| |
| |
| |
Hoofdstuk I
De portier van de scheepswerf Wanders & Zoon heeft twee dingen die hem tevreden stemmen: zijn houten been en zijn verstand. Vroeger heeft hij op de lange deining gevaren, maar op de Stille Zuidzee, waar het zo ongenadig spoken kan in sommige tijden van 't jaar, raakte hij bij onstuimige zee verward in de tros van een staaldraad en dat kostte hem zijn linkerbeen. Drie en twintig jaar stapt hij nu al met een houten stomp door het leven en hij heeft geleerd, dat men een man met één been belangrijker acht dan iemand, die zijn kuierlatten nog compleet tot zijn beschikking heeft.
Bovendien heeft die houten stomp hem dit portiersbaantje bezorgd, omdat hij voor de vaart of voor ploeterwerk niet meer deugde. Meneer Willem, de baas van de werf, heeft hem feitelijk van diens vader overgenomen, zoals hij de hele werf in beheer heeft gekregen. De oude Wanders had hem aangesteld als portier en Nieland weet zeker dat hij het gedaan heeft uit medelijden vanwege die houten stomp; zodoende schuilt het fortuin van Nieland in zijn invaliditeit.
Nu zit hij alle dagen in zijn bedstee, zoals hij het portiershokje bij het grote hek van de scheepswerf noemt. Hij kan in zijn functie de tijd vinden om levenswijsheid te fabriceren.
Portier Nieland heeft een helder verstand, al zegt hij het zelf. Dat is eveneens een reden om tevreden te zijn. Voor professoren en dergelijke zogenaamde knappe koppen heeft hij een respect van nul komma nul, want die lui zijn wijs geworden door de boeken; maar hijzelf heeft zijn verstand gescherpt in de practijk van het leven. Hij heeft immers buitengaats gezwalkt en dan doet een mens pas de ware wijsheid op omtrent duizenden zaken die voor een leek in elkaar geknoedeld schijnen te zitten als een streng wol waar de kat mee gespeeld heeft. Voor Nieland is het hele bestel van het leven zowat zo helder als glas. Die in Aden pijpjes bier gedronken heeft, in Boston gesmoesd met rasechte negers, in Sydney drie nachten heeft zitten klassineren met een Talmudman uit Voor-Indië over de onsterfelijkheid van de
| |
| |
mens, en die in Caïro z'n blinde darm in een Egyptische stopfles heeft zien duwen, zo iemand kan pas meepraten over de wonderlijke dingen die zich in het leven voordoen.
Er is geen gat, of de portier weet er figuurlijk wel een spijker voor te vinden. En na meneer Willem, de directeur, is hij de belangrijkste man van de scheepswerf, dat praat niemand hem uit het hoofd.
Er komt nog bij, dat hij niets liever doet dan requesten schrijven en dat hij daarin dan ook een pikeur is, al zegt hij het zelf. Iedereen, die moeilijkheden heeft en aan de Minister, een kamerlid of aan B. en W. zijn nood wil openbaren, kan bij de portier in de bedstee terecht. Op zijn privé-adres ontvangt hij niet, want hij is maar kostganger en steekt dus zijn houten stomp onder andermans tafel. Hij is slechts te spreken in zijn portiersdomein. Dan maakt hij een epistel, dat klinkt als een klok, zodat de sukkels die ten einde raad zijn hulp hebben ingeroepen, verstomd staan over de geleerdheid van de portier. Dat lust Nieland wel. Laten de proletaren, zoals hij de klinkers, nagelheters, timmerlieden en verdere arbeiders noemt, maar goed doordrongen zijn van zijn wijsheid. Het komt een portier immers toe, met ontzag behandeld te worden. Daarom sluit hij zich zoveel mogelijk op in zijn bedstee, die door het werkvolk langzamerhand toch wel moet worden gezien als een ivoren toren, waarin de geleerdheid verschanst zit tussen sleutels, kaartregisters, koperen nummertjes en telefoontoestellen. Slechts in uiterste nood wenden ze zich tot de portier om bijstand in zaken die hun boven de pet gaan.
Nieland behandelt het volk van de werf altijd een tikje uit de hoogte om zijn stand als veelzijdig portier te kunnen ophouden. Als ik de proletaren een vinger geef, dan nemen ze mijn hele hand en desnoods mijn houten stomp ook nog, is zijn stellige overtuiging.
Maar iemand die buitengaats gevaren heeft, mag zich niet laten ringeloren door de lui van de wal, die wel is waar regelmatig aan een schip werken, maar nooit de deining onder de bodem hebben gevoeld en er niet het minste verstand van hebben, hoe de zaken buiten de landsgrenzen reilen en zeilen. Hij wil iedereen helpen als het aankomt op een request, doch overigens wenst hij zijn verstand niet te vertroebelen door te veel jovialiteit te betonen tegenover de ondergeschikten achter het hek.
| |
| |
Het is Zaterdag en portier Nieland verwacht dat hij zo meteen weer het een en ander te horen zal krijgen. De wereld is ziek, er is geen werk meer voor een heleboel proletaren en straks zal er wel weer volk ontslagen worden. Ze zullen proberen, hem hun nood te klagen, maar hij zal veilig in zijn bedstee blijven en hoogstens zeggen dat het niet de baas z'n schuld is, maar dat de hoge pieten de boel in elkaar laten lopen door hun kortzichtig beleid.
Als er nu tegen de tijd dat de sirene zal loeien, maar geen vrouwen aan de poort komen om hem te vragen of hij soms weet, of er weer bedankjes uitgedeeld zullen worden. Want dan raakt de portier een beetje van streek. Tegenover vrouwen, die hij ondoorzichtelijke wezens vindt, kan hij nooit zijn koele wijsheid spuien. Vrouwen zijn vlot met tranen en als Nieland verdachte glinsteringen in vrouwenogen ziet, wordt hij warrelig in zijn bovenkamer. Dan is het gedaan met zijn zekerheid, dan weekt er iets los in zijn hart. Hetgeen meestal tot gevolg heeft, dat hij stuntelige antwoorden geeft en zegt dat het zo'n vaart niet zal lopen met die werkloosheid en dat haar man best nog wat zal blijven hangen... ook al weet hij dat de kerel de laan uitgestuurd zal worden. Nieland is niet getrouwd. Ook nooit getrouwd geweest, al is hij in zijn jonge jaren wel stapelverliefd geweest op een beeldschoon meisje. Hij is in de kost bij een gepensionneerd politie-agent.
- Een vast eigen huis is niets voor iemand van de lange trip, zegt hij soms. - Laat hij maar kostganger zijn en voor de rest een vrij leven hebben, zoals een haai in de grote spoelkom bij de Indiën.
In werkelijkheid heeft hij evenwel tijden gehad dat hij dol van verlangen was naar een vrouw en een eigen home, naar een vastigheid in zijn bestaan. Maar dat kan beter vergeten worden nu. Hij mag thans tevreden zijn met zijn houten stomp, zijn goed stel hersenen en zijn bedstee. Want al worden er arbeiders ontslagen, hijzelf loopt geen gevaar. Een portier blijft op een scheepswerf toch minstens zo noodzakelijk als een schuifhelling. In zijn bedstee is hij veilig, hij kan rustig de malaise laten passeren en de proletaren in hun sop laten gaarkoken. Als er nu tenminste maar geen vrouwen komen klagen, want dan wordt hij tegen zijn zin in week tot in de nerven van zijn houten stomp. Vrouwen zijn wel is waar ondoorzichtige wezens, maar zelfs in de ogen van de grootste haaibaai glinstert altijd iets van argeloos vertrouwen -
| |
| |
en dat maakt hem van streek. Daarom is hij er van overtuigd, dat een vrouw de wonderlijkste wezenlijkheid ter wereld is, zoals hij het soms wijsgerig uitdrukt.
En als hij tranen ziet in vrouwenogen, dan denkt hij aan ándere vrouwentranen, die ruim vijf en twintig jaar geleden glinsterden en die hem tot gekke dingen brachten. Zand er over. Verleden tijd. Hoe laat is het?
Nu geeft de klok in de bedstee van de portier het kleine tikje vooraf, om te waarschuwen dat ze weldra zal slaan. Zaterdagmiddag, één uur. Portier Nieland drukt op de knop van de sirene. Een loeiend geluid, oplopend en dan weer langzaam dalend, stort zich uit over de scheepswerf.
De driftige ratel van een pneumatische hamer verstomt. Een nagelheter laat de tang rusten en licht zijn voet van het snorrend vuurspinnewiel: hij heeft, althans voor deze week, de laatste nagel roodgloeiend gemaakt. Hij rekt zich uit en blij dat het er weer op zit, roept hij langgerekt: ‘Eén u-u-u-u-u-ur!’
De schrille klank van de sirene zakt weg en sterft af. De werkers op de scheepswerf kunnen het voor gezien houden. Er wordt een punt gezet achter een week van ijverig werken in eendere gang. Dat roept iedere Zaterdag opnieuw een stille vreugde wakker, na gedane arbeid is de rust immers zo goed.
Maar er leeft ook angst in sommige harten en er is spanning, want er is de vraag: Wie zullen het nu weer zijn? Zal ík mijn congé krijgen? Willem Wanders, de directeur van de scheepswerf, staat bij het raam van zijn kantoor. Hij kijkt over het vrij uitgestrekte werfterrein en ziet zijn werkvolk komen. Ze kruipen uit hoeken en gaten, de klinkers, de smeden, de electriciens, de nageljongens en al die anderen, die op de scheepswerf Wanders & Zoon hun kost verdienen: vijfhonderd vier en tachtig mannen.
Bij de kantoorloketten is er een kort oponthoud, want daar nemen al die mannen hun loonzakje in ontvangst.
Willem Wanders bemerkt dat er niet veel gesproken wordt. Vroeger werd er op Zaterdagmiddag gelachen en lol gemaakt door de mannen die in de rij stonden om hun loonzakje te ontvangen. Nu is dit anders.
| |
| |
maar eer ze bij het hek zijn, hebben ze hun loonzakje al opengescheurd...
| |
| |
Willem Wanders weet het wel: het is de spanning, die de mannen stil maakt. Vooral zij, die een gezin achter zich hebben, voelen een dreiging boven hun hoofd, het is het spook van de werkloosheid.
Met aandacht bestudeert Wanders de reactie van de arbeiders, als ze het loonzakje toegestoken krijgen. Een haastige tik aan de kleurloze pet, die als een vod op het achterhoofd hangt, en dan gaan ze weer door, naar de poort, waar portier Nieland de koperen nummertjes controleert. Maar eer ze bij het hek zijn, hebben ze hun loonzakje al opengescheurd, hun vuile, doorkerfde handen trillen waarschijnlijk een beetje. Wanders ziet hoe de spanning verdwijnt van hun gezicht als zij bij hun geld niet het zo gevreesde papiertje vinden. Gelukkig, niet ontslagen!
Buiten het hek gekomen, waaiert de mensensliert uit naar alle richtingen van het dorp. Willem Wanders kan dat nog juist zien. Er staan een paar vrouwen bij het hek, die wachten hun man op en hij weet dat haar eerste vraag zal zijn: ‘Ben jíj er nog niet bij?’
Wanders kent de mensen van zijn werf. Hij kent hun naam en weet hoe lang ze reeds op het bedrijf werken en hoe hun arbeidsprestaties zijn. Dat is geen kleinigheid, maar het is, zoals zijn broer pleegt te zeggen, zijn hobby. Sinds mensenheugenis is het in het dorp niet gebeurd dat een jonge arbeider van de scheepswerf op zijn trouwdag geen gelukwens kreeg van zijn directeur. 't Is evenmin ooit voorgekomen dat één van zijn mannen, de Zaterdag na de geboorte van een kind in diens gezin, niet een gelukwensverrassing vond in zijn loonzakje. Dat is een oude gewoonte, Willem Wanders heeft die overgenomen van zijn vader en grootvader en hij vindt het een mooi ding. Hij houdt er nog steeds aan vast, ondanks de veranderde omstandigheden.
Die goede gewoonte kan nagekomen worden omdat de dokter en de vroedvrouw, de dominee en de diakenen hem altijd precies op tijd inlichten als er iets ‘gebeurd’ is in het gezin van een van zijn mannen. Willem Wanders kent het dorp, dat vrijwel bestaat van de scheepswerf en hij kent zijn mensen, waar hij eigenlijk tussenin woont en met wie hij zich verbonden voelt.
Wanders staat nog altijd bij het raam. De mensen zijn vertrokken, maar niet allemaal. Er is een aantal, dat de stroom langs zich heen liet gaan. Wanders weet precies, dat het er twee en veertig zijn, hij
| |
| |
hoeft ze niet te tellen om dat te weten. Hij voelt zich vandaag extrasterk verbonden met die mannen.
- Vandaag zijn het er twee en veertig, denkt hij. - Hoeveel zullen 't er volgende week moeten zijn? En de week daarop? En dan?...
Hij zou er geen moeite mee hebben om in één dreun de namen van die twee en veertig mannen te noemen. Hij heeft de lijst met die namen dikwijls doorgelezen en telkens overwogen of er niet één of twee nog wat aan het werk konden blijven. Het gáát jammer genoeg niet meer. Zorgvuldig wikkend en wegend heeft hij ze uitgezocht met de bedrijfsleider en de personeelchef. De opzet was, dat er vandaag vijftig uit zouden gaan, maar hij heeft er nog acht van de lijst geschrapt, hoewel hij weet dat het slechts uitstel van executie is.
Wanders ziet een paar van de achtergebleven mannen met het briefje in de hand staan. Het is het fatale briefje, dat bij het geld in het loonzakje was gesloten. Wanders heeft zelf het ontwerp voor dat briefje opgesteld en het vele malen geschreven en herschreven, voor hij het heeft doorgegeven om het op de cyclostyle te laten vermenigvuldigen.
Helaas moeten wij U mededelen dat wij er niet in geslaagd zijn om nieuw werk te vinden voor al onze werknemers. In verband hiermede zijn wij genoodzaakt ons personeel geleidelijk in te krimpen en een deel ontslag uit onze dienst te geven. Wij hebben zorgvuldig overwogen wie hiervoor in aanmerking komen en daarbij vooral als maatstaf laten gelden, dat ongetrouwden en kinderloze gehuwden eerder voor ontslag in aanmerking komen dan vaders van grotere gezinnen. Wij hopen, dat U dit zult begrijpen en billijken.
Tot ons leedwezen moeten wij U mededelen, dat U behoort tot de eerste groep, zodat wij met ingang van heden over veertien dagen, de 28ste October, het dienstverband tussen U en onze werf als geëindigd moeten beschouwen.
Wij hopen dat de moeilijkheden, welke tot deze maatregel aanleiding geven, binnen afzienbare tijd overwonnen kunnen en zullen worden en dat wij U dan wederom in onze dienst kunnen nemen.
| |
| |
Wij danken U voor de goede diensten, welke U onze werf hebt bewezen.
Wanders ziet hoe één van de achtergeblevenen met heftige gebaren iets staat te beweren.
‘Kan dat nou niet effetief anders?’ hoort hij de man zeggen. ‘Motten wij de armoei ingedrukt worden, terwijl die vuile kapitalisten zich zat blijven vreten omdat ze ommers stinken van 't geld? Mot altijd Jan Boezeroen er voor bloeien en motten wij de eersten zijn die 't haassie binne as 't een bietje minder best gaat?’
Willem Wanders voelt even bitterheid in zich opkomen. Moet hij dit nu horen, hoewel hij al het mogelijke gedaan heeft om het aantal ontslagbriefjes zo klein mogelijk te houden?
De achtergeblevenen trekken langzaam af, ze schijnen weinig belangstelling te hebben voor hun maat, die de mond vol heeft over onrecht en uitzuigerij en die luidkeels beweert dat hij dit niet néémt. Wanders kijkt hen na. Hun schoenen en klompen maken een eigenaardig geluid op het grint van de weg. De voeten zijn te moe om ze goed op te tillen, ze schuifelen bijna over de grond en stoten bij het neerzetten kleine stofwolkjes op.
Er is in de tred van die mannen niets meer te vinden van het feestelijke van de Zaterdagmiddag. Ze kijken naar de grond, het is niet nodig om het hoofd op te heffen en rond te zien, want de dijk blijft altijd dezelfde.
Ze moeten nu denken. Hun hersenen werken traag, het is voor hen immers nooit nodig geweest om vlug te denken, hun werk was routinewerk, het was sleur geworden. En tijdens hun arbeid hebben ze gedacht aan al die kleinigheden, die een mens bezig kunnen houden. Maar nu denken ze aan het gróte en dreigende: ontslag en armoe.
Portier Nieland sluit het grote hek. De proletaren zijn vertrokken en er is een stel dat op hun laatste benen loopt, dat heeft hij aan het gezicht van sommigen gezien. Zij hoeven hem niets te vertellen; iemand die over duizenden vadems water in de oneindigheid getuurd heeft, kan van een proletarengezicht wel aflezen of ze gedaan gekregen hebben. Trouwens, één van die zwarte tegenhouders heeft hem gevraagd of hij niet een goed woordje voor hem kon doen bij de grote baas.
| |
| |
Maar daar past Nieland voor. De baas heeft stellig met overleg de bedankjes uitgedeeld en hij bemoeit zich daar verder niet mee. Hij is bereid om voor de tegenhouder een request op te maken om te zijner tijd voor ondersteuning uit. 's Rijks kas in aanmerking te mogen komen, maar verder geen soesah met meneer Willem. Overigens blijft een portier altijd nodig op een werf en hij zit dus muurvast en welverzekerd in zijn bedstee. Hij kan de lange Zaterdagmiddag verdoezelen achter een krant, of het woordenboek met de titulaturlijst ter hand nemen. Maar eerst zal hij even noteren dat Breunis Maandag op het appèl zal ontbreken wegens het begraven van een schoonvader. En dan moet hij ook de klapper eens inzien, want hij vertrouwt die Breunis niet. Is die snijboon al niet een keer of drie zijn schoonvader weg wezen brengen? Als dat waar is, zal meneer Willem op zijn achterste benen staan, want hij is een beste patroon, maar hij wenst niet verlakt te worden.
Willem Wanders is zijn kantoor uitgelopen. Hij gaat over de werf, langs de muur van de spantenloods met haar grijsvuile stenen en grote schuifdeuren.
In de haven ligt het schip, het grote zeeschip van zes duizend ton. Tegen de huid hangen stellingplanken, want de schilders strijken de rode menie nog eens over, vóór de uiteindelijke grijze verf er in brede halen op uitgekwast zal worden.
De bovenbouw is zo goed als klaar, maar iedere dag zwaaien de grote kranen nog platen en balken over het schip, om ze te laten zakken in een van de duistere holten onder het dek.
Het afbouwen vraagt nog heel wat werk, er is de eerste weken nog arbeid genoeg.
Willem Wanders kijkt naar het schip en de hellingen. Die zijn leeg en kaal. De zwaar betonnen fundamenten met hun boogpoorten, schuin afhellend naar het water, liggen verlaten.
Zo heeft Willem Wanders de werf vroeger nooit gezien. Hij kende haar alleen met in de haven twee of meer schepen in afbouw en op de hellingen de groeiende rompen van weer andere schepen. Zodra een schip over de dik-ingevette goten van de helling gegleden was, werd de kiel gelegd voor de volgende bodem. De bouwnummers volg- | |
| |
den elkaar gestadig op. Er was op alle afdelingen van de werf steeds werk in overvloed. In de smederij, de electricienswerkplaats, in de lasloods en op de uitslagvloer, waar de tekeningen op ware grootte worden gemaakt, overal was er bedrijvigheid.
Nu is dit anders geworden, er dreigt een wurgende stilte over de scheepswerf te vallen. Wanders heeft het daar moeilijk mee, het is terneerdrukkend om te moeten zien hoe een bedrijf langzaam maar onafwendbaar tot verstarring komt.
En dat gaat er onherroepelijk van komen; Willem Wanders beseft heel goed, dat het economisch leven vastgelopen is.
De scheepswerf dreigt ten offer te vallen aan de stilte. De tekenaars werken nog slechts halve dagen, maar spoedig zullen er ook onder hen ontslagen moeten vallen.
In de spantenloods is het stil. Het werkvolk is vertrokken en tot Maandagmorgen zal hier de stilte heersen. Hoe lang zal het nog duren, dat ook op werkdagen alles verlaten ligt binnen het hek?
Willem Wanders voelt zich koud worden en hoewel het warm najaarsweer is en hij op een windvrije plaats staat, toch huivert hij. Hij voelt de machteloosheid in zich opkruipen, een machteloosheid, die de laatste tijd steeds vaker bezit van hem neemt. Eerst kon hij zich daarvan nog losschudden en vertrouwen hebben in de toekomst. Tegenwoordig mist hij daartoe vaak de kracht en dan laat hij zich gaan op zijn moedeloosheid.
Zijn ogen zoeken het schip weer en de lege hellingen. Over drie maanden zal deze bodem klaar zijn. Dan zal het wegvaren, de wijde zee op, naar de haven waar het thuishoren zal. De mensen die het maakten, zullen dan voor het laatst de naam lezen, die met glimmendzwarte letters op de bolronde achtersteven zal staan: TOSCA, Stavanger. En dan... dan zal de werf leeg zijn.
De scheepsbouwer keert zich om en loopt langzaam over het werfterrein. Dat doet hij iedere dag, als het werkvolk vertrokken is. Zo deden ook zijn vader, grootvader en overgrootvader, jaren lang. Het volgend voorjaar zal de werf honderd jaar bestaan.
Wanders loopt langs de scheepsbouwloods met het ronde plaatijzeren dak en voorbij het kantoor achter de stapels stalen platen heen naar de hoek van het terrein, waar zijn woonhuis staat.
| |
| |
Hij loopt langzaam en Nieland, die vanuit zijn bedstee de baas ziet gaan, denkt: - De zieke wereld tekent jou ook al, baas. De tijd is krom en hij máákt ook krom, dat is nu eenmaal 's levens eindje. Mensen als uitroeptekens worden vraagtekens en uiteindelijk komt het er dan van, dat Breunis of iemand anders een dag vrij vraagt... En of je tot de proletaren hoort of baas bent, dat maakt niets uit.
Wanders loopt met het hoofd gebogen; zo liepen ook de mannen die het briefje in hun loonzakje vonden... Hij voelt zich moe en zijn schouders gaan wat voorover hangen, zonder dat hij het zelf merkt. Wanders heeft de handen in de broekzakken gedrukt, stijf tegen het lichaam, alsof hij met de armen iets wil vastklemmen dat hij niet wil missen, maar toch eens zal moeten loslaten. Hij gaat tussen de rails van de kranen door, die over het hele terrein kunnen rijden om de zware platen en balken te vervoeren. Zijn voeten stappen van dwarsligger op dwarsligger. Hij schopt tegen een stuk staal; het vliegt over de rails en glijdt met helmend geluid over een verderop liggende plaat.
Plotseling schrikt Willem Wanders op. Er springt een jongen vanachter een stapel platen te voorschijn.
‘Boe-oe...,’ roept de jongen. Als hij ziet hoe de man schrikt, begint hij te schaterlachen, zodat het opklinkt tegen de scheepsbouwloods en de terugkaatsing van de echo wordt gehoord.
Willem Wanders grijpt zijn zoon bij de armen en zwaait hem in het rond.
‘Aap van een kwajongen, die je d'r bent!’ lacht hij nu ook. ‘Mag jij je vader zo laten schrikken?’
‘'t Was net of u liep te slapen!’ zegt de jongen, de grote donkere ogen naar zijn vader opgeslagen. ‘Ik zag u al van ver aankomen, maar ú zag mij lekker niet!’
Samen lopen ze in de richting van het huis en Willem Wanders houdt zijn hand beschermend op de schouder van zijn zoon.
‘Heb je vanmorgen op school goed opgepast?’
‘Natuurlijk.’ Dan bukt hij zich, raapt een plat steentje op en keilt dit door de lucht.
‘Is dat zo natuurlijk? Was het óók zo natuurlijk, toen je vorige week de bordelap aan meester z'n jas vastspeldde?’
| |
| |
Ze lachen samen en Willem Wanders denkt: Ik ben een goede opvoeder! 'n Pracht van een vader om met zijn zoon om diens kwajongensstreken te lachen...
‘Nou in ernst: Geen straf gehad, vanmorgen?’
‘Nee, vader.’
Wanders weet dat zijn jongen de waarheid spreekt, want Karel is eerlijk en durft voor zijn kleine boosdoenerijtjes uit te komen.
‘Wat gaat u vanmiddag doen?’ vraagt de jongen eensklaps, terwijl hij vol blijde verwachting opkijkt naar zijn vader.
‘Wat dacht je?’
‘Vader, zullen we de Jeanne wat gaan opknappen?’
Willem Wanders had verwacht dat deze vraag komen zou. De Jeanne is het zeiljachtje en Karel heeft zijn hart aan dit bootje verpand. De jongen vindt het fijn om met vader op de rivier te zeilen, vooral wanneer er een flinke bries staat, die het water ruig maakt. Dan vliegt het buiswater over de kop en dan wordt hij, als fokkenist, doornat... maar dat geeft niet! Karel is niet bang, laat het maar gerust stormachtig waaien. Hij heeft vaak met vader gezeild in ruw weer, zodat het leek of de boot onder water doorging. Dan ging het jacht zo fijn scheef, dat het water langs de kuiprand joeg en er soms een golfkopje naar binnen kletste. Maar dat was niet erg! Vader stond aan 't roer, vader kan reusachtig goed zeilen!
Karel is nog maar pas tien jaar geworden, maar er is op de rivier geen beter en oplettender fokkenist te vinden dan hij. De jongen weet precies de tijden van eb en vloed en kent alles wat met de boot te maken heeft. Hij kan knopen leggen als een volslagen zeeman, hij weet precies welk touwwerk tégen zon en welk mét zon moet worden opgeschoten. Karel zorgt er wel voor dat de Jeanne er altijd fris en fleurig uitziet, want op de werf is verf genoeg en hij kan de kwast hanteren als een volleerd schilder. En omdat hij zo dolveel van varen houdt, brengt hij vele uren door in het portiershokje. Nieland heeft vroeger immers op zee gevaren en kan prachtig vertellen over vreemde landen en verre havens. Ja, Karel luistert graag naar de portier. Maar één ding vindt hij altijd akelig: Nieland klopt soms zijn pijp leeg tegen z'n houten been. Dan schort hij zijn broekspijp op en dan krijgt Karel een heel stuk van de houten stomp te zien, zoals de portier het noemt.
| |
| |
Dat is een raar gezicht, helemaal niet prettig om naar te kijken... Wanders heeft de vraag van zijn jongen wel gehoord, maar hij heeft er geen antwoord op gegeven.
‘Nou, zullen we 't doen, vader?’ vraagt Karel.
‘Heeft de Jeanne een beurt nodig?’
‘Nou... eh...,’ zegt Karel aarzelend en dan laat hij ineens snel volgen: ‘Of zullen we gaan zeilen, vader? 't Is nou fijn op 't water, denkt u ook niet? Kijk eens, wat een reuze wind er is!’
‘En 't tij?’
‘Om vier uur, vader! Om vier uur komt de vloed door. Als we om twee uur weggaan, kunnen we best met de eb tot Rotterdam komen. En dan zijn we om zes uur met de vloed weer terug, hé?’
‘Goed, we gaan zeilen,’ besluit Wanders.
‘Fijn, vader!’
Ze zijn bij het woonhuis gekomen en Karel holt al vooruit.
‘Moeder, we gaan zeilen! Vader en ik! Kunnen we direct eten, moeder?’
Jeanne Wanders, die in de keuken bezig is aan het middagmaal en ondertussen babbelt met het dochtertje van vijf jaar, dat in een hoek van de keuken haar pop zorgvuldig staat te wassen, glimlacht om de onstuimigheid waarmee Karel binnenkomt.
‘Is 't waar, gaan jullie zeilen?’ vraagt ze haar man, die nu ook binnenstapt.
‘Zou je me eerst niet eens behoorlijk als een liefhebbend echtgenote groeten?’ vraagt hij lachend. En dan keert hij zich om en tilt zijn dochter hoog op. Maar de kleine meid is daar helemaal niet van gediend, ze heeft het veel te druk met haar pop.
‘Niet doen,’ zegt ze een beetje kattig. ‘Lisette moet gewassen worden.’
‘Nou, nou,’ zegt Wanders, ‘kan 't niet een beetje vriendelijker tegen je vader?’
‘Lisette moet gewassen worden...’
‘Maar je kan me toch wel even een kusje geven?’
‘Lisette moet gewassen worden...’
‘O, o, er is met jou niks te beginnen, klein ding,’ en hij zet haar weer neer.
| |
| |
Als ze een kwartiertje later aan tafel zitten, vraagt Jeanne:
‘Hoe was het vanochtend? Nog nieuws?’
Wanders was even de moeilijkheden van de scheepswerf vergeten, maar de vraag van zijn vrouw brengt hem er weer middenin. Hij denkt aan de twee en veertig mannen die een briefje in hun loonzakje hebben gevonden.
‘Nee,’ geeft hij langzaam ten antwoord, ‘geen nieuws. Helemaal geen nieuws.’
Er wordt niet meer over het werk gesproken. Het is een stilzwijgende overeenkomst tussen hen, niet over zaken te spreken en zéker niet over moeilijkheden in zaken, als de kinderen er bij zijn. Kleine potjes hebben grote oren, je weet niet waar het toe leiden kan als de kinderen zo precies weten wat er aan de hand is.
Maar wanneer er gegeten en gelezen is, stuurt Willem Wanders zijn zoon alvast naar buiten om de boot klaar te maken.
‘Toe, gaat u nou ook mee,’ bedelt de jongen.
‘Ik kom direct wel, Karel. 'k Wil eerst nog even rustig een sigaret roken.’
‘Dat kunt u in de boot ook best doen,’ moppert Karel.
Jeanne wordt door die woorden geprikkeld en ze valt streng uit:
‘Karel, het komt absoluut niet te pas, wat je daar zegt! Jij hebt geen aanmerkingen te maken op 't geen je vader doet, begrepen? En nou vort, de deur uit, naar buiten!’
Karel ziet zijn moeder een beetje verongelijkt aan en gaat dan naar buiten. Hij gooit de deur met een harde slag achter zich dicht, het galmt door de lange gang.
‘Karel!’ roept Wanders hem luid terug, ‘Karel, hier komen!’
De deur gaat opnieuw open, heel voorzichtig treedt de jongen weer binnen.
‘Zo, doe de deur achter je dicht zoals het hoort en ga naar buiten!’
Nadien belt Jeanne het meisje, ze moet Heleentje naar de speelkamer brengen.
Nu man en vrouw samen zijn, kunnen ze rustig praten over datgene, wat beiden al zo lange tijd in beslag neemt.
‘Hoe namen ze 't op, Willem?’
| |
| |
‘Hoe kan ik dat weten? Ze hebben 't ontslagbriefje in hun loonzakje gevonden. Er was er één, die nogal te keer ging, maar dat had ik van hem eigenlijk wel verwacht. Maar 't is een bittere pil, als je hoort hoe onredelijk ze de zaak kunnen opnemen.’
‘Veenhout zeker?’
‘Ja. Hij gooide er allerlei onzinnige dingen uit.’
Het is even stil. De rook van de sigaret kringelt omhoog, rond de fraaie kroonlamp. Opeens zegt Wanders hard en heftig:
‘Wat is een mens eigenlijk een egoïstisch wezen, Jeanne! 'k Heb twee en veertig man ontslag gegeven, die zitten nou natuurlijk in narigheid. En direct daarop neem ik het plan op om vanmiddag te gaan zeilen. Wat zullen ze wel van me denken, als ze me straks zien...’
Hij kijkt door het raam naar buiten. Het huis staat aan de rivier. Er is slechts een smalle reep tuin, afgedijkt door een lage kade, tussen. Wanders ziet een diepgeladen tjalk met bolstaand bruin tuig gaan en van de andere kant komt een sleepbootje, dat zwarte rookwolken uit zijn slank schoorsteentje stoot en zes lege Rijnaken voortzeult, recht tegen de stroom in.
Jeanne kijkt ook naar buiten. Ze zegt zacht:
‘Maar je hebt jezelf niets te verwijten...’
‘Nee, dat misschien niet. Maar als ik nou m'n eigen pleziertjes ga najagen, dan zullen vooral mensen als Veenhout...’
‘Je hebt het hard nodig om er zo nu en dan eens helemaal uit te zijn,’ onderbreekt zijn vrouw hem.
‘Maar die twee en veertig hebben straks een verzetje nog harder nodig. Die zullen meer dan genoeg te piekeren krijgen, denk ik.’
‘Ze krijgen toch steun!’
Wanders knikt. Welja, ze zullen voor ondersteuning in aanmerking komen. Maar die mannen willen wat anders, ze willen wérken en verdienen. Liever dan hun hand op te moeten houden. Maar het heeft geen nut, er verder over te praten, denkt Wanders. Jeanne zal steeds met dezelfde argumenten komen, maar ze weten ten slotte allebei even goed, dat niet alles met verstandelijk redeneren kan worden afgedaan. En Jeanne meent het niet, ze heeft er ook haar zorgen over. Hij weet best dat ze die dingen alleen maar zegt om iets van zijn zorgen af te nemen.
| |
| |
Willem Wanders staat op en gaat voor zijn vrouw staan. Hij legt zijn handen op haar schouders en zegt:
‘Gelukkig, dat ik jou en de kinderen heb, anders zouden de narigheden me misschien de baas worden...’ Hij trekt zijn handen weer terug. ‘Kom, nou ga ik eens naar Karel, want die zit natuurlijk in duizend angsten, dat ik me op 't laatste ogenblik nog bedenk.’
Wanders loopt de werf af naar het haventje. Daar ligt zijn zeilboot en zijn jongen staat er met een hart vol verlangen bij te wachten.
‘Fijn, dat u komt, vader!’ roept Karel verheugd.
Het enthousiasme van zijn zoon maakt Wanders warm van binnen, het doet hem sneller lopen.
‘Hij is al klaar,’ juicht Karel, in de boot springend. En terwijl ook zijn vader aan boord stapt, hijst hij de fok omhoog.
Wanders haalt het zeil op; de wind valt in het tuig en zet het strak en bol.
‘Lekko, los!’ roept Willem Wanders. Karel verstaat die taal, hij duwt de kop van het bootje van de wal en meteen begint het sierlijke bodempje, behaaglijk rustend op zijn zijde, gang te lopen. In een mooie bocht zwenkt de Jeanne de rivier op.
Karel zit aan de loefkant op de rand van de kuip en houdt als een volleerde schippersknecht de fokkeschoot. De wind staat dwars op de rivier, ze behoeven hier op de Noord dus niet te laveren. Toch zet Karel de schoot niet vast, dat doet een ervaren zeiler niet.
Als ze bij Krimpen ombuigen naar het westen, krijgen ze de wind recht tegen en moeten dan toch gaan laveren. Met een mooie gang snelt de Jeanne over de rivier. Dicht bij de oever zet de stuurman de kop om; fok en zeilen klapperen even, een ogenblik houdt Karel de fokkeschoot vast, maar dan laat hij hem los. De boot valt op haar andere zijde en stuift op de golven in.
Karel geniet, het zingt in hem. O, het is fijn om zo te zeilen! Toe maar, Jeanne, storm maar op die golven in! De boot snijdt ze met haar scherpe kop in tweeën en briest er doorheen als een jong en dartel paard.
Opeens kijkt Karel naar zijn vader. Vreemd, dat vader vanmiddag zo weinig zegt...
Neen, Willem Wanders is niet spraakzaam, zoals anders. Hij kijkt al
| |
| |
varende naar het leven op en aan de rivier. Hij kijkt naar wat leeft en naar wat dood is... Soms buigt hij zich voorover; dat doet hij als een werf of fabriek na een bocht in de rivier aan een der oevers verschijnt. Hij kijkt dan rond het zeil recht vooruit.
Wanders ondergaat telkens dezelfde teleurstelling. Veertien dagen geleden voer hij hier ook met zijn jachtje. Tegen beter weten in heeft hij de stille hoop gekoesterd, dat hij thans aan sommige dingen zou merken dat er weer meer leven en bedrijvigheid komt. Maar hij ontdekt nu, dat het niet waar is.
Wanders kent al de werven, die zich hier langs de zijden van de rivier aaneenrijen tot Rotterdam toe. Hij weet zich nog precies te herinneren hoe op al die bedrijven de toestand twee weken geleden was.
Op de werf van Top, de grootste na die van hem in deze buurt, is de vorige week een schip te water gelaten. 't Was een duizendtonner voor een Nederlandse Oostzeemaatschappij. Hij heeft in de krant geen bericht gelezen over een nieuwe kiellegging, maar dat zegt natuurlijk niet veel, want het gebeurt weleens dat die berichten veel later komen. Misschien is Top er toch in geslaagd om een nieuwe opdracht te krijgen. Maar nu met de Jeanne voorbijvarend, ziet hij dat Tops hellingen nog leegstaan. Dus ook mis... En op de kleinere werf er naast, die van De Jong, is het ook de dood in de pot. Dat bedrijf ligt trouwens al twee maanden stil. Met de werf van Schreuder is het dito en 't bedrijf van Kartelens ligt al bijna een jaar lam. Een halve kilometer verder is de reparatiewerf van Martens, die hoofdzakelijk voor de binnenvaart en de Rijnreders werkt. Het ligt bij die werf vol schepen en op de dwarshelling rust een tjalk, die blijkbaar een geduchte aanvaring heeft gehad, want de boeg is diep ingedeukt.
Dicht bij Rotterdam liggen de binnenschepen in lange, brede rijen naast elkaar. Ze drijven allemaal hoog op het water; dat is een slecht teken: ze hebben geen lading in.
Ook de binnenvaart maakt een slechte tijd door en het is heel moeilijk om vracht te krijgen.
Willem Wanders begint te tellen. Als ze ten slotte overstag gaan om terug te keren, heeft hij driehonderd tachtig schepen geteld. Veertien dagen geleden waren het er ruim tweehonderd... En toch is dit nog
| |
| |
maar een klein deel van de opgelegde bodems. Overal, in Rotterdam, in Schiedam, Vlaardingen en Maassluis liggen even lange en brede rijen, leeg en nutteloos, omdat er geen lading meer is. Met de zeevaart is het precies zo gesteld; de wereld is verzadigd van alles.
Vader en zoon varen terug. Karel kan maar niet begrijpen, waarom vader vanmiddag zo stil is.
‘Vindt u 't ook fijn om te zeilen, vader?’ vraagt hij telkens.
Wanders knikt dan, maar op zijn gezicht blijft de zorgelijke trek, die Karel liever niet ziet. En als ze ten slotte de boot aan de steiger in de werfhaven hebben gemeerd, de zeilen opgedoekt zijn en alles is geklaard, zegt Wanders: ‘Dit is de laatste keer, dat we dit jaar gezeild hebben, jongen...’
Karel kijkt zijn vader met verbaasde en teleurgestelde ogen aan.
‘Waarom? U zeilt toch ook graag, vader?’
- Hoe moet ik hem dat uitleggen? denkt Wanders. - Hij is nog maar net tien jaar en hij begrijpt er dus toch niets van.
Willem Wanders stopt zijn pijp om tijd te winnen. Daarna zegt hij langzaam: ‘Heb je wel gezien dat er zoveel schepen op de rivier stil liggen?’
Karel knikt. O ja, alles wat schip is heeft zijn grote belangstelling en er ontgaat hem weinig van het leven op en aan het water.
‘En weet je waarom die schepen daar liggen?’
‘Ja, vader... omdat het Zaterdag is, natuurlijk!’
Willem Wanders moet plotseling glimlachen. O, was alles maar zo eenvoudig als een kind denkt. Grote mensen kunnen 't elkaar zo moeilijk maken...
‘Die schepen liggen er al weken, jongen.’ Willem vindt dat hij praat als een schoolmeester; maar hij weet niet op welke manier hij het dan zeggen moet.
‘Kijk, zie je, die schepen liggen daar omdat er geen vracht is. En daarom verdienen de schippers niets. En met de mensen van de grote schepen, zoals wij die bouwen, is het ook zo. Die hebben ook zowat niets meer te doen. Daarom laten ze geen nieuwe schepen bouwen. En omdat ze geen nieuwe schepen laten bouwen, hebben we binnenkort op de werf misschien niets meer te doen. Dan verdienen de mensen die bij ons werken, ook niets meer. Begrijp je, Karel?’
| |
| |
‘Ja, vader.’ Als hij dit zegt, knikt hij naar een paar wilde eenden, die met suizende wiekslag en langgestrekte halzen overvliegen.
Willem Wanders trekt aan zijn pijp en blaast de rook met spitsgetuite lippen weg.
‘Verdient u dan ook niets meer, vader?’ vraagt Karel opeens.
‘Nee, ik ook niet.’ Het is, of hij zucht van verlichting, omdat zijn zoon hem de oplossing van het probleem aan de hand doet. ‘Omdat ik niets meer verdien, kunnen we niet meer zeilen, begrijp je? Want dan zou ik verf moeten kopen om de Jeanne op te knappen en we hebben een nieuwe fok nodig en dat kost allemaal een heleboel geld. Maar als ik niets verdien, heb ik natuurlijk geen geld om dat te kopen.’
‘Oh...’ Karel leunt over het boord en spettert met zijn hand in het water. ‘'t Is eigenlijk niet erg, hé vader?’ zegt hij even later. ‘'t Is gauw slecht weer en in de winter kunnen we tóch niet zeilen.’
‘Je bent een reuze vent, jochie!’ zegt Willem.
Dan springt hij overeind.
‘Kom, nou gaan we in huis, 't is nu mooi geweest!’
Terwijl hij met zijn zoontje over het werfterrein naar de woning loopt, denkt hij: - Maandag zal ik de Jeanne direct laten opbergen, dan is het niet meer mogelijk om op dit besluit terug te komen.
|
|