| |
| |
| |
III
Het is enkele maanden geleden, dat het Engelse volk de kroning vierde van zijn koningin met een praal die aan oude dagen herinnerde. De kater kwam daarna; enkele Engelse kranten hadden de moed hun lezers weer tot de werkelijkheid terug te roepen; ze waarschuwden tegen zelfoverschatting. Daar was reden toe, maar dat wil nog niet zeggen dat voor feestvieren geen reden was geweest. Het beeld dat de televisieschermen gaven sprak duidelijk: hier liep niet een heerseres, maar een vrouw die bijna verpletterd werd door de krachten die ze moest representeren; ze was veeleer priesteres, dienaresse van een machtige god, dan gebiedster. We waren, met andere woorden, meer op het terrein van de religie of de fantasie dan van de werkelijkheid. Duidelijk werd zichtbaar, dat het ceremonieel oorspronkelijk bedoeld om de werkelijkheid te registreren of te sanctionneren, de inhoud ging overheersen.
Het Engelse imperium is een vrijwillige bond, door politieke traditie en sterke gevoelens van cultuurverwantschap bijeen gehouden. De economische voordelen die dit voor Engeland meebrengt zijn evident. Er was, zakelijk beschouwd, niets tegen door een feest de goodwill te versterken die zoveel nuttige gevolgen heeft. Het was een grootscheepse reclamecampagne.
Het irrationele element dat in de imperiale symbolen huist, is niet sterker dan het irrationele element dat iedere vorstenverering aankleeft; we kregen ditmaal de irrationele verering van een vorstin die in schijn heerste over een imperium dat in schijn een centraal geleide eenheid was.
Het zou niettemin dom zijn de krachten te onderschatten die het Engelse imperium bijeen houden. Iedere keer dat Engeland in gevaar kwam, zijn de dominions het te hulp gesneld. Indien het vriendschapsbanden zijn, dan hebben we hier te maken met een vriendschap die zich in de uren van het gevaar bevestigt. Dat is uitzonderlijk genoeg. Het spreekt van zelf, dat die band naar twee kanten trekt. De tijd dat Engeland zijn politiek zelfstandig bepaalde is lang voorbij. Engeland kan op de dominions rekenen omdat en zolang het fundamentele belangen met die dominions deelt. Het Sterlingblok is zo'n belang en een buitenlandse politiek die de dominions een door onderling verband vergrote veiligheid schenkt, is een andere. Maar de dominions hebben daarnaast hun eigen belangen en ze aarzelen niet die door te zetten, zo nodig tegen de belangen
| |
| |
van Engeland in. Ten hoogste zullen ze zich bedenken wanneer fundamentele belangen van Engeland in het gedrang komen.
De band die de Dominions aan Engeland bindt blijft alleen onverzwakt, indien Engeland alles nalaat wat haar van de kant van de Dominions een weigering kan bezorgen. En waarom zou het dat niet nalaten? Het aantal gevallen waarin de samenwerking vanzelfsprekend plaats vindt is legio en overtreft zeker de wrijf-punten.
De imperiale samenwerking is dus een succes; maar de oude machtsformule bestaat natuurlijk niet meer. Engeland heerst niet over de Dominions en het heerst evenmin in de rest van de wereld door middel of door bemiddeling van de Dominions. Het imperium is niet een lichaam dat als een politieke eenheid tegenover het buitenland kan optreden. De Dominions kunnen door Engeland voor een of ander standpunt geworven worden; maar juist door hen ervoor te werven verplaatst Engeland het zwaartepunt in de combinatie van zichzelf naar een ander punt. Het centrale karakter dat een nationale buitenlandse politiek kentekent ontbreekt. Voor de Dominions is Engeland in laatste instantie toch buitenland, of op zijn gunstigst poort tot het buitenland. In economisch opzicht zijn de Dominions ook niet meer volledig in het imperium ingeschakeld. Ze hebben allen verbindingen met het buitenland en die verbindingen lopen niet steeds over het Sterlingblok; er zijn ook niet-financiële bindingen met het buitenland. In politiek en diplomatiek opzicht is de bewegingsvrijheid der Dominions nog groter. Er is dus geen sprake van dat men de imperiale macht van Engeland zou verkrijgen door die van de Dominions bij de Engelse macht op te tellen.
Niettemin, dit is wat in vele Engelse hoofden, of liever in vele harten, leeft. Natuurlijk, men heeft het begrip imperium vervangen door dat van Gemenebest; maar de twee woorden hebben voor velen een vrijwel gelijke gevoelsinhoud. Door de lagere school - de meest invloedrijke school - voor goed in de historische versie van het imperium getraind, menen vele Engelsen dat de band en de verwantschap die tussen de delen van het imperium bestaan iets unieks zijn en ze trekken daaruit té ver gaande consequenties. Er zijn nog andere verwantschappen die de mensen over de gehele wereld, ook in de Dominions, beïnvloeden; door deze te verwaarlozen zou men zich aan misrekeningen blootstellen. De Angelsaksische verwantschap, die met Amerika, de Europese verwantschap, de
| |
| |
Westerse verwantschap, spelen hun rol in de wereld. Er zijn ogenblikken waarop ze de invloed van de dominiale verwantschap doorkruisen en op die momenten loopt het Engelse imperium gevaar de kracht van zijn wal te overschatten - en door overschatting te verzwakken.
Canada, Nieuw Zeeland en Australië hebben karaktertrekken die eerder aan de Verenigde Staten dan aan Engeland herinneren. Het Engelse imperium oefent een trekkracht uit die hen van Amerika distancieert. Dat maakt hun positie in onderhandelingen met Amerika sterker en tegenover die kolos is iedere reserve welkom. Maar de belangen die hen aan Amerika binden zijn sterk en niets zou onverstandiger zijn dan, van de kant van het imperium uit, die banden op de proef te stellen.
In de internationale verhoudingen kan men dus eigenlijk niet van het Engelse imperium spreken. Geen enkel Westers land kan meer zelfstandig op enig probleem reageren; de Westerse bindingen treden noodgedwongen onmiddellijk in actie; al was het alleen maar omdat het vijandige blok de kracht van elke Westerse staat afzonderlijk ver overtreft. De Westerse bindingen hebben hun tempo en zelfs hun automatisme; beide zijn stellig niet langzamer dan die van het imperium. Voordat Engeland dus een gemeenschappelijk standpunt voor het imperium heeft kunnen vaststellen, zal het vaak al in de algemenere, Westerse mening- en besluitvorming actief verwikkeld zijn. Die tendens neemt toe, ook van de kant der Dominions. Het optreden der diplomaten van de Dominions bevestigt dit: deze mensen hebben een zelfstandige functie en hun eerste zorg is de zelfstandigheid ervan te vergroten. Het is een illusie te menen, dat het Engelse imperium in deze wereld voor anderen de een of andere rol te vervullen heeft. Want het imperium verkeert in een staat van voortdurende en accelererende vervorming; de band tussen de delen onderling en van de delen met Engeland wordt langzaam zwakker. Tegelijkertijd, maar in een veel sneller tempo neemt de vervlechting van de Dominions met de niet-imperiale wereld - vervlechting die buiten Londen omgaat - toe. Het imperium is er nog; het werpt voordelen af, voor Engeland in het bijzonder, en men moet er rekening mee houden. Maar er kan geen internationale politiek meer mee worden gemaakt.
‘De rol van het imperium’ is een fraze, die de daadwerkelijke gebeurtenissen niet beïnvloedt; ze is daarom nog niet zonder invloed. Zoals alle frazes werkt ze vooral nadelig; ze
| |
| |
belemmert het inzicht in de werkelijke verhoudingen. Niet iedereen is dupe. Voor Churchill is het imperium een vlag die zijn postuur meer indrukwekkend maakt. Maar als het op zaken doen aankomt, ontveinst hij zich ten slotte toch niet de werkelijke machtsverhoudingen, vooral tegenover of naast de Verenigde Staten. Dat sluit een oprechte sentimentsband tussen de delen van het imperium niet uit; er zijn mensen die in een vlag geloven maar dat hoeft nog niet de vorm van fetichisme aan te nemen.
In de wereldverhoudingen gaat het nooit om het imperium, maar om Engeland kortweg, om Engeland ontdaan van zijn imperiale jekker. Een indrukwekkend land nog steeds; een land dat twee wereldoorlogen heeft doorstaan en de kracht heeft gevonden, met nog veel zelfvertrouwen, de weg naar het herstel op te gaan. Een indrukwekkende poging is gedaan om het Pond Sterling zijn waarde en zijn prestige te laten behouden. Engeland heeft zijn verplichtingen niet verloochend. Het is niet meer de smidse van enig continent. Integendeel, vele landen die vroeger van de Engelse industrie afhankelijk waren hebben inmiddels eigen industrieën opgericht die in technisch opzicht de Engelse industrie voorbijstreven. De kracht zijner traditie - in zijn binnenlandse politiek een van zijn troeven - heeft Engeland hier parten gespeeld. De Engelse industrie is ten achter gebleven; zijn productiviteit is te laag voor de eisen die de wereldconcurrentie stelt en bovendien is een te groot deel van het industriële kapitaal belegd in industrieën die op de wereldmarkt niet (meer) mee kunnen. De productie van massa-artikelen die weinig arbeidsintensief zijn kan voor een land als Engeland nauwelijks meer lonend zijn. Op dit gebied wordt de concurrentie van de voormalige koloniale landen steeds drukkender. Dit probleem drukt extra zwaar wijl in die landen vroeger een groot stuk van Engelands afzetgebied lag. Om tegen die jonge industrieën te concurreren zouden de Engelse fabrieken grondig gerationaliseerd moeten worden. En dan blijft nog de moeilijkheid, dat de industrieën die weinig arbeid vergen, naar verhouding veel grondstoffen, d.w.z. veel buitenlandse deviezen verbruiken. Dit soort industrieën veroorzaken moeilijkheden voor de betalingsbalans die in geen verhouding staan tot hun aandeel in het nationale inkomen. Dat ook de brandstof-voorziening van Engeland langzaam maar zeker een probleem wordt - de mijnen zijn over hun hoogtepunt heen; de lonen der
mijnwerkers zijn gestegen en zullen dat in de toekomst nog wel meer doen - is
| |
| |
een reden te meer de brandstof verslindende industrie voor massaproducten nauwkeurig op zijn betekenis voor het nationale inkomen te wegen.
Het lijkt voordeliger de kapitalen die voor investering beschikbaar komen te gebruiken voor kwaliteitsproductie en voor de basisindustrieën wier positie op de Europese of wereldmarkt gunstig is. Dat alles eist enorme kapitalen en een evenredige inspanning, materieel en geestelijk. Dat laatste levert de grootste moeilijkheden op. Het Engelse volk dat generaties - ja eeuwenlang - achter zijn zeegordel beschermd gelegen heeft, ontleent daaraan een gemakzucht die niet gemakkelijk doorbroken wordt. De tijd dringt; want zo lang de oude verhoudingen voortbestaan, is het onmogelijk de betalingsbalans permanent sluitend te maken, laat staan de kapitalen te verzamelen die voor de vernieuwing steeds nodig blijven; het tempo van de kapitaalsverjonging wordt in de wereld voortdurend groter. In deze moeilijkheden hebben de meeste Dominions maar nauwelijks gedeeld. Canada vooral maakt een bijna tegengestelde conjunctuur door, bepaald door kapitaalsovervloed. Ook dit feit ging op de dominiale verhoudingen steeds zwaarder wegen.
De wijze waarop Engeland getracht heeft zijn economische onafhankelijkheid te herwinnen verdient de grootste achting. Ze is slechts ten dele bereikt, in de verbindingen op korte termijn. Maar het is duidelijk dat daarbuiten de onafhankelijkheid nog lang op zich laat wachten. Engeland kan niet alleen de kapitalen opbrengen die nodig zijn voor zijn economische vernieuwing. De Marshall-hulp was daarvan het eerste bewijs. De beëindiging van de Marshall-hulp betekent niet dat buitenlandse kapitaalsinterventie overbodig geworden is; ze neemt niet meer de vorm aan van een interventie van de Amerikaanse staat. En dat verschil brengt natuurlijk een veel aangenamer situatie voor Engeland mee. We zijn in ieder geval ver verwijderd van de tijd dat Engeland de economische mogelijkheden van andere landen en continenten ging exploiteren met zijn kapitaal. Die situatie keert ook niet terug. Het Colomboplan eist zulke kapitalen en zulke inspanningen, dat het hoogstens door Engeland kan worden opgezet en in werking gesteld. Het is twijfelachtig of het in een gunstig tempo tot een goed einde gebracht kan worden zonder integratie met de Amerikaanse politiek die onder de naam ‘punt 4’ bekend is geworden. Zonder die integratie zijn de gebieden van het Colombo-plan aangewezen op eigen kapitaalsvorming. De ge- | |
| |
bieden zijn echter arm en worden bedreigd door alle gevaren die een kapitaalsvorming in deze omstandigheden begeleiden. Natuurlijk, zolang Engeland de vernieuwing leidt, kunnen de ergste culturele en politieke gevaren vermeden of verzacht worden. Maar de politieke invloed van het Westen hangt direct af van de hoeveelheid kapitaal die het de arme gebieden kan schenken of voorschieten.
De kapitaalsschaarste heeft ook in Engeland zelf zijn gevolgen op vele gebieden. Ze dwingt tot vergroting van de arbeidsintensiviteit en ze leidt tot een tekort aan arbeidskracht. Alle financiële en proletarische krachten moeten worden ingespannen om de betalingsbalans sluitend te maken. De speling - die berustte op een financieel, technisch en politiek evenwicht - is verdwenen; de schaarste laat zich voelen; de term nationale verspilling is voor alle klassen van de bevolking een begrip geworden. Een tekort aan arbeidskracht leidt onverbiddelijk tot een tekort aan kracht, aan politieke macht. De tijd is voorbij, dat Engeland naar elk punt van de aardbol zonder lang nadenken zijn vloot stuurde. Vroeger las men in dat geval in de Engelse pers de gebruikelijke patriottische beschouwingen. Tegenwoordig zijn deze beschouwingen altijd vergezeld van een berekening wat zo'n expeditie per dag kost. Het verschil is tekenend. Er is van de kant der Engelsen dan ook voortdurend een neiging te bespeuren hun materiële verplichtingen tegenover het buitenland te verminderen. Dat begon al met een discussie over de kosten van het bezettingsleger in West-Duitsland; het vond een treffende climax in Engelands verlangen zich uit Triëst terug te trekken. Deze politiek is niet alleen door de Labourregering gevoerd; de conservatieven hebben haar overgenomen.
Verklaarbaar is ze wel. Zo lang de Engelse vloot de grootste was, kon ze met enkele manoeuvres, soms zelfs met de aankondiging van manoeuvres, volstaan. De vloot is de gemakkelijkst verplaatsbare machtsconcentratie, ze vervult het vlugst Napoleons ideaal, op een beslissend punt de sterkste te zijn. De Engelse vloot heeft die positie niet meer en haar manoeuvres zijn ook niet meer voldoende om de Engelse wil door te zetten. Daarmee vervallen alle voordelen die het monopolie begeleidden. En het grootste voordeel was dat het de zuinigste methode van hegemonie-uitoefening betekende. Tegelijkertijd hebben de meeste gebieden die door Engeland beheersd werden hun passief politiek karakter verloren. Het Oosten is ontwaakt; het Midden Oosten en Afrika eveneens. Dit ontwa- | |
| |
kingsproces in het Oosten had een complementair proces in het Westen; naarmate het Oosten ontwaakte, sluimerde de machtswil van het Westen in. De koloniale rassenhoogmoed berustte voor een belangrijk deel op gewilde onwetendheid. Men negeerde wat zich niet liet gelden en men regeerde vol zelfvertrouwen over wat men niet kende. Toen de koloniale volken hun eigen gezicht toonden, kromp de machtswil in. Daarin ligt zeker een waardevol element. Maar dat is niet de gehele zaak: want men zag hen eerst als medemens toen ze verzet gingen bieden. Het edelmoedig gebaar waarmee vrijheid geschonken werd, verborg dikwijls een zekere politieke moeheid; men zag tegen een nieuwe krachtsinspanning op.
Terwijl vroeger de machtsuitoefening in het buitenland buiten discussie stond, eist ze thans een extra geestelijke inspanning; en Engeland is al zo zwaar belast. De tijd van het koloniale enthousiasme is voorbij. De periode van expansie is gevolgd door een waarin voortdurend afstand gedaan moet worden; een pijnlijk proces, dat een aanpassing van de geesten eist. Het onderwijs, vooral dat van de lagere school, is altijd twee generaties achter.
Inmiddels vond in Engeland nog een andere transformatie plaats. Het oude paar van twee partijen, dat de basis van het politieke leven gevormd had, maakte plaats voor een nieuw paar. Het proces dateert niet van de laatste jaren, maar het beleeft nu zijn laatste phase. De liberale partij, eeuwen lang de tegenhanger van de conservatieve, werd meer en meer verdrongen door de Labour Party. Daarin drukte zich de betekenis van het algemeen kiesrecht uit en door deze een sociale verandering. De verovering van het algemene kiesrecht zelve was trouwens al een uitdrukking van de gestegen betekenis en macht der arbeidersgroepen.
Reeds voor de oorlog had de Labour Party enkele ogenblikken geregeerd; maar de phase was betrekkelijk kort geweest en de Labour Party had geen gelegenheid gehad, of geen poging gedaan, serieuze veranderingen in de politieke en sociale verhoudingen aan te brengen. Met de Labour-regering van Attlee krijgen we voor het eerst een langdurig Labourbewind, dat alle kenmerken heeft van een stabiele regering, een die transformatorische maatregelen durft voorstellen. De laatste conservatieve overwinning kan aan dit beeld niets meer veranderen. Het Tory-bewind heeft een aantal ingrijpende maatregelen van Labour gehandhaafd. Bovendien, niemand twijfelt eraan dat in de naaste toekomst Labour weer aan de
| |
| |
regering zal komen. Het spel van elkaar afwisselende regimes kan dus voortgezet worden met thans Labour als gelijkwaardige tegenstander van de conservatieven. De rol der liberalen lijkt haast uitgespeeld, en het is de vraag of ze niet beter deden zich in tweeën te splitsen en zich op te lossen in de twee grote partijen. Ze zouden daarin het intellectuele zuurdesem kunnen versterken. Dit veronderstelt overigens geen kleine zaak, dat de intellectuele middengroepen definitief hun keuze tussen de grote partijen doen. Voor de conservatief denkende intellectueel is dat niet zo moeilijk; de progressief denkende heeft zijn probleem.
De conservatieven waren altijd een volkspartij, een massapartij, dank zij de kracht van het kleinburgerdom in Engeland, dank zij ook het feit, dat de conservatieve traditie al lang een krachtig sociaal sentiment inhield, zij het misschien meer paternaal dan progressief. Ze vonden daardoor lange tijd in de arme volksgroepen een bondgenoot tegen de industrieëlen, die zich achter de liberalen schaarden. Naarmate echter de arbeidersklasse zich politiek ontwikkelde werd dit schema gewijzigd. Voor het eerst kreeg de conservatieve partij een populaire concurrent. Ze verloor daardoor nog niet in één klap haar sociale gezindheid noch haar massale aanhang, want het sociale snobisme is in Engeland enorm sterk; standsverschillen worden er met meer gelatenheid aanvaard dan elders.
Voor Labour was de schok groter. Het Engelse parlementaire systeem is een erfenis van de aristocratie; het heeft eeuwen gediend voor de politieke machtsverevening in de heersende klasse, die intussen van karakter veranderde. De parlementaire tradities zijn in die ontwikkeling gevormd. Aristocratisch van oorsprong, hebben ze zich aangepast aan de strijd tussen groepen die beide uit de heersende klasse voortkwamen, een gelijksoortig cultureel niveau hadden (het hoogste dat de natie kon opleveren) en die bovendien het fundament gemeen hadden: de bestaande orde.
De tolerantie, het fair play, het zelfbewustzijn en het patriottisme waren de natuurlijke gevolgen van die situatie. Voor de heersende klasse valt de bestaande orde en het nationale belang samen met het belang der heersende klasse. Wat moest Labour in die situatie doen? Het moest trachten zich de positieve kwaliteiten van zijn voorganger - zelfbewustzijn, cultuur, nationaal besef - eigen te maken en dat in dezelfde periode waarin Labour het vak van regeren moest leren. Het
| |
| |
kon zichzelf alleen als heersende klasse zien door zich te beroepen op zijn getalsovermacht, wat direct al het gevaar van vulgariteit meebracht. Want een heersende klasse kan gemakkelijker een elite aan het bewind brengen dan een groep die zich op zijn getalsovermacht beroept. Nog delicater was het voor Labour een houding te vinden ten opzichte van de bestaande orde, want die kan niet zonder meer van de bestaande parlementaire democratische normen gescheiden worden. De eisen van de politieke agitatie dwongen Labour echter de eisen van de proletarische emancipatie met de grootste kracht naar voren te schuiven.
Het probleem van de vulgarisatie is niet opgelost, maar een oplossing is in zicht. De Engelse cultuur is zo doordrongen van een onuitgesproken, maar daardoor des te machtiger, respect voor intellectuele waarden, dat een nieuwe labour-elite wel gelegenheid zal krijgen zich te vormen en zich naar boven te werken, al zijn specifieke moeilijkheden niet te vermijden. Proletarische vooringenomenheid bij de vakbeweging, schijnradicalisme bij een zeker soort intellectuelen, drijven naar een conflict. Maar op een ogenblik dat een uitbarsting tussen vakbeweging en partij, waarin de twee stromingen zich verschanst schenen te hebben, onvermijdelijk leek, bleek de kamerfractie, die een orgaan met eigen leven is, in staat een compromis te vinden.
De conservatieven voelden instinctief de moeilijkheden van hun tegenstander aan: de arbeidersbeweging bezat niet, zoals de traditionele heersende klasse, een economische basis waarop ze kon staan, tenzij men de nationalisatie als zodanig wilde zien. Vandaar dat de conservatieven de socialisten een onverzadigbaar verlangen naar nationalisatie der bedrijven toeschreven, waarbij ze, voor het agitatorische gemak, de genationaliseerde maatschappij maar meteen gelijk stelden aan de Gestapo-staat. De conservatieven kregen er dus alle belang bij de Marxistische maatschappij-leer te omhelzen: een klasse die geen economische basis heeft, kan in die zienswijze alleen de macht grijpen door een revolutie en alleen aan de macht blijven door politieke druk, waarvan dictatuur de laatste phase is. Het spookbeeld voor de verkiezingsactie was klaar.
Labour verwierp dit spookbeeld met kracht, en de feiten van alledag maakten het ook erg moeilijk in Attlee een Engelse Stalin te zien. Moeilijker was het een equivalent ten eigen dienste ervoor in de plaats te stellen. Geen dictatuur van het proletariaat, maar wel heersende klasse? Als men geen
| |
| |
heersende klasse wilde zijn, hoe moest dan het machtsbesef in beeld gebracht worden waaraan zo dringend behoefte bestond? Want het was nodig het Engelse volk ervan te doordringen dat Labour de nieuwe politieke kracht was die geroepen is het Engelse volk voor een onafzienbare periode te regeren en te leiden.
Op het eerste gezicht lijken de moeilijkheden gering. Kom, het Engelse volk, het kalmste, meest pragmatische volk ter wereld, gewend zijn weg voorzichtig te vinden, stap voor stap en aan de hand van de ervaring, zou hier toch geen onnodige verwikkelingen maken. De tegenstelling conservatief-liberaal moest geleidelijk vervormd worden tot die van conservatief-progressief, waarbij het liberalisme door de progressieve vleugel werd opgeslorpt, door het een sterke sociale kleur te geven.
De tegenstelling zou sterk economisch beïnvloed worden zonder nu in het uiterste van een economisme te vervallen. De afscheiding zou niet scherp zijn, want in de middengroepen zouden de individuen op dit ogenblik meer door hun mentaliteit dan door hun economische belangen gedreven worden. En juist dat onscherpe van die afscheiding zou het de socialistische beweging gemakkelijk maken te groeien buiten zijn eigenlijke kern om en zonder last te hebben van zijn verleden. De invloed van de staat op de economie is zo groot geworden, dat ook een conservatieve regering die niet meer ongedaan kan maken. De tijd van het klassieke kapitalisme is voorbij. Het algemeen kiesrecht geeft dus aan de bezitloze massa indirect een economische macht die in de plaats kan treden van de sociale krachten der vorige eeuw. De toekomst zou ongetwijfeld een langzame omwenteling te zien geven die men naar believen vooruitgang of iets lelijkers kon noemen, maar die in elk geval kalm, en dus betrekkelijk schokloos zou gaan, alles zeer aanbevelenswaardige zaken. Het beleid zou zich concentreren op twee hoofdzaken: het egaliseren der levenskansen, in het belang der grote, minst draagkrachtige massa en het zaakkundig leiden van de Staat. Terwijl de economische macht van de grote privaatbezitter afneemt, neemt die van de functionnaris in het bedrijfsleven toe. Ook dat bevordert de versmelting in Labour.
In de best ontwikkelde landen van West-Europa, de Benelux, de Scandinavische landen bijvoorbeeld, gaat de ontwikkeling, ook die van de geesten, reeds in deze richting.
Wie zo redeneren vergeten twee zaken. Het Engelse imperisme is ontwikkeld in een tijd dat ‘de ervaring’ van iedere
| |
| |
dag aangenaam was, in de tijd dus toen het Engeland goed ging. Het Engelse volk had de tijd, het geld, om de toekomst rustig af te wachten; het had de middelen die het veroorloofden zich te vergissen, vergissingen te herstellen. Empirisme is een luxe-filosofie. De ervaringen van vandaag noden niet tot stil houden, en nog minder tot herhaling. Het wordt dus zaak vergissingen te voorkomen. Speculatieve verkenningsarbeid verdient steeds meer aanbeveling.
Voor de landen van West Europa was het verwerven van deze ondogmatische empirische visie een vernieuwing, want de continentale partijen zijn allen door het Marxisme geconcipieerd. Ze hebben zich op den duur van het Marxisme los gemaakt, eerst practisch en ten slotte ook geestelijk. Het zou overdreven zijn te spreken van een schok; maar het was wel een zwenking; en deze zwenking oefende de verfrissende werking uit van een vernieuwing. De Engelse Socialisten die minder regeringservaring hadden dan de meeste van hun continentale collega's, hadden zeker zoveel behoefte aan vernieuwing. Ze konden de inspiratie daarvoor moeilijk vinden in een voortzetting van het empirisme dat hen tot nu toe met afwisselend inzicht geleid had. De schok van de oorlog, de enorme taak die de brillante verkiezingsuitslag hen op de schouders legde en die des te meer schokte daar ze voor zovelen onverwacht kwam, alles scheen hen te dringen naar een ideologie die hen in staat zou stellen de nieuwe krachten die hun toegevallen waren in grootse maar hanteerbare slagorde op te stellen. En zo zien we het wonderlijke schouwspel dat op een ogenblik dat het continentale socialisme zich zonder moeite van de resten van het Marxisme bevrijdt, de Engelse socialisten hun opvattingen meer en meer met een hopeloos verouderd Marxisme gaan kleuren. Het gedraagt zich als een oude bok die trek krijgt in een groen blaadje.
Nu schijnen alle moeilijkheden opgelost: het onderscheid met de conservatieven is principieel geworden en manifesteert zich in alle details; het socialistisch bewind mag rustig een ogenblik op het hunne lijken zonder dat het gevaar bestaat van verwarring. Er is altijd een aanvalskreet; de daardoor opgewekte houding kan het heersersbesef vervangen. ‘Historische krachten’ nemen in de coulissen de taak van de deus ex machina over en in geval van nederlaag de rol van ziekentrooster. Wij mogen falen en sidderen, en hoeven niet eens zelf eigenwijs te zijn; de historische krachten hebben altijd gelijk voor ons.
| |
| |
Het literaire succes van een man als Laski zou tegenwoordig op het continent ondenkbaar zijn (behalve misschien in Frankrijk, waar men altijd een merkwaardig soort Marxisme op sterk water bewaard heeft). De Europeaan kon moeilijk iets origineels in hem zien; hij deed niet veel meer dan de verschaalde Marxistische opvattingen kleden in het losse tweed der Engelse denk- en spreekwijzen. Het dogmatische ging in die vlotte plooien schier verloren; het scheen in het verborgene zelfs een extra stimulerend effect te sorteren. In werkelijkheid bleek zijn systeem een vrij dor schema. Het vond natuurlijk ook op het continent wel bijval bij degenen die graag voorhoede spelen zonder aan daadwerkelijke vernieuwing te doen. Maar het bood de Engelse socialisten wel iets nieuws en het voorzag in een behoefte. In zijn meest karikaturale vorm vindt men die ontwikkeling bij Bevan. Het succes van Bevan is niet alleen een persoonlijk succes, hoewel zijn persoonlijke gaven niet gering zijn: hij is flink, hij heeft practische begaafdheden, en een flinke dosis realisme; hij is een meeslepend spreker, zij het zonder lijn. Hij mist daarentegen iedere speculatieve en zelfs iedere wetenschappelijke begaafdheid, maar hij heeft waarachtig het Marxistische temperament. Want de kern van het Marxisme is rancune. Het Marxisme is een pruisische uitvinding; het is een maatschappelijk schema, ontworpen voor een maatschappij waarin de economische tegenstellingen zo groot mogelijk zijn en waarin tolerantie en vrijheidslievende tradities ontbreken.
Het Marxisme heeft overal gefaald waar de economische, sociale en culturele omstandigheden in gunstige zin van dat beeld afweken. Het bloeit overal waar de ongunstige omstandigheden een krachtige rancune opwekken. Bevan nu heeft rancune; zijn rancune is zelfs zo sterk dat ik hem er van verdenk in zijn aanvallen op Churchill een deel van zijn wrok tegen Morrison en Attlee te ontladen. Het beeld dat hij in zijn redevoeringen en in zijn boek ‘In Place of Fear’ van de wereld en van Engeland ontwerpt, is potsierlijk en weinig vleiend voor de intelligentie van zijn lezers en toehoorders. We worden een ogenblik in het Engeland van vóór de Chartisten teruggestoten. Het bloeddorstige beeld dat hij van de Engelse en vooral de Amerikaanse kapitalisten ontwerpt is niet gekker dan dat van de Engelse pauper die de labourkiezer van vandaag moet voorstellen.
Met alle respect voor de grote vooral morele verschillen, moet ik zeggen dat ‘In Place of Fear’ me onweerstaanbaar
| |
| |
deed denken aan de belijdenis van een andere grote redenaar: Hitlers ‘Mein Kampf’. Dezelfde rommelige woordenvloed; hetzelfde zotte gehannis met wetenschappelijke formules, van de in te grote haast gaar gekookte autodidact, die zich van zijn onzekerheid tracht te bevrijden door sneers aan het adres der intellectuelen; hetzelfde gespring van de hak op de tak; hetzelfde getheoretiseer van de zeepkist; dezelfde vereenvoudiging van het wereldbeeld door de tegenstanders en zelfs de maatschappelijke krachten brutaalweg de betoogtrant op te dringen die de schrijver zelf eigen is; en ten slotte hetzelfde realisme en zelfs originaliteit in de paar gebieden die hem diepgaand interesseren en waarmee hij practische ervaring heeft gemaakt. Bij Hitler waren dat de propaganda en het militaire vraagstuk; bij Bevan is dat de economie zoals de regering ermee in aanraking komt, en de parlementaire taktiek en atmosfeer. Het is waar, bij hem niet het dwaze en monsterlijke antisemitisme, maar in de plaats daarvan demonstreert hij een anti-amerikanisme dat even onredelijk is.
Zijn ‘sociologie’ kent drie hoofdkrachten: ‘privaatbezit, armoede en democratie’. Het is een wonderlijk bijeen grabbelen van categorieën. Het ene is een bezitsvorm, het tweede een eigenschap, het derde een nogal vage maatschappelijke karakteristiek; hoogstens de eerste kan als een kracht gezien worden, maar de twee andere zeker niet! Maar dat valt in het niet bij de parel waarmee het derde hoofdstuk opent, onder de pompeuze titel: ‘De moderne mens en de moderne maatschappij’. ‘Voor het moderne industrialisme zich ontwikkelde, kon men zeggen dat de voornaamste taak van de mens was zich een huis in de natuur te bouwen. Sindsdien is de voornaamste taak van de individuele mens geworden zich een huis in de maatschappij te bouwen.’ We zien Shakespeare, Johnson, Voltaire, Spinoza, ijverig bouwende aan een huis in de natuur. ‘Deze definitie heeft geen sociologische pretentie’ voegt Bevan voor alle veiligheid er aan toe. Dit is net niet bescheiden genoeg: die zinnen hebben ueberhaupt geen zin. De armoede, zegt Bevan ernstig, zal democratie gebruiken om het privaatbezit te verslaan, ofwel het Privaatbezit, uit angst voor de Armoede, zal de Democratie verslaan. We zijn midden in de allegorie, zoals ge ziet - een ‘pilgrims journey’ voor de klassenstrijd. Dat de democratie door beide groepen - proletariaat èn kapitalisten gebruikt zou kunnen worden om de strijd binnen beschaafde grenzen te houden, komt niet ter sprake, hoewel dit nu precies is wat gebeurde. Bevan moet het
| |
| |
later zelf erkennen: ‘De overdracht van stukken van het economische apparaat (onder het na-oorlogse Labourbewind) vond zonder wrijving plaats, vreedzaam en met politiek decorum.’ Let op de preciesheid nu van de terminologie; maar hier stuitte hij op een stukje eigen ervaring; het was even uit met dichten.
Wanneer Bevan waarschuwt dat de democratie pas 20 jaar oud is en men democratie en parlement niet met elkaar moet verwarren, kan men hem slechts antwoorden dat hij op zijn beurt democratie verwart met algemeen kiesrecht. Lang voor het algemeen kiesrecht was er meningsvrijheid en organisatievrijheid en dus democratie, zij het geen volmaakte. Wanneer hij het parlement verwijt dat het als maatschappelijke schokbreker fungeert, is hij degene die de democratie bedreigt; want dat is nu juist de taak van het parlement. Ze bestaat alleen indien ze van twee kanten gespeeld wordt. Maar we hebben in Bevans boekje het bewijs gevonden dat de Engelse bourgeoisie bereid is zijn aandeel in de democratie te leveren. Democratie is een spel van tolerantie tussen alle burgers. Om zijn stelling te bewijzen moet Bevan dan ook voortdurend naar een - slordig bestudeerd - verleden teruggrijpen, het Engeland van Marx en Engels of toch ten minste naar de industrie die in Engeland het meest bij de vooruitgang is achtergebleven: de mijnindustrie van Wales en de textielindustrie van Lancashire. Alsof daarmee alles gezegd is. Zozeer leeft hij opgesloten in zijn eigen historische droom dat hij, woelend in het verleden van het opkomende industrialisme en de daarmee verbonden uitbuitingsvormen uitroept: ‘het is haast ondenkbaar.’ Kom, kom, de concentratiekampen die onze tijd sieren hebben ons toestanden getoond waarvan Marx en Engels zelfs geen voorstelling hadden.
In wezen vertolkt Bevan de rancune van een achtergebleven stuk Engeland, en dat is wat hem onweerstaanbaar gevoelig maakt voor de politieke gevoelens der Aziaten en voor hun kijk op het communisme. Het is dezelfde blindheid, geboren uit dezelfde rancune. Nadat Bevan eerst verteld heeft dat de politieke vrijheid - een kleinigheid! - in Rusland vrijwel geheel ontbreekt, constateert hij later rustig dat ‘de russische arbeiders op weg zijn naar hun economische bevrijding’.
Het komt geen ogenblik in hem op dat de aanwezigheid van concentratiekampen, waarvan hij het bestaan niet ontkent, als een druk werkt op de gehele positie van de arbeidersklasse, zoals een leger van werklozen de loonsituatie van de
| |
| |
gehele arbeidersklasse kan bedreigen. De afwezigheid van strijdmogelijkheden moet het loonpeil en de arbeidsomstandigheden van het proletariaat enorm veel slechter maken; ziedaar een voor de hand liggend verband tussen vrijheid en armoede dat Bevan volkomen ontgaat. Hij erkent dat verband alleen als hij er het kapitalisme mee om de oren kan slaan. Hij heeft kennelijk zijn kennis van de dictaturen voor een groot deel geput uit propagandapraatjes. ‘Tito kreeg zijn conflict met Rusland omdat hij andere denkbeelden over de boeren had dan Moskou.’ Hij moest eens aan de boeren van Yougoslavie vragen hoe ze er onder de onafhankelijk geworden Tito aan toe waren; hij hoeft het niet eens te vragen; Borba consulteren is voldoende. De grote veranderingen in de behandeling der Servische boeren vond eerst plaats kort voor Yougoslavie aansluiting zocht bij het Westen.
Bevans gepassionneerde parti pris verleiden hem tot de meest uitzinnige theorema's. De Sovjet Unie wil geen wereldoorlog. (Daarover kan men het eens zijn.) Ze wordt in de verdediging gedrongen door Amerika, dat zelve gedreven wordt door vrees voor Rusland. Waarom is Amerika bang? Omdat het ‘onredelijk’ is. En de Russische vrees? Die is ‘begrijpelijk’. ‘Militaire wapens komen voor Rusland slechts op de tweede plaats. De kracht van Rusland ligt in zijn economische en sociale wapens.’ Wat die wapens zijn, is niet geheel duidelijk. Rusland is niet in staat voldoende staal te fabriceren voor zichzelf; het kan China geen industriële hulp leveren, schrijft Bevan zelf. Indien iemand onder de sociale en economische gevolgen van die bewapeningswedloop moet bezwijken, is het Rusland en niet wij. Het wilde alles nemen wat het kon krijgen zonder de bewapeningswedloop met Amerika uit te lokken.
Het enige gevaar voor de wereldvrede, zegt Bevan, bestaat daarin dat wij Rusland te veel provoceren, zodat het tot de conclusie komt dat zijn economische en sociale wapens niet voldoende nuttig meer zijn. Wat moet daaruit de conclusie zijn? Dat we dan maar moeten geven wat de Russen ‘door middel van hun economische en sociale wapenen’ eisen? Ten slotte is dat de enige manier waarop we de Russen bewijzen kunnen dat hun economische en sociale wapens nog nuttig zijn. Maar wat is dat voor nonsens? Waren het economische en sociale wapens waarmee Rusland Oost Duitsland en de Balkan, Tsjechoslowakije en Letland inpalmde? Waren het economische wapens waarmee Noord Korea het Zuiden binnenviel?
| |
| |
Waarom heeft Rusland ons niet aangevallen, ook niet toen wij zwak waren? vraagt Bevan triomfantelijk. Omdat het bang is voor een wereldconflict, moet het antwoord luiden. Niet omdat het de vrede lief heeft. Nog minder omdat Rusland afgezien zou hebben van zijn imperialistische plannen en begeerten. Het conflict tussen Ruslands angst voor de oorlog en Ruslands hebzucht schiep juist de wereldspanning ‘short of war’, d.w.z. de koude vrede.
Deze kant van Rusland en de soortgelijke kant van het communistische China worden volledig buiten beschouwing gelaten wanneer Bevan de betekenis bespreekt van het communisme. Daarentegen worden de reactionnaire verschijnselen in het kapitalistische Amerika zowat gelijk gesteld aan de concentratiekampen van Rusland. Verzet tegen de looneisen van de arbeiders ‘is even dodelijk’ voor de vrijheid, merkt Bevan, terloops, op.
Het is een parti pris die afkeer van de kleinburger thuis verbindt met jalouzie van de Amerikaanse rijke neef; beide versmelt hij tot één grote romantische rancune. Ziehier de bron van zijn succes bij de wankelmoedig geworden intelligentsia in zijn land en elders.
Bevan zelf is overigens minder dupe van zijn woorden dan zijn lezers en toehoorders; ook dat heeft hij met Adolf gemeen. Alle opmerkingen in zijn boek die op zijn persoonlijke ervaring slaan, als kamerlid en als minister, zijn merendeels raak. De beschrijving van het minderwaardigheidsgevoel dat het jonge proletarische kamerlid in Westminster overvalt, is lang niet onaardig; zijn technische opmerkingen verraden de bekwame parlementaire tacticus. Wat hij in de practijk van de economie geleerd heeft, is goed begrepen. Hij wil Formosa zonder aarzelen aan China afstaan, maar hij denkt er geen ogenblik aan Hongkong prijs te geven. Zijn gedaas over de economische en sociale wapens van Rusland belette hem niet, toen de blokkade van Berlijn begon, energieker afweermaatregelen voor te staan, dan zijn ministeriële collega's aandorsten.
Er is reden aan te nemen dat een Bevan als minister niet bepaald een Bevanite minister is. Zijn aanhangers staan nog voor verrassingen. Maar dat is niet de betekenis van zijn optreden nu.
Hij mag natuurlijk noch moreel noch wat beschaving betreft, met Hitler vergeleken worden. Er is een wereld van verschil tussen de raté van de Weense zelfkant en de gepas- | |
| |
sionneerde kankeraar die door de gezonde school van de arbeidersbeweging van Wales is gegaan. Maar hij is de man die door zijn mentaliteit en zijn geografische afkomst aangewezen was om de afgunst die het verval van sommige groepen in het Westen begeleidt een sociaal getinte rechtvaardiging te geven. Maar deze agitatie voorzag tot op zekere hoogte in een behoefte, in een behoefte van het partijkader dat op zoek is naar houvast, of liever naar een slaghout.
In de eerste aanloop had Labour van het probleem niet zoveel last gehad; de regering kreeg een program van sociale maatregelen door te voeren, die zijn achterstand op de rest van Europa - en die achterstand was reëel in 1940 - meer dan goed maakte. De eerste jaren van de na-oorlogse Labourregering zijn dan ook gekenmerkt door een bijzondere activiteit en het is geen wonder dat ze bij het partijkader een heroïsche faam verkregen. Terwijl dit programma van sociale verzekering werd gerealiseerd, moest de natie als geheel gedwongen worden tot een sobere levenswijze; want het land moest uit de klem van de niet-sluitende betalingsbalans worden gehaald.
Met andere woorden, terwijl de natie door een aantal magere jaren werd gevoerd, werd de verdeling van het nationale inkomen drastisch gewijzigd, ten gunste van de minst bedeelde groepen, ten nadele van de anderen, die op den duur wel het gevoel moesten krijgen dat alleen zij de ‘austerity’ torsten. Niettemin, deze politiek slaagde; deels dank zij de persoonlijkheid van Stafford Cripps die ook in de hardste periode een menselijk vertrouwen wist in te boezemen ver buiten de rijen van zijn aanhangers. Deze politiek was trouwens de enig mogelijke. Ieder andere had tot sociale conflicten gevoerd, die de natie nog veel meer gekost hadden. De vrede luidde overal een periode van radicalisatie in. Door aan de eisen der arbeiders tegemoet te komen, konden ze in het ‘austerity’-program betrokken worden. Zonder dat had het tegen hen moeten uitgevoerd worden, met alle risico's van dien. Met Socialisme had dit alles niet veel te maken; het was een mengsel van nationale bezuiniging en sociale bevrediging die elkander bepaalden, door het enge kader waarin de geslonken nationale welvaart de onderdelen der natie besloten hield. Het verschil tussen Amerika en Engeland was er niet een tussen kapitalistisch en socialistisch geleide landen; Strafford Cripps was veel meer een nationaal leider dan een partijleider. In beide landen werd een stevige stap voorwaarts gedaan. Het
| |
| |
was het verschil tussen een land met een positieve en een land met een negatieve betalingsbalans.
Het conservatisme der bezittende groepen, die moeite hadden de noodzakelijkheid der offers te zien, en het egoïsme der arbeiders die moeite hadden in te zien, dat iedere sociale maatregel opgevangen moest worden door opvoering der productie, werkten remmend; maar het eindresultaat was gunstig.
Het beste bewijs van de juistheid dezer politiek is wel, dat de conservatieven haar in grote lijnen hebben voortgezet. (Wat nog niet wil zeggen dat ze haar ook zouden hebben begonnen.)
Het was in ieder geval een periode waarin Labour geen moeite had zich van de conservatieven te onderscheiden. Het probleem begon daarna. De sociale winst was binnen gehaald, maar de uitbreiding der productie was achtergebleven bij de eisen die deze winst aan de nationale economie stelde. Het tempo van de sociale arbeid kon dus niet worden gehandhaafd. De voornaamste zorg werd nu de nationale economie zó te organiseren dat ze de nieuwe lasten kon dragen en later een nieuwe stijging van het levenspeil kon velen. Deze taak kwam de labour-soldaten minder aantrekkelijk voor. Intussen werd het ook tijd de kiezers-aanhang te bestuderen. De grote na-oorlogse overwinning van Labour is mogelijk gemaakt doordat een belangrijk deel van de middengroepen, voorop het hoedenproletariaat, naar Labour gezwenkt was. De gehele traditie van die middengroepen had hen daarop voorbereid. Een deel was in de ban geweest van de sociale reminiscenties uit de conservatieve wereld, die nog van Disraeli en Chamberlain dateren. De anderen kwamen voort uit de ethische ‘radicale beweging’ en ze werden minstens zozeer door het ethische, idealistische element der socialisten aangetrokken als door het sociale.
Voor deze groepen was het Labourbewind een krachtproef geweest. De arbeiders hadden de grootste achterstand; voor hen moest het meeste gedaan worden. Maar daardoor viel de nadruk van de activiteit der Labourparty steeds meer op het proletarische element; en dat was niet voldoende om de ethische radicalen geboeid te houden. De anderen, die tussen Labour en conservatieven gezweefd hadden, hadden inmiddels de nationale bezuiniging aan den lijve gevoeld. Hun levenspeil daalde dermate dat hun levenswijze in het gedrang kwam; tegelijkertijd zagen ze de arbeidersklasse stijgen, en de kinderen daarvan de terreinen van bezigheid en beloning naderen,
| |
| |
die vroeger tot hun jachtgebied hadden behoord. Van twee kanten werd hun levenswijze bedreigd, zonder dat iemand belangstelling voor hen toonde. Hun probleem was echter even zeer een nationaal probleem. Ten eerste kan men niet een nationale hervorming doorvoeren ten koste van een bepaalde klasse, tenzij die klasse over excessieve inkomsten beschikt. Bovendien: de Engelse middenklasse is de eigenlijke draagster van de nationale cultuur. Het was dus voor Labour in ieder opzicht - politiek, sociaal en cultureel - van belang dat ze deze groepen aan zich bond; het was bij wijze van spreken het Engelse equivalent van het bondgenootschap tussen arbeiders en boeren waarmee Lenin zijn politiek in Rusland doordreef.
Al deze aarzelingen werden merkbaar in de politiek der Labourleiders, en dat pleit voor ze. Maar het veroorzaakte grote onrust bij het kader dat op deze probleemstelling niet was voorbereid. Daar was b.v. het probleem der nationalisatie. In de socialistische literatuur was nationalisatie een maatregel van economische nieuwbouw en in de tijd dat de socialistische theorieën opgesteld werden, dacht men daarbij vooral aan situaties van overproductie die tot crises en tot werkloosheid leidden en tot snel ingrijpen dwongen. De nationalisatie was een stap op weg naar planmatige economie. In die dagen had geen mens er aan gedacht dat nationalisatie nog eens een maatregel zou worden niet ter bestrijding van een crisis uit overvloed, maar van een crisis door schaarste. In een crisis uit overvloed kon de nationalisatie niet alleen op zijn bedrijfstechnische merites beoordeeld worden; de werkloosheid was een nationaal phenomeen. In een crisis uit schaarste werd dat allemaal anders. Werkloosheid was geen probleem; ‘full employment’ een gemakkelijke leuze. De minimumlonen waren verhoogd en het ging nu slechts om de productie gelijke tred te laten houden met de inkomenstoename der onderste groepen. De bedrijfstechnische merite, de economische efficiency werd nu het beslissende criterium. Het ging er niet om te bewijzen dat een genationaliseerd bedrijf ook kon werken of even goed kon werken als een vrij bedrijf. In de race om productieverhoging kwam nationalisatie alleen aan de orde indien deze een productieverhoging garandeerde. In de kolenmijnen was dat wel het geval. Het mijnbedrijf stelt bijzondere eisen aan de arbeiders. De arbeid onderwerpt hen aan een druk die in andere bezigheden ontbreekt. Het gevaar van tekort aan arbeidskrachten kwam trouwens in zicht en dat tekort
| |
| |
zou voor de gehele economie ernstige gevolgen hebben. Het psychologische effect dat de nationalisatie zou kunnen hebben rechtvaardigde het experiment.
Maar in het geval van de staalindustrie komen we midden in de ideologie terecht. Het is voor zover mij bekend niet gelukt te bewijzen, dat de staalindustrie beter en harder zou werken indien ze genationaliseerd werd. Ze werkte in ieder geval goed toen de nationalisatie aan de orde werd gesteld. Ze had zonder twijfel behoefte aan belangrijke kapitalen voor vernieuwing en ze zou daarvoor zeker steun van de regering nodig hebben. Maar de staalindustrie is niet de enige die regeringssteun krijgt, direct of indirect, en de andere gesteunde bedrijven zijn niet rijp voor nationalisatie verklaard. Het was billijk te verlangen, dat de regering invloed op de industrie zou krijgen in overeenstemming met de steun die ze verschaft, maar er zijn vele vormen van invloed, buiten de nationalisatie; elke vorm dient op zijn merites gewogen te worden. De staalindustrie was lange tijd in de socialistische literatuur het symbool van het kapitalisme en het imperialisme geweest, maar dat was een andere zaak. Dat het kapitalisme de tweede wereldoorlog veroorzaakt zou hebben, kan alleen geloofd worden door mensen die de geschiedenis niet kennen; er was meer reden om aan te nemen dat de kapitalisten, de staalindustrieën inbegrepen, tot iedere concessie aan Hitler bereid waren, om aan de gevaarlijke krachtproef van een oorlog te ontkomen. Sindsdien is de invloed van alle regeringen op het bedrijfsleven toegenomen; deviezen- en invoerregelingen hebben overal het bedrijfsleven gekanaliseerd en daar waar ze zijn opgeheven, hebben ze een traditie nagelaten die gemakkelijk weer tot leven gebracht kan worden. De werkelijke burchten van economische macht zijn tegenwoordig de regeringen. Er is veel fantasie nodig om te geloven dat de Engelse staalindustrie een oorlogszuchtige politiek zou kunnen forceren.
De psychologische overwegingen die in het geval van de mijnen voor nationalisatie pleitten, spraken in het geval van de staalindustrie er tegen. De felle internationale concurrentie dwingt tot grote waakzaamheid en durf bij de technici. Die scheen gewaarborgd. Het was zeer moeilijk de bevolking, buiten het partijkader, voor deze taak warm te maken; in de ogen van alle anderen moest dit de indruk wekken van doordrijverij. De middengroepen verwachtten van Labour een nationaal beleid in progressieve zin, ze nam aan dat Labourpartijbelang samenviel met lands belang, ze wilde niet het
| |
| |
omgekeerde zien: dat nationaal belang tot partijbelang werd verknipt. In laatste instantie verwachtte ze van Labour een meer efficiënt beleid dan haar voorganger had gevoerd: grotere productie en grotere arbeidsvreugde zouden daarvan de bewijzen zijn. Een partijbeleid dat technische efficiency ondergeschikt maakte aan partij-ideologieën, ging regelrecht in tegen de maatschappelijke opvattingen en de belangen der middengroepen, wier gehele - in vergelijking met de arbeiders bevoorrechte - positie samenhing met hun bijdrage tot de technische efficiency.
Toen ten slotte de wet tot nationalisatie slechts met een kleine meerderheid kon worden aangenomen - er waren inmiddels nieuwe verkiezingen geweest - was de maat vol. We kregen een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet. Het beginsel van nationalisatie was een belangrijke zaak; want de fundamentele verschillen tussen de twee partijen werden erdoor geraakt. De staalindustrie was bovendien de belangrijkste van het land; met haar moest voorzichtig worden omgegaan. De nationalisatie mocht dus alleen worden gewaagd indien het land er een duidelijk mandaat voor had gegeven; een solide meerderheid die de tand des tijds en tenminste een tussentijdse algemene verkiezing zou kunnen doorstaan. Al deze voorwaarden ontbraken. Integendeel: we waren intussen een periode ingegaan waarin de twee partijen haast tegen elkaar opwogen. Het Engelse systeem heeft genoeg kracht om deze moeilijkheid te overwinnen; we verkeren kennelijk in een overgangstoestand. Een nieuwe, vlottende, tussengroep moet zich nog vormen, groot genoeg om telkens de meerderheid met kracht naar de ene of andere kant door te laten slaan. De oude is uiteengevallen. Gedurende die overgangstoestand is een zekere mate van samenwerking tussen de partijen nodig; anders raakt men in de dwaasheid van snel op elkaar volgende verkiezingen die geen beslissing brengen. In feite is deze verhouding dan ook gekomen. In het vermijden van een te snelle en doelloze tussentijdse verkiezing hebben beide partijen zelfbeheersing en verantwoordelijkheidsgevoel getoond; al hebben ze om redenen van partijbelang die deugden dikwijls onder stoelen en banken gestoken. Dit compromis veronderstelde echter, dat geen principiële maatregelen met onevenredige - en eigenlijk toevallige - meerderheden zouden doorgevoerd worden. Men lokte trouwens uit dat die maatregel ongedaan gemaakt zou worden indien de tegenstander op zijn beurt een even kleine of toevallige meerderheid ver- | |
| |
wierf. Op die wijze zouden de hoogste
economische belangen van het land aan willekeur onderworpen worden. Het zou onbillijk zijn dit alleen te wijten aan de partij die pas in tweede instantie aan de macht kwam.
Terwijl men dus de middengroepen langzaam van zich afdreef, wende men het kader aan een ideologische politiek. De rancuneuze toon van Bevan was duchtig voorbereid door de toon van Hugh Dalton; Bevan deed het alleen sappiger. Tot ten slotte de reactie op de gevaarlijke afdrijving kwam - het best vertolkt in Herbert Morrisons grote redevoering op het congres van 1952. Merkwaardige serie van congressen; ze tonen de onbegrijpelijke laksheid der partijleiding die de groep der Bevanisten liet begaan, toen deze zich opmaakte de partij te gaan veroveren. Een ogenblik scheen het alsof die ontwikkeling de partij in conflict zou brengen met de vakbeweging. Toch is de werkelijke tegenstelling niet daar. De vakbeweging zou nooit zelfstandig een politieke strijd kunnen voeren. Het zou haar positie als vakbeweging verzwakken. De steun die de vakbeweging aan de Labourparty geeft, laat haar bewegingsvrijheid, ook tegenover de regering, en iedere regering, een Labourregering inbegrepen en dat is een goed ding.
De vakbeweging heeft haar kader opgebouwd op een wijze die in geen enkel opzicht een goede selectie waarborgt voor politieke en vooral ministeriële arbeid. Wat natuurlijk niet uitsluit, dat enkele persoonlijkheden goede ministers blijken te zijn. Maar de eigenlijke vakbewegingsopvoeding prepareert voor andere arbeid. De intellectuelen, die de topfuncties van de staatsadministratie dienen te vervullen, zijn in deze beweging weinig talrijk. Het conflict tussen partij en vakbeweging was vooral een conflict tussen kaders: het vrijwillige partijkader en het bezoldigde vakbondskader. Daarmee is niets ten gunste van een van hen gezegd; het is een feit. Het beroepskader van de vakbond leidt een eigen leven, door de stroeve organisatie van de vakbond verder van de leden verwijderd dan in het geval van het partijkader. Het kader kan ook ver links van de vakbondsleden staan, zoals de communistische invloed in sommige vakbonden bewijst. Het percentage militante leden is in de vakbond altijd kleiner dan in de partij. Het staat niet zonder meer vast dat de vakbondsleiding de wensen en gedachten van de arbeiders hunner bonden vertolken; maar dat staat evenmin vast van het partijkader. De afwijkingen hebben de neiging naar een tegenovergestelde kant te gaan.
| |
| |
Hierop had Morrison gewezen toen hij de opvattingen van het partijkader (een sentimentele selectie) vergeleek met die van de kiezers en vooral met die van de heen en weer drijvende middengroep, de ‘floating vote’. De werkelijke tegenspeler van het partijkader is niet de vakbond, maar de parlementaire partij, de parlementsfractie. Deze mensen moeten later in hun kiesdistrict herkozen worden, niet door de partij, maar door de kiezers. Daarom viel deze groep de taak toe van arbiter in het serieuze conflict tussen partij en vakbeweging. De vakbeweging oefent natuurlijk een geweldige invloed uit op de electorale kansen van de Labourparty, eensdeels omdat ze een enorm machtsblok vormt, financieel en organisatorisch, anderdeels omdat ze de continuïteit verdedigt van de sociale politiek, welke regering ook aan het bewind is. Maar de linkervleugel van de partij vreest juist deze continuïteit; ze meent, dat het de taak van de partij is door haar bewind telkens een breuk te maken in de Engelse historie. Het is meer dan twijfelachtig dat de kiezers die wens delen. Wat de kiezers willen is een markant beleid - dat is wat anders. De sterke persoonlijkheid onderscheidt zich; hij zoekt niet naar onderscheid. Hij vernieuwt zijns ondanks, door de persoonlijke wijze waarop hij voortzet. Dat geldt voor artisten en wetenschapslieden maar ook voor politici, partijen, regeringen. Het gevaar bestaat dat de hoofdtaak van Labour, het beleid van het land voort te zetten, bekwaam en markant, verloren gaat achter de naar hysterie ruikende eis van een permanente, schoksgewijze vernieuwing.
Alles wat in de Engelse politiek van na de oorlog origineel is, is van Labour uitgegaan. De conservatieven hebben in wezen het beleid van Labour voortgezet, met andere personen, in een andere toonaard zo men wil. Ze hebben zich stellig niet minder bekwaam getoond dan Labour; maar ze liepen ook minder risico, omdat ze minder behoefte hadden origineel te zijn.
De originaliteit van Labour beperkte zich tot de binnenlandse politiek. In de buitenlandse politiek hield ze streng vast aan de nationale belangen, waarbij ze een voorkeur toonde voor een conservatieve visie op die belangen. Bevan had ook in een vredeskabinet van Churchill niet misstaan. Labour wilde tot iedere prijs de resultaten van zijn binnenlandse arbeid beschermen. De onuitgesproken hoogmoed van de Brit kreeg bij Labour een uitgesproken rood tintje - en dat nam soms zulke vormen aan dat het in internationale conferenties
| |
| |
scheen alsof de Stalinistische leuze van ‘het socialisme in één land’ door Labour was overgenomen. Die houding toonde niet alleen een onderschatting van de banden die Engeland en het Engelse socialisme met de rest van de wereld verbonden, ze toonde ook een schromelijke (zij het begrijpelijke) overschatting van de resultaten van het Labourbewind, vooral indien men ze vergeleek met wat in de Benelux-landen en de Scandinavische landen veel vroeger was bereikt. Eerst toen Labour in de oppositie kwam deed het een poging zich van de conservatieve buitenlandse politiek te onderscheiden. De resultaten waren echter niet veel beter.
We kregen de campagnes van Attlee en Morrison voor telkens nieuwe onderhandelingen met Rusland, tegen de herbewapening van Duitsland, voor de toelating van China in de U.N.O., etc. etc. Ook deze politiek kreeg een rood tintje: ze sloot aan bij de pacifistische traditie van het vooroorlogse socialisme. Ze sloot echter ook aan bij een gevoel dat zich na de oorlog sterk in de Engelse bevolking verspreid had. Vandaar dat de conservatieven, bevreesd in de hoek van de oorlogshitsers terecht te komen, een wedijver begonnen met de socialisten in het uitroepen van vredelievende, verzoenend klinkende parolen; Churchill die in deze stroom lange tijd een rots van gezond verstand vertegenwoordigde, ging een ogenblik overstag en hij lanceerde een topconferentie met de Russische heersers, of desnoods een van hem met Malenkow alleen. Het gevaar lag in het moment en de vorm. Het scheen alsof Churchills voorstel een manoeuvre was, tegen Amerika gericht; de Russen zouden daardoor de illusie krijgen dat ze Engeland van Amerika konden losmaken.
We hebben sindsdien de ‘bemiddelingspogingen’ van Eden in Geneve beleefd. Opnieuw trachtte Engeland op eigen houtje en ten koste van de politieke plannen der bondgenoten, zijn politiek door te zetten. Ik wil niet zeggen dat Eden daarbij alleen de Engelse belangen, de handel met China, de beveiliging van Hongkon etc., voor ogen had. Hij zal zeker gemeend hebben dat hij de algemene Westerse belangen diende door de ‘ontspanning door middel van toegeven’ na te streven. Hij kreeg noch de ontspanning noch, als beloning, een toezegging op het stuk van de specifiek Engelse belangen. Maar hij veroorzaakte de diepste kloof die de Atlantische wereld tot nu toe gekend heeft. Wat Indo China betreft, op zijn best had Eden niet meer kunnen bereiken dan Chou en Lai wilde geven en Eisenhower garanderen. Zelfstandig manoeu- | |
| |
vrerend kon hij alleen speelbal worden. Ten slotte kwamen de concessies, waarvan de waarde moet blijken, slechts onder het dreigement van het afbreken der onderhandelingen.
Een politiek die tegen Amerika ingaat is van Churchill niet te verwachten en men mag zelfs vermoeden dat hij in dit soort pacifistische gebaren niet veel ziet - tenzij dan als verkiezingsmanoeuvre. Bij Labour speelt waarschijnlijk nog mee de rest van de illusie die het Engelse proletariaat eens over de Russische revolutie gekoesterd heeft. Ten slotte steunde het succes van die propaganda op twee factoren die met elkaar verwant zijn: de groeiende afkeer van Amerika, en de angst voor een oorlog. De eerste is een correlaat van de tweede. Het Engelse volk is oorlogsmoe. Het was dat al na de eerste wereldoorlog; dit is de enige verklaring voor het succes dat Neville Chamberlain zo lang met zijn politiek heeft gehad. Het verklaart ook waarom Churchill in de periode tussen de wereldoorlogen zo lang buiten de regering kon worden gehouden. De Tweede wereldoorlog heeft Engeland nog meer aangegrepen dan de eerste. Ze heeft bovendien Engeland in een nog ongunstiger economische positie gebracht dan waarin het in 1918 verkeerde. Het ziet nu nog meer tegen een nieuwe oorlog op. Het ziet zelfs al op tegen een wereldpolitiek die het Engelse volk zou belasten met een belangrijk deel van de verantwoordelijkheid voor de vrede. Het voelt zich niet thuis in de wereldorde die na 1945 is ontstaan, en het ergert zich aan de mogendheid die voor deze wereldorde de verantwoordelijkheid draagt en er zijn stempel op drukt. Het is met andere woorden ook jaloers. Het kan zich niet schikken in de ondergeschikte rol die Engeland nu toevalt. Door een merkwaardige paradox die echter zeer menselijk is, verwijt het Amerika dat het de verplichtingen heeft overgenomen die het zelve liet glippen. Ook al gingen de Amerikanen geluidloos door het leven, ze zouden door de Engelsen als opdringerig beschouwd worden; want ze nemen plaatsen in die vroeger door Engelsen waren bezet. De taalverwantschap prikkelt de ergernis nog meer. De Amerikaanse voortzetting der Westerse beschaving wordt door dit soort
Engelsen voor imitatie uitgekreten. Dit verklaart waarom Labour met zijn pacifistische leuzen in Engeland een zekere mate van succes had - en waarom het Marxisme in Labour een zekere mate van succes had. De rancune van het Marxisme sloot aan bij de rancune van de Brit tegen de Pax Americana. De anti-amerikaanse kolder van Bevan vond weerklank tot ver buiten de rijen van Labour.
| |
| |
Het Engelse volk is toch te realistisch om zich van zijn Angelsaksische partner te scheiden; het is te gezond en te zelfbewust om zich op den duur alleen op een dieet van rancune te voeden.
De kern van het probleem is echter dat Amerika de Westerse cultuur vertegenwoordigt in zijn optimistische, dynamische vorm. En het is juist deze dynamiek die Engeland vreest. Ze brengt verplichtingen mee en risico's.
De argumenten die daarvoor gebezigd worden dragen allen het karakter van rationalisaties. Amerika zou gemakkelijk met oorlog kunnen dreigen omdat het veiliger ligt dan Europa. Het is de vraag of dat juist is en of de laatste oorlog niet geleerd heeft, dat het beter is de hoofdvijand te vernietigen dan wel eerst de tweederangsvijanden, een proces dat ten slotte ook tijd kost en de hoofdvijand de gelegenheid geeft zich te mobiliseren, te herstellen en te redden.
Maar als het waar is? Het feit dat Engeland in de gevarenzône ligt, maakt het nog niet helderziend. Angst is een slechte raadgeefster. Dat Amerika er veel verder af is, maakt het nog niet dommer. Indien men in 1944 de bevolking van Normandië een referendum had laten houden over de invasie, zou ze waarschijnlijk een andere plaats hebben uitgekozen dan de generale staf noodzakelijk achtte.
We kunnen ook regelmatig horen, dat de Amerikanen de diplomatieke ervaring missen waarover het oude Europa beschikt en dan in het bijzonder natuurlijk het Foreign Office (of het Quai d'Orsay, of de Ballhausplatz - men vuile voor elk land in.)
Er is geen twijfel aan, dat diplomatie een vak is dat geleerd moet worden; en de tradities vormen een uitstekend hulpmiddel voor dat onderwijs. Tradities kunnen natuurlijk ook verstarren; dan worden ze hinderpalen. Dat gevaar klemt bijzonder wanneer we een nieuwe historische phase ingaan die scherp afsteekt. Het Westen heeft in zijn behandeling van het Fascisme en het schatten van de gevaren die dit meebracht, niet bepaald geschitterd. Het Fascisme en het Bolsjewisme ontkenden eenvoudig de waarden waarop onze maatschappij en ook onze diplomatie berustten. Dat hoeft voor ons nog geen aanleiding te zijn onze tradities overboord te gooien; maar het moest ons ervoor behoeden de nieuwe en anti-democratische machten te behandelen alsof ze onze normen aanvaard hadden.
Het Foreign Office heeft voortreffelijke diplomaten voortge- | |
| |
bracht. Maar men moet van alles de grens kennen. De Engelse diplomatie is groot geweest in een tijd dat Engeland en vooral de Engelse vloot groot was. Ze was groot in de Pax Brittannica. In die tijd had Engeland niet alleen een vloot ‘in being’ maar ook een buitenlandse politiek ‘in being’. Er werd bij uitzondering gedreigd en zelden werden dreigementen waar gemaakt. Dat was niet nodig. Want er werd altijd geheerst, beheerst. Dat was in de tijd van de gunstige betalingsbalans, van de maritieme hegemonie, van het ongestoorde koloniale bezit. Het was de tijd van het diplomatieke ‘understatement’. Grote successen zijn toen door het Foreign Office geboekt; maar de tijd was gunstiger dan de huidige. Wat Engeland nog altijd bewijzen moet is, dat het een politiek en een diplomatie heeft voor de periode van de ongunstige betalingsbalans, van de vrijwording der koloniën, van de pax Americana, van de koude oorlog, phase waarin het de functie van hulpkracht vervult. Niets wijst erop, dat Engeland die politiek al gevonden heeft. Dat Engeland zoveel meer verstand van China had dan Amerika, verhinderde niet dat het de Chinese communisten voor agrarische hervormers bleef aanzien, toen Amerika, na een catastrophale nederlaag, zich van die illusie begon te bevrijden. Sindsdien hebben de Engelsen regelmatig een breuk tussen Moskou en Peking voorspeld. Ze is er nog lang niet en het is meer dan de vraag of de tegemoetkomende houding die Engeland ten opzichte van China bepleit, de kortste weg is naar een breuk tussen China en Moskou. In ieder geval is niet gebleken, dat de Chinezen de Engelsen gunstiger behandelen dan de anderen.
Hoezeer de oude diplomatieke methoden in deze wereld moeten falen, werd vooral duidelijk in het Midden Oosten, in Kairo en Abadan. Het is waar, in Morrison bezat Engeland op dat ogenblik een minister van Buitenlandse Zaken die de meest elementaire feeling voor dit vak miste. Maar juist daarom mag men aannemen, dat hij gewillig de adviezen van het Foreign Office volgde; stellig volgden die adviezen de traditionele lijn. De Engelse zakenlieden van Abadan werden door het Foreign Office als deskundigen beschouwd en voor dit soort zakenlieden - we kennen ze van andere koloniale of halfkoloniale gebieden - is de nationalistische beweging nooit meer dan een handvol stof dat je weg kunt blazen als je maar met het ouderwetse vlagvertoon op de proppen komt. Veel erger nog dan deze onderschatting, was het geloof dat Engeland nog de oude drukmiddelen kon toepassen. Blijkbaar wer- | |
| |
den de Engelse diplomaten nog opgeleid voor de Pax Brittannica. De verbazing was groot, toen opeens bleek dat Amerika zich tegen Engelse machtsuitoefening in het Nabije Oosten zou gaan verzetten. Ook al vindt men veel waars in Chester Wilmots redenering dat tijdens de tweede wereldoorlog door de Amerikanen op onverantwoordelijke wijze met het Engelse imperium is omgesprongen, dan nog blijft het feit bestaan, dat onweerstaanbaar een nieuwe wereld zich aan het ontwikkelen is. Wanneer sommige Engelsen de Amerikaanse interventie slechts kunnen zien als een poging om de Engelsen een oliebron te ontfutselen, dan kan men daartegenover de carricatuur plaatsen van de imperiaal voelende Engelsman die niets geleerd heeft en die in Abadan goed wil maken wat hij in India heeft verspeeld. Wat het Foreign Office te zien gegeven heeft onder leiding van de conservatieven, bevestigt deze indrukken.
Afgezien van iedere interpretatie der koloniale problemen blijft vooral treffend het onvermogen van de Engelse diplomatie van dit ogenblik, de Engelse belangen te verdedigen in de omstandigheden van de Pax Americana. Wanneer het gaat een diplomatie te ontwerpen voor zwakke momenten dan moet gezegd worden dat de Italianen en Oostenrijkers het daarin veel verder gebracht hebben.
Niet dat dit voorbeelden zijn die Engeland zou moeten volgen. De reële kracht van Engeland is groter en laat ruimte voor krachtige diplomatieke gebaren. Maar dit veronderstelt, dat Engeland de beperkingen van die kracht ziet en zich behoedt voor misrekeningen die zijn waardigheid zouden schaden. Zelfrespect kan overigens zeer goed behouden blijven in een bondgenootschap met anderen die sterker zijn. Het is merkwaardig hoezeer de landen van Europa beheerst worden door de vrees in enige grotere politieke gemeenschap hun individualiteit en hun specifieke invloed te verliezen. Die vrees is al voor een supranationale gemeenschap overdreven; ze is misplaatst in een bondgenootschap. Zelfs in een supranationale gemeenschap blijft de reële ongelijkheid tussen de staten wegen, en de onderhandelingen, besprekingen en beslissingen beïnvloeden. De samenwerking tussen Engeland en Amerika zal altijd een bijzondere zijn. Voorlopig is Engeland Amerika's sterkste Westerse bondgenoot; het heeft, gelijk Amerika, een sterke vloot en een politiek die door zijn maritieme verplichtingen krachtig wordt beïnvloed. Indien de Engelsen ophouden achterom te kijken, moeten ze getroffen worden door de
| |
| |
enorme voordelen van de Angelsaksische samenwerking onder Amerikaanse hegemonie. Een verstandige maar ook flinke houding van de Engelsen in dat bondgenootschap is de beste propaganda vóór die samenwerking. Gebrek aan flinkheid van de kant der Engelsen wreekt zich in de vorm van een toename der rancune. We zagen dat in de houding van Bevan zelf. Hij verliet de regering omdat hij meende, dat Amerika te veel van Engeland vergde. De mérites van dit conflict laat ik rusten. Bevan was vooral verontwaardigd over het tekort aan flinkheid van zijn Labour collega's. Ten slotte heeft de conservatieve regering, die de Labourregering afloste, in deze zaken de zijde van Bevan gekozen. Inmiddels echter had de rancune zijn werk gedaan. Een flinke houding van de Labourregering zou voor het Amerikaanse prestige in Engeland gunstiger geweest zijn. Wil Engeland meer invloed uitoefenen, dan is er slechts één uitweg: dat Engeland het met hem verwante gebied organiseert. Het imperium kan dat niet zijn; het is te veel verspreid. Maar waarom zou het niet Europa zijn?
Van de aanvang heeft Engeland zich van de pogingen om Europa te verenigen ver gehouden. Hier heeft het vooral een ernstig tekort aan fantasie getoond. Vele fouten kleefden de Europese beweging aan; maar direct moet al gezegd worden dat die fouten vele Engelsen ontgingen. Churchill was een der eerste federalisten. Maar de Engelsen staken het kanaal slechts over hetzij vervuld met wantrouwen, hetzij met sympatie geschraagd door het vaste voornemen geen enkele verplichting aan te gaan. Dat laatste geldt in het bijzonder voor Churchill; het eerste voor de Engelse socialisten. Van de Labour-Socialisten kan gezegd worden, dat ze alleen daarom niet van Straatsburg wegbleven wijl hun aanwezigheid er de beste rem vertegenwoordigde tegen iedere vooruitgang.
De houding der Engelse Conservatieven laat zich gemakkelijker en beter begrijpen. Indien de Socialisten, die beroepshalve internationalisten moesten zijn, alleen maar tot een nationalistisch standpunt konden komen, waarom zouden de Conservatieven, patriottische traditionalisten, ruimer zijn?
Er is nooit een werkelijk oprechte dialoog tussen Engeland en Europa geweest; Engeland heeft zich altijd aan de rest van Europa superieur gevoeld, dank zij zijn imperium. Eerste misverstand. Het heeft geen enkele band gewild die zijn bewegingsvrijheid inperkte; het zag zichzelf nog altijd als drager van de hegemonie en het zag achter de juridische gelijkwaardigheid de politieke gluren. Tweede misverstand. De incon- | |
| |
venienten van een te nauwe versmelting met Europa, waar soms zeer vreemde lieden wonen, zijn duidelijk. Maar niemand eiste een snelle diepgaande versmelting. Wanneer het proces van de Europese vereniging gezond verliep zou afstand van niet meer souvereiniteit gevraagd worden dan Engeland nu al informeel, maar in feite, verloren heeft. Alleen een kind kan volhouden, dat Engelands veiligheid nog een aparte Engelse zaak is. En in de koude vrede is de militaire veiligheid nauw verbonden met de binnenlandse politieke situatie der landen. De belangen van Engeland, de politiek, ook de economische, zeker de militaire, zijn al geëuropeïseerd. Dat bijna niemand gebaat zou zijn bij een plotselinge opheffing van alle grensmaatregelen is duidelijk; maar men hoeft niet veel internationale conferenties bijgewoond te hebben om te weten, dat het aantal sluizen, dat de doorstroming van algemene regelingen door Europa belet, immens is. Ook met de beste wil ter wereld zou het proces veel tijd en veel nader overleg vergen. En zo best is de wil nergens - garantie te meer. Aan de andere kant: er zijn tal van ogenblikken geweest waarop een verbale concessie van de kant der Engelsen de ontwikkeling van een verenigd Europa bevorderd zou hebben. De oppositie die in Frankrijk tegen de Europese defensiegemeenschap heerst zou zeer veel minder geweest zijn, indien Engeland zijn medewerking had gegeven. Daarvoor was het niet nodig, dat het Engelse leger volledig met het Europese leger versmolt. De bereidheid nauw met het besturend organisme van de E.D.G.
samen te werken zou al heel veel bereikt hebben. Een toezegging bleef lang uit; toen ze kwam bleef ze achter bij wat Engeland in 1914 en 1939 heeft gedaan - en in geval van een nieuw conflict stellig weer zou doen. Intussen, na 1944 - jaar waarin de Duitsers de destructieve V-bommen vanaf de Nederlands-Belgische kust op Engeland afschoten - stond vast, dat de veiligheidszone van Engeland ten Oosten van West Europa begint. Onder alle omstandigheden zal Engeland gedwongen zijn op critieke momenten troepen in West Europa te legeren of ten minste voor snelle verzending naar West Europa gereed te houden. In geval van spanning zullen ze nauw met de Europese eenheden moeten samenwerken en ingeval van een conflict zullen de Engelse troepen op den duur met de grotere Europese verbanden versmelten. Het overleg in de politieke organen die deze defensieve actie gebieden, zal heel wat intensiever zijn dan wat nu van Engeland door de E.D.G.-gemeenschap gevraagd wordt.
| |
| |
In het licht van deze feiten kan men niet aan de conclusie ontkomen dat Engeland - afgezien van enkele goed klinkende felicitaties zonder inhoud - niet overmatig geïnteresseerd is in de opbouw van Europa. Het wil er zelf niet in betrokken worden, omdat haar dat berooft van de illusie, dat ze een eerste rangs mogendheid zou zijn, vergelijkbaar met Amerika. Ze is ook niet geïnteresseerd bij de formatie van Europa zonder haar, omdat dit Europa, met evenveel recht als Engeland, zich zou kunnen opblazen en zo doende Engeland concurrentie aan doen.
Wat berekening is bij de één, is isolationistisch vooroordeel bij de ander. De afkeer van de Brit voor de niet-Brit is even groot als zijn onwetendheid omtrent alles wat buiten Engeland ligt. De ene eigenschap voedt de andere. Het is waar, dat het grootste land van het Europese continent een politiek voert die weinig aanleiding tot enthousiasme geeft.
Het heeft echter weinig zin vanuit Londen dit Europa te critiseren, indien men niet aan een herstel ervan wil medewerken. De afwijzende houding van Engeland zou nog begrijpelijk zijn, indien het Europa zou kunnen missen. Niets is minder waar en geen enkele Engelsman met verantwoordelijkheid durft dan ook zo ver te gaan. Blijft slechts de conclusie dat de Overzeese dominiale droom, de transatlantische Angelsakische familietrots, Engeland meer interesseert dan de dichtstbij gelegen gevarenzône.
Eerst toen de E.D.G. eind 1953 in het Franse parlement ter sprake kwam, liet de Engelse regering zich door Frankrijk in diplomatieke onderhandelingen overhalen tot een verbinding (het woord verdrag werd te intiem geoordeeld) met de Europese Defensie Gemeenschap. De oplossing was een verbinding die formeel los bleef, maar in alle practische zaken in een informele doch efficiënte samenwerking voorzag. Later kwam daar een partiële en numeriek beperkte integratie bij. Nadat het op papier stond, werd het nog moeilijker te begrijpen waarom dit zo lang op zich had laten wachten.
|
|