De vruchten mijner werkzaamheden. Deel 1
(1943)–Marten Douwes Teenstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
Vierde brief.Kaapstad, 28 Mei 1825. Uit mijn' vorigen van den eersten dezer zult gij gezien hebben, dat ik den 9 April, na derdehalf etmaal achtereenvolgend op den wagen te hebben gezeten, aan de baden van Caledon gearriveerd ben; - en dat het rijden, na 60 uren zonder afstappen op een' wagen te hebben doorgebragt, begint te vervelen, zal wel geen bewijs behoeven; ik was dus regt in mijn' schik, toen ik weder op een' stoel zat. Ook was mij het doen der reis zeer veel in de hand gevallen, daar de pijn niet toegenomen was en ik grooteren eetlust en meerdere opgeruimdheid verkregen had. Dan, laat ik u thans mijne verblijfplaats aldaar beschrijven. Het badhuis is een groot gebouw, zijnde door zekeren doctor (denkelijk med. doct.) Johan Frederik Hassner gebouwd. Deze legde, den 25 October van het jaar 1805,Ga naar eind1 in tegenwoordigheid van een talrijk gezelschap van aanzienlijke personen uit de Kaapstad, den grondsteen tot dit nieuwe bronhuis; echter heeft 's mans doodGa naar eind2 de voltooijing van hetzelve een' geruimen tijd opgehouden, zijnde eerst in 1811 volbouwd geworden. De gouverneur Janssens had deze onderneming niet weinig begunstigd, door aan Hassner den vollen eigendom der bronnen, onder zekere voorwaarden, benevens eenige honderden morgensGa naar eind3 ongecultiveerde gronden, om dezelve gelegen, af te staan. Volgens het voorschrift van den heer van Oosterzee, moest ik het bad tweemalen in het etmaal gebruiken, en wel elken avond en morgen, waarmede ik dan zondag morgen den 10 April een' aanvang maakte. Het badhuis staat aan de zuid- of schaduwzijde van den Zwarte Berg, en is met veertien kamers, twee keukens (hier kombuizen genaamd) en eene provisiekamer voorzien. In de lengte is het met een' langen gang doorsneden, die hoog, donker en vochtig is, zijnde al het timmer- en metselwerk zeer ruw. Ook hier zoude men met den heer van Rodenburgh, | |
[pagina 111]
| |
die van het badhuis aan de Olifants rivier schrijft, kunnen zeggen, ‘dat alles te vergeefs om de verfkwast gezucht heeftGa naar voetnoot(*).’ De kamers, die hoog onder verdieping zijn, hebben slechts één enkel half glasraam, en zijn holle sombere stofgaten. Van buiten is het huis beschilderd, alsof er hooge, groote gezigten in zijn, maar het licht komt slechts door een klein vierkant raam, dat nog geene Nederlandsche el in hoogte of breedte heeft, zijnde van buiten met een paar vensters voorzien. De akelige en bedompte kamers hebben een' aarden vloer, welke nu en dan met natten koemest geveegd en tevens geparfumeerd wordt, waardoor men den vloer digt en effen houdt. De weinige meubels zijn in alle kamers dezelfde, bestaande in een ledekant, twee stoelen en eene ruwe ongeverwde tafel; bovendien bekwam ik ook nog, op herhaald verzoek, een koffertje, hier stelletje genaamd. De doodelijke stilte, die er in dit eenzaam en naar gebouw heerschte, de dikke, ruw besmetene en van onderen groen begroeide muren, waarvan het omgeven was, deden mij mijn verblijf weldra als een fatsoenlijk gevangenhuis beschouwen, terwijl mijne hypocondrie nog meer voedsel bekwam, doordien ik in de eerste dagen reeds den dood ontmoette. Zondag avond verblijdde eene lijderes zich over mijne komst aan het bad, wijl zij er de eenige was, en zich merkelijk beter bevond, (zoo verhaalde de bevallige vrouw mij met een' vergenoegden lach,) dan den vorigen dag - en maandag, den 11 April, des morgens te drie uren, was mejufvrouw RousseauGa naar voetnoot(†) een lijk. Haar man, wien zij 5 kinderen naliet, was met vier derzelven met haar naar het bad gereisd, en scheen over dit treffend verlies ontroostbaar te zijn, nemende het stoffelijk overblijfsel zijner diep betreurde gade met zich op den wagen, om het naar hunne woning in de nabijheid van Stellenbosch te voeren, alwaar deze welgestelde familie eene zeer groote en fraaije boerderij bezat. Thans was alles in de doodelijkste stilte in het badhuis verkeerd. Arend, mijn bediende, verzorgde mij, zonder te spreken, van eten en drinken; terwijl mijne ziel hongerde, en van dorst smachtte: mij ontbrak daarvoor het noodige | |
[pagina 112]
| |
voedsel, daar ik aan dezen Mahomedaan veel minder gezelschap had, dan ik aan mijnen achtergelaten' hond gehad zoude hebben. O! wat zoude ik niet hebben willen geven, wat zoude ik niet gefloten hebben, had ik daarmede mijnen zoo schoonen als vluggen, zoo getrouwen als vriendelijken Carroo kunnen verkrijgen! hoe veel verzachting zoude deze niet aan mijne smarten en heimwee-krankheid hebben kunnen toebrengen! Daarenboven had Arend spokerij in zijn hoofd, zoodat hij, uit vrees voor de booze geesten, die hij in vreesselijke gedaanten gezien had, en met een ontzettend gesis en vreemde geluiden nu en dan hoorde, mij, zonder mij zijn plan te openbaren, ontweek. Daar lag ik dus nu geheel van de menschen gescheiden, aan mij zelven overgelaten in dit verschrikkelijk spookhol - ja een hol van schrikbeelden! en hoewel ik voor geene spokerij bevreesd was, begon mijn angst nu toch aanmerkelijk toe te nemen. Den geheelen nacht bragt ik in deze eenzaamheid door, nu en dan eens eene vledermuis in den gang hoorende fladderen. Den volgenden dag kwam er geen mensch naar mij omzien, en te zwak zijnde, om mij alleen in het bad te wagen, bleef ik te bed, zonder eenig leven of gedruisch te hooren; dan tegen den schemeravond hoorde ik eenige beweging in de keuken; en daarvan geen verder gevolg ontwarende, stond ik op en hompelde op twee krukken den donkeren gang door, om te zien, wat er was - en, nu ja, het was eene mijner kippen, die hare nachtrust nemen wilde. Terstond deed ik de keukendeur digt, en grendelde dezelve, zoodat het huis dan nu geheel gesloten was; nu besloot ik, om dit hoen te vangen, en hetzelve te koken. Zoo gedacht zoo gedaan: ik sloeg de kip van de takkebossen, die hier voor brandhout lagen, met eene mijner krukken bijna dood, zoodat wij beide ter aarde vielen. Dan nu nam de jagt en het geschreeuw in dit spookhol eerst een' aanvang; doch eindelijk had ik het geluk, de kip in een' hoek der kamer te bemagtigen, en haar nu gedood hebbende, poogde ik het vuur weder op te raken; dan dit was even doodelijk, als de voor mij liggende kip. Ik ging dan met mijn dood hoen naar mijne kamer te rug, en begon hetzelve van vederen te ontdoen; dan de vermoeidheid en toenemende pijn dreven mij weder te bed, werwaarts ik ook mijne kip bragt, om mijn werk voort te zetten, doch de duisternis verhinderde dit op nieuw. Ik legde mijn hoofd dan neder, in de hoop van morgen uitkomst te mogen erlangen. De nacht, | |
[pagina 113]
| |
die eene week lang was, liep eindelijk ten einde, en nu was mijn eerste werk, den tonderpotGa naar eind4 te zoeken, en vuur te maken, dat mij dan ook nog al spoedig gelukte, waarna ik den nog vuilen pot met water op het fornuis zette, en na de overige vederen van mijne kip te hebben afgeplukt, dezelve in den pot stak, en daarna uit het ruime sop met een' stok opvischte, en uit de vuist bekloof. - Dan, wat geluk! juist kwam de heer Kleijn mij bezoeken, en vernam tot zijne verwondering mijn' toestand; zeggende, dat Coetzée, mijn kostheer, uit rijden was naar Genadendal en niet vóór Donderdag te rug kwam. Kleijn vertrok dus in allerijl, om mij zoo spoedig mogelijk iemand tot assistentie te zenden. Toevallig spoorde hij Arend weder te Caledon op, die niet dan met gezelschap van een' à twee slaven mij bedienen wilde, aangezien het in het badhuis zoo vreesselijk spookte. Kleijn huurde dus nog een' tweeden slaaf, en nu kwam Arend met zijn' kameraad weder aan het badhuis terug; van welk gebouw wij ons verhaal thans weder vervolgen zullen. Buiten aan de noordzijde zijn tegen aan dit hoofdgebouw de vier badplaatsen gebouwd; eerst had men de baden in eene der kamers gemaakt, maar door de geweldige uitwaseming van het bronwater, die het geheele huis doortrok, zouden de altijd natte balken en zoldering spoedig verrot geweest zijn. Thans heeft men een gebouw geheel van steen, met een steenen gewelf opgetrokken, dat in vier kleine vertrekken verdeeld is, bevindende zich in ieder derzelve eene badstoof of groeve; - deze badplaatsen zijn onmiddellijk met het hoofdgebouw vereenigd, zijnde met twee digte gangen aan elkander verbonden, zoodat de lijder, van het bed naar het bad gaande, niet in de buitenlucht behoeft te komen. Tusschen het badhuis en den voet van het nabijgelegene Zwarte Gebergte groeijen, zonder kunst of aankweeking, het geheele jaar door altijd bloeijende heestersGa naar eind5 en bloemen, die elkander als om strijd afwisselen. De meest oostelijk gelegene van deze vier badstoven is de warmste, en de westelijkste de koelste, alwaar de twee andere groeven tusschen inkomen. Ik gebruikte het oostelijk bad, in welks nabijheid ik ook mijne zoogenaamde kamer had, zijnde de tweede of middelste deur aan de noordzijde. Het bad is een vierkant of kubiek hol, in den noordoosthoek van het door mij gebruikt wordende vertrekje gemaakt, zijnde van boven met den grond gelijk. | |
[pagina 114]
| |
Het is geheel en al van gemeene bontgele rotssteenen opgebouwd, waarvan ook de drie trappen aan de zuidzijde van hetzelve bestaan; het bad is 95 Nederlandsche duimen diep, terwijl ieder der drie trappen bijna 32 duimen hoog, en zoo lang als het bad wijd is, zijnde 1 el 48 duimen lang en 1 el 42 duimen breed. Door eene koperen kraan, die vrij groot is, laat men nu dit bad vol bronwater loopen: wil men de meeste warmte hebben, zoo laat men hetzelve na een kwartieruurs weder ledig loopen, als wanneer alle steenen wanden en trappen verwarmd zijn, en daarna weder vol, dan heeft het water, naar de proef, die ik er zelf van genomen heb, de warmte van 110o Fahrenheit, en het koudste bad 100o. - Het zoude meerdere graden warmte behouden, zoo de riolen van ruwe rotssteen vervaardigd, en twee witte muren, hier uit den berg naar toe gebouwd, slechts digt gehouden werden; maar ik heb er plaatsen in gevonden, waar de kalk uit was, en men de hand wel tusschen de steenen konde doorsteeken tot in het altijd loopende bronwater. Hier, bij zulke openingen, verliest het natuurlijk veel van deszelfs warmte, zoodat men misschien door goede instandhouding 10 graden meerdere hitte zoude kunnen hebben. Het water heeft eene helder blaauwe kleur, en is niet onsmakelijk, om te drinken. Men zit er gewoonlijk (de eene mensch is sterker, dan de andere) 10 tot 15 minuten in; sommigen kunnen het een half uur in hetzelve uithouden. Terwijl men in het water zit, dat aan de lippen toe staat, laat men het ook over dezelve komen; men drinkt alsdan gewoonlijk een klein bierglas vol van dit warm water, zoo als het uit de kraan komt, hetwelk, behalve eene goede spijsvertering, het zweten bevordert. Velen gebruiken ook in het badwater eene menigte kruiden van verschillende soorten, eenigen met roode bloemen, en eene zekere plant, hier kruidje roer mij niet genaamd, die alsdan in het bad aftrekken; dat voor zeer heilzaam wordt gehouden. Echter waarschuw ik alle badgasten, om, alleen zijnde, het bad niet te gebruiken: in het water gezeten zijnde, loopt het bloed uit het hart en de verdere inwendige deelen naar de oppervlakte des ligchaams: de snelheid van den pols en het kloppen van het hart nemen van oogenblik tot oogenblik toe, en na verloop van 10 minuten gevoelt men reeds een voorgevoel van flaauwte; dat maakt het alleen zijn zeer gevaarlijk, - zelfs zouden er reeds brongasten in deze groef, door alleen in dezelve te gaan, verdronken | |
[pagina 115]
| |
zijnGa naar voetnoot(*). Nadat men het badwater heeft laten uitloopen, blijft er eene menigte geelachtig gruis onder, in en op de trappen liggen, even als ijzerroest,Ga naar eind6 waarvoor ik het ook gehouden heb; ook ziet men hetzelve onder in een bezonken glas met water liggen, zoodat men dit zoo wel in- als uitwendig gebruikt. Wie weet, vriend! of ik, nu eenmaal hersteld zijnde, niet zoo hard worde als ijzer en staal, en alle fatigues doorstaan kan. - Maar ach! waartoe deze boert? had ik mijne vorige gezondheid slechts weder. - De eerste week nu, die ik hier doorbragt, was zeer vervelend, het was een regt kloosterleven. Ver van de wereld afgescheiden, leefde ik hier steeds geheel op mij zelven; want Arend was zelden bij mij in de kamer. Zag ik het oosterglas van den gang uit, dan had ik eene nietsbeteekenende witte grafnaald voor mij, waaronder de vrouw van Hassner (reeds vroeger genoemd) in 1817 begraven werd. Een weinig meer noordwaarts is een gedenkteeken van eene andere aldaar begravene vrouw. Uit het glas mijner kamer zag ik, over een' met bloeijende heesters en bloemen begroeiden heuvel, (niettegenstaande het nu in het najaar was,) op eene klipachtige hooge bergketen, wier hooge, naakte kruinen met mos en ander groen bewassen zijn, waarboven de grijze klipsteen zich eenige honderd voeten verheft, en een somber gezigt oplevert. Voor dit glas had ik nacht en dag het eentoonig geruisch van het afgeleid wordende badwater, dat nu, terwijl er geene badgasten waren, nimmer stilstond, dan alleen voor mij zelven. Ten zuiden stuit het gezigt op eene bergketen, aan gene zijde der vlakte gelegen. Sparman zegtGa naar voetnoot(†): ‘de vlakte, die door eene reeks naakte rotsen, - rotsen, die eene onaangename, sombere en droevige vertooning maken, aan den zeekant ingesloten wordt,Ga naar eind7 enz.’ - Ja, alles was hier waarlijk somber en droevig. Ik hoorde of zag in de eerste dagen bijna geen mensch, dan Arend, mijnen sprakeloozen bediende. Deze stille en vervelende dagen, waarin mij het bezoek van dezen of genen zoo aangenaam zoude zijn geweest, werden bovendien nog door slapelooze nachten verlengd. Mijne medegevoerde boeken, waarin ik nacht en dag las, waren in weinig dagen doorgelezen. Daar zat ik nu in het stille gebouw, waarin anders bij sommige gelegenheden, door de veelheid der badgasten, (eene zieke | |
[pagina 116]
| |
vrouw had haren gezonden man, of de zieke man zijne gezonde vrouw bij zich; anderen, die het bad gebruikten, waren gezond en vrolijk van hart,) meer gezelligheid en vrolijkheid bestond, dan elders in de binnenlanden. Ik verviel dan gedurig in de voor mij nadeelige berekening, hoe ver ik van huis, vrouw en kinderen af was; dan overdacht ik de werkzaamheden der landbouwers in het Vaderland; dat zij nu bezig aan het zaaijen zouden zijn; hoe gelukkig hij was, die aldaar in de nabijheid van de zijnen zaaide en oogstte, en thans den vrolijken kievit over deszelfs nest zag schermen; - daar het mij ging, zoo als Salomon zegt: ‘gelijk een vogel is, die uit zijn nest omdoolt, alzoo is een man, die omdoolt uit zijne plaatsGa naar voetnoot(*).’ Maar wij zullen van de eerste week mijns verblijf aan het bad afstappen. Zondag, den 17, ontving ik andermaal een bezoek van den heer W.H. Kleijn, deszelfs echtgenoote, en hare zuster, zijnde mejufvrouw de wedw. Bergman, geboren Frouwenfelder;Ga naar eind8 deze jufvrouwen waren geboortig van Nijmegen in Gelderland, waardoor wij dus weldra een Vaderlandsch gesprek hadden. Den volgenden dag, maandag, liet ik mij door Arend, aangezien ik niet weder als een heremiet leven wilde, naar beneden dragen, naar den heer Berend Coetzée. Deze man woont slechts een groote honderd passen ten zuidoosten van dit badhuis af, meer beneden aan den berg; die mij dan ook op mijn instantelijk verzoek dagelijks bezocht, aangezien Arend wel eens weder, door de booze geesten geplaagd wordende, de vlugt nemen konde. Coetzée heeft het opzigt over de baden, gebouwen en annexen, en woont hier sedert September 1824 met zijne vrouw. Van deze kinderlooze lieden ontving ik vervolgens dagelijks, door de hand van Arend, mijn eten en drinken, dat meerendeels uit kerrisoep bestond. - Het gebouw, waarin Coetzée en de zijnen wonen, is groot en ruim, echter niet aanzienlijk; men vindt bij hetzelve een buitenhuis, tot stalling van paarden en ander vee; tevens is hier eene fraaije kraal of schuttings-plaats voor ganzen, eenden en ander gevogelte. De eenden zijn hier zeer zwaar, de ganzen iets ligter, dan de gewone Vaderlandsche, zoodat dezelve maar weinig in grootte verschillen. Zij houden zich veel in het warme afstroomende bronwater op, | |
[pagina 117]
| |
waarin zij zeer gaarne slobberen. In dit buitenhuis is ook een biljard tot vermaak der heeren, die hier de baden bezoeken. Men is hier gewoon met vijf ballen te spelen, een roode bal tellende 6, een gele 4, een groene 3 en de twee witte speelballen ieder 2 oogen. De carambolatie telt 5 en men speelt op 40 oogen uit. - Verder is het hier eene regte wildbaan; spier naakte jongens en meisjes loopen hier met hun bruin vel rond, zijnde kinderen van Hottentotten, die men hier veel minder, dan de bastaard-slaven in achting heeft. Tevens loopen hier oude en jonge varkens, meestal zwart of bont van kleur, in menigte over de werf, door en om het huis; vele zijn echter zoo wild, dat zij bijna nimmer uit de kreupelbosschen te voorschijn komen, hebbende veeltijds eene menigte biggen of jongen bij zich, levende van tuin- en afvallende boomvruchten; in den tuin verslinden zij zeer gaarne de hier veel verbouwd wordende pompoen, (cucurbita pepo,) bij ons kommerappel genaamdGa naar voetnoot(*). Ten tijde dat ik hier aan het bad was, liet Coetzée er verscheiden doodschieten. Verder loopen er een 40 à 50 bokken met hunne jongen, alles beruikende en het jonge geboomte vernielende, zeer familiair om en zoo mogelijk op huis en dak; een aantal schapen volgt de snoeperige bokken met een' meer gevreesden tred in de tuinen na. Deze dieren zijn hier zeer leelijk en tevens weinig van waarde; hunne harige wol blijft zeer kort en wordt nimmer geschoren, zijnde geel of zwartbont van kleur, schijnende de zwarte wol voor het uitwendige zeer ros en roodachtig op. Zij hebben lange smalle koppen, hooge kromme ruggen, en schijnen door de weinige wol, die zij dragen, zeer lange beenen te hebben; daarbij hebben zij groote, slappe, hangende ooren en buitengewoon groote staarten, die zij veelal met eene krul naar beneden laten hangen. Als deze dieren vet zijn, sleept hun staart niet zelden op den grond; echter is de staart op verre na niet zoo groot, als er het geroep bij ons te lande wel van is. Zij hebben meestal kromme horens, die als een kinkhoren rond loopen. Een slagtbaar schaap koopt men hier voor 3½ en 4 rijksdaalders, wegende 30 à 40 ponden (Kaapsch gewigt). Enkele schapen van 4 jaren oud, en met de melk van koeijen gemest, heeft men zoo zwaar, groot en vet weten te maken, dat dezelve oneetbaar waren, terwijl men er 90 ponden vet afkookte. Men noemt de schapen hier hamelen; maar zie, | |
[pagina 118]
| |
als deze hamelenGa naar eind9 de eigenlijke stamvaders van het schapenras zijn, dan zijn hunne nakomelingen aanmerkelijk verfraaidGa naar voetnoot(*). Hunne vellen gebruiken de slaven veel tot bedden en tevens tot dekens, zijnde de gewone prijs niet meer, dan een kwartje (5 stuiv. Hollandsch) tot 3 shills. (Kaapsch); terwijl men de bokkenvellen met 14 en 16 shills. betaalt. Dit gedierte schijnt hier het geheele jaar aan te telen, althans de geiten; maar de schapen werpen hunne lammeren meest in Junij en Julij. Tevens loopen ossen, koeijen en paarden aan en van huis. Verder heeft men hier eene groote menigte onderscheidene soorten van pluimgedierte, die met de lammeren der bokken, zoo wel in als buiten huis, rondsnuisteren; welk een en ander aan het oud voorvaderlijk leven ten tijde van Abraham (en Loth hier vooral niet te vergeten) doet gedenken. De vellen der runderbeesten worden van 6 tot 8 rijksdaalders opgekocht, maar de vellen der paarden hebben hier om hunne krachteloosheid geene meerdere waarde, dan van 1 tot 2 rijksdaalders. Als een loffelijk gebruik vilt ieder boer of liever zijn bediende het gestorven paard of beest zelf, waaraan zij evenmin schande hechten, alsof zij een geslagt schaap villen. De koeijen gaan met hare kalfjes te velde, en worden gedurende dien tijd gemolken. De boter, die men hier van deze melk kernt, is bleek en smerigGa naar voetnoot(†), en wordt over het algemeen te sterk gezouten. Dat de boter hier bleek en smerig is, is veelal de schuld der boerinnen, die dezelve met heet water verbranden, om spoedig gedaan werk te hebben, alhoewel zij minder hoeveelheid en slechter kwaliteit van boter bekomen; ook wordt de melk hier niet gekoeld, hetwelk er eene groote verbetering aan toebrengen zoude. Maar waar men zelf niet komt, wordt het hoofd niet gewasschen. - Dit alles door elkander loopende vee doet, gelijk ik reeds gezegd heb, veel nadeel aan de tuinvruchten en jonge boomen, welke hier van Coetzée zonder eenige omheiningen voor iederen aanval openliggen. Onlangs zag ik hier eenige paarden loopen, die een' witten stok dwars onder den hals droegen, en ik begreep dus, dat dit diende, om hen uit de hoven te houden; maar bij nader onderzoek bleek het, dat men deze (meest oude) paarden des nachts buiten liet, en er den witten | |
[pagina 119]
| |
stok aangehangen had, om de wolven bij den eersten aanval te doen verschrikken; echter hadden deze stoute roovers voor een paar nachten nog een dusdanig bangmakend paard verslonden, waarvan zij niets anders, dan den staart, de manen en het rugge- en ander zwaar gebeente achtergelaten hadden. Op zaturdag, den 23 April, gaf ik het gebruik van het bad over, ziende, dat het mij gedurende 14 dagen niets geholpen had, niettegenstaande ik het benedenbad in dien tijd 23 malen geheel, en het bovenbad 7 malen als voetbad ten halven lijve gebruikt had. Bij deze zeer onaangename teleurstelling verkeerde ik in het denkbeeld, dat mijne voeten waterzuchtig waren aangezien zij des morgens slechts weinig gezwollen en des avonds in tegendeel wanstaltig door derzelver dikte waren; ieder vingergreep liet een' diepen kuil in dezelve achter, zoodat ik volstrekt niet wist, hoe ik er nu mede aan moest. Echter begon ik, op aanraden van dezen en genen, het benedenbad vrijdag, den 29sten, weder te gebruiken, niettegenstaande ik ook gedurende de week, waarin ik het bad niet gebruikt had, geene de minste verandering ten goede of ten kwade bespeurd had. Het bovenbad, ook het oude bad genaamd, ligt hooger bij den Zwarte Berg op; het bad is een vierkante van hout gemaakte bak, van boven met den grond gelijk; ook zijn de trappen van hout gemaakt, gelijk ook eene kleine pomp, waardoor het water in de kuip of groeve stroomt. Hetzelve bevindt zich in een klein langwerpig vierkant gebouw, waarin men niets, dan 4 steenen wanden, en een' vloer van bergsteenen ziet, zoodat men eerst een' stoel, om te kunnen zitten, uit het naburig hierbij behoorende huis moet halen. Het badhuisje is hier zeer vuil en door de eeuwige uitwaseming der lekkende pomp zeer vochtig; in hetzelve is geene zoldering, men ziet dadelijk tegen het beschimmelde vol spinraggen zittende rieten dak omhoog; de spanten, die van populierhout zijn, vindt men hier zeer krom en oneffen. Op dezelve is, in plaats der bij ons gebruikt wordende latten, bamboesriet gebonden met riemen van beestenvellen, en het riet wordt met kabelgaren om de bamboesstokken vastgenaaid. Dit water is veel warmer, dan dat der benedenbaden; doch ik konde de warmte niet waarnemen, aangezien mijn thermometer tot niet meer dan 130o graden geteekend was; maar men zeide mij, dat het water 156o warmte had. Dit bad wordt om deszelfs warmte veel bezocht; maar het zoude | |
[pagina 120]
| |
meer bezocht worden, zoo het aan het huis, waar men zijn verblijf houdt, verbonden was. Nadat men uit het bad komt, moet men op den stoel uitzweten, hetwelk nimmer van dat effect zijn kan, dan dat men te bed gaat; daarna komt men dadelijk in de buitenlucht, wat weer men ook treffen mag, en het huis, waar de badgasten logeren, staat er zeker 50 à 60 passen af, hetwelk geene meubelen hoegenaamd, dan eenige oude stoelen en ruwe tafels bevat, zijnde de deuren, vensters, wanden, enz. met eene menigte namen en jaargetallen ingesneden, welke zotheid men ook wel op onze Vaderlandsche torens, kapen, bruggen, enz. vindt. ‘Nomina stultorum inveniuntur ubique locorum,’ zeggen de Latijnen, dat is: de namen der gekken vindt men op deuren en hekken. - Zeer nabij dit bad is het slavenbad, 10 à 15 passen hooger bij den berg op; het bad of de stoof is eene groote ronde kuip, in een klein hutje gemaakt; niet ver van hier is eene tweede steenen hut zoo groot als die van het Christenbad, alwaar de slaven hun verblijf houden. Gedurende den tijd, dat ik hier boven het voetbad gebruikte, liet ik mij er door Arend naar toedragen; het pad was echter moeijelijk, gaande langs hoogten en laagten, door struiken en waterplassen, welke laatste door het afloopen van het bovenbad-water veroorzaakt werden. Op zekere plaats hoorde men onder het gaan een' hollen klank, even alsof de berg aldaar kelderhol was; een geluid, dat mij bij het overgaan altijd eenige huivering verwekte. Men zag onder weg ook eene soort van zwarte porieuse steenen, volmaakt aan verbrande steenkoolklompen gelijk, waarvan reeds vele door paarden en wagens tot een fijn gruis geraakt waren. De heer Sparman schijnt dit ook opgemerkt te hebben; hij spreekt, in zijn eerste deel, blz. 176, van steenkolen-poeijer, en van eene lava in den Zwarte Berg, zoodat hij van oordeel is, dat hier in vroegere dagen een vulkaan bestaan heeft, en dat het water thans nog deszelfs warmte van een onderaardsch vuur ontvangt. Zou de warmte van het water ook van vitriool en ijzerdeelen ontstaan kunnen? - Verder zagen wij hier in de struiken nu en dan eene kleine zwarte slang; bij den zomer waren er, volgens zeggen van Coetzée, verschillende soorten. Ook heb ik er verscheidene haagdissen en schorpioenen gezien. Afrika is hier op de zuidpunt zeer rijk aan dier- en plantsoorten; dan voor geen van beiden trof ik hier het regte jaarsaizoen aan, maar evenwel heb ik | |
[pagina 121]
| |
eene ontelbare menigte soorten van fraaije bloemen en heesters mogen zien. Wat wenschte ik, bij het beschouwen hiervan, niet dikwerf, dat gij en andere vrienden die ook met mij mogten zien! - Maar wat wenscht men al niet? - en wat baat het ons? - en niettegenstaande dit, zullen wij blijven wenschen, zoo lang wij adem halen kunnen; ongelukkig hij, dien niets te wenschen overblijft. Op zekeren dag van de tweede week, dat ik mij hier bevond, bezocht mij een oud man van 75 jaren, Jan Swart geheeten, zijnde een neef van Jacobus Swart, welke laatste mij hier gebragt had. Deze vrolijke man kwam mij vragen, of ik in Vriesland ook nog van zijne familie kende, van waar zijne voorouders afkomstig waren. Natuurlijk sprak ik van eenige mij bekende Swarten in Vriesland, en berekende, dat ook wij dus nog familie konden zijn. Hij zeide de oudste Swart in deze Christen-kolonie te zijn, en veel met zijn' stam op te hebben. Thans zwierf hij werkeloos bij zijne kinderen rond, en was nu voor gezelschap met zijn' broeder aan het bovenbad, welke dit ook voor de jicht gebruikte. Swart, verder naar mijne ongesteldheid gevraagd hebbende, gaf mij den raad, (waar zoude een zieke geen' raad, alhoewel weinig baat kunnen vinden!) om in- en uitwendig Buchubrandewijn te gebruiken, gelijk ook zijn broeder deedGa naar voetnoot(*): maar alhoewel Rousseau zegt: ‘laat ons geneesmiddelen gebruiken zonder geneesheeren,’ gevoelde ik hiertoe weinig lust. De goede man, dit bemerkende, veranderde zijn gesprek, en verhaalde mij zijne lotgevallen en wederwaardigheden. ‘Hoor,’ zeide hij eindelijk, ‘ik heb veel ondervonden en veel gewerkt, ik ben nu vader van zeven zonen, en eene dochter, die alle getrouwd zijn; maar ééne dochter is beter voor een' ouden vader, dan zeven zonen te zamen. Ik ben hier voor 56 jaren dienstbaar, zonder iets, dan met gezonde leden, gekomen, en heb mijne acht kinderen alle in zooveel landbezit kunnen stellen, dat zij, de eene zoo wel als de andere, een middel van bestaan hebben; maar hoe berouwt het mij, dat ik alles aan mijne kinderen afgestaan heb! Toen ik voor een | |
[pagina 122]
| |
paar jaren met mijn' jongsten zoon de boerderij waarnam, (de overige kinderen waren alle gehuwd, en in eene kostwinning gesteld,) wilde ook deze trouwen; dit gebeurde en mijne kinderen zeiden eenparig op den dag zijner bruiloft: vader is oud, vader moest Klaas (dus heet mijn jongste zoon) de boerderij, slaven en vee maar overdoen, wij zullen dat wel onderling vinden en verdeelen; dan kan vader beurtelings bij ons inwonen, anders komt vader op zijn' ouden dag nog onder vreemde handen - althans mijn goed, dachten zij. Ik stond dit toe, en hierdoor heb ik niets, volstrekt niets overgehouden, dan eene eenige dochter, en een' broeder, bij wien ik mijn aanhoud heb, wijl mijne jongens en hunne wijven reeds zuur zien, als zij mij zien komen.’ De oude werd hierop gevoelig, ledigde zijn glas en groette mij. Ik had hem verhaald, waardoor hij op deze gezegden kwam, dat ik eene vrouw met 3 dochtertjes en een zoontje in Europa achtergelaten had. Des avonds had ik bijna mijne kamer in den brand gekregen, en wel doordien men hier oud linnen of het garen van oude kousen, in stede van katoen, in de kaarsen brandt, welk eerste een snuitsel geeft, dat door eene enkele vonk geheel en al aansmeult. Daar de snuiter nu niet wel gesloten was geweest, was, bij eene korte afwezigheid van mij, de tonder aangeglimd, die ook reeds eenige van mijne op tafel liggende papieren aangestoken had. Donderdag, den 28 April, deed ik, verzeld van Coetzée en Arend, een toertje, met den wagen van den heer Kleijn, naar de groote plaats of boerderij van Bredekamp, ongeveer een uur gaans ten oosten van deze baden gelegen. Bij deze plaats behooren, volgens zeggen van den man zelven, over de 2000 morgens land. Hij had 130 paarden, 60 buffelossen, 50 koeijen, waaronder vaarzen en pinken,Ga naar eind11 en ongeveer 700 schapen. Het woonhuis, de stallen of kralen en eene menigte andere kleine bewoond wordende gebouwen lagen alle zeer laag aan de afhelling van eene ronde hoogte, en maakten gezamenlijk, alhoewel ééne plaats zijnde, eene gansche buurtschap uit. Deze plaats ligt even ten zuiden van den hoofd- of postweg, die naar Swellendam en verdere plaatsen gaat. Men was hier bezig met het timmeren van een nieuw huis, dat reeds ver gevorderd was; van onderen tot aan de vensterbanken was het van ruwe hoekige bergsteenen opgebouwd, en vervolgens van zelf gebakkene tigchelsteenen,Ga naar eind12 | |
[pagina 123]
| |
zeer ruw en ligt, zijnde even als de op blz. 105 beschrevene voltooid. Men vindt er eene zonderlinge bouworde; het huis bestaat eigenlijk uit twee gebouwen, ongeveer 5 ellen van elkander afstaande. Nu loopt er door deze beide gebouwen (ik zal het maar gang noemen) een buitengewoon breede gang, misschien 5 ellen breed, en ongeveer 3½ maal zoo lang. Deze gang verbindt de beide gebouwen aan elkander, ieder met een afzonderlijk dak; in het midden van den gang heeft men ter weerzijden een glasraam, dat tusschen de gebouwen doorziet, in ieder einde eene deur en twee gezigten of glazen. Deze gang zoude ongeveer in het midden nog weder met eenen muur worden doorgeschoten, met eene porte brisée voorzien, waardoor men dus van dezen breeden gang twee kamers had. Bovendien had men nog vier kamers, twee aan iedere zijde van den gang, die men echter weinig in waarde stelde, tegen de twee genoemden in den gang.Ga naar eind13 Ieder kamer had van voren of op zijde slechts één gezigt, en een ander in het einde; de eene was voor eene keuken bestemd, de zuidoostelijke was geheel kelderhol, in de andere lag thans haver en gerst. De haver is veel bruiner van kleur, dan de bij ons zijnde, echter zwaar en frisch - de gerst was slecht gekort, maar had voor het overige veel van onze zomergerst. - Nu verlieten wij het gebouw, dat met een zeer dun, maar stevig riet gedekt werd, hetwelk, volgens zeggen van Bredekamp, ongeveer 50 jaren konde zitten. In de nabijheid van dit nieuwe gebouw, dat zekerlijk eenige oude huizen zal doen verdwijnen, bevindt zich een molen, of eigenlijk twee achter elkander staande molens, alwaar het eene rad het water op het andere werpt. Deze, door den afloop van het water gedrevene, molens zijn zeer eenvoudig en werken gestadig. - Vervolgens namen wij afscheid, en Bredekamp, mij eene kleine gedachtenis willende medegeven, en veel van visschen houdende, hebbende twee booten aan het strand liggen, gaf mij een fraai robbevel mede op reis, welke vellen hier zeer schaars te bekomen zijn. De Engelschen (ofschoon zij in 1824 9000 doodsloegen) liggen met hunne schepen bij een eiland voor de St. Sebastiaans baai, alwaar zij deze dieren vangen, en steken alsdan dadelijk met eene scheepslading traan en huiden naar Europa over, alwaar zij van het haar en de wol de fraaiste pluishoeden en petten of kalotjes weten te maken, gebruikende de vellen tot laarzenof stevelschachten. - Bij ons vertrek gaf Bredekamp mij | |
[pagina 124]
| |
den raad, om het bad wederom te gebruiken, en wel eenmaal per dag ten geheelen lijve; hij redeneerde zeer gezond over mijne ziekte, en zeide, dat de dikte van mijne beenen niet anders, dan van zwakheid kwam, en ik volstrekt geene vrees voor de waterzucht behoefde te hebben, aangezien het mij dan, wanneer de voeten dun waren, op de borst benaauwen zoude. Dit deed mij wederom moed vatten, zoodat ik het bad den volgenden morgen dadelijk weder gebruikte. Naderhand hoorde ik, dat deze man vele menschen met raad en daad in dergelijke omstandigheden bijstond en een halve doctor was, zoo als men hier in alle onderdeelen vinden kan. Deze uitstap was mij zoo wel bekomen, dat ik vrijdag, den 29sten, een mak paard van Coetzée verzocht, om naar Caledon te rijden. Arend zadelde mij dan een' kleinen knol van een paard op, alwaar ik naar mijn doen gemakkelijker op- en afkomen konde. Ik besteeg dan ook het getrouwe beest in een kleine honderd tempo's, en nu werd de reis ondernomen; het beest was ongemeen mak, zoo mak, dat het mij volstrekt niet verder dragen zoude, dan ik goedvond en waarheen ik het met de rotting dreef. Wij kwamen dan eindelijk den berg af en te Caledon, alwaar ik met mijn ezelachtig dier het dorpje stapvoets (vraag eens, of ik wel sneller konde) door-reed. Het eerste, wat ik nu hier bezocht, was de kerk, welke toch het hoofdgebouw van een dorp is.Ga naar eind14 Dezelve heeft voor het uitwendige een net en fraai aanzien; zij werd in 1812 door zekeren Theunis gebouwd en is van buiten, zoo wel als van binnen, met schulpkalk besmeten; zij is tevens met een' dito witten ringmuur omgeven, en niet ver van den ingang staan twee witte vierkante pilaren, die van boven met een gewelf aan elkander verbonden zijn, en alzoo eene kleine poort vormen, waarin de klok hangt. Deze boog zal ongeveer 5 à 6 ellen hoog zijn - de kerk zelve is eene groote kruiskerk; maar hoe fraai zij van buiten ook met hare witte muren en haar zindelijk rieten dak met witte vorsten mag prijken, van binnen is zij mij geweldig ontvallen. Men gaat aan de oostzijde de kerk in; het koor is ten westen, (juist anders als bij ons) daar achter de consistorie-kamer. - Boven de groote kerkdeur leest men, met zwarte letters op den buitenmuur uitgehouwen: ‘Leest hetgeen hier boven staat,
Dat door de Eng'len wordt bewaakt,
Gaat dan in deze poort,
En luijstert naar 's Heeren woord.’
| |
[pagina 125]
| |
Boven aan den gevel ziet men aan het spits een zwart ronddeel, met vergulde letters het 7de vers van den 27sten Psalm behelzende; aan iedere zijde is een Engel, blazende op bazuinen. Komt men nu in de kerk, dan ziet men aan weerzijden eenige ellen hoog eene galerij; onder loopt eene bank aan den muur der geheele kerk rond, voor welke de wandeling is; in het midden staat eene menigte stoelen, alle onderscheiden van kleur en gedaante, terwijl de eene met fraaijer kussen voorzien is, dan de andere. De predikstoel staat bijna midden in het kruis, echter iets meer naar de zijde van het koor toe; voor denzelven staat de voorzanger (hier dominé genaamd) en de predikant op den kansel; de thans hier zijnde predikant is een Schotsman, Thom geheeten.Ga naar eind15 Bij het inkomen heeft men op de linkerhand eene bank voor den koster aan de deur; deze leest voor en aleer de kerk aangaat. Het gebouw zelf is van binnen onaanzienlijk. Onder zich heeft men een' aarden vloer, en naar boven ziet men, aangezien er geen zolder in is, in het rieten dak omhoog; de spanten zijn alle van oneffene, kromme populierstokken, welke zeer dun en ruw bewerkt zijn, verder bamboesriet voor latten, en in het midden van het kruis, alwaar zulke stokken of spanten zich aan een' makelaar vereenigen, is het niet anders, dan een houtnest, en spant, hanebalk en schoor, wat men ziet. Eene schoon gebezemde boerenschuur bij ons is van binnen veel aanzienlijker, dan deze kerk. Zij werd den 1 January 1813 ingewijd door den wel eerw. heer Vos. Men begroot hare kosten op 30,000 rijksdaalders, waaronder ook het bouwen van de pastorij begrepen is. Verder levert Caledon niet veel merkwaardigs op: het is door deszelfs ligging tusschen dorre, hooge en onvruchtbare ruggens zeer armoedig, dat, daar nu de drostdij vervallen is, nog steeds toeneemt. Men vindt er zeven- à achtentwintig meest alle witte huizen, waarvan die van Kleijn en mejufvrouw de wedw. Bergman de fraaiste zijn, zijnde het laatste thans voor eene Engelsche schoolGa naar eind16 verhuurd. Op het zuideinde heeft men de woning van den adjunct-landdrost, door denzelven bewoond wordende, toen dit nog eene adjunct-drostdij was; alsmede een gebouw voor de bedienden, en een gevangenhuis (hier tronk geheeten); aan de oostzijde is een korenmolen, welke door water gedreven wordt en aan J. MarréGa naar eind17 toebehoort; het rad, dat hierdoor ronddraait, is 5 ellen in middellijn. De huizen zijn in eene regte lijn gebouwd, door het gouvernement aldus afgebakend; | |
[pagina 126]
| |
op vele erven zijn reeds de fondamenten van huizen aangelegd, die echter nog onvoltooid blijven liggen; ook zal het lang aanhouden, nu de drostdij hier vervallen is, dat dezelve opgebouwd worden. Maar laat ons, eer wij Caledon verlaten, nog even in het Molenhuis gaan. Het groote rad, dat door het water gedreven wordt, is voor den oostergevel van het huis geplaatst, hebbende men het afstroomende bergwater hier door middel van eene houten goot op palen boven opgeleid, vallende, even over de hoogte van het rad, uit gezegde goot op de kleppen van het rad neder, dat hetzelve in een' bestendigen en vasten loop brengt. In het midden van dit rad is de as, welke naar binnen in huis loopt; hier is weder een rad om gezegde as, iets minder in diameter zijnde, dan het buitenrad. Dit rad komt in een' schijfloop, die eene tweede as, welke perpendiculair naar boven gaat, in beweging brengt, loopende op den zolder in eene ronde houten trom van ongeveer 1 el in diameter, waarin de steenen ronddraaijen. Op deze trom is een houten trechter, om het koren geregeld naar de steenen te doen loopen. Onder in de trom is eene kleine buis, waardoor het meel in eene groote kist loopt, - en zie hier den geheelen toestel. Men was bezig met het malen van Bengaalsche tarwe (tarwe wordt hier koren genaamd). Deze tarwe is bruin van kleur, rompelig van korrel en hagelhard; echter had de boer, van wien deze tarwe was, dezelve zeer slecht geschoond, zittende vol fijne onkruidzaden, welke de Nederlandsche landman er alle zoude hebben uitgezift; maar van ziften weten de boeren niets: zij schoonen hun koren met hetzelve op de opene vloeren tegen den wind op te schoppen. Pel- of gortmolens vindt men hier buiten de Kaapstad in de geheele Kolonie niet. Hoe stil het ook in den beginne in mijn paleis was, (door den heer Oosterzee aldus, in vergelijking van andere badplaatsen, zoo als aan de OliefantsGa naar eind18 rivier en meer andere genaamd,) er kwamen eindelijk toch weder badgasten opzetten. Nadat ik hier nu drie weken in mijne eenzaamheid doorgebragt had, kwamen op maandag, den 2 Mei, twee oude luidjes van den Potberg,Ga naar eind19 4 uren ten zuiden van Swellendam gelegen. De man was degene, die het bad gebruikte, en door zijne vrouw vergezeld, en verzorgd werd. Hij was een Polak van geboorte, zijnde in 't jaar 1762 te PosenGa naar voetnoot(*) in Polen geboren, | |
[pagina 127]
| |
en was reeds sedert 1792 in deze volkplanting; zijn naam was Ignatius Wéridietski.Ga naar eind20 Hij had in de twisten en oproerigheden der Patriotten en Oranjelieden als soldaat in Brussel, en andere Brabandsche plaatsen geweest, en wist veel van die troebele tijden te verhalen, gelijk ook van de veranderingen, in dezen Afrikaanschen uithoek voorgevallen. Hij had in dit troebel water met vrucht gevischt, en leefde nu op muiltjes,Ga naar eind21 ter bevestiging, dat het in troebel water goed visschen is. - Zijne vrouw bevond zich hier op haren geboortegrond en geleek in wezen, kleeding en houding volkomen op eene Westvriesche liedjeszangster, dragende een manteltje met groote roode bloemen, een wit flodderhoedje op haar hoofd, een vriesch jakje, en een smal voorschootje. Beide deze menschen waren vrolijk, van humeur, en tevens zeer Godsdienstig; elken avond en morgen zongen zij eenige verzen in de Hollandsche taal uit de lofzangen en geestelijke liederen der vereenigde Evangeliesche broedergemeente te Zeist, of een Evangeliesch gezang. Dit laatstgenoemde gezangboek, alhoewel zeer eenvoudig en te Londen gedrukt, kostte hier ter plaats de schrikbarende som van 6 rijksdaalders. - Donderdag, zijnde den 5 Mei, kwam zekere George Nickoll,Ga naar eind22 een Schotsman van geboorte, en ofschoon een groot heer zijnde, slechts metselaar van beroep, welke in het dorpje Caledon woonde; dan deze vertrok echter maandag, den 9den, wederom naar Caledon. Dan thans moeten wij wederom een toertje maken, daar de vriendelijke heer Kleijn mij zijne paarden, zijn' wagen en knecht hiertoe aangeboden heeft. Zaturdag morgen, den 7 Mei, deed ik, verzeld van Coetzée, met gezegd rijtuig, een reisje naar de schoone plaats van den heer Jan Marré, ten zuidwesten van Caledon, aan den voet van den zoogenaamden Toren van Babel wonende. Deze toren is niets, dan een hooge berg, verre boven denzelven omringende bergen uitstekende, zijnde voor het overige van geen belang. Het is eene naakte, van boven eenigzins ronde rots, en kan uit het oosten op een' zeer grooten afstand gezien worden. De weg van Caledon naar Marré is in den beginne vrij goed, maar aan de Steenboks rivier gekomen, ziet men een' steilen weg van een' hoogen heuvel in den afgrond, misschien 400 voeten diep, neerloopen. - Aan de linkerhand heeft men eene kloof, op wier steilen kant de wagen langs rolt, en een afgrijselijk gezigt oplevert; niettegenstaande de raderen vastgemaakt | |
[pagina 128]
| |
zijn, en op remschoenen slepen, schiet dezelve zoo geweldig aan, dat de beide achterpaarden het bijna niet op de beenen kunnen houden. Eindelijk stoot de wagen op den klipperigen bodem der rivier, alwaar men op eene verschrikkelijke wijze gestampt wordt, dat er de tanden en kiezen, zoo men voor het behoud der long gezorgd heeft, van kraken en knarsen. Nu worden de beide achterwielen losgemaakt, en de paarden beklimmen eene steilte, die te bewonderen is. Het schijnt minder afgrijselijk, als men oprijdt, dan wel als men eene hoogte afkomt; echter is het oprijden veel gevaarlijker. Breekt er dan iets van aanbelang, (en hoe ligt kan dit, wijl alle paarden hunne uiterste krachten inspannen, geschieden!) zoo zoude de wagen terug hollen met eene verbazende snelheid, op den eersten klipsteen omtuimelen, en alles in deszelfs vaart verbrijzelen. In het neerrijden loopt de wagen van zelven, en men heeft drie of zes paarden voor zich, waardoor de wagen gewisselijk wel zoo veel zoude worden opgehouden, dat men tijd had, om er af te springen. - Tegen den middag kwamen wij dan gelukkig bij Marré aan. Veel bijzonders is hier niet te zien; de oude Marré, die eene groote en kostbare huishouding heeft, is vader van dertien kinderen, en had daarenboven, schoonzoons, schoondochters, en reeds volwassene kleinkinderen bij hem inwonen, hetwelk eene groote tafel vereischte; nu, deze was dan ook toereikende voor een groote twintig personen, en zoo wel voorzien, dat de beste vaderlandsche tafels er niet over triomferen zouden. Twee bijna naakte slaven stonden met waaijers van struisvederen, om de vliegen af te weren, terwijl wij verder door slavinnen bediend werden. Alles wordt hier door slaven verrigt, terwijl men hun alles toevertrouwt. De fraai gekleede dochters, ofschoon reeds moeders zijnde, bemoeijen zich met niets; zelfs laten vele hare kinderen bij hare slavinnen de borst genieten om zelve geene moeite te willen hebben, - in 't kort, men leeft hier lui en lekker. - Niet verre van huis zag ik vier ploegen van Marré te velde, maar mijne zwakke beenen wilden mij, hoe gaarne ik ook zulks verlangde, er niet naar toedragen. Voor drie van deze ploegen liepen voor ieder tien ossen, en voor den vierden trokken tien paarden. Men moest voor iederen ploeg twee span per dag hebben, omdat er weinig kracht in deze dieren was; zij hadden geen' toevoer genoten en de velden waren schaars van gras voorzien. Nu moest men zestig ossen en twintig paarden per dag tot het in | |
[pagina 129]
| |
den gang houden van deze ploegen gebruiken, terwijl kleinere landbouwers, die geen dubbel span magtig waren, hun vee zoo wel van het noodige voeder voorzagen, dat zij er een' vollen dag mede ploegen konden. Het vee staat hier, bij de landlieden van grooten omvang, bij regenachtig weder dikwerf twee à drie dagen in eene opene kraal, staande dan tot aan de knien in den natten mest, bijna van honger en koude omkomende. Deze kralen zijn alsdan aan onze melkvaarders in den herfst gelijk. Komt nu het ploegijzer op eene klip, zoo wordt hij, die den ploeg bestuurt, niet zelden op het onverwachtst door den ploegstaart over den akker geworpen. Bij deze ploegen bevinden zich drie personen; voorop gaat er een langs de voor, die de ossen geleidt, een tweede heeft de zweep en loopt op zijde dezer dieren, terwijl een derde den ploeg bestuurt. Achter deze ploegen sleept eene smalle egge met twee van bamboesriet gemaakte balken en houten tanden; - maar wij zullen in het vervolg over den landbouw meer spreken. Bij de werf of het heem had Marré een' fraaijen wijngaard, waarin 50,000 stokken stonden; 1000 stokken beslaan ongeveer 6 Nederlandsche roeden in het vierkant. Deze stokken hebben veel overeenkomst met onze aalbessenboomen, die op oude stronken staan en eene menigte nieuwe loten hebben. Gezegde wijngaard bestond, wat de wijnsoort aanbelangt, voor het grootste gedeelte, uit den zoogenaamden hanepoot, die hier voor den besten wijn gehouden wordt. Marré had dit jaar achttien leggers wijn geperst, en hoopte het aanstaande jaar, als de jonge wijnstokken ook het hunne konden bijbrengen, van de 1000 stokken een legger te zullen hebbenGa naar voetnoot(*).Ga naar eind23 Men rekent de waarde van zulk een' legger op 50 à 55 rijksdaalders, 3 à 6 maanden oud zijnde. Na dan hier een' geruimen tijd bij deze vriendelijke menschen te hebben doorgebragt, namen wij de terugreis weder aan, op welke ik eene hier menigvuldig in het wild groeijende plant (cactus opuntia) opmerkte, hier Turksche vijgen genaamd; hebbende breede, dikke bladen, met dorens bezet. Ook zagen wij een troep aasvogels of adelaars (PerenoptéresGa naar eind24 genoemd) vliegen, die zeer groot zijn, hebbende in de vlugt veel overeenkomst met onze ooijevaars, zijnde in de vlugt even groot; echter is de vogel zelf iets zwaarder. Deze roof- | |
[pagina 130]
| |
vogels zijn zeer sterk in den bek en tevens tam van natuur, terwijl zij in kleur verschillende zijn; sommigen zijn witachtig, anderen zwart. Wij zagen er twaalf te gelijk boven een aan den weg liggend dood paard vliegen; echter eten zij liever levende vogelen, hazen en lammeren, welke laatsten zij gemakkelijk tot hunne prooi maken. Naauwelijks in mijne sombere kamer terug gekeerd, overwoog ik reeds, hoe en wanneer ik het best naar Genadendal zoude kunnen reizen. Verschoon in mij, mijn vriend! de sterke zucht, om te rijden en uit te gaan; wie toch konde het in het badhuis uithouden? Toen ik hetzelve, des avonds van Marré komende, binnentrad, hoorde of zag ik niets anders, dan een paar zwaluwen, die in den hoogen gang heen en weder vlogen. Deze vogeltjes, die ik door hunne vlugt en hun geluid als een geschikt middel beschouw, om de hypocondrie der menschen in dusdanige verblijfplaatsen te vermeerderen, zochten ook reeds ten tijde van David de hooge eenzame gebouwen en tempels tot hun verblijf: ‘en de zwaluwe een nest voor haar, daar ze hare jongskens legt, bij uwe altarenGa naar voetnoot(*).’ Wanneer ik op Arion te huis kwam, werd ik eerst door een paar vriendelijke honden verwelkomd en vond vervolgens in huis mijn op mij wachtend wijfje, van ons kroost omringd, komende mijne kinderen mij alsdan vrolijk te gemoet huppelen; wat vind ik nu, als ik van een reisje in het badhuis terug keer? Niets dan zwarte droombeelden, doodelijke stilte en akelige herinneringen aan verdwenene vreugde komen mij als te gemoet stormen, benaauwen mij de borst, en doen mij niet zelden den nacht slapeloos doorbrengen. En het is door dit een en ander, dat ik, tot verstrooijing van zulke voor mij nadeelige gedachten, tot uitgaan aangespoord worde; en aan den anderen kant lokken mij de Afrikaansche gastvrijheid en de achting, die men er door Hollander te zijn geniet, vooral bij deze overbergsche boeren, uit, om hen dikwerf te bezoeken, waarmede ik hen zoo wel als mij zelven vervrolijk. Ook bevind ik, dat beweging, meer aan mijne vorige levenswijze evenarende, voor mij zeer gezond is; en eindelijk dringt mij de nieuwsgierigheid, om, nu ik mij hier eenmaal in Afrika bevind, ook het merkwaardige daarvan te bezigtigen. Zoo gij nu de uit huis stootende kracht mijner verveling, en de aantrekkende kracht der nieuwsgierig- | |
[pagina 131]
| |
heid kondet berekenen, zoudt gij mijne reisjes in de omtrekken van Caledon kunnen billijken, of liever als eene behoefte goedkeuren. Dan, hoe men het ook beoordeelen mag, de reis naar Genadendal werd ondernomen, en zie hier mijne ontmoetingen op dezelve. Maandag, den 9 Mei, kwam Daniel Swart, (broeder van Jacobus Swart, welke mij hier gebragt had,) ingevolge afspraak, met zijn' wagen en acht paarden voor de deur rijden; ik stapte dan met mijne groote muilen zoo gezwind op den wagen, alsof een tachtigjarige vrijer ter bruiloft zoude gaan. Ik was genoodzaakt, de reis op muilen te ondernemen, aangezien ik geene schoenen om mijne gezwollene en pijnlijke voeten konde hebben; ook konde ik, alleen zijnde, geen' stap gaan, zoodat ik meestal met twee krukken langzaam voortwerkte, of, aan de eene zijde door mijn' oppasser ondersteund wordende en in de andere hand een' stok hebbende, voorthompelde. Deze wandelstok, hier kirri genaamd, was van een zeker vreemd hout, hetwelk in het Kafferland groeit, gemaakt, en mij door Wéridietski tot een aandenken geschonken. Zoodra ik op den wagen zat, met een kussen onder de voeten, scheen mij niets te deren, en in eene vrolijke stemming verlieten wij des morgens zeer vroeg het dorpje Caledon. Wij reden den Zwarten Berg westwaarts om, over den zoogenaamden Klipheuvel, en vervolgens langs de Zwarte rivier naar Pieter Marré. Deze rivier slingert met groote en korte bogten tusschen de heuvelen door, terwijl de steilte dezer heuvelen den reiziger noodzaakt, om zesmalen door deze rivier te moeten rijden, hetwelk den weg zeer onaangenaam maakt. Bij gezegden Marré spanden wij uit, zijnde een neef van Jan Marré, en een broeder van de vrouw van Swart. Van hier reden wij nu langs de Sergents rivierGa naar eind25 naar de rivier zonder einde, latende onderweg aan onze linkerhand de plaats van Badenhorst liggen. Deze plaats had de oude man bij zijn leven in vier gelijke deelen verdeeld, waarvan Badenhorst met zijne drie kinderen ieder een vierde gedeelte gebruikten. In de Sergents rivier vindt men veel riet en ook een enkel klein boschje populierboomen. Het riet wordt hier in driederlei soorten gevonden; het hier staande heet men fluitjes riet, zijnde vrij gelijk aan dat, hetwelk bij ons groeit, echter iets zwaarder en langer; de tweede soort noemt men Spaansch riet, (alhoewel het niet meer naar Spaansch riet gelijkt, dan de kraai naar den zatur- | |
[pagina 132]
| |
dag,) en is veel grooter en zwaarder, dan het eerste fluitjes riet, zijnde bros en geel van kleur met korte leden. Dan volgt de derde soort, bamboes genaamd; dit is een fraai, majestueus riet, 't welk zoo zwaar groeit, dat, geschulpt zijnde, iedere helft zeer geschikt tot huisgoten kan gebruikt worden. - Aan het gezegde populierboschje zag men eene menigte vinkenestjes hangen, ongemeen fraai gemaakt, zijnde niet gelijk men deze nestjes bij ons vindt, die op de takken der boomen rusten, maar aan de punten van de fijnste takjes bouwen deze vinken hunne nestjes; de jonge takjes buigen alsdan daardoor naar beneden, en het schijnt van verre, alsof er van de grootste vleeschperen aan hangen; ook heeft het nestje de volkomene gedaante van eene peer. De vink of de bouwheer van hetzelve heeft bloedroode vederen, hetwelk een fraai gezigt in een' groenen boom oplevert. - Eindelijk kwamen wij aan de groote rivier, rivier zonder einde geheeten, welken naam men aan hare lengte toe te schrijven heeft. Deszelfs water heeft eene donkere, veenachtige kleur, en rolt met eene verbazende kracht en snelheid over de klippen der bedding dezer rivier henen. In den regentijd staat er niet zelden tusschen de 30 en 40 voeten water in; zij overtreedt alsdan hare oevers, en heeft eene ontzaggelijke breedte, voerende dan eene menigte boomen, keisteenen en zand met zich naar zee. Voor twee jaren heeft men hier eene brug gebouwd, waartoe vele der hier in den omtrek wonende lieden het hunne hebben bijgedragen. De weleerwaarde heer Halbeck verzekerde mij, dat zij meer dan 4000 rijksdaalders gekost had, behalve het werk, door 36 personen uit Genadendal met ossen en wagens gedurende 11 weken er aan verrigt, zonder daarvoor eenige belooning te trekken. Deze brug is zeer hoog, lang en smal; verbeeldt u, dat zij tusschen de 50 en 60 Nederlandsche ellen lang zal zijn, en niet meer, dan 2 ellen breed, terwijl zij op zeven steenen pilaren rust, die nu voorzeker 8 ellen boven water waren. Zij is geheel door geoefende Hottentotten gemaakt; het hout is goed, en de brug zelve zeer zwaar, maar bijna zoo scheef en bij hoogten en laagten liggende, als het veld, hetwelk haar omringt. Hoe stout de Afrikaansche koetsiers ook zijn in het af- en oprijden van steile bergen en rotsen, en het doortrekken van rivieren, deze brug boezemt hem toch vrees in - misschien uit ongewoonte; want ik houde mij overtuigd, dat dit de eenige brug in Zuid-Afrika is, behalve eenige kleine boogjes en pijpjes | |
[pagina 133]
| |
bij de Kaapstad. Opzigtelijk de bruggen en gebouwen steekt dit land ongemeen bij het moederland af. Wie kent de beroemde brug van Londen niet, met 19 bogen, 915 voeten lang, 45 breed en 60 voeten hoog? De Southwark, van ijzer gegoten, te Sunderland, is eene ijzeren brug, 100 voeten boven het water, onder welke groote schepen met zeil en treil doorvaren. Deszelfs opschrift is: Nil desperandum auspice Deo (met God voor oogen wanhope men aan niets). Dergelijke bruggen vindt men meer in Engeland, - en wie denkt hierbij niet aan den nog onvoltooiden gang (tunnel) onder den Theems door? - terwijl men thans bij Dolcooth eene kopermijn heeft, die meer, dan eene Engelsche mijl van het oosten naar het westen onder den grond voortgaat, hebbende eene menigte onderaardsche gangen en zijnde 1200 voeten diep. - Ja, de Engelschen durven zoo goed te water, als er een volk is, stevenende den aardbol tot in de poolzeeën rond, of zij wagen zich, onder de beddingen der rivieren door te kruipen. Zij wroeten de aarde in, als een worm in een' appel, en ontzien zich even min, om hooge gevaarten in de lucht te bouwen; hunne St. Paulus kerk (niet toren) is 404 voeten hoog, zoodat vier zulke kerken in hoogte gelijk staan aan vijf St. Maartens torens, zoo als die der stad Groningen (333 voeten hoog). Terwijl zij ook het vuur aan zich dienstbaar maken, zoo tot fabrijken, verbazende stoommachines en gasverlichtingen, als anders. Daar in het moederland braveren zij de elementen, maar rigten hier in de kaap-kolonie hoegenaamd niets uit, dan te snorken op hetgene, volgens Barrow, geschieden zal, en te verachten, wat de Hollanders vervaardigd hebben. - Zoo weinig als hier bruggen zijn, is het ook met de herbergen gelegen. Bij ons kan men hier en daar nog eens eene kleine versnapering krijgen en nu en dan eens eene pijp tabak opsteken, maar hier is het een hondenleven; men moet alles, wat men noodig is, medevoeren van huis. Men spant hier altijd op eene eenzame grasrijke plaats uit; pijpen ziet men hier zeer weinig, en ik heb zelfs meer de vrouwen, dan de mannen zien rooken, en deze rooken zoo sterk dat haar het roet in het haar hangt,Ga naar eind26 terwijl andere dames weder allerhande koeskasGa naar eind27 van tabak en kruiden in hare lieve mondjes hebben. - Maar wij zijn nog niet over de rivier, en Swart durft niet over de brug rijden; ook is de rivier te hoog gezwollen, om er door te rijden, maar Swart wist, nu het over- of door-rijden ondoenlijk was, een derde middel: de wagen werd | |
[pagina 134]
| |
uitgespannen, en door Swart, zijn' zoon en Arend, mijn' bediende, met handen over de brug getrokken, daarna werden de paarden door de rivier gedreven, terwijl Arend mij op zijn' rug nam, en mij over de brug en weder in den wagen droeg; zie, dat was maar niets anders, dan het werk, - en nu, over de brug zijnde, waren wij op een' zeer zandigen weg, welk zand er door het hooge water heengespoeld was, zittende geheel en al vol kleine steenen. Op dezen weg ontmoette ons een geheel naakte Hottentot, rijdende op een' os; vele andere Hottentotsche vrouwen en kinderen droegen op hunne hoofden boschjes, (struiken van kleine heestergewassen,) die zij uit het veld halen en voor brandhout gebruiken. Nu komt men dan in een' inham, tusschen hooge bergen gelegen, en hier is het romaneske dorpje gebouwd, dat men Genadendal noemt. Honderden van kleine armoedige hutten, hier veelal ponthokkenGa naar eind28 genaamd, liggen aan den voet der bergen verspreid, en worden door geheel of bijna moedernaakte Hottentotten bewoond. In vele van deze woningen dient de deur tevens voor venster en schoorsteen. Eindelijk komt men, na eene diepe altijd afstroomende beek te zijn doorgereden, aan het logement, onder de schaduw van hooge populieren en dennenboomen staande; hier spanden wij uit en weldra kwam er eene der vrouwen van de heeren leeraaren en bestuurders van deze broedergemeente (het was mejufvrouw Stein), om ons het noodige te verstrekken. Het logement wordt door eene oude meid bewoond, welke al het benoodigde van gezegde heeren en jufvrouwen bekomt. GenadendalGa naar eind29 is algemeen in deze kolonie bekend, en wordt door vele over den berg komende reizigers bezocht, doordien zich hier eene Hernhultersche gemeente of een genootschap der Moravische zendelingen bevindt, hetwelk zich van jaar tot jaar verder in deze volkplanting uitstrekt. Zij verdienen met regt, door hun braaf karakter, hunne deugdzame levenswijze en Christelijke liefdadigheid, eene algemeene achting. De leden van het bestuur in Zuid-Afrika bestaan uit vijf geordende zendelingen, waarvan de eerw. heer H.P. Halbeck het hoofd is, hebbende, met goedkeuring der bestuurders in Europa, thans nog eene nieuwe plaats, Nieuwjaars rivierGa naar eind30 genaamd, aangekocht. Deze laatstgenoemde plaats is nabij Zoetendals valei,Ga naar eind31 in het distrikt van Swellendam gelegen. In Genadendal zijn vier heeren, die zich met niets anders, dan met de belangen van hunne broedergemeente bezig | |
[pagina 135]
| |
houden. Zij onderwijzen beurtelings de meer bejaarde menschen en de kinderen. Deze heeren zijn de wel eerw. heeren H.P. Halbeck, Fritz, Voogt en J.F. Stein. Na mijne aankomst alhier, bezocht ik eerst de school; dezelve werd in 1812, uit de penningen van eene gedane inschrijving, fraai, zindelijk en ruim gebouwd, zij is 13½ Nederlandsche el lang en 5¾ el wijd. De heer Stein was bezig met onderwijs te geven aan eene geheele school vol jongens; volgens zijn zeggen, waren er 105. Deze kinderen worden des achtermiddags onderwezen, terwijl de heer Fritz des voormiddags gewoonlijk een getal van 120 en meer meisjes onderwijst. Deze arme kindertjes, die door deze zendelingen uit ware menschenmin in de Nederduitsche taal onderwezen worden, zaten alle even stil en aandachtig naar hunne meesters te luisteren, tevens zeer bescheiden zijnde; zij leeren hier vrij goed lezen, rekenen en schrijven. Maar ik moest mij ten hoogste verwonderen over de goede inrigting, die men in deze school vond; alles was naar de bij ons gebruikelijke wijze daargesteld, schuinsche tafels met looden inktpotten in het midden, borden en groote leijen, alsmede kaarten en tabellen aan de muren, de eersten, om de kleine eerstbeginnenden te leeren lezen, en de laatsten, om de meer gevorderden te onderwijzen. Wat mij als het ware verraste en in groote verwondering bragt, was het zien van het 1ste, 2de, 3de en 4de spelboekje van onzen Groningerlandschen schoolopziener H. Wester, hetwelk te Colombo, op Ceilon, gedrukt was. Wie zou dit hier hebben durven verwachten op een zoo afgelegen van de wereld gescheiden dorpje? Wie zoude dit in eene Engelsche kolonie zoeken? Dan de bevolking dezer kolonie is anti-Engelsch. Zij is eene Nederlandsche bevolking, wier hart vreemd aan deszelfs tegenwoordige meesters is. De kinderen zijn stil, vlijtig en hunnen meester gehoorzaam; maar de vreemdeling stoot zich aan het gezigt hunner naaktheid: ik heb er onder gezien, welke spier naakt waren; een tweede had niets aan zijn ligchaam, dan een klein lapje schaapsvel, om zijne schaamdeelen te bedekken; een derde had (zulken waren er velen) een schaapsvel op den rug en over de schouders hangen, van voren onder den hals toegestrikt, verder hebben zij een schortje, gelijk de vorigen, voor hun lijf. Deze schaapsvellen-mantels, welke de Hottentotten kros noemen, dienen hun bij nacht zoo wel voor bed en deken, als bij dag voor kleed. Een vierde had niets om of aan, dan een enkel wit | |
[pagina 136]
| |
linnen hemdje, hetwelk wonderlijk bij zijn kastanjebruin vel afstak; anderen waren weder beter gekleed. Zoo wel als de mannen onderwijs geven aan de jongens, doen dit ook hunne vrouwen aan de meisjes; deze onderwijzen dezelve in het breiden, naaijen, borduren en andere vrouwelijke werkzaamheden. Ik heb haar borduurwerk met bewondering gezien, mij verbazende, hoe het mogelijk was, dat men deze Hottentotsche meisjes in deze kunst zoo ver had weten te brengen; maar hoe fraai de voortbrengselen harer handen ook mogen zijn, niets evenaart haar Goddelijk gezang - zij schijnen hier voor te zijn geboren. Voor en aleer ik de kamer binnen trad, alwaar deze meisjes aan haar werk waren, verzocht ik mijn gezelschap, dat mij verzelde, stil te blijven staan, aangezien de meisjes gezamenlijk een stichtelijk lied zongen; en zoo eene der meisjes niet buiten gekomen was, en daardoor de deur opende, zoude ik lang gewacht hebben, eer ik mijne lamme beenen en adelijkeGa naar eind32 voeten naar binnen gemarteld had; maar aangezien men ons nu bemerkte, en ik linea recta de kamer binnen kwam, nam haar gezang een einde; dan op niet eens dringend verzoek van ons vervolgden zij onder haar werk weder met zingen. De negen nichten van Apollo mogen op den Parnassus zoo goed gezongen hebben als zij konden, ik heb het van haar nimmer zoo goed en schoon gehoord, als van deze lieve bruine engelen. - Van hier wandelden wij naar den molen, alwaar de heer Fritz, een lang en mager man, molenaar was; echter moet gij u niet verbeelden, dat de eene schoolmeester, de andere molenaar en de derde leeraar is - neen, ieder moet ook zijne beurt op het spreekgestoelte in de kerk waarnemen. - Deze molen wordt door water gedreven; het huis, voor welks gevel het rad zich bevindt, staat op de afhelling van een bergje, van waar men het water langs een houten, van boven open zijnde, riool op het rad geleidt. Aan dezen molen zag ik eene eenvoudig, maar zeer nuttige klep, waardoor de molen, ledig zijnde, van zelven staan blijft. Verbeeld u, dat de houten goot ver over het rad loopt, maar even over het hoogste gedeelte van het rad is eene vierkante opening in deze pomp of dit riool, waardoor een straal water van ongeveer 5 palmen in middellijn op het rad valt, en hetzelve door diens gewigt doet ronddraaijen. Deze opening kan door eene tegen het afstroomend water opstaande klep worden gesloten, en alsdan loopt het water over de klep, verder langs de goot over het groote rad heen | |
[pagina 137]
| |
en de molen blijft langzaam staan. Deze opstaande klep hangt aan een touwtje, hetwelk over een katrol naar binnen in den molen loopt en aan eene van koperdraad gemaakte zeef verbonden is; zoo lang nu deze zeef het meel, dat onder den steen wegloopt, ontvangt, is zij zwaarder, dan gezegde klep, maar is de zeef ledig, dan is de klep zwaarder, en zij valt terstond neder, het water wordt hierdoor afgeleid en de molen blijft staan. - Maar dit zullen wij niet. Wij gaan nu verder rondwandelen, en wel het eerst naar de messenfabrijk.Ga naar eind33 Veel bijzonders is hier niet te zien, maar het is merkwaardig, doordien alles, wat er aan een mes gevonden wordt, de Hottentotten zelve bewerken. Men vindt er pennemesjes, kleine vruchtmesjes, snoeimessen, broodmessen, tafelmessen, en in 't kort alle soorten; dezelve zijn tevens zeer deugdzaam, maar ongemeen duur; dan wie te Genadendal komt, moet een mes koopen, en doordien men goede waar voor zijn geld heeft, wordt er over eene kleinigheid heengezien. Ik kocht er een snoeimes voor 2½ rijksdaalder of één rijksdaalder Hollandsch. Naast dezen messensmid woont een grofsmid, voor het maken van landmans gereedschappen. Van hier gingen wij naar het huis, alwaar de heeren instituteurs wonen, latende den kuiper, schoenmaker en andere handwerkslieden onbezocht. De eerwaardige heer Halbeck, die mij naar den molen en de messenfabrijk verzeld had, noodigde mij nu zeer sterk op een soupé, dat wij aannamen; deze heeren en de hier zijnde jufvrouwen eten alle gezamenlijk aan ééne tafel. Nabij dit hoofdgebouw staat eene kleine steenen poort, waarin een klokje hangt, waarmede kerk- en etenstijd aangekondigd wordt. Zij eten te 8 uren des morgens, precies te 12 uren des middags en te 6 uren des avonds.Ga naar eind34 Voor en na het eten wordt er aan tafel, door de broeders en zusters, een godsdienstig vers met gevouwene handen als gebed en dankzegging gezongen, - ook had dit, in plaats van bidden en danken, in de kerk plaats. Des avonds te 7 uren was er kerk, bestaande daarin, dat de heer Halbeck de geschiedenis van Lazarus, die door Jezus uit den dooden opgewekt werd, voorlas. Verder werd er gezongen, en na een half uur was alles afgeloopen. De kerk was vol van Hottentotten, die de overige ruimte met eene onaangename lucht, of liever met stank vervulden. Het kerkje zelf is van binnen zeer fraai, zijnde een eenigzins langwerpig vierkant gebouw, de zolder en balken rusten op twee fraaije witte, in het midden staande zuilen of pilaren, | |
[pagina 138]
| |
echter zoo ver van elkander, dat geen Simson dezelve te gelijk omvatten en omwerpen konde. Aan de oost-, zuid- en westzijde is eene ruime galerij of tribune, aan de noordzijde is het spreekgestoelte, pas 25 Nederlandsche duimen boven den kerkvoloer; aan de regterzijde van dit gestoelte is eene deur, alwaar de vrouwen uit- en ingaan, terwijl er aan de linkerzijde eene deur voor de mannen is. C.I. la Trobe heeft in zijn belangrijk werk over de Zuid-Afrikaansche zendelingen fraaije en zeer juiste afbeeldingen dezer kerk, zoo van binnen als van buiten te zien, uitgegeven. Na het eindigen van deze plegtigheid, ging ik met Swart naar mijn logement, en na hier eenigen tijd in mijne kamer met lezen te hebben doorgebragt, begaf ik mij ter rust. Den volgenden morgen deed ik, hoe moeijelijk mij dit ook viel, eene kleine wandeling naar den vruchtbaren tuin, welke, ten westen van het huis, alwaar de heeren broeders eten, gelegen, thans zeer fraai is; aan de linkerhand heeft men in denzelven eenen wijngaard, en ter regterzijde is de keukentuin, zijnde het middelpad met verschillende soorten van leiboomen beplant, hangende de rijpe citroenen, appel-china's, narretjes, enz. den wandelaar hier op het hoofdGa naar voetnoot(*). Midden in den tuin staat een pereboom, welke in 1750 door zekeren George Schmidt, een Duitscher van geboorte, welken men voor den eersten Zuid-Afrikaanschen zendeling houdt,Ga naar eind35 zoude zijn geplant; men gelooft, dat deze boom de eerste of oudste boom van Genadendal is, en draagt veel zorg voor denzelven, hebbende men onder diens schaduwe eene ronde bank om deszelfs stam gemaakt. Hier nam ik dan, als zulks zoo zeer behoevende, eenige rust, terwijl ik onder het trekken aan mijne voeten eens aandachtig rondzag. Voor mij zag ik, in de afhelling van het gebergte, zeer fraaije witbladerige zilverboomen, wier pracht en weelderige groei ongeloofelijk schoon is, zijnde dezelve bij de kruidkundigen protea argentea geheeten; aan mijne regterzijde zag ik honderden buitengewoon zware pampoenenGa naar eind36 (kommerappels) in de zon liggen te droogen, en onder mij had ik steeds den duivel in mijne voeten, waardoor hij mijne te groote wandeling mij bestendig herinnerde; dan of | |
[pagina 139]
| |
mij mijne voeten brandden en prikkelden of niet, de tijd verliep, en te twaalf uren, gelijk ik gezegd heb, was het weer tijd van eten, zoodat ik wederom het beste been vooraan zettede. Genadendal heeft eene ontelbare menigte verschillende soorten van vruchtboomen, zoodat het hier in den tijd, dat de perziken en de abrikozen rijp zijn, regt aangenaam zijn moet. Tuinvruchten, vooral aardappels, heeft men hier het geheele jaar nieuw, zoodat dezelve altijd voor den middagGa naar eind37 van den stengel gerooid worden. Men berekent, dat er in Genadendal 1300 inwoners zijn, zijnde alle vrije menschen, die geheel om niet naar ziel en ligchaam van het noodige voorzien worden; hoe nuttig, hoe weldadig zijn hunne verzorgers dan niet! ofschoon anderen beweren, dat men hier onder eene aangenomene bedeesdheid een broeinest van luijaards heeft, gelijk de kloosters in Spanje zijn. Men kan de Hottentotten het best kennen, bij onderscheiding van andere hier zwervende volksstammen, aan het uitstekende gebeente, dat zij aan de buitenzijde onder de oogen hebben, het wang- of jeukbeen genaamd (os zygomaticus). De vrouwen dragen eene soort van klompen, bestaande in een plankje, een weinig grooter, dan de voet; onder hetzelve zijn twee klossen, en van boven is een houten knop, wiens steel tusschen den voorsten en den tweeden teen doorgaat; deze knop, die op de teenen zit, is het eenige punt, waardoor de klomp aan den voet vastblijft.Ga naar eind38 Heur hoofdhaar is hard en zwart, maar zoo kort op het hoofd gekruld, gekroest en fijn gedroest,Ga naar eind39 dat er geen zwart lamsvel in ons vaderland is, hetwelk dit op verre na evenaart. Een' fijnen baard ziet men hier en daar uit de kin der mannen te voorschijn komen, hebbende daarbij platte wangen en eene meer of min kantige kin; geloof echter de mirakelen niet, die sommige schrijvers er van mededeelen. Sommigen plaatsen de Hottentottinnen onder de Androginen, die door de uitgroeijing der Clitores en Nimphen van beiderlei kunne schijnen te zijn. Kolbe plaatst de mannen onder de Monorchis, die maar één' bal hebben, uit hoofde dat hunne voorouderen er voordezen eenen afgesneden hadden, - anderen voorzien de vrouwelijke teeldeelen met eene vleeschklep of een natuurlijk voorschootje. Le Vaillant beschrijft zeer smaakvol de schaamdeelen van eene Hottentottin, en om ze goed te leeren kennen, heeft hij haar naakt afgebeeldGa naar voetnoot(*). De klanken, die zij (ook in | |
[pagina 140]
| |
het gebroken Hollandsch) tusschen de woorden voegen, zijn zeer zonderling, en bijna ondoenlijk, om na te bootsen, - het is een zuigende klank, eveneens als van een zuigend kind, of het getjitje van een' voerman, die de paarden aanzetten wil; zij zuigen de tong aan het gehemelte vast, welker loslating bij hen een bijzonder geluid te weeg brengt.Ga naar eind40 Maar hoe breng ik u dit geluid het beste aan het verstand? ik zie er, niettegenstaande ik de Hottentotsche taal even goed lees en schrijf, als ik dezelve spreken en zingen kan, waarlijk geene kans toe. Nadat wij het middagmaal bij deze achtingwaardige en vriendelijke menschen genoten hadden, onder welken tijd ik had laten inspannen, namen wij de terugreis aan, rijdende langs denzelfden weg weder terug naar Caledon. Onder weg spanden wij bij de Matjes drift aan de Zwarte rivierGa naar eind41 uit, en kwamen in het donker aan het badhuis. Thans moest de voerman betaald worden; ik had den wagen van den heer Kleijn niet wel kunnen laten vragen, aangezien hij zelf met een kommando burgers uitgerukt was, om de roovers in de Hanglip te vervolgenGa naar voetnoot(*), en daarbij werden zijne overige paarden voor den ploeg gebruikt, welke dus zoude hebben moeten blijven staan; - maar begrijp eens, hoe duur mij dit reisje te staan kwam. Ik was met Swart geakkordeerd | |
[pagina 141]
| |
voor 10 rijksdaalders per dag; maar nu moest ik ook nog de vertering, behalve van mij zelven, van drie mannen en acht paarden betalen. Nu, men mag dan wel in Genadendal zijn, om eene genadige rekening te bekomen; en deze was ook werkelijk niet hoog. De paarden hadden een schepel gerst en twee zakken kaf gehad, deze kafzakken zijn zoo groot, dat er zes mudden koren in kunnen; dit kostte zamen 3½ rijksdaalder; vier personen voor nachtverblijf en drie malen eten, ieder 1½ rijksdaalder of 6 guldens zamen, bedragende alles met elkander 9½ rijksdaalder, of evenveel Hollandsche guldens; echter maakte ik hieromtrent eenige schikkingen met Swart, en betaalde hem in alles 24 guldens Hollandsch. Op onze terugreis verhaalde Swart mij, dat deze Genadendalsche heeren door prentjes trouwden, met de daarvan gegevene beschrijving. Ik begreep dit verhaal zoo min, als een Afrikaansche os den Bijbel verstaat. Eindelijk kwam het hierop neder, dat men deze broederen, vrijer of weduwenaar zijnde, het portret van een geschikt voorwerp uit Europa overzond, (dit was het prentje,) waarop zij zich verklaren moesten, of haar de jonge jufvrouw aanstond of niet. Op deze wijze zoude de heer Stein voor eenigen tijd zijne tweede vrouw, die nu reeds in Genadendal was, uit Europa hebben laten overkomen. Mogt zij haren man zoo weinig tegenspreken en beknorren, als het proefprentje gedaan had! Nu, dit mag met regt de kat in den zak te koopen geheeten worden. Woensdag en donderdag bleef ik stil aan het bad. Donderdag, den 12 Mei, Hemelvaartsdag zijnde, wanneer het juist kermis te LeensGa naar eind43 is, had ik een zoo somber voorgevoel en benaauwende gedachte, dat ik nergens rust of duur had; ook vond ik tot dus verre weinig verligting door het gebruik van het bad. Ik besloot dan, om weder een reisje te doen, en daarna, hoe eer hoe liever, naar de Kaapstad weder te keeren. Ik zond Arend dan nog dien zelfden avond naar zekeren Hendk. Wessels, die hier te Caledon leerlooijer was, of hij den volgenden morgen met mij naar het StrandGa naar eind44 konde rijden, waarover wij voorloopig reeds gesproken hadden. Dit werd aangenomen, en vrijdag morgen, den 13 Mei, stond met het aanbreken van den dag de wagen met acht paarden bespannen reeds voor de deur. Nu had ik echter de voorzigtigheid gebruikt, om aan Wessels te zeggen, dat hij voor zich zelven en zijne paarden moest zorgen, en ik hem niet anders gaf, dan de 16 rijksdaalders, waarvoor wij geak- | |
[pagina 142]
| |
kordeerd waren; dit reisje liep mij dus, ofschoon wel eens zoo ver zijnde, op verre na zoo niet in de beurs, als dat van Genadendal. - Nu werden beddegoed, potten en kannen, boter en brood, aardappelen, worst, vleesch en zoo al een en ander op den wagen gepakt, alsmede koffij, thee, suiker, citroenen, peper, zout en verdere benoodigdheden; ook waren wij van visch- en jagttuig ruimschoots voorzien. Wij reden dan onder een vrolijk gesprek al zuidwaarts op over de drooge ruggens, welke hier gelegen zijn, om naar het zuidelijkste puntje van de oude wereld te rijden. Deze punt is de kaap l'AguillasGa naar eind45 genaamd. Wessels deed intusschen niet anders, dan mij met vragen en onbeduidende bijgeloovige en mirakeleuse vertelsels lastig te vallen; hij was van OmmenGa naar voetnoot(*) van geboorte, en sedert 23 jaren reeds hier in deze volkplanting, alwaar hij als ligte dragonder onder den gouverneur Janssens aangekomen was, hebbende te voren met de emigranten naar Pruissen uitgeweken geweest.Ga naar eind46 Ik moest nu al zijne veldtogten en lotgevallen weten, van welk vervelend gesprek ik hem met geene mogelijkheid wist af te brengen. - Maar laat ons eens zien, wat wij op deze belangrijke reis ontmoeten zullen, - ik zeg belangrijk', en zoude het dit niet zijn? - Verbeeld u, dat ik hemel en aarde doorgereisd ben, dat ik in duistere, bijna ontoegankelijke onderaardsche holen, grotten en druipkelders ben afgeklommen, op welks kransen zich slangen en andere schubdieren in eene dreigende, nieuwsgierige of vreesachtige houding in menigte vertoonden. Verbeeld u, dat wij met brandende kaarsen door rotskloven en scheuren zijn heengedrongen, en in schrikbare gewelven uitkwamen, alsof wij TelemachusGa naar eind47 voetspoor, op zijne reis naar de hel, om zijn' vader te zoeken, volgen zouden; bij welke grotreis groote en afzigtelijke vleermuizen, zoo groot als groote uilen, ons de kaarsen uitvlogen. Maar nu namen wij de terugreis aan en wel door de verblijfplaats van den ouden zwarten knecht, van mijnheer Brand namelijk, door de hel. Verbeeld u, dat wij het helsch paleis bezocht hebben, en den zoo algemeen gevreesden hoofdbewoner gezien en gesproken hebben. Ja, ik ben het zelf, gemuild en gekrukt (anderen zouden het gelaarsd en gespoord gedaan hebben,) binnen gestormd en heb op een' klipsteen, die hier voor stoel diende, plaats genomen; echter ben ik de hel spoedig weder | |
[pagina 143]
| |
ontweken met zoo veel geluk, als welligt niemand den duivel ontkropen is: want verbeeld u de moeijelijkheid, om langs het steile roode pad, alsof het van de asch van het eeuwige vuur gemaakt was, dit dal wederom uit te komen. Ja, het is veel gemakkelijker, om in, dan uit de hel te komen; dit heeft mij de ondervinding geleerd. Zelfs zijn wij met een' digten wagen, met acht paarden bespannen, dezelve van het eene tot het andere einde doorgereden; maar om er weder uit te komen, zeg ik nog eens, kijk, dat was een duivelsche toer, welke mij nog met eene kille huivering aan dezen weg terug doet denken: want zoo de wagen in de hel terug gestort was, waren wij alle zoo fijn geweest als gemalen koffij. Ik zag, wel is waar, nu en dan in den afgrond terug, maar even vreesachtig, alsof mij dit, gelijk Orpheus, door Pluto verboden was. Dezen kostte het omzien het verlies van zijne gemalin Eurydice;Ga naar eind48 maar ik dacht hier slechts om mij zelven, en verbeeldde mij bij het omzien, dadelijk ter neder te zullen ploffen, om aldaar verpletterd te worden. Verbeeld u eindelijk, dat wij, na vier dagen te zijn uit geweest, in den stikdonkeren nacht bij den Zwarte berg naar boven reden; onder welk oprijden onze voerman op een zwart blaas-instrument, van zee-bamboes vervaardigd, onze komst aankondigde; en het was maandag avond, den 16 Mei, dat wij aan het bad kwamen, alwaar ik, vermoeid van de reis, mij weldra ter rust begaf. Nu, vriend! den te moederlijk opgevoeden of vreesachtigen reiziger raad ik nimmer aan, om deze reis ooit te ondernemen; dit moet alleen door waaghalzen, die hoogstgaand nieuwsgierig zijn, en voor niets vreezen, om dezelve door te zetten en te vervolgen, ondernomen worden. Zie hier de nadere beschrijving van dezen togt: Vrijdag morgen dan over de hooge drooge ruggens zijnde, kwamen wij aan eene bergkloof,Ga naar eind49 die allerafgrijselijkst is, om op- of af te rijden, echter beide aan de zuidzijde geschiedende; want de noordzijde, die naar Caledon loopt, is zeer vlak afhellende; de zuidzijde loopt daarentegen zelfs steiler langs een ongebaander pad, dan de Hottentots-Hollands kloof, naar eene uitgestrekte laagte, over losse klip- en keisteenen, hier beide klipsteenen geheeten, henen; de laagte is een diep dal, waardoor de Hertebeesten rivier loopt, zekerlijk 200 à 250 Nederlandsche ellen lager, dan het toppunt van dezen kloofweg. Aan den voet van deze kloof ligt de plaats van Jan Badenhorst, welke wij links lieten liggen. Nu reden wij | |
[pagina 144]
| |
langs de Hertebeesten rivier, die zich in de Kleine rivier ontlast, naar den Babelschen kop of toren. O vriend! dat ik thans het vermogen had, om u de talrijk schoone en verschillende soorten van bloemen, heesters en kruiden te beschrijven, waarop duizenden voor den Nederlander vreemde vogeltjes, vlinders, kapellen, insekten en andere diertjes van de fraaiste kleuren naar hun aas rondzoeken. Wij hadden in den vroegen morgen een' zachten verkwikkenden regen gehad, alles scheen te ontluiken, en den dampkring met verschillende aangename geuren te vervullen. Hier zagen wij de suikerboschjes, wier groote schoone bloem een aangenaam vocht of eene siroop bevat, die zeer zoet is; daar bloeide de duurzame zevenjaarsbloem, om derzelver duurzaamheid aldus geheeten (Elichrysum).Ga naar eind50 De Franschen noemen haar Immortelle, de Engelschen zeggen Everlasting, en de Duitschers noemen haar papier- of stroobloem, naar derzelver droogte. Daar bloeide ..... maar wat begin ik? - genoeg, ik ben van mijne onmagt in de beschrijving van dit een en ander overtuigd, en ik weet, dat ik daartoe niet in staat ben; ik zal dus hiervan zwijgen. Ik durf zeggen, ja, gij natuur- en bloemkenners moogt het hooren, ik zeg, dat niemand in staat is, om eene fraaije bloem zoodanig te beschrijven, dat de haar niet gezien hebbende lezer er een duidelijk denkbeeld van krijgt. Leert den blindgeborenen de namen der kleuren, maar welk denkbeeld zal hij er zich van maken? - Neen, vriend! ik kan ook u, hoe gaarne ik dit ook wenschte, het schoone en het ruwe der natuur, dat zich op deze reis aan mijne oogen opgedaan heeft, niet naar waarde, zelfs in geen schaduwbeeld beschrijven; ook zult gij van een' landbouwer niet te veel vragen; gij moet mij als boer, gelijk gij mij gekend hebt, en niet als natuurkenner beschouwen, en mij het gebrekkige in stijl en voordragt, meer dan wel aan die van de geleerde wereld, vergeven; - wees echter verzekerd, dat ik, in mijne mededeeling van hetgene ik gezien en gehoord heb, steeds der waarheid hulde doen zal; echter kan men mis zien, en, door te veel vertrouwen op de ingewonnene berigten van anderen te stellen, dwalen. - Nadat wij het schoonste gedeelte van Flora's veld, dat zich het bloeijendste aan de afhelling van den gezegden berg vertoonde, verlaten hadden, kwamen wij aan de zuidzijde van Babels toren in het diepe gat.Ga naar eind51 Hier spanden wij uit, ten einde de paarden te laten eten. Aan de afhelling van de drooge ruggens, bewesten | |
[pagina 145]
| |
dit diepe gat gelegen, zagen wij bij het weder voortrijden eene menigte mierennesten, volkomen gelijk aan de aardhoopen der bij ons zijnde mollen, zoo als dezelve deze hoopen in het begin dezer maand Mei zeer hoog en zwaar opwroeten, om er hunne jongen in te werpen. Aan zulke zware molhoopen zijn nu deze mierenhoopen in alles gelijk; zij hebben de hoogte van eene kleine bijenkorf, 50 à 70 Nederlandsche duimen hoog, en eene el breed. Alberti bepaalt derzelver hoogte op 2½ en de doorsnede op 4 voeten, en zegt, dat deze harde aardklompen eene menigte harsdeelen bevattenGa naar voetnoot(*). Bij deze mierennesten bevonden zich eenige holen van het aardvarken of den miereneter; deze nu had reeds eene menigte mierenhoopen ondermijnd en uitgehold, terwijl van vele hoopen de helft nog stond, hebbende de gedaante van een' halven pot. Deze varkens hebben een' langen kop; zij steken, nadat zij eerst den mierenhoop ingegraven hebben, vervolgens hunne tong in hetzelve uit; deze moet eenen voor de mieren, die liefhebbers van vleesch zijn, aangenamen geur hebben; zij laten alsdan de tong een' geruimen tijd uit den bek liggen, de mieren loopen nu in grooten getalle op dezelve, waarna hun vijand de tong naar binnen trekt, haar alle verslindt en als een smakelijk voedsel nuttigt. Men zegt, dat de miereneter dit zoo lang herhaalt, totdat hij genoegzaam al de mieren uit zulk een' hoop binnen geslikt heeft; hij vangt dus zijne prooi nog gemakkelijker, dan de reiger, om welks beenen zich de aal of paling ook uit eigene beweging zoude heenslingeren, en zich dus hierdoor ten prooi geven. Van het diepe gat, dat dezen naam te regt verdient, reden wij over een' klipachtigen berg, aan wiens westzijde de Koffijfontein ligt, naar de bruine kleur van het water aldus genaamd; maar den smaak moet het zeker niet van koffij hebben; anders zoude men hier gewis een vrouwen armenhuis gesticht hebben. Nu kwamen wij langs een' moerassigen weg aan eene hooge bergketen; hierop zijnde, ziet men in eene diepe valei, zeer eenzaam en afgezonderd van andere woonplaatsen gelegen. In deze valei is het Instituut voor de melaatschen. Het gouvernement heeft hier in 1820Ga naar eind52 twee gebouwen doen stichten, het eene voor de zieken en het andere voor den instituteur, waarin de eerwaarde heer en mevrouw Leitner van de Moravische broeder-gemeente wonen, welke naauw- | |
[pagina 146]
| |
keurig zorg dragen voor de geestelijke en tijdelijke welvaart van dit Instituut. Het tweede gebouw is zeer groot, maar de glazen of raams, die in hetzelve zitten, zijn zoo hoog, dat de grootste menschen er op verre na niet uit zien kunnen; het heeft van buiten een aanzien, alsof het een gevangenhuis is, zoodat een gezond mensch er ziek in zoude worden. Het gebouw geleek mij kostbaar en niet doeltreffende te zijn ingerigt; het werd door zekeren George NickollGa naar eind53 gebouwd en kostte het gouvernement 16800 rijksdaalders. In den voorgevel leest men: 1820 Van binnen heb ik dit gebouw niet bezigtigd, niettegenstaande de heer Leitner mij verzekerde, dat hij de besmettelijkheid van deze Lazarus-ziekte niet als zeer gevaarlijk beschouwde, zijnde het, volgens zeggen van zijn eerwaarde, eene bloedziekte; echter had ik het er maar gansch niet op begrepen, om als kreupele broeder dezer ongelukkigen hunne kamers binnen te gaan. Wanneer ik u den toestand dezer lijders beschrijf, zult gij gewisselijk ijzen, en God voor uwe gezondheid dankbaar zijn, - ook zult gij mij niet voorgaan, om hunne woningen des verdriets en der grootste ellende binnen te stappen. Het gouvernement zorgt hier, wel is waar, voor het onderhoud der hier zijnde lijders in kleeding, eten, woning en verdere benoodigdheden; maar wie hier komt als melaatsche, weet reeds vooraf, dat zijne kwaal ongeneesbaar is, en dat hij hier zeer denkelijk met een gezond hart sterft, althans zoo er geene andere ziekelijke omstandigheden bijkomen. De ziekte is echter nog zeer verschillende, | |
[pagina 147]
| |
en wel in twee hoofdpunten; de eene is ontzaggelijk door een opgezwollen hoofd, en heeft daardoor een monsterachtig aanzien; de zwarten schijnen vernist en de blanken hebben eene blaauwe of paarsche kleur, gelijk sommige erge dronkaards die in een' kleineren graad kunnen hebben; de anderen hebben eenige leden verloren. Het is verschrikkelijk, om te zien: hier loopt er eene, die eenige vingerleden verloren heeft, die eene hand, een derde de teen of een' voet; heden valt dit en vervolgens een ander lid weg, ja het gebeurt, dat het eerste vingerlid wegvalt, daarna het derde of bovenste, terwijl het tweede nog gezond scheen. Waar zij zich eene opening krabben of stooten, houden zij eene altijdurende wonde, en zoo het daar al digt groeit, breekt er op eene andere plaats, in de nabijheid van de eerste, weder eene andere wonde open. Niettegenstaande het afvallen hunner leden zoo akelig is, hebben zij weinig pijn, zoodat zij zich dikwerf branden, zonder het te gevoelen. Bij het einde van hun leven gevoelen velen eene steking in de zijde, waarvoor zij dan gewoonlijk eene Spaansche vliegGa naar eind55 vragen, welke de heer Leitner hun geeft. De pijn wordt bij sommigen heviger, bij anderen ligter; zij staan op, om henen te gaan, vallen ter aarde en - zijn niet meer! Volgens opgaaf van den eerwaarden heer Leitner waren er in deze week drie gestorven; er bevonden zich, nog 115 koppen in en ik verzeker u, dat het koppen zijn, sommige zwaarder, dan twee anderen. Nadat wij eene kleine verversching bij dezen vriendelijken heer en zijne vrouw genoten hadden, verlieten wij dit dal der ellende, ofschoon het den naam draagt van Hemel en Aarde, welke naam, volgens gissing van den heer Leitner, ontstaan is, doordien men hier niets anders zien kan. Het geheele dal is van hooge naakte rotsen en bergen omgeven, en behalve de twee genoemde gebouwen, bevinden er zich vele ponthokken, of kleine leemen hutten, van Hottentotten gemaakt. Deze armoedige hutjes hebben een' ingang, welke met een rieten matje gesloten wordt, en tevens voor glasraam en schoorsteen dient. Hier wonen de Hottentotten, ieder huisgezin afzonderlijk, bij elkander; in het gouvernementshuis kunnen zij niet duren: het gaat den luijen Hottentot als de spin, die zich dadelijk van de andere spinnen afzondert en in een eenzaam hoekje kruipt. - De bovengenoemde 115 meerendeels lijders zijn echter op verre na niet alle van deze verschrikkelijke ziekte aangestoken, maar een gezond man of | |
[pagina 148]
| |
eene gezonde vrouw blijft bij de zieke wederhelft, of het zieke kind. Er zijn hier voorbeelden, dat een luije Hottentot eene zieke meid trouwde, haar daarna als melaatsch aangaf en op die wijze met haar in dit dal kwam, om hierdoor de kleederen voor het dragen en het eten voor het kaauwen te krijgen. Wat zoekt de luiheid al geene listen, en welke gevaren zal zij doorstaan, om maar niet te werken! Zekere timmermansbaas zeide: ‘ik moet onder mijne knechten eenen hebben, die lui is, om daardoor uit te vinden, hoe men het gemakkelijkste werken kan.’ - Nu reden wij het kerkhof voorbij, en vervolgens langs de Artjes vlei, welks water zich in de Onrust rivier ontlast, den buitenberg op, welks pad weder vol losse klippen ligt, en eene ontzaggelijke hoogte opgaat. Op een' hier tegenover liggenden berg waren zeer vele bavianen, die door hun geschreeuw onzen hond trachtten te lokken; wanneer hun zulks gelukt, vallen zij denzelven gezamenlijk aan, palmen het vel met hunne pooten bij elkander, bijten vervolgens in den zamengetrokken' knoest, zetten de beenen tegen den hond, en scheuren denzelven op die wijze het vel en vleesch uit het ligchaam, waardoor hun beet verschrikkelijk is. Maar onze hond hoorde en zag hunne kunstjes en allerzonderlingste bewegingen op een' afstand aan; en hoe zeer wij hem ook aanspoorden, om dien lachverwekkenden troep uiteen te drijven, (geen Hans potsenmaker kan op het theater zijne rol beter uitvoeren, dan deze natuurbeesten dit op den berg deden, allerhande houdingen en geluiden werden, terwijl anderen lachten, door hen nagebootst,) onze hond draaide met zijn' kop, kwispelde met zijn' staart en liet het daarbij blijven. Nu, nadat wij dezen bergtop dan bereikt hadden, zagen wij voor ons de groote wereldzee welke zich aan de Zuider IJsbergen uitstrekt; regts van ons zagen wij de plaats van Gildenhuis, en links het pad, dat wij nu rijden moesten, zijnde zeer zandig en op andere plaatsen waterig, moerassig of klippig. Voor en aleer wij de Mossel rivierGa naar eind56 bereikten, overviel ons reeds de avond, en wij kwamen in het duister aan den mond der Kleine rivier; aan deze of de westzijde lag de plaats van D.R.A. Cloete,Ga naar eind57 alwaar wij ons nachtverblijf namen. Vóór onze aankomst alhier, hadden wij iets achter den wagen zien loopen, maar door de duisterheid niet wel kunnende zien, of het een hond, wolf of tijger was, zoo werd dit niet dadelijk onderzocht; echter ontdekte men des morgens aan het spoor, dat het een | |
[pagina 149]
| |
volwassen tijger geweest was. - Het strandhuis van Cloete, die op Nooit gedacht, nabij Stellenbosch woont, is sterk getimmerd en op eene steenrots gebouwd; aan de oostzijde van hetzelve is de mond der gezegde rivier, die van voren aan de zee met eene zandbank gesloten is, welke bij den winter, als het water in de rivier hoog gezwollen is, doorbreekt. Deze kom, die nu nog geene gemeenschap met de zee had, wordt hier vlei genaamd en levert eene menigte visch op; aan de zuidzijde der plaats staat een zonnewijzer, waarop men leest: hora ruit, dat is: het uur vervliegt. Op deze plaats, die door zekeren Hottentot Pontak en zijne vrouw bewoond wordt, heeft de heer Cloete niets anders, dan vee, bestaande meestal in runderbeesten en magere, hongerige honden, die ons des nachts het brood uit den digt gebonden' zak scheurden, en de blazen, waarin Wessels zijn kruid had, opaten. De stookplaatsGa naar eind58 is tusschen twee opgetrokkene muren op den grond van de kombuis en niet, gelijk bij velen, ongeveer 1 el boven den grond of vloer, op eene soort van fornuis. Om dezelve zaten, behalve Pontak en zijne vrouw, eenige Hottentotten, zoo vrouwen als mannen, om zich te warmen, gelijk het boerenvolk bij ons in den herfst, na een' regenachtigen dag, om den luchthorn, waar deze haard in alles zeer veel mede overeenkwam. Deze Hottentotten waren hier aan het strand gekomen, om te visschen; dan deze luije menschen slapen meer, dan den halven tijd, en stinken van vuiligheid; zij zullen eer gebradene schoenzolen eten, dan dat zij voor beter voedsel werken willen. De vrouwen rookten uit een zeer kort pijpje, doende nu en dan eenige trekken, en bliezen den rook vervolgens door den neus weder uit, leggende daarna het pijpje naast zich op den grond; na eenigen tijd te hebben gewacht, vatteden zij haar pijpje weder aan, doende eenige teugen en legden het daarna wederom op den grond neder, blazende als voorbeen den rook wederom door den wijd open- en opstaanden neus uit, hetwelk maar al te danig lekker is. Ook zijn de Hottentotten groote beminnaars van sterke dranken; door middel van het zopie kan men hen nog al van het rookende en smeulende vuur krijgen, en hierdoor kan men mannen, vrouwen en kinderen met hunne netten mede tot de vischvangst uitlokken, terwijl zij alsdan met moed en vrolijkheid de netten willen trekken; echter moet men voorzigtig met het zopie omgaan, of zij drinken zoo veel, dat zij tot niets in staat zijn, dan tot slapen. Dan, welke dolle | |
[pagina 150]
| |
beminnaars de Hottentotten ook van tabak en sterke dranken zijn, men zal onder de zeevarenden gemakkelijk hunne wederga kunnen vinden. Immers voor 4 à 5 jaren gebeurde het op het schip Middelburg, dat de kapitein v.d. Putten op de terugreis van Batavia naar de Nederlanden overleed; en aangezien de kapitein te Middelburg, in geval hij op reis mogt komen te sterven, wenschte te worden begraven, zoo had hij reeds 6 à 7 jaren vóór zijn dood eene looden kist voor zich aan boord laten brengen. De kapitein sterft; men legt den man, volgens zijne begeerte, in de kist, en dezelve, daarna met arak of knijp (dat is overgehaaldeGa naar eind59 arak) gevuld zijnde, wordt vervolgens toegemaakt en gesoldeerd, en in dien staat op het dek vastgestouwd. Een' geruimen tijd daarna ontdekte men in de nabijheid van deze kist eene zeer onaangename lucht, die tot een' ondragelijken stank toenam: de zaak werd onderzocht, en - de matrozen hadden er den spiritus, op hunnen kapitein getrokken, als een smakelijk extract afgezopen, wetende zich, door het boren van een klein gaatje in de kist, van dit zopie meester te maken. Ei! of zij ook een graantje lustten!? - Dan wij zijn nu bij Pontak, aan den mond der Kleine rivier, en zullen den doode dus naar Middelburg laten varen. In stede van deze Hottentotten door den drank tot de vischvangst uit te lokken, gebruikte ik mijn medegebragt zopie hier, om hen aan het dansen te krijgen, hetwelk mij ook weldra gelukte. Zij hadden een muzijkinstrument, dat zij rokkieGa naar eind60 (rabouquin) noemden; het is eene smalle plank, zoo lang als een guitar of citer, aan wier eene einde een aarden potje zat, met een kalfsvel bespannen, denkelijk een koortspot van Smallen-Ee in Smallingerland, en vervolgens drie snaren, welke van het eene naar het andere einde der plank liepen, waaronder eene kam stond, even als op eene viool. Dit instrument werd met een' strijkstok, gelijk de basviool, of, gelijk de guitar, met de vingeren bespeeld; en nu hadje het lieve leven gaande: de vrouwen dansten als vierweeksche kalveren op het hooren van een blaas-instrument of eene viool. Wie niet doof en blind was, moest lagchen, al was men door eene pijnlijke ziekte ook half dood. Kijk, vriend! lagchen, lagchen! de tranen sprongen mij in de oogen, als hagelsteenen op een' stoep. Alle mogelijke kunst- en vliegwerk vereenigde zich in deze muzijk- en danspartij; ik hoor de rokkie zelfs liever, dan den rommelpot,Ga naar eind61 welke hier ook | |
[pagina 151]
| |
sterk van eene bijzondere grootte bespeeld wordt. Nu, het heeft mij al mijn' Franschen brandewijn gekost, maar het had mij geene meerdere genoegens kunnen geven. Sommige menschen weten door het zopie de Hottentotsche vrouwen en meisjes op eene onwelvoegelijke wijze aan het dansen te brengen, dat is, geheel van de weinige kleeding en het schortje ontdaan, terwijl de wellustelingen zich alsdan met lagchen en bespottelijke gesprekken ten koste dezer vrouwen vermaken; dan deze verre gaande onzedigheid vond hier geene plaats. Den volgenden morgen, zaturdag den 14, reden wij aan de Kleine rivier verder zuidwaarts; eerst over gezegde voor de rivier liggende zandbank, binnen de duinen, (het strand konden wij niet rijden, omdat de zee te hoog was,) langs een' zandigen weg, welke door een eenzaam kreupelbosch liep, tot naar de kaap l'Aguillas, liggende, volgens Horsburgh, op 34o 55′ z.b. 20o 18′ o.l. Velen zeggen hier te onregt kaap Achilles; zij ligt ongeveer 20 uren zuidelijker, en 40 uren oostelijker, dan de Kaapstad. Deze naam zoude zijn' eigenlijken oorsprong hebben, doordien een Portugeesch kapitein hier geene de minste miswijzing in de kompasnaald ontdekte, en zoude dus dezen uithoek Cabo de l'Aguillas, Kaap van de naald, genoemd hebben.Ga naar eind62 Thans heeft men er over de 28o westelijke miswijzing: hoe dit komt, dat het kompas op eene en dezelfde plaats zulke verschillende wijzingen heeft, en het op de eene plaats af- en op de andere toeneemt, heb ik vergeten, aan de vrouw van Pontak te vragen. - Nu, om verder te komen: aan onze regterzijde hadden wij de duinen, die mij aan vele onzer vaderlandsche kusten deden gedenken; aan onze linkerzijde verhieven zich hooge naakte granietbergen. Het kreupelhout en de struikgewassen, waarmede het veld, dat wij langs eene zeer naauwe passagie doorreden, begroeid was, had meestal de hoogte van 1 tot 2 Nederlandsche ellen, en scheen op deszelfs oude stronken het geweld van tijd en winden reeds eeuwen verduurd te hebben. Niet alleen waren de gewassen, maar ook het gedierte, dat er zich in ophield, was vreemd voor mij; slangen en bokken, struisvogels, waarvan ik er een twintigtal van heb zien vlugten, paauwen, faizanten, enz. ontmoetten wij hier menigvuldig; ook zag ik hier het was-bes-boompje, waaraan blaauwe besjes groeijen, die, rijp zijnde, wit en zoo groot als eene groene erwt zijn; hiervan maakt men eene soort van was, ter fabricering van kaarsen. Ook liet ik door Arend eene menigte ver- | |
[pagina 152]
| |
wonderlijk schoone insekten vangen, welke ik met spelden in mijn' hoed stak; maar nadat ik er reeds eene menigte dier diertjes in vastgemaakt had, spartelde zich een roode sprinkhaan van die snorrepijpen los en nam in mijn hoofdhaar plaats, welligt met oogmerk, om zich aan zijnen wreeden vijand te wreken: dit verwekte mij zulk een gesuis en onaangenaam gevoel, dat ik den hoed met al de daarin zijnde schepselen van mijn hoofd en tevens van den wagen wierp, en den in mijn haar zittenden sprinkhaan zoo wrevelig verbrijzeide, dat het geen Egyptenaar beter zoude gedaan hebben.Ga naar eind63 Hierdoor gingen er eenige insekten verloren, welk verlies ik echter tot mijn groot genoegen hersteld gekregen heb. - Nadat wij dit zandige pad, zoo afmattend voor de paarden, eenige uren lang gereden hadden, draaiden wij regts af door de duinen naar het strand. Maar welk een overheerlijk gezigt had men hier niet op de brekende golven van den uitgebreiden Oceaan, terwijl deze rustelooze baren zich op duizenderlei wijzen om en over de tallooze rotsen, welke zich verre van daar in de diepten uitstrekten, schuimende wentelden. De hoogmoed dier trotsche golven ging te niet, en werd vernederd door het zand en de klippen van dezen oever. Vóór hare ontbinding, lieten zij zich echter in onheil en verdelging dreigende brandingen zien en hooren, en maakten een geluid, als dat van een' langzamen en doffen donder; - zij deden den grond nu en dan dreunen en verkondigden Gods magt en wijsheid in elken golfslag. Ter linkerzijde zag men op den voorgrond uit het witte zand donker groene struikgewassen opschieten; boven dezelve verhieven zich de sneeuwwitte toppen der duinen, terwijl men nog hooger op den achtergrond eene zwarte bergketen ontwaarde, die der eeuwen wenteling trotseerde. Deze verscheidenheid van kleuren en voorwerpen leverde een allerprachtigst gezigt op; welk een en ander mij in eene ernstige stemming en tot diep nadenken over het ontstaan en de hervorming dezer natuurgewrochten bragt. - Dan daar wij nu aan het strand waren, moest er ook gevischt worden, en als de vangst voor een avondmaal toereikend was, zoude men verder rijden tot eene plaats, alwaar gras en water voor de paarden gevonden werd, welk laatste ons ook hier grootelijks ontbrak. Wij gingen dan elk met een' hoekhengel naar de klippen; den hoekstok heeft men gewoonlijk van bamboes, zoo lang als een reeds beschreven zweepstok, en de lijn heeft twee- à driemalen deze lengte; aan dezelve zitten twee hoeken, | |
[pagina 153]
| |
hangende aan de grootste, onder aan het einde der lijn, een stuk lood. Het is hier regt vermakelijk, om te visschen; men gaat op eene klip zitten, en kan in het helder water, vooral boven het zand, den visch zien zwemmen. Behalve dat de visschen hier groot zijn, vangt men in een' korten tijd ook een groot getal, vooral zij, die er den slag van hebben. Wij hebben hier eene menigte stompneuzen en hottentotten gevangen, door elkander zoo zwaar zijnde, als schelvisch. Deze kusten en baaijen, vooral de Tafelbaai en baai Fals, zijn buitengemeen vischrijk; men vindt hier snoek, sommige van meer, dan eene Nederlandsche el lang; klipvisch, zeer smal, en van kleur, fijnheid, schubben, enz. veel met de slij, of den muidhond overeenkomende;Ga naar eind64 roode en witte stompneuzen, de eersten houden zich zeer veelvuldig in de baai Fals, maar in het geheel niet in de Tafelbaai op; zilvervisch, hottentotsvisch, steenbrazems, kabeljaauw, rog, tong, harders, elft, romans, dageraads, vischbakers, sardijn, marsbankers, stokvisch, galjoenvisch, jacobpeber, spiering en drilvisch, welke laatste niet eetbaar is, enz.Ga naar eind65 De vischvangst hield ons door deszelfs vermakelijkheid hier zoo lang op, totdat het reeds donker begon te worden, en nu werden de paarden, die hier niets, dan de bladeren van het kreupelhout konden vinden, wederom ingespannen, en wij vervorderden onze strandreis; maar het werd spoedig zoo donker, dat Wessels de paarden leiden moest, terwijl niemand zich meer in den wagen vertrouwde. Begrijp eens, met hoe veel angst ik, daar ik met mijne lamme voeten in den wagen blijven moest, hier gezeten heb. - Na een paar uren voortgesukkeld te hebben, kwamen wij dan tot onzer aller vreugd aan de Strand fontein,Ga naar eind66 alwaar gras en drinkbaar water was, het laatste evenwel iets brak zijnde. Niemand was meer verheugd, dan ik; nu werd er dadelijk een groot vuur gemaakt, daar men hier brandhout in overvloed en slechts voor het opzamelen had. Wij verkwikten ons nu zoo goed bij dit knappend vuur, als eene oude tante na eene moeijelijke reis met een lekker kommetje koffij zoude doen. Daarna kookten wij visch en aardappelen, en ik weet niet, wanneer ik met meer smaak gegeten heb, dan dezen avond. Hierna maakte ik mijne kooi in den wagen op; de andere reisgenooten, namelijk Wessels, zijne beide zonen en Arend, legerden zich in de boschjes. Wel te rusten, vriend! ik kan bijna niet meer zien, wat ik schrijf. - Nox ruit et fuscis tellurem amplectitur alis. Virgilius. | |
[pagina 154]
| |
(De nacht komt aan, en dekt de aarde met zijne zwarte vleugen.) Tot morgen! Met het aanbreken van den dag reden wij nu van deze zuidelijkste punt van Afrika terug naar de mij zoo verwonderlijk grootsch beschrevene grot en het hier onder den naam van druipkelder bekende hol. Het was een schoone zondag morgen, en zoo zorgelijk als ik den avond te voren langs het strand gekomen was, zoo genoegelijk was het in dezen verkwikkenden morgenstond. Wij kwamen dan eindelijk ter plaats, waar ik zoo vurig naar verlangd had, en ik zal trachten, u eene beschrijving te geven, die het merkwaardige daarvan vervat. - Maar hoe zal ik hier de natuur in hare grootsche trekken en woeste schoonheid kunnen schetsen? neen! men moet dit wonderstuk des grooten Scheppers van alles wat is in eigen persoon bezoeken, zien en bewonderen. Gij weet, dat ik of gedragen moest worden, of op twee krukken loopen, - het eerste was dan hier het geval; maar aan den steenachtigen oever gekomen, had ieder genoeg met zich zelven te doen, om de steile klippen af te klimmen; daarbij had ik muilen, in stede van schoenen, om mijne dikke voeten, - maar wat onderneemt een jong, hoogstgaand nieuwsgierig mensch al niet? Ik daalde dan, door behulp mijner reisgenooten, met een touw om het ligchaam, 8 à 10 ellen bij dezen steenoever naar beneden, en kwam, ofschoon met veel moeite, gelukkig op den bodem. Nadat ik het zweet afgeveegd, mij hier wat uitgeblazen en hersteld had, zag ik eens opwaarts tegen de steile, scheurige en hangende klippen omhoog, hetwelk een ijsselijk gezigt opleverde; het was, alsof men in eene drooge, bouwvallige sluis stond, geheel tusschen hooge steile wanden instaande. Het was juist helder zonneschijn weer, en behalve kleine slangen, lieten zich zeer vele schubdieren, die tusschen deze klippen in de scheuren hun verblijf houden, zien, waaronder ik den schorpioen en eene menigte verschillende soorten van hagedissen opmerkte. Ook vingen mijne reisgenooten hier de zoo afzigtelijke laguaan,Ga naar eind67 komende van grootte tusschen een' gekkoGa naar eind68 en een' kaaiman. Deze verschillende dieren vertoonden zich steeds op de klippen voor slingerende en zwarte scheuren en kloven in eene dreigende of vreesachtige houding, terwijl onze komst hen uit hunne anders zoo ongestoorde schuilplaats verdreven had. Het belangrijkste voorwerp, waarop ik mijne oogen gevestigd hield, was eene min of meer driekantige of -hoekige opening, | |
[pagina 155]
| |
ongeveer 6 à 8 ellen hoog, en aan den voet even breed; voor en om dezelve vlogen vele honigbijen, welke in derzelver nabijheid hunne voor menschen ontoegankelijke nesten hadden; ook hadden de zwaluwen hare verblijfplaatsen hier gekozen, en hare kunstige nestjes in grooten getalle aan de klipkransen gebouwd. Ik wil niet ontkennen, dat mij het hart klopte op de gedachte, om deze duistere spelonk binnen te gaan; maar ik gaf voorzigtigheidshalve mijne huivering niet te kennen: want ik hield mij overtuigd, dat er dan niemand van mijne reisgenooten zouden hebben durven binnen gaan. Ik liet dan eerst vuur maken, twee kaarsen aansteken en de overige klaar houden, en trad, na een' geruimen tijd de naauwte op mijne handen en voeten, gelijk een baviaan op de rotsen, te zijn ingekropen, de zwarte, bedompte spelonk binnen; en nu kwamen wij in eene grootere ruimte, en vervolgens, door Arend aan de eene en eene kruk aan de andere zijde ondersteund, stapte ik dit duister hol steeds verder in. De oudste zoon, of de eigenlijke voorzoon van Wessels huisvrouw, volgde ons met de tweede tevens brandende kaars; maar de oude bijgeloovige soldaat bleef met zijn jongste zoontje in de opene lucht, uit vrees voor - ja, wist hij het zelf maar een' naam te geven. Nadat wij de bijenvlugt dan eindelijk doorgedrongen waren, kwamen wij in de grot; zijnde van boven gelijk een geelachtig en onregelmatig gewelf, hier en daar groen of grijs van kleur; de wanden waren effen, alsof zij met kalk besmeten waren, en er was een weerklank, die ieder zuchtje nabootste. Ik zeide in mij zelven: ‘Hoe groot zijn Uwe werken, o HeerGa naar voetnoot(*)!’ Ja, groot is God en groot zijn Zijne werken! - Eenige schreden naar binnen zijnde, ontdekt men ter regterhand een' langen gang, wiens bodem zeer oneffen is, hetwelk mij den weg zeer moeijelijk maakte; somwijlen stapt men op een' uitstekenden puntigen steen, eenige palmen hoog, en dan weder in eene holligheid, vol gruis en dasjesmest liggende, gelijkende deze laatste volkomen op dien van een konijn; - daarbij is het kaarslicht te zwak en ontoereikend, vooral in het midden, om den grond van deze grot te onderscheiden. Even zoo ongeregeld is de boog van het gewelf van dezen onderaardschen gang. De zijden of wanden zijn vlak, maar de binnenste zijde naar de rots hangt achterover en de andere of buitenzijde voorover. Eene kille | |
[pagina 156]
| |
koude waait of trekt den wandelaar hier door zijne kleederen, en vermeerdert de huivering; daarbij vloog een verbazend getal van vledermuizen in allerhande rigtingen om ons henen, en op het onverwachtst fladderden zij de kaars, die Arend in de hand had, uit; dan gelukkig konden wij dit spoedig door de tweede kaars herstellen, terwijl wij nog twee andere reeds gebrand hebbende kaarsen, tonteldoos en zwavelstokjes bij ons hadden. Het schijnt deze dieren te bevreemden, dat hunne donkere en stille woningen door menschelijke wezens bezocht worden, en men had zelfs veel werks, om de vledermuizen van zich af te houden. Aan het einde van dezen naauwen gang komt men eindelijk in een groot onderaardsch gewelf uit, dat veel ruimer en hooger geformeerd, en van eene ronde gedaante is. Hier heeft men wederom daglicht genoeg, om alle omringende voorwerpen te aanschouwen en duizenden van zeldzame spelingen der natuur op te merken; men ademt er ongemeen veel ligter, dan in den voorschreven' gang. De hoogte van dit gewelf is misschien 8 à 9 en de breedte 10 à 12 ellen. Het middelpunt of de sluitsteen van boven schijnt een vierkant blok van graniet te zijn, waarop het geheele gewelf van alle zijden aandringt en een steunpunt vindt, hetwelk duizenden van centenaars ponden van aarde, steen en zand, boven op hetzelve liggende, draagt. De nabij zijnde brandingen van de brekende golven der zee vervulden deze bergholte met eenen weerklank, die ontzag en eerbied voor den Maker van dit alles inboezemt. Eene ruime opening, naar de zee gekeerd, verschafte ons dan nu een' onbelemmerden uitgang van deze onderaardsche woning, en deed ons er met eene vrolijkheid gebruik van maken, alsof wij uit eene langdurige gevangenis ontslagen werden. Hierna verlieten wij dit hol, welks uitklimming mij nog meer moeite kostte, dan de afklimming gedaan had; echter liep alles zeer gunstig af. Op den wagen zijnde, reden wij verder voort tot nevens een ander hol, in de stad het best onder den naam van druipkelder bekend. Van dezen druipkelder worden vele (en wel het meest door hen, die denzelven nimmer gezien hebben) zeldzaamheden en mirakelen verhaald; ook had ik er reeds in het Zuid-Afrikaansche Maandwerk een treffend verslag van gelezen, door den weleerwaarden heer M. Borcherds geschreven, en met de letters E.D.P. geteekend, zijnde een dorppredikant en wel die van Stellenbosch.Ga naar eind69 Dit een en ander had mijne | |
[pagina 157]
| |
nieuwsgierigheid zoodanig gaande gemaakt, dat ik daarom de reis derwaarts hoofdzakelijk ondernomen had, om dezelve te bezigtigen. Na het op nieuw afklimmen eener steile rots, wees Wessels mij weder eenen ingang van een duister hol, welks opening zeer donker en niet meer, dan eene el hoog was; het scheen niet meer, dan 5 à 6 ellen lang of liever diep te zijn, dan, nadat men eene kleine bogt ter linkerhand krijgt, verliest zich het oog in eene tast- en zigtbare duisternis, zoo als dezelve elders door den onvergetelijken Milton wordt beschrevenGa naar voetnoot(*). Nadat wij nu nieuwe kaarsen aangestoken hadden, kropen wij, gebukt door den naauwen ingang, in dit onderaardsche hol op. De bodem is zandig en zinkt min of meer naar beneden, gelijk het gewelf omhoog rijst. Wanneer men een weinig vooruit gegaan is, ontdekt men bij het kaarslicht zeldzame wonderen; eene menigte van grootere en kleinere piramiden van druipsteen vertoonen zich op den bodem der grot. Sommigen zijn eenige duimen en anderen eenige palmen hoog; de meesten hadden regtlijnig boven zich een' conus of kegel hangen van dezelfde stof, aan welks punt een heldere waterdroppel hing, die, verlicht door de stralen der kaarsen, allerlei kleuren vertoonde, en den glans van ontelbare edele gesteenten nabootste. Deze waterdroppels, die met gips bezwangerd zijn, vallen zeer langzaam van den conus op de onderstaande piramide neder en laten eene kleverige stof achter, die door den tijd den bekenden druipsteen formeert. Verbazend langzaam moet het groeijen des nederhangenden kegels (gelijk aan de ijstappen van de vaderlandsche rieten daken) en van de opstaande piramide in zijn werk gaan; en echter kan ik u als eene zekere waarheid zeggen, dat men hier voor omtrent 40 jaren er eene gevonden heeft van 6 à 7 voeten hoog, en even zoo vele duimen in middellijn. De oude Cloete, die op Constantia gewoond heeft, gaf duizend guldens aan Mattheus Beukes, (deze man leeft nog en woont thans in de groote vlakte,Ga naar eind70 distrikt Swellendam,) voor het vervoeren van gezegde piramide naar Constantia, iets, hetwelk onbegrijpelijk veel moeite, beleid en krachten zal hebben gekost, vooral als men hier de ligging dier grot en des oevers, alsmede de gesteldheid van den weg in aanmerking neemt; ook zijn de steenen zoo zwaar, alsof | |
[pagina 158]
| |
zij van lood waren. Thans zijn er in dezen kelder slechts kleine piramiden, in vergelijking van die van Constantia, te vinden. De heldere droppel water, die aan den conus hangt, heeft een' koelen, salpeterachtigen smaak, en schijnt volstrekt geene slijmachtige stof te bevatten; de piramide is bij het doorslaan derzelve vol cirkels, gelijk de uijen in platte doorsnede, echter veel fijner, dan deze, loopende de kleine en al grooter en grooter wordende cirkels even zoo, als dezelve al druipende zijn aangegroeid, zijnde de kleur om het middelpunt van deze piramide geelachtig wit. Dan ik zal u van dezelve een' kleinen conus, zoowel als eene piramide, met eene menigte kapellen, vogels en schelpen overzenden. - Nu, vriend! wij zullen, aangezien de kaarsen bijna verbrand zijn, dit hol moeten verlaten en weder langs denzelfden weg terug gaan, wijl er geen ander te vinden is. Hoe aangenaam is het heldere daglicht, na zulk eene onderaardsche wandeling! hoe ligt ademt men, na het terugkeeren uit deze duistere, dompige grotten, holen en gewelven, in de frissche lucht! Wij klommen dan weder naar boven, na het bezigtigen van eene menigte witte keisteenen, die aan den voet van deze grot in het zeewater lagen, en waar de golven, als kinderen met knikkers, mede schenen te spelen, schurende de eene de andere effen en glad. De gezegde keisteenen van dezen klippigen oever, die bestendig op elkander gebonsd werden, waren alle zoo op elkander gewreven, dat zij in hunne verschillende grootte de volkomene gedaante van eijerenGa naar voetnoot(*) en kogels verkregen hadden, welke laatsten onze oude soldaat Wessels als zeer geschikt vond, om met dezelve uit een 48 ponder te schieten. Nu, ofschoon het mij eene broek gekost had, welke op de klippen verscheurd was, en mij de voeten als kolen brandden, berouwde mij het bezoeken dezer onderaardsche gewelven niet. Echter heb ik er niets bovennatuurlijks in ontdekt. Sommige menschen kunnen in de voorwerpen aan de wanden van dezen kelder alles zien: predikstoelen, altaren, knielende nonnen, Christus aan het kruis, een orgel, gordijnen, in het kort alles, wat men hier zien wil - ik zeg wil, en wie het er net in zien kan, heeft geen goed oordeel, om te kunnen vergelijken. - Wij namen nu weder den overigen tijd waar, om te gaan visschen, en ik nam, in navolging van Wessels en zijn' zoon, plaats op eene in zee uitstekende | |
[pagina 159]
| |
klip, met een stuk van eene zeekat aan den hoek.Ga naar eind71 Deze zeekat heeft veel overeenkomst met de bij ons bekende zeekwabbe; echter had deze 8, daar de onze slechts 5 stralen of punten hebben, ook is deze Afrikaansche kleiner. Na eenigen tijd te hebben gezeten, zocht mijn gezelschap eene andere klip; maar ik, hen niet kunnende volgen, bleef ter plaatse, waar ik gezeten was, en ofschoon zij een veel grooter getal visch vingen, dan ik, had ik echter het geluk, eenen te vangen, zoo als geen van hen had, namelijk een' romanGa naar voetnoot(*). Deze visch is bloedrood, en zwemt gewoonlijk zeer hoog in het water; ik zag er twee zwemmen, die, in het bewegende water van de klip af te zien, eene monsterachtige grootte hadden. Aanstonds wierp ik mijn' hoek met het aas vlak voor dezelven, en zag tot mijne groote vreugde, dat er een op loskwam. Na hem dan eenigen tijd te hebben laten trekken, nam ik mijn' kans waar, en trok denzelven met een' ijver, alsof ik hem dadelijk opeten wilde, bij mij op de klip. Wij hadden in alles, na een kort tijdverloop, over de 50 visschen, meerendeels hottentotten en stompneuzen, alsmede een paar groote dageraads, zijnde roodbont van kleur. Ook hadden zij eenige klipvisschen gevangen, welken naam zij zeer waarschijnlijk van hun gewoon verblijf tusschen de klippen ontvangen hebben; deze visschen zijn donkergeel, en hebben veel van de gedaante van een' snoek. Kijk! het is in helder water toch ook goed visschen. - Intusschen had Arend eenige parlamoenvisschenGa naar eind72 gevangen, en eene menigte fraaije schelpen en zeegewassen voor mij opgezocht. - Na het braden en eten van eenige dezer visschen, werd eindelijk de terugreize ondernomen. Wij reden nu van het strand voorbij de Baviaans fontein,Ga naar eind73 door de Uile- of Hijlekraal, naar de plaats van Hendk. van der Merwe. De weg liep door kreupelhout en boschjes, en was door los zand zeer zwaar en zandig. Van hier reden wij over de ruggens naar eene valei, de helGa naar eind74 genaamd, alwaar een veehoeder van den ouden heer van der Bijl woonde, dien deze veeplaats toebehoorde. De hier wonende veehoeder was een bastaard Hottentot, Michel geheeten, zijnde voorheen langen tijd de knecht geweest van zekeren Kaapschen heer, Brand genaamd, die voor eenige jaren aan de Kaap overleden was; waarom men dezen Michel nog den ouden knecht van mijnheer Brand noemde. Zijn | |
[pagina 160]
| |
hutje of ponthok, aan de linkerzijde van den weg staande, zag er zeer armoedig uit, meestal van het zoogenaamde Spaansche riet en leem vervaardigd. Ik gaf mijne nieuwsgierigheid onbewimpeld te kennen, om dit helsche paleis eens inwendig te mogen zien, en zonder hel of duivel te vreezen, ging ik hetzelve binnen; maar er was hoegenaamd niets bijzonders te vinden: eenige vellen, eene klip en een remschoen, die voor zitplaatsen dienden, lagen over den grond en de geheele hut was met een' ondragelijken stank vervuld. Troost de vreesachtige Europeanen dus, mijn vriend! met hun te zeggen, dat het, volgens schrijven van een' partikulieren brief, in de hel niet zoo geweldig heet is, als men wel geloofd heeft; maar dat het er daarentegen geweldig stinkt. Zeg hun, dat de heer Brand uit en dood is, en dat zijn oude zwarte knecht zelfs meer naar een mensch, dan naar een' baviaan gelijkt, en geene horens, noch een' ronden horrel- of paardenvoet heeft. Ik heb denzelven in geenen deele zoo kwaad en monstereus gevonden, als men hem wel in de chronique scandaleuse van dit dal beschreven heeft. - Wij verlieten nu deze plaats en reden, over een' ontzettend hoogen en steilen berg,Ga naar eind75 naar de plaats van zekeren Jan Smal, welke ter regter zijde van den weg, en aan de zuidzijde der Kleine rivierkloof gelegen is. De weg hierheen liep over zandige en klipperige ruggens; deze geheele weg gaat berg op berg af, over hooge hoogten en door diepe dalen. In de nabijheid van deze plaats bleven wij des nachts vertoeven, en den volgenden morgen, zijnde maandag, reden wij nu verder naar het Wolfsgat, alwaar B. Badenhorst, broeder van den reeds genoemden, oonachtig is. Deze plaats lieten wij, gelijk ook die van Tesselaar,Ga naar eind76 links van ons liggen, en kwamen in het duister en onder een' geweldigen regen dan eindelijk, zonder geschroeide, echter deerlijk verscheurde kleederen, te Caledon aan; zijnde onze paarden, die weinig tijd gehad hadden, om te kunnen eten, aangezien men hen bij nacht aan den wagen vastgebonden had, en bij dag genoodzaakt was, om hen op slechte weiden te laten loopen, bijna niet meer in staat, om ons te kunnen trekken. Wessels, zijne zonen en Arend hadden uit bevreesdheid reeds lang naast den wagen gewandeld. Maar nu kwam het ergste gedeelte nog eerst aan: van Caledon gaat de weg naar den Zwarten berg langdurig naar boven; de paarden gingen daarbij van huis, hetwelk hen altijd ontmoedigt; het pad was | |
[pagina 161]
| |
daarenboven zwart en de lucht zeer donker: begrijp dus, met welk een' angst ik hier dus weder op den wagen zat. Echter kwamen wij gelukkig aan het badhuis, onder het blazen op een blaasinstrument, van zeebamboes vervaardigd. Den volgenden dag, dingsdag den 17 Mei, besloot ik, daar ik een' hekel aan het sombere badhuis begon te krijgen, naar de Kaapstad te rug te keeren, te meer, daar het gebruik van het bad mij zeer weinig baatte. Ik liet dus den ouden Wessels weder bij mij komen, akkordeerde met hem voor 30 rijksdaalders vracht, en bepaalde ons vertrek op donderdag morgen, den 19 Mei. Ik nam nu woensdag afscheid van de heeren Kleijn en Mr. R. Blair, welke laatste, een Schot van geboorte, de jeugd hier in de Engelsche taal onderwijst.Ga naar eind77 Nu pakte ik mijne goederen en rekende vervolgens met Coetzée af - een' man, die nergens minder past, dan in deze zijne tegenwoordige betrekking: hij belooft veel, en geeft weinig, prijst en verheft ieder mensch in zijn bijzijn, en drukt iemand niet zelden tot walging toe zoo diep met den neus in den honigkwast, dat men uit schaamte niet weet te antwoorden; hij fluit daarbij zoo fijn, alsof hij zijne woorden op noten had, vooral als hij door een Vaderlandsch zopie (waarvan hij een groot beminnaar is) huis en erf rond laveerde. Donderdag morgen kwam Wessels op het bepaalde uur voor de deur rijden. Spoedig bevond ik mij op den wagen - en nu was het zie zoo seuer! rij op maar - voor 30 rijksdaalders! - Wij namen nu de reis langs een' anderen weg, als ik hier gekomen was, ten einde tevens partij dezer terugreis te kunnen trekken, rijdende voorbij de plaats van Jordaan aan den klipheuvel naar de Wolfskraal, aan welke laatste plaats zeker Jacob Reder, in de wandeling Jacob Joost genaamd, woont.Ga naar eind78 Hier werden de paarden gevoerd, en werd tevens eenige voeraadje door Wessels aangekocht. Van hier reden wij nu voorbij de plaats van du Toit, welke zeer aardig aan de afhelling van buitengewoon hooge ruggens gelegen is.Ga naar eind79 In de diepe kloven ziet men hier vele kleine boomen en kreupelhout. Wessels verhaalde mij, (hetwelk ik hier als een staaltje van bijgeloovigheid bijbreng,) dat hij voor eenigen tijd een' Hottentot, welke geboeid was, naar den veld-cornet had moeten vervoeren; maar dat dezelve, gelijk vele Hottentotten, de kunst verstaan had, om zich in een' jakhals te veranderen. Hier te dezer plaats was hem dit overgekomen, hebbende de Hottentot | |
[pagina 162]
| |
zich plotseling in dit genoemde dier veranderd, en zich daarna in de diepte der kloof laten nedervallen, waarna hij hem nimmer weer gezien had. Een ander Hottentot, Klaas genaamd, had zich uit aardigheid, in tegenwoordigheid van eene menigte aanschouwers, te Caledon in een' leeuw veranderd, en had in die gedaante eenen geweldigen schrik veroorzaakt: deze hier naar genoemde Klaas Leeuw leefde nog, komende nu en dan nog te Caledon. Kijk, dat is toch meer, dan man en paard te noemen! - En zoo de groote BoileauGa naar eind80 niet gezegd had: ‘de waarheid kan somtijds zeer onwaarschijnlijk zijn,’ - zou men het waarschijnlijk betwijfelen, dan ik heb den man zelven gesproken, die dit alles van Klaas gezien heeft. Een derde geval verhaalde hij mij, welk sprookje hier niet nieuw is, namelijk, van de wreedheden der Hollanders, toen zij hier eerst aangekomen waren, welke een groot gedeelte der weerlooze Hottentotten vermoord en uitgeroeid hadden, om deze zuidpunt van Afrika zelve te willen bewonen. Zij hadden, volgens zeggen van Wessels, een groot, met schroot en musketkogels geladen, stuk kanon aan wal gebragt, en eene geheele rij Hottentotten voor hetzelve (wat wisten die arme kegelkoppen, wat zij deden?) laten trekken. Hierna hadden de Hollanders losgebrand.Ga naar eind81 Op dit losbranden schoot ik in een' onweerstaanbaren lach, op het denkbeeld, hoe spoedig de Hottentotten regtsomkeert gemaakt zullen hebben, om te zien, wat er gebeurde. Ja, vriend! gij moogt gerust mede lagchen; want men heeft deze kolonie door middel van geld en goederen, maar geenszins door geweld en wreedheden verkregenGa naar voetnoot(*). Van Riebeek heeft met de inboorlingen een verdrag getroffen, waarbij hij van hen een groot distrikt lands kocht voor de som van 40 of 45000 guldens, welke in brandewijn, tabak, kralen en andere koopmanschappen betaald werdGa naar voetnoot(†). Wij kwamen eindelijk aan de rivier zonder einde, alwaar wij des nachts verbleven. Het was een goddelijk schoone avond, - alles was stil, terwijl het ruischen van een beekje en het getjilp van eenige vogeltjes ons gehoor streelden. De zon was achter het naakte gebergte gedaald, en schoot hare gouden stralen tegen de sombere, barre rotspunten, die zich | |
[pagina 163]
| |
hier hemelhoog verheffen en nu als met goud omzoomd waren. Aan den voet van dit gebergte graasde eene menigte vreedzame snelle reebokken. Intusschen kwam de nacht aan, wij sloten dan gerustelijk onze oogen, ten einde door eene aangename rust verkwikt te worden. Den volgenden morgen, vrijdag den 20, klaagden wij alle drie (nu was de jongste en eigen zoon van Wessels mede op reis) over geledene koude, doordien het dezen nacht zeer sterk gerijpt had, en gelijk men bij ondervinding heeft, dat het in ons Vaderland bij vast weer een uur na zonneondergang het donkerste, en een uur vóór zonne-opgang het koudste is, zoo ondervond ik dit ook hier; de koude hinderde mij sterk, en was tevens, aangezien ik pas van het warme bad kwam, zeer nadeelig voor mijne gezondheid; en niettegenstaande ik mij met een veldkombersGa naar eind82 of eene kafferdeken, (dat is een deken van met vuisten gewrevene, en op die wijze bereide schapenvellen,) welke de heer Kleijn mij present gedaan had, goed gedekt had, moest ik deze geledene koude met eene zware verkoudheid boeten. Dan hoe verrukkend schoon was de frissche morgen! ook scheen een legio van schoon gevederde vogelen hier parade te houden. Nimmer heb ik zoo veel schoonheid en verscheidenheid van vogelen aangetroffen; maar hoe zeer zij in kleur en fraaiheid boven de onze uitmunten, moeten zij in zang verre voor dezelve onderdoen. - Zoodra Wessels de paarden weder ingespannen had, reden wij nu de rivier zonder einde door, echter is dezelve niet zonder einde; want het eene einde is hier bij het Fransche hoeks gebergte en het andere daar, waar zij zich in de Breede rivier stort: dus heeft ook zij, gelijk alle andere rivieren, twee einden. Vervolgens reden wij naar het gebergte, latende de plaats van zekeren SmitGa naar eind83 aan onze linkerzijde liggen. De hier zijnde kloof over deze bergketen wordt thans veel verbeterd, en zal het Britsch Gouvernement gewis tonnen gouds kosten;Ga naar eind84 maar het is, en zal altijd een moeijelijke en verschrikkelijke weg blijven: het duurde met ons twee volle uren, eer wij deze akelige, steile en gevaarlijke kloof over waren. Na eerst eene klipachtige hoogte van meer dan 100 voeten te zijn overgekomen, waar men tusschen de zonderlingste piramiden en rotsnaalden, door de natuur gevormd, heenrijdt, komt men door een wijd bergwater, waarover men bezig was eene brug te maken. Hier lag het Kamp,Ga naar eind85 bestaande uit straf verdiend hebbende Engel- | |
[pagina 164]
| |
sche soldaten, die in witte veldtenten hun verblijf hadden, en aan dezen bergweg moesten werken. Aan de oostzijde der brug zoude in 't vervolg het tolhuis gebouwd worden, - dan wij waren hiervan toch verschoond, doordien wij de rivier doorreden. Nu rijdt men, langzaam opklimmende, dwarsbergs naar boven; aan de linkerzijde is de weg in den steilen berg uitgekapt, en deze klipsteenen, en het steengruis zijn aan de regterzijde op de afhelling weder opgezet. Aan den tegenwoordigen slagboom gekomen zijnde, ziet men benedenwaarts het tolhuisje en eenige woningen der vrijwillig werkende personen, welke hier per dag een dukaton (een daalder Hollandsch) verdienen. De wagen, waarop wij zaten, stond gewisselijk 200 en meer voeten hooger, dan de toppen dezer huizen; daarbij is de afhelling ontzettend steil, staande de huizen hemelsbreedte niet meer, dan 100 voeten van dezen hoogen weg af. - Nu rijdt men dan al verder en verder langs dezen weg, die overal zeer smal is, voort. De hooge bekapte wand aan de bergzijde, die van eene ligt gele kleur, en hier en daar met roode vlammen (naar rood krijt gelijkende, alhoewel steen zijnde) doortrokken is, is op vele plaatsen ondermijnd, terwijl de puntige rotssteenen hier en daar tusschen de scheuren schijnen te zullen uitvallen; wanneer dit het geval werd, zouden er misschien ontzaggelijke rotsklompen van boven van den berg naar beneden rollen, welke nu reeds eene schrikverwekkende vertooning op het hooge gebergte maken. Aan de regterzijde ziet men den kant van den weg met losse klippen opgezet; komen elkander hier nu twee wagens tegen, dan moet de eene toch aan deze zijde houden, en hoe ligt stort dan de opgezette kant uit, waardoor de wagen met paarden, ossen, vracht, enz. vermorselen zouden; zoodat ik den weg altijd als buitengewoon gevaarlijk en afzigtelijk beschouwde. Eindelijk kwamen wij aan de tweede brug, die nog niet voltooid was, de weg was hier bij provisie in de kloof omgelegd; hier achter in de kloof had de weg een' zoo korten draai, dat wij genoodzaakt waren, om de zes voorste paarden uit te spannen; maar dit werd, gelijk in hagchelijke omstandigheden veelal het geval is, te laat gedaan, zoodat wij alle een verschrikkelijk oogenblik doorstonden, aangezien het voorste rad van den wagen naauwelijks eene hand breedte van den kant van den muur afstond; - één rukje meer, en wij waren alle verbrijzeld geworden. Van deze brug af wordt de weg iets breeder, en de afhelling der bergen vlakker. Eindelijk | |
[pagina 165]
| |
komt men op de hoogte, aan de westzijde van het gebergte; hier heeft men, als ter vergoeding, een treffend, verheven en trotsch gezigt op den Franschen hoek, waarin men de kronkelende wegen tusschen de groote boerenplaatsen ziet doorslingeren. Verwonderlijk klein schijnen de huizen, wijngaarden en korenvelden den aanschouwer van deze hoogte toe: uitgestrekte velden gelijken tuintjes en akkers te zijn, terwijl de breede wegen zich als smalle paden voordoen. Het geheel schijnt eene gezellige en bloeijende valei te zijn, welke zich in eene lange lengte tusschen twee bergketens van het oosten naar het westen uitstrekt, sluitende deze ketens zich ten oosten aan het Fransche hoeks gebergte. - Van deze hoogte rijdt men naar het zuiden af, gelijk men noordwaarts rijdende dezelve bestegen heeft; boven op dezen hoogen kloofweg, die tusschen hooge bergtoppen doorgaat, ontspringt eene fontein, welker water westwaarts naar den Franschen hoek naar beneden stort, vallende langs eene afgrijselijke steilte in de valei, die gewisselijk 600 à 700 voeten lager ligt, met een groot geruisch neer. - Langs een' korteren maar steileren weg, dan dien, welken wij opgekomen waren, daalden wij nu ook in deze voor ons liggende diepte af. (Vgl. Pl. 5). Wij spanden dan bij zekeren Le RouxGa naar eind86 uit, wiens naam nog een' Franschen oorsprong aanduidt; de naam van Fransche hoek heeft deszelfs oorsprong ook van Fransche vlugtelingen. Het was in het jaar 1685, dat, op het wreed bevel van den Franschen koning Lodewijk den veertienden, aan de Protestanten in zijn rijk de hun door Hendrik den vierden verleende voorregten van vrije godsdienstoefening ontnomen werd, wordende tevens het Edict van Nantes herroepen, en de verleende voorregten ontkend. Geheel Frankrijk rigtte nu een bloedbad aan onder degenen, die de Hervormde godsdienst toegedaan waren. Bitterlijk werden deze refugésGa naar eind87 vervolgd, waardoor velen zich genoodzaakt zagen, naar andere Europesche landen te vlugten. Holland, door deszelfs gematigde en verdraagzame bewoners beroemd, werd nu zeer sterk door deze ongelukkigen bezocht, wordende door onze voorvaderen met de hun eigene gastvrijheid en hulpvaardigheid ontvangen; en het was de Kaapsche volkplanting, (toen in hare opkomst zijnde,) die hun door de Hollanders als eene vrije verblijfplaats aangewezen werd, belovende hun tevens eene kleine som gelds, eenig land en een span ossen, alsmede eenige verdere benoodigheden tot den land- | |
[pagina 166]
| |
bouw te zullen bezorgen. Dit gunstig aanbod werd dan door velen met dankbaarheid aangenomen, en het bestuur dezer kolonie wees, bij hunne komst hier te lande, hun deze valei als woonplaats aan, en ziedaar den oorsprong van den naam en de kultivering van den Franschen hoek. Ik heb reeds gezegd, dat dezelve aan drie zijden tusschen hooge bergketens ingesloten ligt, slechts is de westzijde een open veld, zoodat het te regt een hoek is. Men is thans werkzaam, de hier wonende nakomelingen dezer eerste vlugtelingen aan te sporen, om hier een gedenkteeken ter eere hunner brave voorouders op te rigten. Van Le Roux reden wij een weinig verder naar de Berg rivier, alwaar wij des nachts verbleven.Ga naar eind88 Verschrikkelijk huilden en blaften hier de jakhalzen in het hooge gebergte; deze dieren worden bij ons vossen genoemd. Aan dezelfde rivier was ook een ossenwagen uitgespannen, welke ossen aan den voet van het gebergte liepen; en men zegt, dat Reintje, de slimme vos, den meer kracht bezittenden wolf niet zelden op het gezigt hiervan door zijn blaffen waarschuwt, en alzoo uit zijn' schuilhoek opwekt, om gezamenlijk den buit te overmeesteren en te bekluiven. Wessels werd op deze reis door de wolven van twee paarden beroofd. - Vóór dag en daauw reden wij zaturdag morgen van hier, en kwamen aan de groote plaats van de Villiers,Ga naar eind89 waarbij vele jonge boomen met smaak geplant waren, liggende deze boerderij aan onze regterzijde. Zoo weinig smaak, als hier op andere plaatsen in timmeren van huizen, aanleggen van tuinen en landerijen heerscht, vindt men ook in het planten van boomen, wordende dezelve veelal onregelmatig zonder orde of regel ter neergezet. De boerenplaatsen zijn aan dezen weg menigvuldiger, dan ik die ergens gevonden heb, waardoor deze streek lands zeer vervrolijkt en veel gezelliger gemaakt wordt, dan het zoogenaamde Overbergsche, dat is beoosten de groote kloof van Hottentots Holland, en de hier zijnde streken in den Franschen hoek. In den Bange hoekGa naar eind90 gekomen zijnde, spanden wij uit aan een klein watertje, dat hier in het hooge gebergte, 't welk zich hier ter regter- en ter linkerzijde bevindt, ontspringt. Het was een verrukkende schoone morgen; de zon, die voor ons oog nog niet te ontdekken was, verlichtte reeds de bergtoppen, en deelde aan die barre klippen een' glans en eene verscheidenheid van kleuren mede, die alleen door het te | |
[pagina 167]
| |
zien gekend kunnen worden. De schoonheid van dit morgenuur te beschrijven, is geheel buiten mijne magt, en boven mijne koele pen verheven. Aan onze linkerhand zagen wij in het gebergte eene diepe, evenwijdige en slingerende kloof, die dezen trotschen berg van boven tot naar beneden in twee deelen scheen te scheiden. Van tusschen deze hooge, steile wanden, alwaar eene vochtige en eeuwigdurende koude en uitdamping bestaat, lieten de bavianen zich in menigte wijd en zijd hooren, wier akelig geschreeuw aan de klipkransen van deze kloof weerkaatsten, en in een' somberen weerklank eindigden. - Maar van deze kloof moet ik u iets bijzonders verhalen. Gij zult zekerlijk wel van Kaapsche wolken gehoord hebben; dit zijn twee à drie kleine, digt bij elkander zijnde wolkjes, welke zich veelal om en in den melkweg vertoonen, zijnde rond en wit van kleur, en die, welke bij den melkweg geplaatst zijn, hebben eene heldere blaauwe vlek in het midden; terwijl die, welke in of voor den melkweg zitten, geheel en al donkerblaauw zijn. Sommigen meenen, dat die, gelijk het overige gedeelte van den melkweg, sterren, en de donkere plekken in den melkweg plaatsen zonder sterren zouden zijn; maar zij weten er niets van. Zie hier, wat ik zelf gezien heb, hetgene u voorzeker ook veel waarschijnlijker voorkomen zal, dan dat het eene plek sterren zijn zoude.Ga naar eind91 Elk land heeft zijne bijzonderheden, zegt Gellert, en dit heb ik ook ondervonden: Groninger moudboonen, Deventer koek, Haarlemmer olie, Edammer kaas, en zoo al meer; een en ander vindt men in ons Vaderland, elke plaats brengt het zijne voort; maar hier vindt men eene fabrijk van Kaapsche wolken, en wel in deze kloof, die daar denkelijk door de bavianen vervaardigd worden, en alhoewel Wessels dit in het eerst niet begrijpen konde, kwam hem dit op het laatste ook niet onwaarschijnlijk voor. De zon eenigzins hooger zijnde, kwamen er kleine witte wolkjes als luchtballen, of zoo als de kinderen hunne zeepbellen laten vliegen, in menigte naar boven rijzen, welke zich provisioneel op den top des bergs plaatsen, en zich daar vereenigden, denkelijk om van daar gezamenlijk de reis naar den melkweg aan te nemen; echter gaf de voerman geen' tijd, om deze hare tweede afreis te zien, en wij reden dus verder. Aan den weg vonden wij eene menigte zware eiken- en populierboomen, zoo zwaar en lommerrijk, als ik dezelve in Afrika nog niet eerder gezien had, hetwelk thans een aangenaam gezigt was. Eindelijk | |
[pagina 168]
| |
komt men op eene der hooge ruggens, van waar men een voortreffelijk gezigt heeft op de groote en fraaije plaatsen van de heeren de Wet en Cloete,Ga naar eind92 beide aan de regterzijde van den weg gelegen. Nu rijdt men dan langs een' breeden roijalen weg de vlakte in, alwaar men het schoone vlek Stellenbosch voor zich ziet. Stellenbosch heeft, als deszelfs grootste sieraad, breede, elkander regt hoekig snijdende, met twee rijen eikenboomen beplante straten, die eene voortreffelijke lommer aan hetzelve toebrengen, waarvan drie oost- en westliggende hoofdstraten zijn. Wij namen onzen intrek bij den vriendelijken heer en mejufvrouw P.I. Haubitfleisch, (in de wandeling Hoofdvleesch genaamd,)Ga naar eind93 alwaar wij aten. Stellenbosch werd door den gouverneur van der Stel aangelegd, van waar het ook dezen naam ontvangen heeft. Het ligt in eene zeer vruchtbare vlakte, en is de hoofdplaats van het distrikt van dien naam; de landdrost, die aan de oostzijde woont, heeft hier een zeer prachtig gebouw, dat in 1766 door den heer J.J. le Sueur,Ga naar eind94 toen hier landdrost zijnde, gesticht werd. De kerk, klein en van weinig beteekenis, is naast de Kaapstadsche kerk de oudste dezer geheele volkplanting; zij werd in 1684 gebouwd, en brandde in de maand December in 1710 met het geheele dorp af. Dit tegenwoordige gebouw werd in het jaar 1722 vervaardigd. De huizen zijn alle (enkele uitgezonderd) met rieten daken voorzien, waardoor hier dikwerf een groote en bijna doorloopende brand ontstaan is. In de maand December 1803 werd er door 5 à 6 slaven en slavinnen brand gesticht, waardoor er binnen korten tijd twintig huizen in kolen lagen; de misdadigers werden gevat en verbrand, maar hadden het dorp reeds eene schade van 150,000 Hollandsche guldens toegebragt. Van hier reden wij nu over drooge ruggens,Ga naar eind95 langs een' fraaijen weg, naar de duinen, alwaar onze arme uitgehongerde paarden, ons weldra lieten zitten; geen water hebbende, om hen te drenken, werd de zweep, ter bevordering hunner krachten, als het onbarmhartigste middel gebezigd; eindelijk bragten deze dorstende dieren ons, nadat wij meer dan den halven tijd met rusten doorgebragt hadden, aan een klein watertje.Ga naar eind96 ‘Wij moeten eens laten rollen,’ dat is uitspannen, ‘opdat de paarden zich eens wentelen kunnen,’ zeide Wessels. Ik beweerde echter, dat het nuttiger was, dat zij eene mudde gerst tusschen hunne kaken konden rollen, dan het klamme | |
[pagina 169]
| |
zweet uit het haar in het dorre zand. ‘Het verfrischt toch,’ zeide Wessels, en de paarden werden in het zand gejaagd. Wij zelve konden ons wel aan dit beekje van eten en drinken voorzien, maar de paarden, die hier gekniehalsterd werden, konden in dit woeste zandveld niets hoegenaamd bekomen, dan water en de bladen van eenige dorre struikgewassen, aangezien de gerst en het kaf (hoe weinig ook voor acht paarden, vier schepels van de eerste en twee mudden van het laatste, en dat in vier dagen!) op waren. Daarbij zijn de wagenrijders te lui, om de wagens goed te smeren, en zoo zij hun onder den wagen hangend vetvaatje nog al eens gebruiken, smeren zij den wagen slechts voor de lunzen. Weldra viel de avond, en de paarden werden, uit vrees voor het wilde gedierte, gelijk de vorige nachten, aan den wagen gebonden. Op den schoonen avond, dat wij ons hier bevonden, had ik het genoegen, op een kleine wandeling door het veld, eene geelbonte slang op haren staart te zien staan, welke zoo groot was, als ik nog niet gezien had, zijnde eene zoogenaamde pofadder. Mijn slavenjongen, bezig zijnde met eenige bloemen voor mij te verzamelen, ontdekte dezelve, waarop zij, in eene dreigende houding, met een verschrikkelijk geblaas en geschuiffel, gelijk aan dat van eene broedende zwaan, haren schrikverwekkenden kop met vlammende oogen vertoonde. Arend weerstond haar echter, slaande haar op den giftigen kop, dat zij het bestierf. Alhoewel deze slang slechts 1 Nederlandsche el lang was, was hare dikte in omtrek meer, dan 30 Nederlandsche duimen. Deze slangen zouden, volgens het verhaal van Arend, hetwelk met dat van andere Kapenaars overeenkomt, niet in staat zijn, om iemand, die haar van voren nadert, te kunnen wonden; maar van achteren aankomende, zouden zij zeer gevaarlijk zijn, doordien zij alsdan gemakkelijk haar gift aan haren vijand kan toebrengen, slaande in dit geval niet zelden 4 à 5 treden achterover, bij welke gelegenheid zij dan den mensch, of een' anderen vervolger doodelijk kunnen treffen.Ga naar eind97 Zij heeft in de bovenkaak een paar vervaarlijke lange tanden, waarmede zij, achterover of op den rug liggende, diepe wonden maken kan, er tevens haar sterk gift bij inblazende; hare tanden zijn zoo scherp als naalden, en de beet van deze slang heeft bijna altijd den dood ten gevolge. Vele hier in de nabijheid zijnde slangen begeven zich des winters, om de koude te ontwijken, uit de zoogenaamde Boschjes landen naar deze zandwoestijn. De | |
[pagina 170]
| |
heer Kleijn te Caledon verhaalde mij eens, dat hij, op de jagt zijnde, door eene niet groote pofadder vijf windhonden verloren had, die de eene voor, de andere na, door het sterke fenijn plotseling in den strijd bij hunnen vijand neergevallen waren. Behalve de pofadder, heb ik ook vele schapenstekers gezien, zijnde eene zeer kleine soort van slangen. Verder vindt men hier de koperkapel, geel of bruin van kleur zijnde, en nagenoeg 1½ el lang; de zwarte slang, wel 5 à 6 ellen lang, echter slechts 2 à 3 palmen in den omtrek dik; den zwartkop, een kwaadaardige blazer, bijna ½ el lang; de nachtadder, 4 palmen lang en 6 duimen in omtrek, althans die door mij gemeten is; den hoornsman, zoo groot als eene nachtadder, met horentjes; de bergadder; den rinkelhals, hebbende een' witten kring om den hals, ongeveer ½ el lang en 4 duimen dik; de dasjesadder, hebbende kleine pootjes. Dan, om hierover uit te weiden, moet men hier, bij eene goede gezondheid, langer, dan ik hier geweest ben, verblijven, de noodige kennis der natuurlijke historie, de vereischte welwillendheid en gelegenheid, om een en ander te onderzoeken, bezitten; en mij ontbraken gezondheid, tijd en genoegzame kennis. Evenwel heb ik mij, reeds gezond van harte zijnde, dikwerf beklaagd, dat mijne beenen, die zoo trage en zwakke onderdanen, mij zoo dikwerf eene wandeling en beklimming van den Tafelberg geweigerd hebben, alhoewel ik denzelven gedeeltelijk te paard bestegen heb. Dan, laat ons trachten, ofschoon de koude van den nacht voor hem, die zich in een veldcombers (zilverhaarde schapenvellen) opgerold heeft, niet hinderlijk is, om deze eenzame en uitgestrekte Kaapsche vlakte, eene regte zandwoestijn, door te komen. Nadat de paarden den geheelen nacht met hunne ledige magen aan den wagen gestaan hadden, liet men hen des morgens nog een uurtje loopen, zij konden zich dan nog eens rollen, en daarna spanden wij weder in. Men vooronderstelt, en ook zeer gegrond, dat deze zandige vlakte in vroegere eeuwen zee geweest is, en de Tafelbaai toen met de baai Fals vereenigd was. Men heeft zelfs, volgens zeggen van geloofwaardige lieden, in het hartje van deze vlakte de kiel van een schip in het zand gevonden, alsmede knienGa naar eind98 met koperen bouten. - Wij kwamen dan eindelijk zondag achtermiddag met veel moeite aan de Zoutrivier, welke reeds zeer nabij de stad is. | |
[pagina 171]
| |
Juist Pinkster zijnde, reden en wandelden de stedelingen hier in groote menigte rond. Wij reden nu de noordoostzijde der stad binnen, alwaar men de kromme poortGa naar eind99 heeft, en kwamen op den avond van den 22 Mei gelukkig aan het huis van mejufvrouw Truter, alwaar ik te voren gelogeerd geweest was, terug. Na Wessels de 30 rijksdaalders te hebben betaald, gaf ik ook aan Arend het zijne, bedragende juist zoo veel dukatons, dat is daalders Hollandsch, als wij dagen uit de stad geweest waren, zijnde zesenveertig. De eerste tijding, die ik hier van mijn dierbaar vaderland vernam, was zeer verontrustende, zijnde het volgende berigt geplaatst in de Zuid-Afrikaansche courant van zaturdag den 21 Mei, deel 20, no. 1010: ‘De Hollandsche en Hamburgsche couranten zijn opgevuld met de droevigste berigten der laatste overstroomingen. De dijken zijn in vele plaatsen weggespoeld, en overstroomd geworden; vele menschen en beesten hebben, ten gevolge daarvan, hun leven moeten inschieten, ook is het verlies van goederen onberekenbaar. Alle berigten uit de Noordelijke provinciën houden niet op, de jammerlijkste beschrijvingen der verwoestingen dezer overstrooming mede te deelen. De stad Emden heeft zeer veel geleden. Gedurende den orcaan is de bliksem in de stad (het dorp) Eenrum geslagen, en heeft dezelve gedeeltelijk in asch gelegd.’ Zulk een berigt konde niet anders, dan mij ten hoogste verontrusten, aangezien Eenrum naauwelijks 1½ uur van Arion, het verblijf mijner vrouw en kinderen, afligt. Daarbij werd ik hier den eersten nacht te twee uren gewekt door de ratelwacht, de trom, het klokkengelui en het roepen van brand! brand! Het onheil was in de twee pakhuizen van den heer Schmidt ontstaan, welke met pik, teer en brandewijn gevuld waren. Het was een verschrikkelijk gezigt, in den duisteren nacht eene vuurkolom van 54 teervaten, die te gelijk in brand waren, te zien, en daar er door de achteloosheid der stads regering geen water te bekomen was, werd men dezen brand niet dan met veel moeite meester. Een mijner Kaapsche vrienden verhaalde mij, dat hij een paar aan elkander verloofde lieden, welke zich ook onder de menigte aanschouwers bevonden hadden, hunne wederkeerige liefde bij deze vlam van 54 volle teervaten had hooren vergelijken. - Nu, vriend! deze brief is waarlijk reeds te lang geworden, vergun mij dus denzelven te sluiten; ik hoop u, vóór mijn vertrek naar Batavia, het- | |
[pagina 172]
| |
welk ik van voornemens ben met het schip de drie Gebroeders, kapitein A.C. Edeling, te doen, nog iets van deze kolonie in het algemeen, en van de Kaapstad in het bijzonder mede te deelen. Vaarwel!
P.S. Zende u dezen met het schip de Java Packet, kapitein C. Boyle, den 7 Junij uit de Simonsbaai vertrokken. |
|