De vruchten mijner werkzaamheden. Deel 1
(1943)–Marten Douwes Teenstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 297]
| |
Deel II. Eerste stuk.
| |
[pagina 298]
| |
familienamen hadden, werden tevens uitgebreide geslachtregisters vertoondGa naar voetnoot(*). Aan de Kaap heeft men ongemeen veel liefhebberij voor de paarden, zoodat men in de Kaapstad en te Stellenbosch jaarlijks kostbare wedloopen aanlegt; en daar wij thans van die kamppaarden spreken, kan ik niet voorbij, u van die wedloopen iets meer te zeggen. De wed- of hardlooperijen aan de Kaap geschieden veelal om eene zekere somme gelds, welke in een' zilveren pot gestort wordt, en niet zelden de som van 5 à 6000 guldens te boven gaat, terwijl er buitendien nog vele partikuliere weddenschappen bij voorvallen. Reeds lang vóór dit volksfeest begint de paardenmarteling; de anders dik en vet zijnde paarden moeten nu, door hen stijf in gordels te zetten en onder schapenvellen te laten zweten, vermagerd worden. Ook de pikeurs, welke gewoonlijk slavenjongens zijn, loopen eenige weken vooraf met groote schansloopersGa naar eind2 langs den voet van den Tafelberg, ten einde door het zweten mager en ligt in het lijf te worden, waarbij een man, te paard zittende, de trage loopers aanzet, trouwens als hij zelf loopen moest, zoude hij er wel den brui van hebben, denkende: spectatum veniunt, veniunt spectentur ut ipsi (wie een' ander' jaagt, staat zelf niet stil). Als nu de wedloop, dien men aan de zijde der groene puntGa naar eind3 gewoon is te houden, en gemeenlijk drie dagen duurt, begint, legt men een' ligten zadel op de paarden, hen tevens een ligt gebit en hoofdstel aandoende. De slavenjongens, die veel ligter zijn, dan de volwassene slaven, worden nu alle gewogen, en de een aan den anderen met toegevoegde gewigten even zwaar gemaakt, - en in een dun vliespakje (zal ik maar zeggen) stijgen de rijders nu te paard, van eene Engelsche rijzweep voorzien, terwijl zij onder het galopperen altijd in de stijgbeuels staan. En nu ontstaan de weddenschappen. Deze roept: ‘Ik zet 4 tegen 1 op den Vos.’ - ‘Ik zet op Thomson,’ roept een ander, ‘200 rijksdaalders | |
[pagina 299]
| |
tegen 25,’ enz. Na den afloop van dit twee- à drie- daagsche feest, dat bij de Kaapstad tweemalen in het jaar voorvalt, wordt er een groot bal gegeven, op hetwelk men den eigenaar van het snelst galopperend paard den pot met deszelfs schat overhandigt; echter behoort de pot zelf niet hem, maar wordt slechts zes maanden door hem bewaard, en op het volgende feest reikt hij denzelven, met een' nieuwen schat, aan den eigenaar van het dan winnend paard over. - Niemand moet het minder gedoogen kunnen, dat zijne paarden het verliezen, dan de tegenwoordige gouverneur lord Somerset, die alsdan zeer jaloers en korthoofdig wordt, hetwelk niet zelden verergert, doordien dan veeltijds eenige schalken uit de verte een luidruchtig hoera! hoera! hoera! doen hooren; maar wint een der paarden van zijne excellentie den prijs, dan is het feest buitengewoon vrolijk, terwijl dan de pret verlengd en vergroot wordt, daar de gouverneur in het laatste geval niet zelden drie prijzen onder het gemeen verloopen laat; bij voorbeeld: een' van 50, een' van 30 en een van 10 rijksdaalders. Dan eens moeten deze prijzen met zakloopen en dan eens met eene varkenvangst behaald worden; het eerste bestaat daarin, dat er zich dan 20 à 30 liefhebbers de handen op den rug laten binden, vervolgens in een' grooten zak stappen, welke hen onder den hals toegebonden wordt, en alzoo te gelijk op het gegeven kommando afmarscheren. Nu begrijpt gij, wie valt, die ligt en heeft lang te wurmen eer hij weder op de beenen is, terwijl anderen met korte passen al struikelende voortwerken; wordende aan de drie eersten, die de voorschrevene baan langs gekomen zijn, de prijzen uitgedeeld. - De varkenvangst bestaat in het vangen van een varken, wiens achterste gedeelte geschoren is, zijnde deszelfs naakte staart bovendien met zeep besmeerd. De deelnemers mogen dit losgelaten dier nu nergens vatten, dan bij den staart, en dien vast te houden is bijna even moeijelijk, als een' aal bij de aaltrekkerij. Begrijp eens dit geloop, dit geschreeuw, dit gelach en gejoel - in het kort, het is alsdan eene regte wildbaan, zoodat de menigvuldig opgeslagene tenten en kramen van spijs en drank aanbiedende uitventers niet zelden door zulk een in de benaauwheid gebragt varken en door hen, die daar jagt op maken, bezocht worden, waardoor er wel eens een tafeltje en tentje omver geraamd wordt. Dat is dus nog grootere zwijnerij, dan de nachtfeesten in onze wafelkramen, alwaar ook zoo menig varken....dan, waar zijn | |
[pagina 300]
| |
wij toch gebleven, op zee, op de Kaapsche wedloopen of in de wafelkramen? Behalve dit levend gedierte, hadden wij aan de Kaap ook een' grooten kop, of liever deszelfs gebeenten, van een visch, hier kilGa naar eind4 genaamd, aan boord gekregen, zijnde het bekkeneel van een' roofvisch, die den walvisch van onderen aanvalt en doodbijt; hij heeft een' vervaarlijken bek met 48 ijvoren tanden, ieder een' halven vinger lang, en zoo dik als een mans duim, met scherpe punten; deze tanden slagen de een om den anderen, gelijk de slagtanden van een hond, elkander voorbij, zoodat de beet verschrikkelijk zijn moet. De Kapenaars zeggen, dat de kil veel overeenkomst met den spermacetievisch heeft. |
|