| |
| |
| |
Hoofdstuk II
De kinderen zijn naar bed en Willem Wanders en zijn vrouw hebben het zich gemakkelijk gemaakt. Ze hebben de sierlijke leeslamp tussen een paar lage leuningstoeltjes gezet, nu kunnen ze genieten van de goede rust in hun gezellige kamer. Willem heeft het avondblad van de krant op zijn knieën liggen. Hij heeft er hier en daar wat uit gelezen, maar zijn gedachten dwalen telkens af van de berichten over de politieke gebeurtenissen en de moeilijke economische toestanden waar de wereld mee te kampen heeft. Onwillekeurig denkt hij aan zijn invalide portier van de werf, die gisteren wijsgerig tot hem zei: ‘Och, meneer Wanders, het zijn de grote pieten, die de soep net zo lang roeren en beroeren tot ze niet meer te eten is. En het is hun schuld, dat we nou in de mist dobberen en de wereld onpasselijk geworden is. Vrouwen en grote pieten hebben één ding gemeen: je kan niet op hun woorden bouwen, omdat het zulke raadselachtige wezenlijkheden zijn.’ Toen hij daarop zijn portier toegevoegd had, dat zoiets alleen maar kon worden gezegd door een verstokte vrijgezel, had Nieland geantwoord: ‘Och, meneer, iemand die buitengaats heeft gezworven en niet lijdende is aan vertroebeling van de hersens, zo iemand heeft wel het een en ander ervaren en geleerd. Maar ooit in mijn leven heb ik vrouwentranen gezien en als een man met verstand díe ziet, kan hij nog wél vrijgezel zijn, maar géén verstokte! Het is maar, hoe je het wereldbestuur ziet; ik geloof met stelligheid dat vrouwentranen regeren.’
Willem kijkt naar zijn vrouw en nu speelt er een glimlach op zijn gezicht.
- Mijn invalide wijsgeer uit de portiersloge had een vrouw als Jeanne moeten hebben, denkt hij. - Dan zou hij stellig de vrouwen er niet de schuld van geven dat de malaise alles uit zijn voegen brengt.
En nu denkt hij er ook aan, dat Nieland, op zijn vraag of hij dan niet dacht dat God de wereld bestuurt, hem geantwoord had: ‘Och, een mens bemoeit zich toch ook niet met een mierennest, meneer Wanders. God kan zich niet druk maken over ons, menselijke mieren.’
| |
| |
Op de stoep van zijn huis blijft hij nog even staan en kijkt hij over het werfterrein. Naar de loodsen, de opslagplaatsen, de kantoorgebouwen, de tekenkamers. Direct buiten de heg ligt het ruwe materiaal: roestige huidplaten, netjes gerangschikt naar dikte, zware hoekijzers en dikke balken. Modelloos, grof materiaal dat slechts waarde en betekenis krijgt onder de vormende handen van de werklieden.
Even is er trots in zijn hart. Trots dat hij aan het hoofd van dit mooie bedrijf mag staan. Maar direct wordt die trots verdrongen door angst. Door knagende, wurgende angst, voor de toekomst.
Er zijn zware rimpels in zijn voorhoofd, wanneer hij naar binnengaat. Hij veert op uit zijn gepeins, want de bel gaat schuchter.
‘Wie kan dat zijn?’ vraagt Jeanne, opstaande. ‘Je verwacht toch niemand?’
‘Nee, niet dat ik weet.’
Een ogenblik later keert zijn vrouw terug.
‘'t Is voor jou. Ze wil je even hebben. Ze zegt dat ze juffrouw Kanters heet.’
Willem komt omhoog uit zijn stoel en haast zich naar de gang. De vrouw, die op het stoepje van de deur is blijven staan, groet hem met bedeesde stem.
‘Ja, meneer... me man het vandaag ontslag gekregen en dat is zo erg... Hij is er helemaal van overstuur en ik ook, meneer. En nou kwam ik vragen of et nie ongedaan gemaakt kon worre. Pleun verstaat toch goed z'n vak en we hebbe drie kindertjes. Wel niet van ons eige, maar van me zus, die verleje jaar uit de tijd geraakt is vanwege dat ze 't an 't hart had, meneer...’
Willem staart de zielige vrouwenfiguur aan. Het maakt hem eensklaps moedeloos.
‘Ik had uw man graag aan 't werk gehouden,’ zegt hij zacht. ‘En ik wist ook niet dat u drie kinderen van een zuster van u in huis hebt...
Als er weer werk loskomt, zal Kanters de eerste zijn die een oproep krijgt, dat beloof ik je.’
‘Dankie... Maar op 't ogenblik zitten we d'r mee, meneer. En Pleun kan er helemaal nie tegen om niks te doen. Zou 't niet gevonde kinne worre, dat ie an de slag kin blijve?’
| |
| |
Wanders weet dat hij neen moet zeggen, maar hij kan niet. Hij mag evenmin een toestemmend antwoord geven, want dat laten de tijdsomstandigheden niet toe.
‘Ik zal 't nog eens bespreken, of we er wat aan kunnen doen, juffrouw Kanters,’ zegt hij aarzelend. En nogmaals voegt hij er aan toe, als ter verontschuldiging: ‘Ik wist dat niet van die drie kinderen van uw zuster.’
Het gezicht van de vrouw klaart op.
‘O, meneer, as u het doen wil, graag! En u mot me niet kwalijk nemen, meneer, maar ik kon met die onrust niet de Zondag tegemoet gaan en daarom bin ik effe naar hier gekomme. En horen we 't dan gauw, meneer?’
Willem knikt. Zichtbaar opgelucht en vriendelijk dankend vertrekt de vrouw weer.
Als Willem weer bij Jeanne in de kamer terug is, zegt hij: ‘Daar heb je 't al, vrouw. Die ontslagbriefjes betekenen een ramp voor de mensen die het aangaat. De vrouw van Kanters, een nagelklinker, kwam al met haar nood naar me toe.’
‘Gelukkig, dat de steun er is,’ zegt Jeanne zacht - maar ze weet best, dat zelfs de best geregelde steunverlening de triestheid niet kan wegnemen van de gezinnen waar werkloze handen zijn.
Willem Wanders staat een tijdlang in gedachten verzonken. Dan loopt hij naar een oude secretaire, die in een hoek van de kamer staat. Hij trekt de bovenla open en haalt er enkele boeken uit.
Als hij weer in zijn stoel onder de leeslamp zit, slaat hij het grootste boek open. Het heeft een slap groen kaft, dat door het vele gebruik in de loop der jaren op de hoeken versleten en rafelig is. Er staat een gouden stempel op het boek. Dat stempel toont twee vlaggen, een kijker op statief, een zeekaart, een globe, een scheepsroer en een anker. En dit alles wordt omsloten door een lauwerkrans, waar een kroon in verwerkt is.
Het is het oude bouwboek van de werf. Willem zijn overgrootvader is begonnen er notities in te maken. Blad na blad kijkt Willem door. De regels zijn aanvankelijk geschreven door de oude Klaas Wanders. De inkt is een beetje verbleekt, het papier is gelig geworden. Dan volgt, ongeveer in het midden van het boek, een ander handschrift, dat
| |
| |
sierlijk, doch niettemin krachtig is. Het is van Willem Wanders, de grootvader, die nog maar tien jaren geleden overleden is. Hij was een sterke baas en iedereen in het dorp weet te vertellen dat hij op zijn twee en negentigste jaar nog iedere dag op de werf kwam, hoewel hij toen reeds lang de leiding had overgegeven aan zijn zoon Klaas en zijn kleinzoon Willem. Drie jaar na de oude Willem stierf ook Klaas Wanders; toen bleef de tweede Willem alleen over.
Willem leest nu de lange rijen van scheepsnamen; al die schepen zijn op de werf gebouwd. Er zijn grote zeilschepen bij, fregatten, klippers, barken en brikken, verder barkassen, raderboten, aken, roeibootjes en sloepen. De laatste veertig jaar zijn er echter uitsluitend zeeschepen op de werf van Wanders gebouwd.
Het bouwboek gaat tot 1910. Toen was men begonnen in een nieuw boek te schrijven. Dat boek is in zwaar leer gebonden, het geeft alleen de nuchtere cijfers van de nieuwe schepen, hun afmetingen, tonnage, machines en motoren.
Het oude boek behoort bij een andere tijd, toen er ook op een scheepswerf nog romantiek bestond.
Bij het lezen van al die namen dwalen de gedachten van Willem ver weg, van de lage landen bij de Noordzee naar de Tafelbaai, van schonkige koelies met rauwe keelklanken naar het zoete zingzangen van romantische Chilenen, van de ijzige Russische winter naar de witte hitte van de lagune van Belawan en van de vadsige verveeldheid van het passagiersleven op een mailstomer naar de harde worsteling tegen stormen en een witschuimende waterhel op een zeesleper.
Eindelijk heeft Willem gevonden wat hij zocht. Hij neemt een blocnote en maakt verschillende notities.
Jeanne schenkt thee in, zonder iets te zeggen. Zij weet dat ze hem niet moet storen als hij intensief met iets bezig is. En ze weet ook dat hij haar straks - of misschien pas morgen of overmorgen - zal vertellen waarom hij die oude boeken te voorschijn heeft gehaald en wat de notities eigenlijk betekenen.
Als ze weer in haar stoel zit, kijkt ze hem van terzijde aan. Zijn smalle gezicht met de iets te grote neus lijkt onder het lamplicht nog bruiner dan het in werkelijkheid is. Gedachteloos haalt hij zijn linkerhand door het haar, dat blond en sluik is.
| |
| |
- Jongen, de tijd knaagt aan jou, denkt ze. - Je hebt te veel zorgen, de moeilijke omstandigheden grijpen je aan. O, werd het maar wat beter, kwam er maar een opleving!...
Willem studeert in de boeken; hij is met zijn gedachten bij de werf en bij schepen en bij zijn grootvader en overgrootvader. Hij voelt op het ogenblik weer zo goed dat hij hun steun en raad mist. Na de dood van vader heeft de werf onder zijn leiding wel gefloreerd, dat wel. Maar in deze tijd zonder uitzicht heeft hij soms het gevoel, het niet meer aan te kunnen. Hij heeft steun nodig van zijn voorgangers.
Opeens legt hij de boeken op het bijzettafeltje, steekt zijn pijp op en zegt: ‘Er zijn nog een paar mogelijkheden om aan 't werk te blijven.’ ‘Dat zou prachtig zijn!’ geeft Jeanne ten antwoord. Maar als Willem niets meer zegt, blijft zij verder ook zwijgen. Zij ziet hoe hij voor zich uit staart in de schemering buiten de lichtkring van de leeslamp. Boven de schoorsteenmantel hangt een schilderij van een zeilschip in volle zee. Willem zou het voor geen geld willen missen, want het is een afbeelding van het eerste schip dat op de werf werd voltooid. De Eendracht heette het en het werd gebouwd voor een Rotterdamse reder.
Willem kent het lot van dit schip door en door, want de oude Klaas heeft de geschiedenis er van vastgelegd in een van zijn vele notitieboekjes, die ook in de secretaire liggen opgeborgen. Ergens in zo'n boekje staat geschreven:... Dit schip Eendracht is op de westkust van Formosa totaal verongelukt den 28sten November 1838, zijnde op zijn eerste reize; het volk gered.
Zijn blik gericht op het zeilschip, dat uit de schemering schijnt op te doemen, zegt hij eindelijk:
‘We moeten proberen reparatiewerk te krijgen.’
Het is even heel stil. Het theewater in de buikige koperen ketel op de theestoof zingt een zacht liedje. Willem trekt aan zijn pijp en een moment is er een rits van kleine knettergeluidjes.
‘Is er reparatiewerk?’ vraagt Jeanne nu.
‘Nee, het is er nog niet. Maar we kwamen langs de werf van Martens. Die heeft nog wel wat te doen. Het is allicht te proberen. En je moet niet vergeten, dat wij misschien ook reparatiewerk voor zeeschepen kunnen krijgen. Dat doet Martens niet, zie je. Hij heeft alleen maar binnenvaarders en Rijnschepen. 't Zal het beste zijn, de volgende week
| |
| |
maar weer eens te vergaderen. 'k Zal oom Jan en Peter en Johan schrijven. Als ik het overmorgen doe, hebben ze Dinsdag de brief en kunnen ze aanstaande Vrijdag waarschijnlijk wel naar hier komen.’ ‘Is er geen kans op een order voor nieuwbouw?’
‘Geen schijn van kans, Jeanne. 't Is overal mis. Over de hele wereld liggen de werven zo goed als stil. We mogen dankbaar zijn dat wij 't nog zo lang hebben volgehouden.’
Het theewater suizelt zacht. Buiten fluit een boot, hoog en schril. Het water klotst vertrouwelijk tegen de kade.
‘Ik heb nagegaan wat ze vróeger in slappe tijden hebben gedaan,’ vervolgt Willem een poosje later. ‘Tot 1875 was het bijna uitsluitend nieuwbouw. Maar toen kwam er ook een slappe tijd, misschien nog erger dan nu. De werf is er toen doorgekomen omdat ze in die tijd van alles gedaan hebben, ook reparatiewerk. In het bouwboek staat het precies aangegeven. Je komt in die jaren de gekste dingen tegen. Er zijn zelfs ankerboeien, zalmbunnen, taanketels, pontonbruggen en oliebakken op de werf gemaakt. De meeste van die dingen hebben toch eigenlijk niets met scheepsbouw te maken, als je 't mij vraagt.’
Willem trekt driftig aan zijn pijp. Er is weer hoop in hem gaan leven. Hij denkt: - Mijn voorouders geven mij het voorbeeld.
‘Ik loop al weken lang te piekeren hoe ik aan werk moet komen, maar door al dat gepieker ben ik vergeten, naar de overkant te kijken.’
‘Bedoel je: vergeten om naar bóven te kijken?’ vraagt Jeanne zacht en ernstig.
Hij schrikt bijna van haar eenvoudige woord.
‘Ja, Jeanne,’ bekent hij, ‘dat zou ik door 't gepieker ook bijna vergeten... Het is heel moeilijk, om daar bij alle zwarigheden ook aan te denken. Maar het is nodig, anders bereik je je doel nooit.’
Hij zwijgt even en staart naar het schilderij van De Eendracht.
‘En je zei, dat je vergeten had naar de overkant te kijken, Willem?’ ‘Ja. Verdoes aan de overkant heeft het nog druk, nietwaar?’
‘Maar die heeft een constructiewerkplaats en geen werf.’
‘Goed en best, maar vijftig jaar geleden had Verdoes ook uitsluitend een werf. En toen ging het bij hem net zo slecht als hier, er zat de klad in de scheepsbouw. Toen is hij ook zalmbunnen en pontons en van dat soort dingen gaan bouwen om aan het werk te blijven. En daar is
| |
| |
hij mee doorgegaan, zodoende is zijn werf langzamerhand een constructiewerkplaats geworden, begrijp je.’
‘Ja, maar jij hebt een werf en geen constructiewerkplaats.’
‘Een scheepswerf is tegenwoordig bijna een constructiewerkplaats. Vroeger, toen de schepen van hout waren, was dat natuurlijk anders. Maar vandaag maakt het echt niet zoveel verschil of je een brug maakt of een schip, een drijvende kraan of een tanker. Wij kunnen met betrekkelijk weinig veranderingen precies hetzelfde maken als Verdoes. Maar eerst zullen we reparatiewerk zien te krijgen om onze mensen aan de gang te houden.’
Willem praat vol vuur over de nieuwe mogelijkheden en Jeanne denkt: Wat ben je eigenlijk nog een groot kind... Kon ik jou maar beschermen tegen de teleurstellingen die het leven je de laatste tijd geeft. En bij het uitwerken van je nieuwe plannen zal je die ook weer hebben...
Jeanne overweegt dat Willem het veel gemakkelijker zou hebben als hij wat harder was; als hij iets had van zijn broer Johan, die advocaat is in Den Haag. Johan is de jongste van de broers en hij heeft eens gezegd: Als je in de wereld iets wilt bereiken, moet je zo hard zijn als een bikkel...
Jeanne is die woorden niet vergeten. Misschien heeft Johan gelijk, maar toch mág ze hem niet. Willem is heel anders, gelukkig wel. Ze zou zijn warme menselijkheid niet kunnen missen; het huwelijk zou zo kil zijn als hij niet zo nu en dan een groot kind was, dat liefde nodig heeft. Terwijl Willem door de kamer heen en weer loopt, vol energie en lust om de in hem opgekomen plannen om te zetten in daden, denkt Jeanne herhaaldelijk aan zijn broer Johan en aan Willems andere broer, Peter. Drie broers, waarvan Willem de oudste is. Maar hoe verschillend zijn ze van aard en instelling! Johan is de harde bikkel, Peter daarentegen wordt als het buitenbeentje van de familie beschouwd. Hij woont in Rotterdam en is schilder en alle aanstellerij is hem vreemd. In dat opzicht lijkt hij op Willem, denkt Jeanne.
Plotseling wordt er gebeld. De gedachten van Jeanne knappen af. Luid en doordringend klinkt het belgeluid door de gang. Willem Wanders staat opeens stil, vlak voor de schoorsteenmantel waarboven het zeilschip De Eendracht hangt.
| |
| |
- Weer iemand, die komt smeken om aan de slag te mogen blijven, flist het door hem heen.
‘Wie zal dat zijn?’ vraagt Jeanne verwonderd. ‘'t Is al bij half tien. Ga jij even, Willem? Alie is nog niet terug.’
Hij loopt naar de deur en op dat ogenblik wordt er opnieuw gebeld, harder nog dan de eerste keer. Als Willem in het portaal komt, ziet hij door de smalle ramen aan weerszijden van de deur, een lichtrode gloed.
Hij blijft een ogenblik verbijsterd staan, doch dan wordt er weer aan de bel getrokken.
‘De werf!’ kreunt hij en rukt meteen de voordeur open.
‘Meneer, de timmerloods staat in brand?’ hijgt de nachtwaker, die op de stoep staat. ‘Hij staat in lichtelaaie!’
Willem ziet door de ramen van de scheepsbouwloods heen de vlammengloed van de brandende timmerloods, die er achter ligt.
Hij rent terug naar de huiskamer.
‘Jeanne! Jeanne, de timmerloods staat in brand! Bel direct de burgemeester op en vraag om de spuit! Gauw, de brandspuit moet komen!’ Zonder een antwoord van zijn vrouw af te wachten, holt hij door de gang naar buiten. Hij rent achter de nachtwaker aan over het terrein van de werf en als hij om de hoek van de scheepsbouwloods komt, kijkt hij in de gretige vlammen, die de timmerloods aantasten.
- Da's niet meer te redden, denkt hij - en op dit ogenblik komt er een gevoel van mateloze ellende over hem.
Hijgend blijft hij staan, vlak bij het vuur. De hitte slaat hem schroeiend in het gezicht, zodat hij spoedig achteruit gaat. Hij weet zo gauw niet wat hij thans doen moet. De nachtwaker, die naast hem staat, zegt zenuwachtig:
‘Ik had om half negen mijn ronde gedaan en toen was er nog niets te zien bij de timmerloods, meneer. 'k Begrijp er niks van, meneer, kan ú het begrijpen?’
Het vuur knettert. In de loods ligt veel droog hout, krullen en spaanders en er staan houten schaafbanken. Spoedig zal er niets meer van over zijn. De vlammen laaien hoog op, rood en likkend naar de zwarte lucht. Het plaatijzeren dak stort ineen, het is of de donder rommelt. Bij iedere windstoot jagen de vlammen verder omhoog.
| |
| |
Er komt nu geroep en geloop van mensen, het hele dorp schijnt eensklaps gealarmeerd te zijn. Iemand komt naast Willem staan en vraagt hoe het gekomen is. Maar Wanders hoort deze vraag niet, hij ziet alleen het vuur; dat vuur verteert de timmerloods, zijn werf, zijn nieuwe plannen...
Een rauwe stem roept: ‘En als ze niet vlug komen met de spuit, gaat het magazijn er ook nog aan!’
Willem kijkt naar het magazijn, dat op een meter of vijf afstands van de timmerloods staat. De wind jaagt de vlammen in die richting en er vallen vonken op het dak. Willem ziet dat een ruit in een van de ramen van het magazijn door de hitte barst. Het glas valt in grote stukken uit de sponningen. Het brengt Willem in de werkelijkheid terug, hij rent naar het magazijn en rukt aan de klink van de deur.
‘De sleutels!’ schreeuwt hij de nachtwaker toe, die hem gevolgd is. De man maakt de deur open en dan roept Willem Wanders:
‘Wie helpt er mee, 't magazijn moet leeg!’
Van alle kanten komen er mannen naderbij. Vrouwen en kinderen, die ook naar de brand gekomen zijn, horen in de verte de bel van de brandweerauto en juichen: ‘De spuit komt, de spuit komt er aan!’
In het magazijn ligt veel touwwerk opgeslagen en zware geteerde dekzeilen, die voor de Tosca bestemd zijn. Ook vaten olie en teer en bussen met verf en lak staan er in.
De mannen verdringen elkaar bij de deur. In hun zenuwachtigheid denkt niemand er aan, de tweede deur te openen.
‘Doorgeven, mannen!’ roept Willem. ‘Eerst de verf en het lak!’
Ze geven elkaar de bussen aan en ergens in de duisternis, ver van het vuur verwijderd, worden ze neergegooid.
‘Nemen jullie vieren die twee vaten! Rol ze uit de buurt, er zit benzine in!’
Het geluid van de zware stalen vaten, die over de tegels van de magazijnvloer rollen, klinkt rommelend en dreigend. Het overstemt bijna het geluid van de brand.
Willem loopt naar buiten en hij ziet dat de brandspuit al voor de timmerloods staat en water geeft.
Dan klinkt uit het magazijn geroep.
‘Gauw, 't begint hier ook te branden!’
| |
| |
Hijgend blijft hij staan, vlak bij het vuur.
| |
| |
Door een gat in het raam is vuur naar binnen gewaaid en heeft een stapel pakpapier in brand gezet. En naast het papier staat een dikke rol golfkarton, dat ook al brandt als een fakkel, terwijl de vlammen spoedig overslaan op een baal poetskatoen.
Willem Wanders, die weer naar binnen gelopen is, kijkt rond. Hij weet even niet, wat te doen.
‘Wat zit daar in, meneer?’ vraagt iemand naast hem, die wijst op een vat dat naast de baal poetskatoen ligt.
‘'k Weet het niet,’ zegt Willem, maar op dat ogenblik ziet hij de magazijnmeester binnenkomen.
‘Heuvelman, wat zit er in dat vat?’
‘Benzine!’
Dit woord doet de mannen achteruit deinzen.
Het poetskatoen, het papier en karton branden al fel en er is geen sprake meer van, dat het vuur hier nog kan worden gedoofd. De magazijnmeester rukt een snelblusser van de wand en richt de vuil-witte straal op het vuur. Maar het helpt niet, het vuur vreet gretig voort en heeft ook reeds stellingplanken en rollen manillatouw aangestoken.
‘Allemaal weg, d'r uit!’ schreeuwt Willem. ‘Als de vlam bij de benzine komt, gaan we er allemaal aan!’
Ze vluchten naar buiten, behalve de magazijnmeester, die een dikke straal schuim uit de snelblusser staat te pompen. En nu schijnt het toch dat hij 't redden zal, want het vuur, dat in de baal poetskatoen woekerde, is gedoofd. Maar opeens houdt de schuimstraal op. Er komt nog een klein siepelend straaltje, dan is het ding leeg. Nu gooit de magazijnmeester het weg en rept ook hij zich naar buiten.
Plotseling dringen twee mannen naar voren; de een loopt kreupel, hij hinkt meer dan dat hij stapt. Ze gaan de magazijnloods binnen, hoewel de veldwachter, die ook op het terrein van de brand is aangekomen, roept:
‘Hé daar, terug!’
De twee mannen storen zich niet aan de waarschuwing, ze verdwijnen in de loods. En dan rent Willem Wanders die twee achterna.
‘Mannen, het is levensgevaarlijk!’ schreeuwt hij, hoewel hij zelf ook weer naar binnen gaat. Er hangt nu een dikke bruine rook, die door de
| |
| |
deuropening naar buiten wordt gezogen. Rechts van Willem knetteren de vlammen en de rook prikkelt zijn keel, zodat hij moet hoesten. Hij gaat nog enkele stappen verder naar binnen, zonder eigenlijk te weten wat hij wil doen.
Doch dan ziet hij, door de rooknevel heen, spookachtig verlicht door het vuur, die twee mannen weer. Ze bukken zich en hij hoort het zware rollende geluid van een stalen vat over de tegels. Die twee mannen naderen hem, dwars door de rook heen, die steeds dikker en verstikkender wordt. Dan schiet ook Willem toe en gedrieën rollen ze het vat met benzine naar buiten, uit de buurt van het laaiende vuur. Willem ziet de mannen aan, ze hijgen en hoesten van de rook en hun ogen tranen. Hij zegt niets, hij kijkt alleen die mannen aan. Maar dan zegt de kreupele:
‘Pas maar op, meneer Wanders, 't vuur heeft je zo te pakken. In Port Sa'íd heb ik eens een keer een brand gezien, waar een paar mensen bij omkwamen. Ze leken wel brandende fakkels en toen ze in 't water sprongen, waren ze ineens morsdood. Maar ik zou wel een willen weten, hoe deze brand is begonnen.’
‘Dank je voor je hulp, Nieland, 't was prachtig,’ zegt Willem geroerd. ‘Jij met je houten been kunt moeilijk uit de voeten en als dat vat...’
‘Och, meneer, 't mag geen naam hebben. U moet weten, ik heb hart voor de werf, nietwaar? Hoogstens had mijn stomp in brand kunnen raken, maar er is hout genoeg in de wereld. En vrouwentranen zijn er ook genoeg...’
‘En jij ook bedankt, Lindelaar,’ wendt Willem zich tot de andere man. Ineens denkt hij er aan, dat deze werfwerker ook een briefje gekregen heeft in het loonzakje, dat hem is uitgereikt...
‘Bedankt,’ zegt hij - meer kan hij nu niet zeggen. Hij loopt haastig terug naar de brand.
De spuitgasten hebben een slang uitgelegd naar het magazijn en proberen daar de brand te blussen.
De burgemeester is ook in allerijl naar de werf gekomen. Hij wringt zich tussen het saamklonterende volk door en zoekt de eigenaar. Hij botst bijna tegen Willem op.
‘O, meneer Wanders! Zit er nog gevaarlijk spul in die loods daar?’
| |
| |
‘Nee, burgemeester, gelukkig niet, het is er juist op tijd uitgehaald. Twee van mijn mensen hebben met levensgevaar er nog een vat benzine uit weten te halen.’
‘Juist, juist. Gelukkig, anders had je kans gehad, dat de hele zaak de lucht ingegaan was.’
‘Die mannen hebben hart voor de werf.’
‘Ja, ja!’ Met grote passen haast de burgemeester zich weg om orders te geven aan de veldwachter, want het publiek dringt te veel op rond de brandspuit.
- De mannen hebben hart voor de werf... en toch moet de werf hen aan de armoede overleveren, flitst het door Willem heen.
Dan ontdekt hij plotseling Jeanne, die met de twee kinderen naar hem zoekt.
‘O, Willem, wat is dit verschrikkelijk!’ huilt ze, op hem toelopend. ‘Zal alles afbranden, Willem?’
‘Pappie, ik ben zo bang...’ huilt Heleentje en zij klemt zich vast aan zijn knieën. ‘O, Pappie, verbranden we nu?’
- Ja, denkt Willem, alles brandt vannacht af. De timmerloods, het magazijn... en mijn nieuwe plannen, die ik vanavond heb zitten uitbroeden. O, God, wat is het leven toch moeilijk, help me toch! ‘Je moest maar naar huis gaan, Jeanne,’ zegt hij met een brok in de keel. ‘Je zal nog kouvatten. Misschien loopt het nog mee, de spuit was er nogal vroeg bij.’
‘Nee, ik blijf hier, Willem... Ik kan nu niet rustig in huis gaan zitten, ik wil bij je zijn...’
Maar zij heeft dit nauwelijks gezegd, of haar man wordt weggeroepen door de brandweer-commandant en Jeanne moet Karel stevig vasthouden om te verhinderen dat hij zijn vader achterna gaat.
Pas als de vlammen zienderogen verminderen en het duidelijk blijkt dat de brandweer het vuur meester is, keert ze met haar kinderen in huis terug. Dan blijft ze met Heleentje op de arm een ogenblik staan voor de schoorsteen en kijkt naar het schilderstuk van het zeilschip De Eendracht. Ze denkt aan de woorden die Willem vanavond uitsprak.
Ja, de brandweer strijdt niet vergeefs tegen het begerige vuur. Krachtige
| |
| |
waterstralen worden het magazijn binnengespoten en de vlammen nemen af. Als Willem de vuurgloed ziet verminderen, komt er weer hoop in zijn hart. Hij krijgt weer energie en hij verwijt zichzelf dat hij werkeloos staat toe te zien.
‘Geloof me, meneer Wanders, die brand is veroorzaakt door vrouwentranen,’ hoort hij plotseling de stem van portier Nieland achter zich. Willem keert zich om.
‘Wat bedoel je, Nieland?’
‘Ik geloof dat het geen zuivere koffie is, meneer. Er zijn proletaren die de laan uitgestuurd zijn omdat er geen werk meer is. En u zal zelf ook wel weten dat er altijd ondankbare honden zijn. Ik heb het in Stockholm eens meegemaakt, dat...’
‘Denk je aan moedwil, Nieland?’ vraagt Willem met iets van verwijt in zijn stem.
‘Als ik dat zo zeggen mag, dan zeg ik: ja, meneer. Ik denk dat er een proletaar thuisgekomen is met zijn ontslagbriefje en dat er toen vrouwentranen gestort zijn. En wat is een man, als hij glimmende ogen ziet? Misschien is één van die proletaren toen zijn verstand kwijtgeraakt en heeft in afschuwelijke ondankbaarheid met vuur gespeeld. Ik heb op de grote vaart eens een stoker meegemaakt die in een kroegje in Harwich....’
‘Ik heb nu geen tijd, Nieland,’ breekt Willem het relaas van de portier af. ‘Later spreken we elkaar nog wel eens. Maar één ding: Vertel je ongemotiveerde gedachten alsjeblieft niet aan anderen.’
‘Geen sprake van, meneer Wanders. Iemand, die op de lange deining gezwalkt heeft, weet goed genoeg dat zwijgen goud is.’
Willem rept zich weg, hij moet iets doen, al weet hij niet wat. Maar de woorden van de portier blijven haken in zijn hart. Zou een ontslagen werkman in zijn ontreddering werkelijk tot zoiets in staat zijn?
‘Neen,’ mompelt hij, ‘het kan niet, Nieland ziet spoken.’
Maar hij herinnert zich nu de woorden die Veenhout vanmiddag tot zijn kameraden zei. Moet Jan Boezeroen het altijd ontgelden?
‘Niet meer aan denken,’ zegt Willem hardop. ‘Het is onzin van Nieland.’ Doch bijna ogenblikkelijk dringt zich de vraag aan hem op, hoe de brand dan wél ontstaan kan zijn. Natuurlijk, het moet onderzocht worden, dat spreekt vanzelf. Als Nieland dan maar geen gelijk krijgt...
| |
| |
Ruim drie uur later kan de brandweer inrukken. De mensen vertrekken, het wordt stil op de werf. De wind heeft de lucht schoongeveegd en als Willem eindelijk terugkeert naar zijn woonhuis, ziet hij sterren staan.
- O, God, bidt hij, laat Nieland het mis hebben en geef dat ik wat voor m'n mensen kan doen.
|
|