Een schooljongen op reis
(1905)–Karl Tanera– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
Zevende hoofdstuk.Al overleggend hoe te handelen kwam Hein eindelijk tot de ontdekking, dat hij in de eerste plaats moest zorgen, Marie's vertrouwen te winnen. De rest zou dan vanzelf gaan. Op den afgesproken tijd ging hij er heen en vond Constantijn voor de deur op hem wachtend. Hij riep terstond Mariquinia en duidde toen Hein den weg aan welke hij kon volgen. Het meisje verscheen met drie kinderen van Constantijn. Zoo had zijne vrouw het geschikt om een ongestoord gesprek te beletten. De verschijning van Hein was haar een doorn in het oog. Constantijn begreep echter dat dit niet ging en stuurde de kinderen terug. Hein gaf hen een milreis en toen dropen zij af. Mariquinia was beter gekleed dan te voren; zij liep zwijgend naast hem voort. Zoodra zij buiten het kamp waren greep Hein hare hand en legde haar arm in den zijne. - Ziezoo, zeide hij, nu moet je me eens wat van je vertellen, kleine ‘Muis’. Het meisje was zeer verlegen; het was haar zoo vreemd arm in arm, net als de voorname dames te Bahia, te loopen, met een elegant gekleed jongmensch. Zij ondervond een merkwaardige tweestrijd; haar hart sprak voor den grooten broeder, die zoo vriendelijk voor haar was, maar zij was verlegen voor hem. Daarom zweeg zij voortdurend en ging met gebogen hoofd voort. | |
[pagina 149]
| |
- Nu, mijn lieve kleine ‘Muis’ wil je me nu niet eens wat van je vertellen? Je was toch zeker graag op de fazenda San Antonio da Gloria? - O ja, zeer gaarne, zoolang papa en mama nog leefden, zeide zij zacht. Hein was op het punt haar te zeggen dat dat hare papa en mama niet waren, maar bedacht zich en vroeg slechts: - Was je het eenige kind op de fazenda? - Het eenige blanke, maar ik had veel speelgenooten onder de zwarten, was het antwoord. - Die hebben je zeker erg verwend? - Ja, allen hielden veel van mij, maar ik was ook hun meesteres; want het waren allemaal kinderen van vroegere slaven of van bij mijn vader dienende arbeiders. Zij moesten mij dus gehoorzamen. - Maar zeg mij toch eens, hebben oom en tante je dan nooit verteld dat zij je ouders niet waren? - Ja, ik heb het van Cesar gehoord. - Wie is Cesar? - De hoofd-opziener, die, als papa er niet was, alles in orde maakte. - Dus, je weet dat zij je oom en tante waren; waarom zeg je dan papa en mama? - Wel, zij hebben het mij zoo geleerd en ik hield zoo veel van hen. Ik heb in het geheel niet geweten hoe mijn werkelijke ouders er uitzagen en of zij wel veel van mij hielden. - O, daaraan behoef je niet te twijfelen; onze lieve moeder heeft nooit opgehouden je lief te hebben. Zij ziet met smachtend verlangen naar je uit. | |
[pagina 150]
| |
- Waarom heeft zij mij dan weggegeven? - Omdat ons een erg ongeluk had getroffen. Herinnert ge u niet dat onze brave vader op een dag van een huis is gevallen en terstond dood was? - Neen, daarvan weet ik mij niets te herinneren. - Vader was architect en viel van het dak van een huis dat hij bouwde. Toen bleef moeder met vijf kinderen in kommervolle omstandigheden achter. Toen leefde onze zuster Frida nog. Herinner je je die nog? Nadenkend vertraagde het meisje hare schreden. - Frida? Frida? O ja, toch. Zij was immers ouder dan ik? - Juist. Nu, denk nu eens hoe onze moeder al die kinderen en haar zelf den kost kon geven. En toen kwam de aanbieding van oom en tante om jou naar Brazilië mede te nemen en moeder ging er op in, opdat jij ten minste geen zorg en ontbering zoudt kennen. Zij handelde als een liefhebbende en verstandige moeder, maar zij kan je nooit vergeten en sedert Frida gestorven is heeft zij meer dan ooit naar je verlangd. Het meisje had de oogen neergeslagen en zeide niets en een poosje liepen broer en zuster zwijgend voort, toen begon Hein weer: - Wij hebben een kommervolle tijd doorleefd, maar nu gaat het ons weer goed. En alles zal weer in orde zijn, als jij terug zijt. Mama zal zoo gelukkig zijn, als je weer terug zijt en je als haar oogappel hoeden en ik wil wedden, dat de broers je ook op de handen zullen dragen. - Hoeveel broers heb ik dan? - Drie, ik ben de oudste. Willy heb je je reeds | |
[pagina 151]
| |
herinnerd, hij is het die voor arend speelde. Hij is nu een jongen van vijftien jaar; de jongste, negenjarige, is Werner. Toen je ons verliet was hij nog heel klein en lag meestal in de wieg. - O, nu herinner ik mij hem; hij was het die door de arend zou geroofd worden. - Kijk, hoe goed komt je herinnering terug. Nu zal je je ook onze lieve moeder wel herinneren, eene groote, slanke vrouw, die altijd zoo lief en vriendelijk tot ons sprak. Kan je je haar in het geheel niet meer voorstellen? - Ja, nu herinner ik mij haar ook, klonk het zacht en langzaam. - Dan denk je toch zeker ook vol liefde aan haar? Nu richtte zij het hoofd op en keek Hein vlak in het gezicht: - Dat weet ik niet. Ik kan de gedachte niet van mij zetten, dat mijn gestorven mama, die te San Antonio da Gloria begraven is, mij nooit zou hebben laten gaan; daarvoor hield zij te veel van mij. - Hoe kan je toch zooiets zeggen. Ge kunt mij gerust gelooven als ik je zeg dat onze lieve moeder het hart bijna brak toen zij genoodzaakt was je te laten gaan. Maar zij dacht meer aan jou geluk dan aan het hare. Heb je nooit een hondje of een ander dier gehad, waarvan je veel hield? - O ja, mijn ezel en mijn papagaai in San Antonio da Gloria. - Best, nu neem ik eens aan, dat je arm geworden was. Ik kom tot je en ik zeg: die ezel zal voortaan bij je moeten verhongeren, want je | |
[pagina 152]
| |
kunt hem niet geven wat hij noodig heeft. Als je hem echter aan mij geeft, zal hij het goed hebben. Wat zou je dan doen? - Ik zou hem je geven, zei Marie verlegen. - Welnu, zoo is de zaak gelegen. Je zoudt hem geven, ofschoon je dol op hem was. Stel je nu voor, wat moeder moest doen toen zij voor de vraag gesteld werd: wat is het beste voor Marie? Zij hield nog veel meer van je dan jij van je ezel. In weerwil daarvan bedwong zij haar verlangen en stond je af, opdat jij het goed zoudt hebben. Marietje keek naar de grond en zeide niets. En Hein achtte het nu voorloopig genoeg. Hij maakte haar op de prachtige verlichting van den zoom van het woud opmerkzaam en toen zij opeens aan eene greppel kwam vroeg hij: - Zie je kans hier over te springen? - O, best, riep zij, trok haar arm uit den zijnen, nam een aanloopje en sprong er over. Vroolijk lachend prees Hein haar en sprong er ook over. Dat deed haar plezier en nu ging het over en weer over de greppel, terwijl zij overmoedig riep: ‘pak me, als je kunt!’ Het spelletje begon opnieuw tot Hein zijne zuster eindelijk inhaalde, haar in zijn armen sloot en een klinkende kus gaf. Nu was zij geheel omgekeerd: uit eigen beweging stak zij haar arm door de zijnen en ging met hem terug naar het kamp. Toen zij een eindje voort waren gegaan, zeide zij: - Wat kan je flink loopen, Hein; van de negerjongens kon geen een mij ooit inhalen. Dat hij zich de vergelijking met de negertjes moest laten welgevallen, was voor den gewezen | |
[pagina 153]
| |
gymnasiast, die zich al student rekende, niet erg vleiend, maar hij toonde dat niet. - Ik kan niet alleen beter loopen, zeide hij, maar je, als het noodig is, ook beter beschermen, Marie; want ik houd heel veel van je, mijn ‘kleine Muis.’ Nu werd zij weer stil en liep kalm, maar dicht tegen hem aangedrongen, voort. Weldra bereikten zij het kamp. Hein bracht Marie bij Constantijn terug, wenschte haar daar goeden nacht en gaf Diana een milreis. Toen zeide hij, dat hij den volgenden morgen Marietje weer zou komen afhalen en vertrok. Den volgenden morgen reed hij eerst een uurtje om zijn Boy wat beweging te verschaffen en ging toen Marietje afhalen. De negerin Diana was nu reeds veel vriendelijker; dat had de milreis en het gesprek met Constantijn uitgewerkt. Wederom wandelden broeder en zuster in het woud en Hein vertelde van huis en van Berlijn. Zoodra hij bemerkte dat Marie niet meer met onverdeelde aandacht luisterde, hield hij op en ging een beetje springen of krijgertje spelen. Op de avondwandeling bracht hij eenige beschuitjes van de officierstafel mede en die smaakten haar uitstekend. Zoo gingen de dagen om en meer en meer wende Marietje aan haar broer, verwachtte hem met ongeduld en liet de omgang met de negerkinderen varen, terwijl zij hoe langer hoe meer werk maakte van haar uiterlijk. Diana ondersteunde haar hierin. Zij kreeg nu elken dag van Hein een milreis en deze had hen aan het verstand gebracht, dat als zij Mariquinia zoover | |
[pagina 154]
| |
brachten dat zij gaarne mede naar Europa ging, zij zooveel geld van hem zouden krijgen dat zij te Bahia een eigen huisje konden hebben. Na eenige dagen verzocht Marie eens op den ezel te mogen rijden. Hein vroeg en verkreeg van den majoor een ezel voor zich ter leen en nu reden zij dagelijks uit, terwijl zij des avonds arm in arm gingen wandelen. Iedereen kende hen en ieder was vriendelijk jegens hen. Tien dagen waren er zoo voorbij gegaan toen Hein het waagde haar er over te spreken met hem naar Europa terug te keeren. Maar Marie merkte dadelijk op dat zoodra het gevaar van de gele koorts geweken was, zij naar de plantage te ‘San Antonio da Gloria’ terug moest. Doch Hein maakte haar terstond opmerkzaam dat zij daar toch voortaan niet alleen kon wonen zonder mannelijke bescherming. - O, maar ik heb daar Cesar, zeide zij. - Dat is goed en wel, zei Hein, maar je wordt nu een jonge dame en dan kan je toch niet met negers samenwonen en van hen afhangen, dat gaat niet. - Ga jij dan met mij mede, zeide zij. - Neen, zei Hein, dat kan niet, ten eerste zou ik moeder geen verdriet willen doen met hier te blijven en ten tweede moet ik nog studeeren. Maar over die plantage behoef je niet te bekommeren. Aan het consulaat te Bahia zijn zij bereid voor de zaak te zorgen, dat alles in orde blijft. Den volgenden dag scheen Marietje over de zaak te hebben nagedacht en kwam uit eigen beweging vertellen dat zij weer naar Duitschland wilde. | |
[pagina 155]
| |
Hein was in de wolken; hij kuste haar innig. Nu was alles in orde en ontbrak nog slechts de gelegenheid naar Bahia te vertrekken. Het samenzijn van broeder en zuster werd van dag tot dag inniger; Marietje wachtte niet meer tot Hein haar kwam halen, maar ging hem halen. Op zekeren dag maakte zij kennis met den majoor en de vriendelijke officier noodigde haar dien middag te dineeren. Dat was voor Marietje een keerpunt. Want ofschoon de officieren niet veel beter aten dan de soldaten, werden hier toch de vormen in acht genomen. Er was een gedekte tafel met borden, schotels, messen, vorken, enz. en de gerechten werden door bedienden aangeboden. De heeren vonden er een pleizier in het kind als een jonge dame te behandelen en dat alles deed haar veel genoegen. De vier maanden onder de negers doorgebracht hadden bij haar haast alle herinneringen uitgewischt van het leven op de plantage. Nu keerde dat weer terug en zij zag de voordeelen der beschaving zeer goed in. Intusschen verlangde Hein er zeer naar terug te keeren en vroeg daar telkens naar. Eindelijk op den 2den Juli kwam een kleine troep ruiters aan met een transport levensmiddelen en meldden den commandant dat de leger-afdeeling binnen 14 dagen klaar zou zijn en dan van Bahia vertrekken. Vol schrik vroeg Hein nu of er vóór dien tijd geen transport terug ging, want er stonden toch zooveel ledige karren. Dat is zoo, mijn jonge vriend, maar, ongelukkig voor u, heeft de generaal bevolen, dat die allen hier moeten blijven om later te kunnen dienen | |
[pagina 156]
| |
voor het vervoer van gewonden. Ik kan niemand naar Bahia zenden en gij moet u er in schikken om hier te wachten tot generaal Oskar is aangekomen en wij de Canoedo's geslagen hebben. Dan kunt gij met het eerste transport met uw zuster vertrekken. - Hoelang kan dat nog duren? - Drie, vier, misschien zes weken. Wie weet dat! De majoor had gelijk: de geheele maand Juli verliep en de eerste tien dagen van Augustus, zonder dat men nog iets van Bahia had gehoord. Hein begon bijna te vertwijfelen, maar dan streek Marie hem langs het gelaat en maande hem tot geduld aan. Er was niets aan te doen en daar zij den geheelen dag niet wisten wat zij zouden uitvoeren, begon Hein Marie te onderwijzen in al wat haar van nut kon zijn en zij begrijpen kon. Zoo gingen de dagen betrekkelijk nog vlug om. Eindelijk kwam op den 11den Augustus een troep ruiters de komst van het leger melden. Binnen eenige uren zou het daar zijn, namelijk de brigade van Savaget, de hoofdtroep zou verder gaan om door eèn omtrekkende beweging de Canoedos tusschen twee vuren te brengen. Binnen 8 à 10 dagen zouden dan de gemeenschappelijke operaties een aanvang kunnen nemen. Maar voor Hein had de aankomst van generaal Savaget nog het onaangename gevolg dat hij zijn kamer bij den majoor moest ruimen voor den generaal. Er schoot voor hem niets anders over dan zijn intrek te nemen bij Marie, wat met behulp van eenige milreis ook gelukte. | |
[pagina 157]
| |
Des avonds kwamen de troepen aan, ongeveer tweeduizend man met een eindelooze trein. Het duurde meer dan twee uren eer alle karren op het veld geschaard stonden. Nu begonnen de vrouwen en kinderen in het woud de materialen te zoeken om hutten te bouwen en het kamp geleek een waar mierennest. In deze drukte vonden Hein en Marie het niet aangenaam en besloten een lange wandeling te maken en daar zij den volgenden morgen vroeg uit wilden rijden voor een langen tocht gingen zij spoedig slapen. Het uit droog maïsstroo en taquara-riet bestaande leger van Hein was allesbehalve zacht, maar in het huis van den majoor had hij het ook al niet veel beter gehad. Hij sliep trouwens geheel gekleed, zooals al sinds weken het geval was geweest en zij gingen slechts uit, als hij nu en dan een bad kon nemen. Reeds tamelijk lang lag hij en hij dacht dat Marie reeds lang sliep toen hij haar zacht hoorde roepen. - Wat is er kleine ‘Muis’? - Ach, als je nog niet slaapt, kom dan een beetje bij mij. Terstond was hij naast haar, zette zich op den rand van het bed en boog zich tot haar over. Marietje sloeg de armen om zijn hals en fluisterde: - Ik weet niet hoe het komt Hein, maar ik heb nu zoo'n groot verlangen naar huis, naar moeder en de broers, en van jou houd ik erg, erg veel. De groote broer drukte het kleine zusje aan zijn borst en kuste haar, toen zeide hij fluisterend, om Constantijn en zijn familie niet wakker te maken: | |
[pagina 158]
| |
- Ik wou niets liever dan dat wij al op weg waren naar Bahia. Dan waren wij geborgen. Wat zal moeder, die natuurlijk nu van angst verteerd wordt, blijde zijn als zij ons in hare armen kan sluiten. En wat zullen Willy en Werner jubelen. Was het maar zoover dat wij naar huis telegrafeeren konden. Marie kreeg nu slaap. Geeuwend sprak zij als hare overtuiging uit dat het nu niet lang meer zou duren en zeide toen Hein goedennacht. Maar ofschoon Hein zich weer op zijn leger uitstrekte, kon hij niet slapen. Hij dacht aan alles wat achter hem lag en hoewel hij tevreden was dat hij zoo goed was geslaagd, verlangde hij er toch zeer naar uit deze oerwouden veilig terug te zijn. Maar er was niets aan te doen dan geduldig wachten. Den volgenden dag begonnen de militaire oefeningen. Tot nog toe had men niets gedaan dan nu en dan een patrouille uit te zenden maar generaal Savaget wilde zijn troepen goed oefenen en innig met de oude ineensmelten. Als zij er naar keken verklaarde Hein, die de militaire oefeningen te Berlijn had gezien, Marie het doel van een en ander en zoo merkte hij ook terloops op dat, als hij weer in Duitschland terug was, hij ook moest dienen. - Jij? vroeg Marie verwonderd, dat gaat toch niet. - Waarom niet? - Wel jij bent toch een heer en hebt geen gevangenisstraf te ondergaan. Toen viel het Hein in wat de heer Wolker over | |
[pagina 159]
| |
het Braziliaansche leger had gezegd en lachend verklaarde hij haar het onderscheid tusschen Europeesche en deze soldaten en wat een éénjarige vrijwilliger was. Wederom gingen twaalf dagen om. Men schreef reeds den 23sten Augustus toen eindelijk een patrouille een bericht voor den generaal bracht. Weldra verbreidde zich het nieuws dat generaal Oskar aan de andere zijde klaar stond en de troepen hier binnen drie dagen moesten opbreken. Een koortsachtige opwinding maakte zich van allen meester: de wapens werden nagezien, de kleederen afgeborsteld, laarzen gepoetst, enz. Hein begaf zich tot den majoor en vroeg wat hem te doen stond. - Gij blijft hier in het kamp met uwe zuster en kunt met het eerste naar Bahia vertrekkende transport meegaan, was het antwoord. Eindelijk brak de dag aan. De vrouwen en kinderen hielpen de mannen met de bagage en namen op luidruchtige manier afscheid. Toen trokken de soldaten weg. Zij hadden nog een groot eind oerwoud te doorworstelen en zouden dan op een met taquara-rietbosschen bedekte vlakte komen waar de Canoedo's zich verschanst hadden. De volgenden dag, 26 Augustus, was voor den aanval bepaald. De laatste troepen verdwenen in het woud, maar in de legerplaats bleef het even rumoerig, daar de vrouwen het druk hadden met bespiegelingen. Behalve de vrouwen en kinderen waren daar slechts nog wat zieke soldaten achtergebleven. Het geheel stond onder bewaking van een de- | |
[pagina 160]
| |
tachement onder bevel van een luitenant. Vele vrouwen gingen aan het inpakken want hier zou men in geen geval blijven. Werden de Canoedo's geslagen dan zou men naar Bahia terugkeeren; leed het leger een nederlaag dan zou het kamp verder naar de andere zijde verplaatst worden, want lang kon men de soldaten niet van hunne familie scheiden. Hein en Marie aten met den luitenant, maar waren verder aan zichzelf overgelaten. Een tweetal dagen gingen voorbij zonder dat men iets hoorde. Den derden dag kwamen plotseling eenige gewonden aan. Zij vertelden dat de aanval over de geheele linie aan den gang was, maar dat de Canoedo's zich goed verdedigden. Zij waren door eenige vèrdragende schoten getroffen en daarom hierheen gezonden. Meer kon men niet te weten komen, maar in het kamp geraakte alles in opschudding. Vrouwen gingen den weg op in de richting van den strijd om te zien of er nog meer gewonden kwamen en des avonds 9 uur, als het altijd rustig was in het kamp, heerschte nog overal drukte. Hein haalde Marie over te gaan slapen en eindelijk deed hij het ook. Doch tegen 4 uur in den morgen weerklonk een vreeselijk geschreeuw, dat allen deed opspringen. In een oogenblik waren broeder en zuster aan de deur, maar men kon niet te weten komen wat er aan de hand was. - Blijf jij hier, zei Hein, dan zal ik eens gaan kijken wat er aan de hand is. Ik kom dadelijk terug. Hij trok zijn jas aan en snelde heen. Reeds van verre begreep hij, dat het geen goed nieuws was en naderbij komende zag hij een groot aantal ge- | |
[pagina 161]
| |
wonden, die door de vrouwen in de hutten werden gebracht. Eindelijk gelukte het hem iemand te vinden, die hem kon inlichten. - De onzen zijn afgeslagen, luidde het antwoord; het bataljon vrijwilligers is geheel vernietigd. Met dit nieuws keerde hij terug. - Blijf nu vooral hier, zeide hij, dan zal ik zien den luitenant te spreken, om zekerheid te krijgen. - Kan ik niet meegaan? - Het is beter van niet. Ik ben dadelijk terug. Hij verdween en Marie bleef voor de hut staan. Intusschen was de schemering overgegaan in dag en nu kon men rondom zich zien. Het bleek niet zoo erg te zijn als Hein zich had voorgesteld. De meeste gewonden hadden kogels in armen of beenen, maar de vrouwen en kinderen maakten een vreeselijk misbaar. Met moeite vond hij eindelijk den luitenant. - Wat is er toch aan de hand, senhor? - Ik weet het niet; alles wat ik van de gewonden heb kunnen te weten komen is, dat onze eerste aanval is afgeslagen. Dat was weer echt Braziliaansch; men zond den kampkommandant niet eens officieel bericht van het voorgevallene, zoodat hij ook niet wist, wat hij doen moest. Er waren een twintigtal gewonden, die door de vrouwen verpleegd werden, want een dokter was er niet. Tegen den middag kwamen er nieuwe gewonden en ditmaal zwaarder; zij hadden niet zoo vlug kunnen marcheeren, maar telkens moeten rusten. Ook deze wisten niets te vertellen. Diana was den geheelen nacht uit geweest en ook nu bleef | |
[pagina 162]
| |
zij buiten de hut en vroeg elken gewonde naar Constantijn. Maar niemand wist iets van hem. Eindelijk kwam er een gewonde officier terug op zijn afgemat paard. Hij bracht een bevel over: - Dadelijk alle leege karren vertrekken om gewonden te halen. De vrouwen en kinderen, die helpen kunnen, mogen meegaan! Daarna vertelde hij van den slag. Generaal Oskar had met zijn kolonne niet door het oerwoud kunnen komen, omdat de Canoedo's sinds maanden, alle wegen die tot hen voerden met takken, lianen en boomen hadden afgesloten. De groote wasdom van Brazilië hielp een handje mede en vormde een ondoordringbare massa. Eerst dicht bij het leger der vrijwilligers was een weg, op een uur afstands van de Canoedo's, welke de brigade Savaget wel genomen had, maar wat ook de eenige was, waarop de troepen voortkonden. De Canoedo's konden daardoor slechts aan één zijde worden aangevallen en konden zich gemakkelijk verdedigen. Daardoor was de brigade der vrijwilligers alleen ter plaatse gekomen, terwijl het hoofdleger nog bezig was zich baan te breken door het woud. Maar zij waren niet sterk genoeg en zoo werd hun aanval met groote verliezen afgeslagen. Jammerend en handenwringend kwam Diana in de hut terug en zeide, dat zij met de karren mede ging; zij was overtuigd dat Constantijn zwaar gewond op het slagveld lag en dood zou gaan als zij hem niet te hulp snelde. Was hij echter gesneuveld, dan wilde zij ten minste zijn lijk een Christelijke begrafenis bezorgen. | |
[pagina 163]
| |
- Dan ga ik ook mee! riep Marie dadelijk uit; wij zullen hem zoeken en redden! - Maar kind, waar denk je aan? vroeg Hein. Ons gaat toch deze oorlog niets aan. Wij moeten integendeel hier blijven, om het eerste transport niet te verzuimen. - Neen, Hein, ik heb zooveel goeds van deze menschen ondervonden, dat het mijn plicht is hen te helpen. Wij gaan met Diana mee; want je zult mij toch niet alleen laten. - Maar bedenk toch, als er nu terwijl een transport vertrekt en wij zijn er niet. - Er kan geen transport gaan, want alle ledige karren moeten gewonden gaan halen en de volle blijven hier tot zij leeg zijn. Zij had gelijk en Hein zag in, dat hij er niets tegen doen kon. Nu was zij de kleine plantersdochter, die altijd gewoon was hare zin door te drijven. Hij vreesde bovendien, door zich tegen haar wil te verzetten, zijn invloed op haar weer te verliezen en gaf dus toe. Verheugd kuste Marie hem en snelde naar Diana om haar te vertellen dat zij beiden medegingen. Een uur later zetten de karren zich in beweging. Men had maïsstroo in de karren gelegd waarop de vrouwen en kinderen zaten, ook Marie, die naast Diana zat. Hare kinderen bleven in het kamp. Hein bereed Boy. Gedurende drie uren trok men voort, toen hield de troep opeens stil en een luid gejammer weerklonk. Hein snelde op zijn ezel naar voren en behoefde niet eens te vragen wat er aan de hand was. Drie vrijwilligers hadden zich tot hiertoe voortgesleept | |
[pagina 164]
| |
en waren daar blijven liggen. Zij werden in de laatste kar gelegd, die nu direct omkeerde. De vrouwen jammerden verschrikkelijk, want een der drie stierf op het oogenblik dat zijn vrouw bij hem kwam. Hij had een schot door de borst gekregen. Constantijn was niet onder hen. Nu trokken deze drie offers langs den langen trein karren heen en voor de eerste keer in haar leven zag Marie een bebloede gewonde. De aanblik van een dier mannen wiens kaak en tong slap neerhingen en het geweeklaag der vrouwen en kinderen maakten op het jonge meisje een diepen indruk. Spoedig zou zij nog veel ergers zien. Na ongeveer drie uren kwam men op een kleine, open plek waar zich een dertigtal gewonden bevonden. Zeven waren er reeds dood en Hein vertrouwde zijn oogen nauwelijks, toen hij zag, dat die menschen daar lagen, zonder dokter, zelfs geen ziekenverpleger. Al die offers van een ongeschikte organisatie bleven maar aan zich zelf overgelaten. Zelfs de meest gewone verbandmiddelen ontbraken. De mannen zelf schenen zich er in te schikken. Zwijgend en stompzinnig lagen zij daar en gaven slechts teekenen van bewustzijn als de vrouwen hen aanspraken. Met koortsachtige opgewondenheid zocht Diana naar Constantijn, maar vond hem niet. - Maar Diana, zei Hein, hij is misschien in het geheel niet gewond en vinden wij hem straks gezond en wel bij zijn bataljon. Maar de negerin wilde van geen troostwoorden weten. Herhaaldelijk zeide zij tot Marie: - Uw broer meent het wel goed, maar ik ben | |
[pagina 165]
| |
er van overtuigd dat mijn man zwaar gewond of dood is. Ik heb gedroomd van een tatoeGa naar voetnoot*), die doode kolibris had gegeten, en dat voorspelt ongeluk. Een deel van de kolonne bleef hier achter; de rest zette den marsch voort. Men moest hier zeer voorzichtig zijn, want van de gewonden had men gehoord, dat generaal Savoget zich op den boven omschreven weg naar generaal Oskar had begeven, om verbinding met de hoofdmacht te bewerkstelligen. Voor zich uit zou men dus geen troepen vinden, doch slechts dooden en gewonden en dicht achter het slagveld lag de sterkte der Canoedo's. Wederom ontstond er vertraging toen men twee dooden op den weg vond. Zij werden ter zijde gelegd en na een korten tijd was men buiten het woud op het veld. De zon stond reeds laag toen plotseling halt werd gehouden. Men was op een kleine hoogte aangekomen en van hier kon men het geheele slagveld overzien. In de verte zag men een lange heuvelrij, de sterkte der Canoedo's en daar tusschen en de plaats der karren zag men het slagveld met een lange rij dooden, niets dan dooden, wel een zeshonderd in getal. Zij lagen daar op rijen en op hoopen, in groepen en verspreid, allen dood. Hoe had hier de geesel van den oorlog gewoed! Maar die zeshonderd waren allemaal niet gesneuveld, o, neen, velen hadden nog wel gered kunnen worden, indien zij bijtijds geholpen waren, maar na afloop van het gevecht hadden de Canoedo's elken vijand die daar lag en nog ademde, afgemaakt. | |
[pagina 166]
| |
De karren waren blijven staan en werden nu door allen verlaten, de vrouwen en kinderen gingen hunne mannen en vaders zoeken onder die dooden. Hein en Marie gingen met Diana mede en keken naar alle kanten uit om Constantijn te vinden. Het meisje had haar broeder een arm gegeven en beefde over al hare leden. - O, kijk eens Hein, hoe vreeselijk, die ongelukkige! Voor hen lag een soldaat met een verpletterden schedel en afgeschoten voet. - Die hebben zij na den slag door een kolfslag gedood, zoo was hij ten minste uit zijn lijden. - Hè, hoe verschrikkelijk! riep Marie weer uit. De oogen star ten hemel gericht, de armen wijd uitgebreid lag daar een luitenant. Een schot in het hart had hem gedood. - Die arme Mapes, hij was altijd zoo vriendelijk voor mij! - O, Hein, dáár, dáár! Ik kan het niet zien! Er lag een soldaat wien een granaat het lichaam had opengereten. Opeens bleef Hein staan en keek verslagen naar een lijk. - Hij is het, de arme majoor; zijn hoofd is gespleten; dat hebben de Canoedo's eerst na den slag gedaan. Juist, want hij is ook nog door de borst geschoten. Onophoudelijk zocht Diana verder. - Hij was zoo dapper, mompelde zij; hij moet geheel vooraan liggen. Zij had zich niet bedrogen. Opeens schreeuwde zij, dat het over het geheele slagveld weerklonk. Toen viel zij op den grond. Zij had hem herkend | |
[pagina 167]
| |
en drukte haar Constantijn in hare armen; zijn bloedig hoofd aan hare borst. Bevend en sidderend zag Marie naar dit diep treurige tooneel. - Goddank, hij heeft niet veel geleden, zei Hein, een schot midden door het hoofd. Hij was dadelijk dood. Plotseling schrikte hij op. - Wat is dat toch? riep hij uit. Alweer dat gefluit. Wacht, nu begrijp ik het: die schurken van Canoedo's schieten op ons. En dat terwijl zij weten dat hier slechts vrouwen en kinderen zijn die hunne betrekkingen zoeken. Dat is gemeen! Het was zoo. Duidelijk kon men in de avondschemering, die pas ingetreden was, de flikkering der schoten zien en hoorde ze kraken. Al openden de Canoedo's geen algemeen vuur op hen, er waren toch opstandelingen die op hun eigen handje op hen schoten. - Terug, Marie, hier kunnen wij niet blijven! - Ik wil Diana niet verlaten! - Diana, ga met ons mede. Zij schieten op ons en gij kunt Constantijn toch niet meer helpen. De negerin luisterde niet. Zij was van smart geheel buiten zichzelve, klaagde en jammerde en hield den doode vast, maar verroerde zich niet. Andermaal kraakten schoten van de versterking. Men hoorde duidelijk het sissen en fluiten der kogels. - Wij moeten haar aan haar lot overlaten, kom Marie! - Neen, ik blijf bij haar! - Dat kan niet; gij moet mede terug! | |
[pagina 168]
| |
Kort besloten, greep Hein haar opeens met beide armen op en droeg haar weg. Zij verweerde zich niet, integendeel sloeg zij de armen om zijn hals, drukte haar hoofd tegen hem aan en bleef kalm. Badend in het zweet door deze buitengewone inspanning, kwam Hein eindelijk bij de karren, waar achter men dekking kon vinden. Juist had hij die bereikt toen opnieuw schoten klonken. Marie zag het goed, omdat haar gelaat achterwaarts gekeerd was. Nu bevonden zij zich in zekerheid. Hij liet haar zacht op den bodem glijden en wischte zich het gelaat af. Opeens viel Marie hem om den hals en bad: - Vergeef mij Hein, ik was dwaas en eigenzinnig, maar ik weet nu, dat je mij misschien het leven hebt gered. Ik dank je! - Het is goed, kleine ‘Muis’, maar ga nu hier zitten en beloof mij niet van deze plaats te gaan vóór ik terug ben. - Wat wil je dan doen? vroeg zij verschrikt. - Ik zal probeeren Diana nog te bewegen mede te gaan. Daar ontwaakte opeens weer de ongetemde wilde natuur in het meisje en gebiedend zeide zij: - Neen, dat zal je niet doen. Ik wil niet hebben dat je je blootstelt aan de kogels der Canoedo's. Als je gaat, loop ik je na. Neen, lieve, beste Hein blijf bij mij. Laat mij nu niet alleen, want ik ben zoo bang. Diana kunnen wij toch niet helpen. Denk aan moeder! Hij liet zich bepraten en bleef. Nu overlegden zij waar zij de nacht zouden doorbrengen. Op het slagveld? Neen, de gedachte | |
[pagina 169]
| |
alleen den nacht door te brengen tusschen deze dooden deed hen rillen. En dan dat gejammer der vrouwen en kinderen en het gevaar van de schoten der Canoedo's! - Weet je wat, zei Hein, laten wij een eind dieper terug gaan in het woud en daar een plaatsje zoeken. Als morgenochtend de karren voorbij komen, gaan wij mede. - Zooals je wilt, Hein. - Goed, ga dan op Boy zitten. Zij steeg op en hij leidde den ezel. Zoo gingen zij zwijgend voort; want Hein moest goed op den ezel letten. Na een uur kwamen zij aan den zoom van het bosch. - Ga nu zitten, kleine, dan zullen we wat gebruiken. De ezel werd aan een boom gebonden en het medegenomen voedsel te voorschijn gehaald. Hij had moeite Marie te bewegen iets te nemen, maar eindelijk deed zij het toch. - Laten wij nu probeeren te slapen. Hein zette zich met den rug tegen een boom en Marie drukte zich tegen hem aan en ging met haar hoofd op zijn schoot liggen. Terwijl Hein zacht over haar hoofd streek, zeide hij: - Slaap zacht, lieve ‘Muis’. Wij moeten slapen, want wij zullen morgen al onze krachten noodig hebben. Goeden nacht! - Goeden nacht, beste Hein! Zij drukte hem de hand en sliep werkelijk spoedig in, waarschijnlijk van de geweldige vermoeienis. Hein sloot wel de oogen, doch telkens opende hij ze weer en luisterde of hij nog niet het naderen | |
[pagina 170]
| |
der karren hoorde, keek rondom zich of hij niets verdachts bespeurde of geen gevaar dreigde en waakte den geheelen nacht bijna over zijne kleine zuster, zijn kleine ‘Muis’. |
|