| |
| |
| |
VI. Europa: Succes der linkerhanden
Er heeft bij de Amerikanen altijd een bijzondere belangstelling geheerst voor het werelddeel vanwaar ze uitgezwermd zijn. Aan dat Europa hebben ze de cultuur ontleend waarop ze vanaf de zestiende eeuw hebben voortgebouwd en die ze met een eigen accent verder hebben ontwikkeld. Een gemeenschap van cultuur verbindt; en ze grenst af tegenover anderen. De strategische belangengemeenschap komt in hoge mate uit de culturele voort. We zijn bondgenoten omdat we een gemeenschappelijke levenswijze en gelijksoortige idealen hebben; ten slotte is die gemeenschappelijke levenswijze de sterkste garantie voor de betrouwbaarheid van het bondgenootschap. Omdat de professoren ons verwant hebben gemaakt, kunnen de militairen ons gemakkelijk met elkaar verbinden.
Wanneer Amerika het Rome van onze jaartelling is, dan is Europa er het Griekenland van. En Griekenland is meermalen door Rome gered.
Die belangstelling van Amerika sluit wrijving niet uit. Amerika is in vergelijking tot Europa een vereenvoudigd continent; de Amerikanen ergeren zich aan de complicaties van het Europese. Aangezien iedereen begint met een ander naar zijn eigen maatstaven af te meten - de Europeaan is daar niet minder sterk in - begint de Amerikaan met de Europeaan te adviseren, het Amerikaanse voorbeeld te volgen: d.w.z. zijn onafhankelijke staten te veranderen in provincies van een superstaat, ongeveer zoals de Amerikaanse staten ingevoegd zijn in de grote federale republiek. Niets lijkt eenvoudiger. Het is een politiek die teveel naar de kaart gekeken heeft en te weinig naar de historie.
De Verenigde Staten van Europa zijn in de eerste plaats een geografische droom. Maar de grenzen van Europa zijn niet altijd getrokken door de natuur, en nog minder vaak door landmeters. De indeling van Europa is gevormd door een duizendjarige reeks van conflicten: conflicten tussen volken, dynastieën, economische belangengroepen en godsdiensten. De Amerikanen hebben één ‘Mason- and Dixieline’ - Europa heeft er tien of twintig. Amerika heeft één burgeroorlog gehad; Europa dozijnen. En hebben de Amerikanen wel eens nagedacht wat de gevolgen worden als een burgeroorlog de vorm aanneemt van een godsdienstoorlog? In de buitenlandse
| |
| |
en vooral in de binnenlandse politiek van de Europese landen zijn de nawerkingen van de godsdienstoorlogen - en sommige ervan zijn giftig - nog altijd te speuren. We zullen de taal, die de eenheid van Amerika in zo hoge mate bevordert en die van Europa zozeer bemoeilijkt, buiten beschouwing laten. Maar hoe zou Amerika er uitzien indien het tien burgeroorlogen had moeten voeren, waarvan vijf tussen Katholieken en Protestanten?
Dit alles verkleint in geen enkel opzicht de noodzaak van een unificatie van Europa. Maar het brengt de moeilijkheden in reliëf; het maant tot voorzichtigheid, het waarschuwt tegen het toegeven aan gemelijkheid. De Europeaan wordt met de lidtekens van zijn geschiedenis geboren. Het nationale vooroordeel staat aan zijn wieg; hij leert lopen op chauvinistische paden en de belangen die hem zijn weg wijzen dragen nationaal costuum. Met de beste wil van de wereld zal hij toch tijd verspelen met het afleren van zijn vooroordelen; en dan blijft nog de taak van het emanciperen der anderen en het scheppen van het nieuwe politieke plateau dat het oude moet vervangen. Hoe wordt men tot een eenheid? Het is klaarblijkelijk een zeer ingewikkeld proces, dat niet door individuele wilskracht alleen tot stand kan worden gebracht. Want de democratie dwingt ons een beroep te doen op de menigvuldigheid. De éénwording van Europa is een economische noodzakelijkheid; het is zo vaak al betoogd, dat ik het hier bij laten wil, hoewel best critisch onderzocht mag worden of zekere verwachtingen van de Europese Eenwording niet overdreven zijn. Maar economische noodzakelijkheid is niet voldoende; er moeten krachten zijn die in die richting werken en die krachten worden niet automatisch uit noodzakelijkheid geboren. De historie geeft voorbeelden van situaties waarin de scheppende wilskracht van het individu, of een groep, de kracht creëerde die de noodsituaties moest doorbreken. Peter de Grote bijvoorbeeld: hij ‘wierp het venster naar Europa open’, zoals de Russen zeggen. Maar heeft die stoot Rusland zoveel snelheid gegeven, dat het uit zichzelf verder kon rollen? Pruisen is een ander voorbeeld. Het gaf Duitsland de eerste concentratie van energie die het nodig had om zich uit de misère van de dertigjarige oorlog op te heffen. Maar hoeveel andere factoren en krachten zijn zich niet om dit begin gaan groeperen en wie van de Brandenburgers
der zeventiende eeuw had ze voorzien? Het proces is gecompliceerd.
Het nam trouwens heel wat tijd in beslag. Alleen door de
| |
| |
tijd zijn werk te laten doen, konden op natuurlijke wijze de krachten verzameld worden die het verder dreven. Het bijzondere van de Europese situatie is nu juist dat de tijd ontbreekt. Het is moeilijker zich te realiseren, dat men iets inhaalt - vooral wanneer dat iets aan de andere kant van de horizon is - dan te beseffen dat men ingehaald wordt. De Pruisen der zeventiende eeuw waren zich van de toekomst heel wat minder bewust dan de Europeaan van vandaag. Het is zeer wel mogelijk dat Europa, na een tijdelijke eclips, weer een eervollere rol zal gaan spelen dan vandaag. (De eerste plaats die het in 1900 nog innam, is natuurlijk voorgoed verkeken.) Maar dat is geen troost voor de tijdgenoot, die weet, dat hij in het beter geplaatste voertuig van straks geen passagier meer zal zijn. Vandaar de betrekkelijk felle reactie tegen de situatie van vandaag, die dikwijls ietwat pessimistisch aangedikt wordt. De Europeanen onderschatten de mogelijkheden die Europa toch nog gelaten zijn, zoals anderen van de weeromstuit ze dan weer gaan overschatten.
Dat veel Europeanen naar de unificatie verlangen, dat velen bij die unificatie belang zouden hebben, wil nog niet zeggen dat het krachtenveld erom gunstig ligt. De economie zou - op den duur, na de nodige transformaties, die op de unificatie moeten volgen - een betere organisatie mogelijk maken en daardoor een hogere welvaart. Maar waar zijn de krachten die op grond daarvan naar de nieuwe situatie stoten? Er zijn er die naar internationalisatie van de markt streven; er zijn er die haar trachten te belemmeren. Het beeld wisselt trouwens: er zijn landen en concerns die de ene dag meer Europees denken dan de andere; het hangt dikwijls van hun jaarbalans af.
Alweer, dit luie evenwicht zou misschien in beweging gebracht worden door een krachtige stoot en het ligt voor de hand die stoot van de regeringen te vragen. De huidige phase van de economie brengt een intensieve invloed van de regeringen op de economie mee; maar die invloed vormt een nationale kracht. In de Verenigde Staten versterkt ze de eenheid van het continent en in Europa verdeelt ze het continent. Natuurlijk: deze nationale invloed zou tevens als hefboom kunnen dienen voor internationale samenwerking; men hoeft nu slechts een paar ministers bij elkaar te brengen. Naar de vorm vereenvoudigt dit het probleem enorm. In werkelijkheid worden bij de ministers de zwaarste weerstanden gevonden. Dat ligt niet altijd aan hun persoon: in hen wordt eenvoudig het
| |
| |
nationale belang toegespitst en de natie omvat nu eenmaal alles, stootkracht èn weerstand.
Alleen een kind kon de weerstanden onderschatten. Elementaire wijsheid moest al tot de conclusie voeren, dat het bastion van het nationalisme niet door een frontaanval veroverd kon worden. De aanval moet gericht worden op zijn zwakke plekken, op de bressen die het leven zelf al in de wal had geslagen.
Er zijn problemen die op een zeker ogenblik een acute vorm aannemen. Ze dwingen tot internationale samenwerking. Deze internationale regelingen scheppen hun functies, hun functionnarissen en hun legioenen van gebruikers. Daar hebt ge de krachten die langzaam maar zeker de oude samenleving ondermijnen. Ge vindt die aanleidingen in het economische leven, het politieke en het militaire. Het is niet eens noodzakelijk een volgorde van behandeling te bepalen. Het leven zelf belast zich daar wel mee. Die volgorde hoeft niet noodzakelijk samen te vallen met de regelen der politieke esthetica. Een militaire samenwerking bijvoorbeeld is lang niet zo aangenaam als de schepping van een Europees paspoort. Maar het eerste kan nu eenmaal niet wachten; en de militaire samenwerking heeft vergaande gevolgen, ook al blijft ieder land zijn eigen vaandels, eden en kokardes behouden. Uit die eenvoudige maar concrete samenwerkingen, alle geboren uit de dagelijkse noodzaken der regeringen, moet op den duur een Europese levenswijze ontstaan en het begin van een Europese wereld.
Een economische wereld, een politieke, een militaire en zelfs een burgerrechtelijke. Geen staatsrechtelijke of hoogstens één in aanleg. Op die wijze zou de oude nationale wereld uitgehold worden, terwijl de nationale dakbedekkingen intact bleven. Er zou langzamerhand op grond van de harde werkelijkheid, van de groeiende intensiteit der internationale samenwerking, een behoefte groeien aan een nieuwe souvereiniteit. Die behoefte zou men moeten laten groeien, tot het ogenblik waarop ze in botsing komt met de nationale.
Het lijkt mij dat deze - uitermate schematisch aangegeven - weg in elk geval de verdienste heeft in de buurt te blijven van de historie, d.w.z. van het leven. Maar ze eist geduld. Geduld nu is het laatste wat de vooraanstaande Europa-aanhangers bezitten.
De beweging voor de unificatie van Europa is beheerst door de federalisten. Zij brachten het meeste enthousiasme op (een grote verdienste) en plaagden het meest de publieke opinie
| |
| |
(andere verdienste). Ze monopoliseerden kortom de verlangens naar Europa en ze hadden een niet gering succes. De conceptie van de federalisten was in de grond van de zaak geen historische en zelfs geen politieke; ze was een juridische. Ze ging niet na of de sociale krachten aanwezig waren die de stormloop op het nationale bastion konden beginnen, ze veronderstelden die krachten al aanwezig, zonder dat te onderzoeken, en zonder overigens ooit een beroep op ze te doen (behalve voorzover ze in juridische constructies ondergebracht konden worden). De federalisten concentreerden zich op de constitutionele aspecten van Europa. Ze meenden, dat men bij de Europese constitutie moest beginnen en zo spoedig mogelijk een Europees parlement moest vormen, toegerust met alle en in elk geval met een zo groot mogelijk aantal bevoegdheden. De souvereiniteit der staten werd daarmee in het hart aangevallen. Een conflict met de aanhangers der nationale souvereiniteit was natuurlijk onvermijdelijk, ook bij de geduldigste methode; maar incidentele, beperkte aanslagen op de souvereiniteit zijn volstrekt niet nieuw. Ze begeleiden iedere internationale regeling; Europa is daar al vol van en heeft geleerd zich daar bij neer te leggen. De nationale gemeenschap is op economisch en ander terrein al doorboord en verzwakt. Maar het souvereiniteitsbegrip en het souvereiniteitsgevoel zijn in alle landen nog uitermate sterk.
Een centrale aanval, waarbij de souvereiniteit niet werd ingedeukt of plaatselijk afgeslepen, maar aan stukken geslagen, moest grote weerstanden oproepen; vooral omdat in dit soort discussies de aanslag op de souvereiniteit niet als bijproduct van een practische samenwerking maar als uitgangspunt, als deugd om zichzelfs wille, werd gesteld. De aanval vond dus plaats op de plek die de meeste weerstand moest uitlokken. Het was alsof men een nieuw wezen wilde creëren, te beginnen bij zijn eksteroog.
Met een geweldige sprong joeg men over alle practische problemen heen om direct neer te kunnen ploffen in de Europese kamerzetel. Het enige resultaat was, dat die Europese kamer een machteloos praatorgaan werd. Er was voor die gang van zaken niet gemakkelijk een historisch precedent te vinden. Dat men, langs juridische weg, op grond van een rustig votum, een supranationale mogendheid ging creëren, zonder dat de economische basis er al was, zonder dat een politieke kracht er toe dwong, zonder revolutie, zonder oorlog, zonder economische stormloop, het was niet gewoon. De unificatiebewegin- | |
| |
gen die we tot nu toe gekend hebben, berustten op het dynamisme van een kracht van buiten, of wel op het dynamisme van het te verenigen gebied zelf, dat door een innerlijke motor bewogen, naar een hogere plaats in de wereldhiërarchie streeft.
Geen van beide is hier het geval. De kracht van buiten is in het geval Hitler mislukt, in het geval Stalin tijdig gestopt. De eenheidsbeweging van Europa gaat ook niet uit van het besef van innerlijke kracht, dat naar erkenning streeft in de internationale verhoudingen, het gaat uit van het besef van zwakte; zwakte der nationale staten en zwakte van ons continent. De eenheidsbeweging is niet zozeer een uiting van expansiedrang als wel een noodkreet. Maar noodkreten hebben zelden historie gemaakt. Een unificatiebeweging - uit zwakte - is daarmee nog niet automatisch veroordeeld; maar ze stelt wel speciale eisen, die men zou moeten onderzoeken. Dat is door de federalisten niet gedaan.
Het verschijnsel dat de politicus in Europa het meest trof na de oorlog, was de snelle daling van de politieke belangstelling. De elementen der nieuwe generatie die anders de politieke clubs plegen te vullen en de verjonging van het politieke kader moeten verzorgen, lieten verstek gaan. De jeugd toonde, na een korte belangstelling, opgewekt door het treffende moment van de bevrijding, slechts interesse voor de studie, het werk - kortom de carrière. Gedeeltelijk was dit een reactie op de bezettingsjaren, die voor vele studenten verliesjaren waren. Maar dit verklaart niet alles. In normale tijden was al gebleken, dat de studenten die de meeste politieke belangstelling toonden, ook het meest toegewijd studeerden.
Het werd al spoedig duidelijk dat de politiek hen niet interesseerde omdat het openbare leven, omdat de staat, omdat hun nationale gemeenschap, glans verloren had. De futiliteit van de moderne kleine staat was gebleken, vanaf het ogenblik dat die staat in de wereldpolitiek was getrokken. Het woord is nu aan de continenten. Het nationalisme berust op het vermogen van het individu zich met zijn staat te identificeren. Indien die staat echter glans inboet wordt het identificatieproces in plaats van een middel zijn ik te vergroten, een gebeurtenis die hem verkleint. Vandaar dat een belangrijk deel van hen, die toch door de politiek gegrepen werden, de vlucht namen in de Europa-beweging. Hier vonden ze een machtsidee waarmee men zich aangenamer identificeren kon.
De federalistische beweging draagt meer dan één kenmerk
| |
| |
van een vluchtreactie. Het is nu ook duidelijk waarom men meteen op het juridische dak van Europa neerstreek. Men wilde van de nationale gemeenschap af en - dat geldt voor het onderbewustzijn van vele der jongeren - men had niet het geduld de langdurige ondermijningsarbeid te beginnen, omdat deze in het kader der nationale politieke gemeenschap gevoerd moest worden. Men kon alleen enthousiast blijven als men hoog op dat dak direct al de pure Europese lucht kon snuiven.
Maar zelfs deze mensen die in Europa een toevlucht zochten voor hun gekwetste, politieke belangstelling, vormden waarschijnlijk slechts een minderheid. Er waren anderen die, nadat ze het vertrouwen in het bestaansrecht van de kleine staat verloren hadden, hun belangstelling over Europa heen direct op Amerika richtten. Want indien men beseft, dat we leven in de Pax Americana, dan weet men ook dat zelfs een verenigd Europa nooit de eerste plaats zal innemen. Het is begrijpelijk, dat sommigen zich gaan afvragen of het bestaan van een zo krachtig Westers centrum als Amerika, niet, zonder dit zelf te willen, het tot stand komen van een homogeen, gecentraliseerd, autonoom Europa onmogelijk maakt. Er waren niet weinig jongeren die slechts één wens koesterden: zich met Amerika te identificeren. De cijfers der emigratie-autoriteiten bewijzen het, in elk land, en zeker niet het minst in de landen waar de anti-Amerikaanse agitatie het meest succes heeft gehad. We hebben trouwens gezien dat beide verschijnselen nauw verband houden met elkaar: ze stoelen op hetzelfde besef, in het ene geval aanvaard, in het andere gehaat, van Amerika's overmacht.
Hoe zwak de federalistische beweging was, bleek al vanaf de eerste dag. Want, het wordt meestal goedaardig verzwegen, in het begin manoeuvreerde de federalistische groep in het teken van de derde macht. Europa moest een grote mogendheid worden, even ver verwijderd van Amerika als van Rusland. Door zijn bemiddelaars-positie en (later) door zijn kracht zou het in staat zijn de vrede tussen die beiden af te dwingen. De conceptie was in meer dan een opzicht merkwaardig: het conflict tussen Amerika en Rusland scheen een aangelegenheid die alleen deze beide aanging. Het had niets te maken met de vrede en de vrijheid. Maar dat kon alleen volgehouden worden door Amerika in slechtheid gelijk te stellen aan Rusland, wat op zichzelf alweer een aantal dwaasheden inhield. Amerika voor te stellen als het klassieke land
| |
| |
van de uitbuiting betekent, dat men de vakbeweging, en de overwinningen door haar behaald, volkomen negeert. Het betekent ook, dat men geen snars afweet van het Amerikaanse levenspeil. Maar zelfs afgezien daarvan, door kapitalisme en bolsjewisme gelijkaardig te verklaren, stelt men aan elkaar gelijk uitbuiting mèt vrijheid en uitbuiting zònder vrijheid. Dat werpt een merkwaardig licht op de aanhangers der derde macht.
Het was duidelijk, dat deze theorie van de derde macht niet slechts Amerika beledigde maar Rusland bevoordeelde; vandaar, dat de communisten die propaganda heimelijk ondersteunden. Toen de zaken echter ernstig werden, moesten de Europese democraten kiezen: voor of tegen onderdrukking; de derde weg was daarmee ten dode opgeschreven en ze schrompelde ineen tot een toevlucht voor fellow travellers en hun slachtoffers.
De voorgeschiedenis van de Europese beweging werpt een licht op het merkwaardige instituut dat tegenwoordig in 't Europa-huis in Straatsburg is gevestigd, een instituut dat constituante wil zijn maar nog altijd geen parlement is. Dit lichaam, zoals men weet gekozen door de parlementsleden der aangesloten landen, had van het begin af de mogelijkheden verre overschat, het vond daardoor bij zijn inwijding eigenlijk geen concrete taak. Tegelijkertijd, juist wijl het geboren was uit de wil de hinderlijke horden over te slaan, eiste het het recht op over alles te discussiëren. Het resultaat was een eindeloze politieke discussie die geen enkele begrenzing naar onderwerp aanvaardde.
De ministers vertegenwoordigden in Straatsburg de nationale machtsposities, zowel landelijk als persoonlijk; men kon van hen nauwelijks een zeer vurig enthousiasme voor Europa verwachten. Ze waren zoals men weet, dan ook de bij uitstek remmende krachten. Welnu, de assemblée die de ministerraad aan een voortdurende critiek onderwierp, en die bovendien pretendeerde de ministerraad te gaan controleren, wist niet beter te doen dan bij deze raad aan te kloppen om een taak! Het was een van de vele paradoxen die het gevolg waren van het op zijn kop stellen der normale ontwikkeling. In het eerst leek het erop of de Europese assemblée het forum zou worden van alle prominenten die in hun eigen land verslagen waren. Het heeft een paar jaar geduurd voor de parlementsleden van Straatsburg ruimte gingen maken voor de geleidelijke practische en concrete ontwikkeling van onderen op. We kregen
| |
| |
het gevecht tussen voor- en tegenstanders van de functionele methode. De functionalisten wilden, dat men begon met internationale organen van practische aard te scheppen; in de verwachting dat daaruit een grote vervlechting van Europa zou ontstaan. De anderen wilden met een constitutie van Europa beginnen en het bestuur van Europa het scheppen van Europese organen opdragen.
De eersten wonnen; het was de enige manier om al in het begin een definitieve breuk met Engeland te vermijden. Met deze beslissing was overigens het probleem slechts verplaatst. Zouden de Europese organen met een stukje supranationale souvereiniteit bekroond worden? Op dat vraagpunt namen de constitutionalisten wraak; en spoedig zou men merken dat het souvereiniteitsdebat naar aanleiding van elk nieuw orgaan en in elk internationaal instituut opnieuw en compleet, zou herbeginnen.
De federalisten lieten zich niet van hun constitutionele kluif afdringen, want hun juridische libido is groter dan men denkt. We kregen de ontwerpen voor een Europese grondwet, en rondom deze ontwerpen het debat tussen federalisten en confederalisten, tussen voorstanders van een zo veel mogelijk en een zo min mogelijk gecentraliseerd Europa. Men wilde weten wat Europa zou zijn voor men wist hoe het er zou komen. Het zal niemand verbazen, dat we in dit gevecht dezelfde kampen terugvonden uit de strijd tussen functionalisten en constitutionalisten.
De assemblée, voor die taak nog eens apart geconstitueerd, als Assemblée ad hoc, heeft inmiddels een grondwet ontworpen, die door de ministers direct al onder de tafel is gewerkt. Daarmee is de zaak natuurlijk niet uit. We zullen de eerstkomende jaren een onafgebroken worsteling krijgen ‘om Europa’ waarbij de nationale souvereiniteit in het middelpunt zal staan.
Wie de Engelsen kent, zal niet veel moeite hebben zich voor te stellen hoe wonderlijk het hen in Straatsburg te moede moet zijn geweest. Ze waren naar Europa overgestoken op een ogenblik dat het vage, door de cultuurverwantschap opgewekte gevoel van verbondenheid met Europa in Engeland, zij het zwakjes, levend was; in de tijd dat, dit mag niet vergeten worden, men ook in Engeland met de gedachte van de Derde Macht speelde. Voor de consequenties geplaatst - en we hebben gezien hoe haastig men in Straatsburg iedereen de juridische pen op de neus zette - trok Engeland zich geschrokken
| |
| |
terug, met een beroep op zijn Imperium. Het schept problemen; maar ze behoeven niet overdreven te worden. Ook Frankrijk heeft iets als een imperium en alle anderen hebben wel het een of andere belang dat buiten Europa ligt. Niemand heeft ooit verwacht dat die belangen opgeofferd zouden worden of aan anderen cadeau gedaan.
De weerstand van Engeland tegen Europa is dezelfde als die van Frankrijk tegen de Europese defensiegemeenschap. Ze is door Bidault op de conferentie van Bermuda duidelijk geformuleerd: we willen niet het recht verliezen als een van de grote drie aan de tafel van de NATO of enige toekomstige Bermudaconferentie te zitten.
Maar die weerstand van de Engelse politici werd versterkt door de sfeer die ze in Straatsburg aantroffen. De Engelse methode is empirisch, of om het in de taal van het Europahuis te zeggen, functioneel. Het is een volk dat bijzonder taai aan zijn tradities vasthoudt, daarentegen altijd toegestaan heeft, dat achter die tradities het leven zich moderniseerde. Het is zeer gehecht aan het traditionele ceremonieel, maar toeschietelijk, waar dat te pas komt, ter zake van de inhoud. Maar in Straatsburg vonden de Engelsen mensen die met alle geweld vooral en allereerst het ceremonieel wilden veranderen. We kregen zoiets als het debat tussen een zeer verbleekte gelovige en een fanatieke atheïst. Men hoeft niet te vragen wie au fond het meest aan God gelooft. Het verschil in methode, in mentaliteit was zo groot, dat eigenlijk nooit een werkelijk gesprek plaats vond. De Engelse parlementsleden gaven in Straatsburg wel fraaie orale toezeggingen, maar ze hoedden er zich voor die woorden in hun ‘constituency’ te herhalen. Want daar worden werkelijk zaken gedaan; daar moesten ze straks herkozen worden. De Engelse Labourleden die in een extra moeilijke positie verkeerden, omdat ze een internationalistische ideologie te ontzien hadden, deden een aantal practische voorstellen in de richting van de functionele werkwijze: erop rekenend dat dit de constitutionalisten, die de atmosfeer van Straatsburg beheersen, op een afstand zou houden. Ze waren niet weinig verrast toen hun voorstellen succes begonnen te krijgen, en het is de vraag of die verrassing blijmoedig was.
Na lang aarzelen zijn de continentale parlementsleden hun eigen weg gegaan, maar zonder het gevecht met de Engelsen tot een eind te brengen of zelfs maar te verhelderen. Alle conflictstof ligt nog in de kasten van het Europa-huis opge- | |
| |
borgen. De Engelsen zijn nooit met de rug tegen de muur geplaatst; maar de ontwikkeling die het Europese parlement sindsdien heeft genomen, maakt het voor de Engelsen met de dag moeilijker zich in het systeem te voegen.
Niettemin: de neiging uit de moeilijkheden te vluchten is zo typerend geweest voor een bepaalde phase van Europa, dat een enigszins massale aanhang - hoe oppervlakkig ook - haast alleen mogelijk was door daaraan toe te geven. Gedurende een lange periode absorbeerde de federalistische beweging alles wat er aan Europees verlangen aanwezig was en voor wat de jeugd betreft, zelfs een groot deel van wat er aan politieke belangstelling was. Men kan haar verwijten, dat ze de plaats blokkeerde, die anders door een realistische Europa-beweging gevuld had kunnen worden, maar daarmee komt men niet zoveel verder. De energieën die in de richting van Europa streven, zijn in de federalistische beweging gebundeld en sindsdien zijn ook de realistische elementen in die richting geëvolueerd. Ze zijn wel genoodzaakt het parlement van Straatsburg, het parlement van de mensen met twee linkerhanden, te benutten. Enthousiasme kan men de federalisten niet ontzeggen; en enthousiasme is een zeldzaam artikel tegenwoordig, vooral in Europa. Zonder dit enthousiasme zou er waarschijnlijk helemaal niets in Europese richting tot stand zijn gebracht. Speculatief en schematisch denken heeft ook zijn verdienste.
De regeringen, vertegenwoordigd in het comité van ministers, hebben hun souvereiniteit met hand en tand verdedigd. Het is waar, ze werden op hun gevoeligste plek aangevallen en iedere ochtend opnieuw; het is ook waar, dat de onhandigheid der federalisten het de ministers gemakkelijk maakte zich tegen iedere voortgang te verzetten en vooral, hun remmende gedragingen voor hun eigen parlementen goed te praten. Maar het is evenzeer waar, dat van die ministers vrijwel geen stimulerende suggestie, geen progressieve voorstellen zijn uitgegaan. Trouwens: telkens wanneer diezelfde ministers on hun eigen houtje bijeen kwamen, buiten de sfeer van het Europese parlement om, waren de resultaten geenszins aanlokkelijker. De twee plannen van Europese samenwerking, die door hun politieke implicaties lange tijd de discussies der Europese kanselarijen beheerst hebben, zijn trouwens voortgekomen uit wat we maar gemakshalve de federalistische sfeer zullen noemen. Het zijn de Kolen en Staal Gemeenschap en de Europese Defensie Gemeenschap.
| |
| |
Hoewel de ene de naam draagt van Schuman-Plan en de andere van Pleven-Plan, mag men gerust zeggen, dat de eigenlijke vader van deze plannen de heer Monnet is. Aangezien men echter al één van zijn kinderen, het oudste, naar hem genoemd had, bleef hij deze keren achter de schermen. De heer Monnet is een geboren plannenmaker die steeds in een schema de uitweg zoekt uit een noodsituatie; hij is een groot organisator en hij heeft een typisch technocratische fantasie en idealisme. Hij is niet alleen een technicus maar een imponerende en inspirerende persoonlijkheid. Hij is echter gelukkiger in zijn technische dan in zijn politieke plannen. Van hem is het plan Monnet uitgegaan, ter vernieuwing der Franse economie, het enige grote constructieve idee dat Frankrijk voor zichzelf heeft weten te ontwerpen. Het plan is economisch, en dus technisch. Van hem is ook het plan voor een gemeenschappelijke Engels-Franse staat, door Churchill en Reynaud in 1940 een ogenblik ter sprake gebracht, om een capitulatie van Frankrijk te voorkomen. Hier hebben we een politiek probleem; het faalde. Aan het schema waren in het tweede geval dan ook volstrekt onmogelijke eisen gesteld.
De Kolen en Staal Gemeenschap komt eveneens uit de koker van de equipe die onder Monnet het plan tot vernieuwing van Frankrijks economie uitwerkte en leidde. Het was er in zekere zin een voortzetting van. Het werd door minister Schuman ter tafel geworpen op een ogenblik, dat de Europese situatie weer eens gespannen was en het diplomatieke verkeer met Frankrijk - in het bijzonder dat tussen Frankrijk en Engeland - tot stokken was gebracht, door Frankrijks onvermogen om tot een duidelijke afbakening te komen van zijn gedragslijn ten opzichte van Duitsland. Op een ogenblik dat Amerika en Engeland zich als het ware schenen te gaan afzonderen, lanceerde Schuman het plan. Het denkbeeld van de technocraat Monnet kreeg daardoor onmiddellijk een politiek en diplomatiek karakter. Het was wederom een noodsprong uit een dwangsituatie. Het scheen over een aantal voor de voet liggende moeilijkheden, zoals de Saarkwestie, heen te willen springen. In de inleiding van minister Schuman tot het eerste ontwerp dat aan Acheson en Bevin voorgelegd werd, wordt als voornaamste verdienste van het plan aangemerkt, dat het de toenadering tussen Frankrijk en Duitsland bevordert. Er lag een glans van Europese toenadering over dit plan en dat schrikte Schuman, in wie de Katholieke eruditie van ultramontaans tot paneuropees was uitgegroeid, geenszins af. Het
| |
| |
schrikte ànderen af; maar dezen zagen in het plan, juist door zijn ver over de grens reikende stoutmoedigheid, een mogelijkheid tot uitstel van de beslissingen, een object voor eindeloze en steeds meer vervagende onderhandelingen. Daardoor kreeg in eerste instantie het plan de zegen van het gehele Quai d'Orsay hoewel het departement van buitenlandse zaken geenszins gesloten achter zijn minister placht te staan.
De tegenstanders of cynische voorstanders hadden echter de technische mérites van het probleem onderschat. Kolen en Staal zijn tastbare, controleerbare zaken. Het was geenszins eenvoudig de onderhandelingen daarover steeds meer in het vage te laten verlopen. Het is mogelijk dat ook Schuman zelf oorspronkelijk niet zoveel mogelijkheden in het plan gezien heeft als het later bleek te bevatten. Vanaf het ogenblik dat Duitsland het plan accepteerde was succes eigenlijk verzekerd. Tezamen beheersten Frankrijk en Duitsland de continentale kolen- en vooral staalmarkt. De andere landen konden van het plan alleen maar voordelen plukken.
Maar dat het plan uit de federalistische broedstoof kwam, trad al spoedig aan het licht. Van de aanvang af eiste Monnet dat de topleiding van de K.S.G. een supranationaal karakter zou dragen. Dat de topleiding onafhankelijk van enig land zou moeten zijn en de vrijheid moest hebben slechts vanuit het gegroepeerd belang te oordelen, was natuurlijk juist. Zoiets kon langs twee wegen bereikt worden: door de industrieën los te maken van iedere regeringsinvloed en daarna samen te smelten langs de wegen die door de vrije industrie daarvoor geschapen zijn. Of doordat de regeringen hun bemoeiingen met de kolen- en staalindustrie uit andere bemoeiingen lichtten, en in een bestuurspool verenigden. Die pool kon meer of minder gecentraliseerd zijn; uit die pool kon een directeur gekozen worden die ten slotte, zelfs indien hij door een confederaal lichaam gecontroleerd werd, genoeg bevoegdheid voor een eenhoofdige en ondubbelzinnige leiding zou krijgen. Er was ruimte voor compromissen, er was ook aanleiding voor compromissen. De technische merites van het plan waren zo duidelijk en ze waren ook zo dringend, dat een realist met zelfvertrouwen de vergroeiing voor een groot deel aan de toekomst zou hebben overgelaten. De nadruk die Monnet echter op het woord en het begrip ‘supranationaal’ legde maakte de voortgang der onderhandelingen en het vinden van een compromis verre van gemakkelijk. Die handicap kon ten slotte toch worden genomen en de waarheid gebiedt te vermelden,
| |
| |
dat dit niet alleen aan de practische verdiensten van het plan lag - hoewel die in hoge mate het succes verklaren. Maar ook aan het doorzettingsvermogen, de vasthoudendheid en ik zou haast zeggen het federalistisch geloof van Monnet en zijn geestverwanten. Een fundamenteel precedent van grote betekenis was geschapen. Sindsdien is het woord ‘pool’ een slogan geworden zoals ‘vijfjarenplan’ (met het cijfer 5 daarin) een generatie geleden. Een groene pool (motor: de Nederlandse minister van Landbouw - Mansholt) is al in discussie. Aangezien we hier niet met lucratieve productietakken te maken hebben die gedeeltelijk door de regeringen beheerst worden, maar voor sommige landen een minister met deficitaire productiebronnen die millioenen producenten omvatten, millioenen kiezers, die op hun beurt de regeringen onder druk zetten, zijn we nog een heel eind van de realisering van deze pool af.
Men heeft zich over de toekomst van de K.S.G. zeer pessimistisch uitgelaten. De technocratische bemoeienis aan de top zou het commerciële initiatief smoren. Alsof de wereld inmiddels van haar ervaring met de ‘public utilities’ niet geleerd heeft dat technocratische leiding zeer goed met initiatief en commerciële souplesse verenigd kan worden. Het tegengestelde bezwaar werd echter ook uitgemeten: de K.S.G. zou zich ontwikkelen tot een soort kartel dat als een octopus het economische leven van Europa zou omarmen en verstikken. Men zou geneigd worden te zeggen: en wat dan nog? Niemand beweerde, dat de K.S.G. de koleneigenaars en staalindustriëlen in leger des heils-soldaten zou veranderen. De grote problemen van moraal en naastenliefde waren geenszins tot doelwit genomen; de enige vraag was of een grotere organisatie, een weidsere planning, van deze twee basisvoortbrengingen, grotere efficiency mee zou brengen en of die efficiency op de gehele economie van Europa zijn weldadige invloed zou laten voelen. Alleen dat laatste was bepalend. Indien men de K.S.G. het vermogen toekende een kartel te worden, d.w.z. de kapitalistische superorganisaties te evenaren, sprak men eigenlijk al uit, dat ze in staat moest zijn de taak te volbrengen die haar scheppers voor haar op het oog hadden.
Het K.S.G.-gebouw werd afgerond met een parlement. Het leek als twee druppels water op het parlement van de Europese Assemblée, naar maat geknipt voor de K.S.G. Maar in tegenstelling tot de Europese assemblée kreeg dit parlement onmiddellijk een concrete taak. Het moest de laatste contrôle
| |
| |
uitoefenen op het functionneren van de gemeenschap en zijn Hoge Autoriteit. Of de debatten in dit orgaan deskundig en of ze interessant zouden zijn, deed er eigenlijk weinig toe; van belang was, dat alle deelnemende landen, alle regeringen, een concreet belang kregen bij de gedragingen van dit parlement. Op slag overtrof het de veel uitgebreider Europese assemblée in belangrijkheid. De Heer Spaak die jaren lang zijn energie verspild had aan het droombeeld dat hij van de Europese assemblée een echte constituante kon maken van het type 1789, eed op de kaatsbaan incluis, werden plots de ogen geopend en hij haastte zich het voorzitterschap van de Europese assemblée - met een zeker tijdsverloop - in te ruilen voor dat van de assemblée der K.S.G.
Sindsdien is het zwaartepunt meer en meer naar het laatste verplaatst en het ontbreekt niet aan pogingen de nieuwe assemblée te belasten met de taken die het schijn-parlement van Europa slechts in woorden kon oplossen.
Nog hetzelfde jaar kreeg dit plan een broertje; en ook dit keer was het plan een noodsprong, uit de moeilijkheden der Frans-Duitse verhouding. De Franse regering hoefde het niet eens in zijn voorwoord te verklaren: de discussie over de bewapening van Europa in het kader van de NATO was in volle gang en Amerika en Engeland waren juist bezig Frankrijk onder hoge druk te zetten, om zijn toestemming te krijgen voor de bewapening van Duitse contingenten.
Om de herbewapening van Duitsland te voorkomen, kwam toen de Franse regering met het voorstel voor een geïntegreerd Europees leger, gecontrôleerd door een Europees supra-nationaal gezag. Het Plan-Pleven werd geboren. Het werd onmiddellijk in Frankrijk aangevallen, maar ten slotte door de kamer - middels een vaag geformuleerde motie - aanvaard. De lijdensweg begon daarna. Want dit plan moest door de andere mogendheden worden geaccepteerd. Amerika was direct enthousiast; want het plan impliceerde de herbewapening van Duitsland, principiële zaak, die tot dat ogenblik niet door de Fransen was aanvaard. Bovendien had Amerika er niet veel voor te veranderen. Het financierde de bewapening van Europa toch al voor het grootste deel. Engeland was veel gereserveerder, maar het ontdooide, nadat het zichzelf van de E.D.G. duidelijk had gedistancieerd. Het werd er toen zelfs warm voorstander van - voor Frankrijk. Churchill die in Straatsburg op magistrale wijze gepleit had voor een ‘Europese minister van financiën’, denkbeeld dat in het plan Pleven was
| |
| |
overgenomen, vergat als leider der oppositie in Westminster de kanonnen van zijn welsprekendheid, ter verdediging van dit denkbeeld, op de Labourregering te richten. Later toen hij premier werd, deed hij ook weinig om dit verzuim in te halen. Men moet ook deze kant zien, wil men de Fransen recht doen wedervaren.
De onderhandelingen met de andere landen begonnen. Ze leverden geen onoverkomelijke moeilijkheden op. Niet iedereen was enthousiast, niet iedereen deelde de angst voor een wederopbouw van een Duits leger. Velen zagen achter Frankrijks weerstand tegen een Duitse herbewapening de aarzeling om met Rusland definitief te breken. Nederland bijvoorbeeld had er geen enkel bezwaar tegen een normaal Duits leger op dezelfde voet als zijn eigen leger in de Nato en onder Shapecontrôle te brengen. Maar de grote moeilijkheden kwamen van de militaire technici en van Duitsland. Langzamerhand werden de garanties die Pleven in 1950 het Franse parlement gegeven had, aangevreten. Eerst op den duur werd het de meeste Franse parlementsleden duidelijk dat de E.D.G. òfwel een echte Duitse weermacht toeliet, òfwel het Franse leger liet verdwijnen op haast dezelfde wijze als het Duitse. De schepping van een supernationale autoriteit maakte de Duitsers - nog altijd niet souverein - gelijk aan de Fransen. Het was precies het omgekeerde van wat vele voorstanders van de E.D.G. er eigenlijk mee beoogden.
Slechts enkelen hadden begrepen, dat de keuze ging tussen twee oplossingen: òfwel Duitsland op werken tot het niveau van Frankrijks eigen leger (met eigen nationale souvereiniteit), òfwel Frankrijk laten dalen tot het niveau van Duitsland (beide geïntegreerd onder supranationaal gezag voor militaire zaken). De Fransen kozen iets hier tussen in. Ze aanvaardden nl. de integratie van het leger, d.w.z. de gelijkstelling met Duitsland op het lagere niveau. Maar ze trachtten Frankrijk een zekere voorsprong te geven door aanvullende protocollen er door te slepen die tegemoet kwamen aan garanties die door het Franse parlement waren geëist. Zoals zo vaak het geval is, begon men zich eerst de zaak voor te stellen toen het beslissende votum gegeven moest worden. Alle aarzelingen, alle afkeer van Duitsland, alle verdrongen neutralistische gevoelens kwamen nog één keer samen om in November in het Palais Bourbon een debat te veroorzaken, dat met een confuser situatie eindigde dan zelfs dit gebouw ooit had gezien. De regering won, dank zij zijn tegenstanders en nadat het deze
| |
| |
beloofd had de zeer verbleekte motie die de regeringspolitiek omhelsde, niet uit te voeren.
Of de E.D.G. daarmee van de baan is, kan niet gezegd worden. De stemming in de Franse Kamer was vooral een uiting van onwil zich uit te spreken. Het dilemma is trouwens niet: ‘Europa of natie’, maar vooral: ‘herbewapening van Duitsland of niet.’ Wanneer dit laatste dilemma opgeheven was, indien de beslissing Duitsland te bewapenen gevallen was, zou het debat over de E.D.G. er geheel anders voor komen te staan. Zelfs - misschien moet ik zeggen vooral - indien de beslissing Frankrijk uit de handen genomen was. De poging Frankrijk en Duitsland door middel van dit plan nader tot elkaar te brengen, kan men eigenlijk als mislukt beschouwen. Als Adenauer voorstander van de E.D.G. blijft, heeft dat diplomatieke en binnenlandse redenen; zelf zal hij de E.D.G. niet als een geschenk van Frankrijk aan Duitsland beschouwen, als een concessie van welke aard ook, geschikt om de verhouding te verbeteren. Dat het een geschenk van Duitsland aan Frankrijk zou zijn, wordt door geen Fransman zelfs maar overwogen. Niettemin, dit was het oorspronkelijk gevoel van de Franse politici. Daarom moest, op verzoek van Frankrijk dus, het verdrag van Bonn aan de E.D.G. gekoppeld worden. Duitsland moest ze alle twee tegelijk aanvaarden. Daarom ook zocht Frankrijk bij zijn andere Geallieerden een garantie tegen een eventueel uittreden van Duitsland uit de E.D.G.. Men kan zelfs niet volhouden, dat de E.D.G. een betere samenwerking tussen de beide landen garandeerde dan bijvoorbeeld mogelijk zou zijn in het kader van de NATO.
Het invoeren van de supranationale souvereiniteit kweekte ook hier zijn moeilijkheden. De verschillende staten die zelve geen complexen ten opzichte van een Duitse herbewapening hadden, werden er door gedwongen naast de technische militaire overeenkomsten ook de regeling te aanvaarden die hun souvereiniteit in het geding bracht en wel op twee belangrijke punten. Het leger is het machtsorgaan van de staat. Het verslindt ook een belangrijk deel van het budget. Door deze twee dingen uit handen te geven, deed men een flinke stap op weg naar de integratie.
De militaire samenwerking is een urgente; ze brengt grote verplichtingen met zich mee. Een intense militaire samenwerking als het Westen tegen Rusland nodig heeft, zou onder alle omstandigheden een verweving van de landen tot gevolg gehad hebben, want een dergelijke samenwerking is ingrijpend.
| |
| |
Men heeft het in de Nato wel gemerkt. Zeker, de parlementen debatteren nog over het leger en zijn budget, maar de debatten bewegen zich binnen lijnen die door de afspraken in de Nato zijn gegeven en door de staven van Nato en Shape uitgewerkt. Een belangrijk stuk uit de budgetten is om zo te zeggen in het Palais de Chaillot al vergemeenschappelijkt; de invloed van de NATO op de oorlogsproductie en daardoor op de economieën der samenwerkende landen, groeit nog steeds.
Wie durft nog zeggen dat de samenwerkende landen een eigen buitenlandse politiek hebben, terwijl ze bijvoorbeeld aan de vooravond van de NATO-conferentie van December 1953 met over elkaar geslagen armen moeten afwachten wat de grote Drie of Twee te voren op Bermuda hadden vastgesteld. Wat natuurlijk nog niet zeggen wil, dat er in het geheel geen rekening gehouden wordt met de andere NATO-landen. De normale bondgenootschappelijke verhoudingen spelen hun rol. Maar de machtsrealiteiten spreken mee. En wanneer Amerika 60% der oorlogsinspanningen der NATO landen financiert, en Engeland 25%, waarbij nog komt dat de twee Angelsaksische landen de hele atomaire productie voor hun rekening nemen - dan moet men verwachten dat die twee op alle beslissingen hun stempel drukken.
Er heeft onder de druk der omstandigheden een voortdurende vergroeiing plaats en men kan zelfs zeggen dat het Atlantische vergroeiingsproces dat van Europa voorbijstreeft. Zou het niet veel meer voor de hand hebben gelegen dit normale vergroeiingsproces van iedere dag te bevorderen en de samenwerking aan de top te dwingen daarmee gelijke tred te houden, of zelfs daarop iets vooruit te lopen. Dit zou stellig gemakkelijker geweest zijn dan een supranationaal gebouw te construeren.
De discussies in de NATO zijn ‘onafhankelijk’; de staten souverein - maar niemand ontveinst zich dat een stemming die niet unaniem is, ernstige gevolgen zou hebben. Daaruit volgt al dat die unanimiteit niet werkelijk vrij meer is, en de onafhankelijkheid geen echte meer. Ze staan beide onder de druk der reële machtsverhoudingen.
Van de technische kant bekeken zou de militaire samenwerking in een alliantie zoals de NATO is, even innig geweest zijn als thans in de K.S.G. Met uitzondering van de Duitse bijdrage, is dat nu al het geval. Men kan niet volhouden dat Frankrijk een eigen militaire politiek heeft, terwijl 50% van zijn militaire begroting gefinancierd wordt door Amerika,
| |
| |
Amerika verder een aantal bases, havenpunten, ravitailleringslijnen e.d. in Frankrijk erop na houdt en de gehele defensieve strategie van het land bepaald wordt door de strijdkrachten die de NATO aan de Franse toevoegt. De standaardisering der opleiding en bewapening geeft een daadwerkelijke vermenging. Een gemeenschappelijk uniform is reëler dan een gemeenschappelijk parlement dat niet aan de stand van het Europese bewustzijn zou beantwoorden. Wat de E.D.G. hieraan toevoegt zijn: de Duitse bijdrage en de supranationale contrôle. Het zijn juist de twee punten die de E.D.G. belemmerd hebben tot leven te komen.
Wat de Duitse bijdrage betreft, ze is niet tegen te houden zonder dat de gehele politiek tegenover Duitsland omgegooid wordt; want die politiek is erop gericht Duitsland tot het Westen toe te laten. Dit zou de verwantschap van Duitsland met de rest van het Westen versterken en het Westen zelf versterken. Die herbewapening opgeven, het zou een krasse wending betekenen in onze politiek tegenover Rusland, politiek waarvan de NATO een product is. Wie ziet een dergelijke wereldomzwaai zich voltrekken, rondom Frankrijk nog wel?
Blijft over het supranationale. Het zou meer voor de hand gelegen hebben het normale vergroeiingsproces van iedere dag te bevorderen en de samenwerking aan de top van de NATO te dwingen daarmee gelijke tred te houden. Daarin zou een hechter garantie gelegen hebben. Maar politiek wordt niet volgens wensdromen gemaakt. De E.D.G. discussie is nu eenmaal begonnen en heeft zijn sporen nagelaten. Ze zal afgemaakt moeten worden. Het eindresultaat van die discussie beslist. Ze moet uitgangspunt worden van verder handelen. De E.D.G. heeft in ieder geval laten zien welke weerstanden tegen samenbundeling er in Europa leven en hoe weinig productief ze zijn. We hebben ook kunnen leren hoe weinig we ermee opschieten door aan ze toe te geven. Indien het mogelijk blijkt Frankrijk tot erkenning der realiteit te dwingen in het kader der E.D.G., zou het verkeerd zijn dit kader los te laten. We zouden daar niets bij winnen want dezelfde weerstanden en dezelfde tegenstanders zouden we straks bij een ander schema toch weer tegenkomen.
De gehele geschiedenis van de federalistische experimenten wordt erdoor bepaald dat deze unificatiebeweging van Europa geboren is uit zwakte in plaats van uit krachtsoverschot. Alleen dat laatste zou normaal geweest zijn. Van die zwakte is Frankrijk het symbool. Juist daarom kan Europa niet rond- | |
| |
om Frankrijk opgebouwd worden. Ten slotte zijn alle grote pogingen tot internationale samenwerking die na de oorlog geslaagd zijn, uitgegaan van een buiten Europa liggende kracht, van een kracht die wèl over een overschot beschikte: Amerika. De geslaagde pogingen zijn: het Marshallplan met zijn kind de OEEC, en de NATO. Zonder de Amerikaanse economische hulp, zou noch de OEEC noch de NATO een behoorlijk functionerend orgaan geworden zijn. Wat de OEEC betreft, ieder die de intieme geschiedenis ervan kent, weet dat het de Amerikanen zijn geweest die steeds op inniger samenwerking in Europa, op verruiming van de inter-Europese markt, hebben aangedrongen. Hun dreigementen hebben meer stuwkracht in de richting van inter-Europese samenwerking verschaft dan de Europeanen zelf.
De conclusie kan optimistisch zijn. Het heeft geen zin tegen de E.D.G. e.d. in te gaan; dat zou een krachtverspilling zijn van dezelfde soort als we de tegenstander van de E.D.G., of van de K.S.G. of van de Raad van Europa verwijten. Indien ze verwerkelijkt worden, en de werkelijke vervlechting gaat voort, zullen die organen van federalistische aard vanzelf ingeschakeld of ingekapseld worden in de wijdere organen die de wereld nodig heeft. Staatsrechtelijke schoonheid is geen belangrijk criterium.
Een Europees parlement zou een stuwkracht in de richting van economische, militaire en internationaal-politieke vervlechting kunnen worden, indien het enige reële macht kreeg en op grond daarvan door de kiezers van Europa ernstig genomen werd. Dat er bij de massa een werkelijk respect voor de Europese gedachte aanwezig is (verlangen is voor de massa misschien een te zwaar woord) staat vast. De vraag blijft: wat is de Europese realiteit. Het opruimen van tolmuren is altijd een bijzonder nuttig werk; het scheppen van een Europese markt voor verschillende producten, zou stellig een grote stimulerende invloed uitoefenen. Maar of het nog mogelijk is de Europese economie tegenover de Amerikaanse af te grenzen? Of OEEC en MSA nog volledig uit elkaar gehouden kunnen worden, en of, indien dat mogelijk blijkt, de invloed van de Europese samenbinding groter zal blijken dan die van de Atlantische vervlechting, het zijn vragen die onderzocht moeten worden, maar in ieder geval de parlementaire samenwerking en zeker een concrete vervlechting op welk terrein dan ook, niet tegen mogen houden.
De werkelijke stuwkracht tot vervlechting van het Westen
| |
| |
richt zich op de NATO-gemeenschap; deze heeft de beste levenskansen. Eerst als Europa bevrijd is van de strikken die het verleden heeft gezet, kunnen de gezonde en vitale volken, zoals die van de Benelux, Scandinavië, Duitsland, Engeland etc. hun energieën vrijelijk op de versmelting van Europa richten. Maar de kracht die de strikken wegrukt moet van buiten komen. Amerika moet in ieder geval de impuls geven. Men kan niet aan een ander land ruwweg bevelen uitdelen. Maar men kan het voor voldongen feiten plaatsen; elementen van een keuze wegnemen zodat er geen alternatief meer is; organisatorische stappen nemen die de uitwijk-mogelijkheden van zo'n land beperken. De moed daartoe moet Amerika opbrengen. Indien het een dergelijk initiatief neemt, zal het spoedig medestanders vinden in de NATO-wereld.
Maar het ingrijpen van Amerika in Europa verplaatst noodzakelijkerwijze het accent van Europa naar de Atlantische gemeenschap. Het is de loop der natuur.
|
|