| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Tegen den avond bereikten zij een klein meer waar een open ruimte was, groot genoeg om tot bivak te dienen. De karren werden naast elkander gezet, vuren aangelegd, vleesch en rijst gekookt en een vrij goed avondmaal bereid. De paarden en muildieren liet men loopen; zij konden toch niet wegloopen, want het doordringen in dit dichte oerwoud scheen tengevolge van dit dichte warnet van slingerplanten onmogelijk, terwijl de weg afgesloten was door de karren. Door het meer konden zij ook niet weg, daar dit dicht met riet en biezen bezet was.
Na den maaltijd begonnen de onder-officieren met den beambte te kaarten; de negen soldaten lagen rookend en pratend op den grond, bij de vuren en niemand dacht er aan een wacht uit te zetten of zelfs de minste maatregel van voorzorg te nemen. Hein legde zich eveneens in het gras en droomde. In weerwil van zijn zorg kwam de bekoring van zoo'n avond in een tropisch woud toch over hem. Zoodra de zon verdwenen was, was het ook met de groote hitte gedaan. Een heerlijke lucht uit de duizenden en duizenden orchideeën en bromeliaceën vervulde de lucht. Groote lichtende kevers fladderden boven het meer als vuurvonken en in het woud begon een savia zijn eigenaardig gezang. Het gezang van dezen vogel gelijkt op dat van den
| |
| |
nachtegaal. Als stedeling had Hein den nachtegaal slechts zelden gehoord en nu in deze stille omgeving begreep hij eerst welk een bekoring er van zoo'n lieflijken zang uitging.
Het werd intusschen bedtijd; men gaf hem een deken en noodigde hem uit zich een plaatsje in het gras te kiezen. Hij had echter niet veel zin bij de negers te gaan liggen, die hem wel eens een onaangename verrassing konden bereiden en daarom bracht hij hen aan het verstand, dat hij bang was voor de nachtlucht. Daarop kroop hij met zijn deken onder de grootste der wagens om daar den nacht door te brengen.
Hij vouwde zijn jas op tot een kussen, legde zich op de deken, overtuigde zich dat hij zijn revolver bij de hand had en poogde te slapen, maar zijn zakmes begon hem te hinderen, omdat hij er op lag. Na eenige vergeefsche pogingen om het anders te stoppen, zocht hij naar een gelegenheid het zoolang te bergen en de hand boven zich uitstrekkend, bemerkte hij in den bodem van den wagen een reet tusschen de planken. Hij stak het mes daartusschen en ging weer liggen.
Het duurde lang eer Hein insliep: hij lag te luisteren naar alle geluiden van het bosch en keek tusschen de spaken der wielen naar de soldaten. Niets liet eenig gevaar vermoeden. In het woud werd het ten laatste ook stil; het gezang van de savia stierf weg en het gegons der insecten hield op. Het snorken van het escorte bewees dat men niets vreesde en alleen werd de stilte verbroken door de rondloopende muildieren. Eindelijk sliep ook Hein in.
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Hein had den nachtegaal zelden gehoord. (Bladz. 128.)
| |
| |
Wat was dat? Verschrikt sprong hij op en stiet zich gevoelig het hoofd tegen den bodem der wagen. Hij luisterde. Hoe dom, het was slechts het snuiven van een muildier. Hij draaide zich om en sliep spoedig weer in. Ongeveer twee uren later werd hij weer wakker. Hij had een gewaarwording alsof iemand aan zijn deken trok. Behoedzamer dan de eerste keer rees hij half op en tastte terstond naar zijn revolver. Weer een valsch alarm; het was Boy, de ezel, die aan zijn deken gesnuffeld had. Weder sliep hij in.
Kort voor het aanbreken van den dag riepen de onderofficieren de mannen op. Juist nu had Hein pas lekker geslapen, maar hij kroop onder de wagen uit en nam, het voorbeeld der anderen volgend, een bad in het meer. Daarna werd er ontbeten en toen het geheel dag was ging men op marsch. Langs even smalle wegen als den vorigen dag trok men voort. Soms was het pad zoo nauw dat men niet eens langs de karren heen kon. Opeens viel het Hein in, dat hij zijn zakmes in de kar had laten zitten. Ja, daaraan was nu niets te doen, want die kar was vooraan. Hij zou het later wel krijgen.
Onze held begon hoe langer hoe meer te gelooven, dat alles nog goed af zou loopen en dat de heer Wolker argwaan voor niets had gekoesterd. Daarom viel het hem niet op, toen, op oen ruimer pad, de aan de spits rijdende beambte, en onder-officier naar achter kwamen en druk met de andere begonnen te praten, terwijl zij telkens op hun horloge keken.
De weg was nu weer zeer nauw geworden en
| |
| |
de slingerplanten zoo dicht, dat doordringen in het woud totaal onmogelijk was, zoodat men ook geen verbinding had tusschen de spits en de achterhoede. Men kon niet eens bij de karren komen en aan de spits reden nu alleen vier pas aangeworven soldaten, de rest was achteraan.
Plotseling vielen aan de spits acht à tien schoten. De beambte en de onder-officieren grepen hunne geweren en begonnen in den blinde te schieten. De soldaten volgden dit spel en vooraan kraakten weder schoten. Opeens wendden de beambte en de onder-officieren hunne paarden en riepen: de Canoedo's! en begonnen in onzinnige haast te vluchten langs den weg, welke zij afgekomen waren. Wilde Hein niet onder den voet worden gereden op den nauwen weg dan moest hij meegaan. Hij deed aldus en door het geschreeuw der negers achter hen schuw geworden, evenals door de schoten verschrikt, rende de ezel even hard als de paarden. Hein had genoeg te doen om in den zadel te blijven, want hij begreep maar al te goed, dat, zoo hij viel, hij door de achter hem aankomende paarden doodgetrapt zou worden.
Een half uur lang duurde deze wilde jacht. Eindelijk begonnen de ruiters achter hem te draven. Dat was zijn geluk; want hij zou het niet lang meer hebben uitgehouden. Nu gelukte het ook zijn ezel langzamer te doen gaan. De Brazilianen kwamen nu stapvoets aan. Hein deed eveneens, wachtte tot de beambte bij hem was en vroeg toen wat er eigenlijk gebeurd was. Hij verstond dat men overvallen was en de Canoedo's het transport hadden genomen.
| |
| |
- Hebt gij dan niet geprobeerd het terug te nemen?
- Wij zouden wel gek zijn, om ons met de in het oerwoud verstopte Canoedo's te meten.
- Waar zijn dan de voerlieden van de wagens en de soldaten die aan de spits reden, gebleven?
- Waarschijnlijk doodgeschoten; er waren te veel Canoedo's.
- Hebt gij ze dan gezien? Ik kon er geen een ontdekken.
- Ge hebt toch de schoten wel gehoord?
- Dat wel, maar...
- Nu, daaruit kon je toch wel opmaken dat er veel waren.
Dat was alles wat hij vernam. Hij zweeg eerst en dacht een poos na, toen vroeg hij of zij dan niet van plan waren terug te gaan, om te zien waar de karren bleven.
Nu lachten de beambte en de onder-officieren hem in het gezicht uit. Ja, zij zouden dwaas zijn en de Canoedo's achterna gaan. Kan je begrijpen! Een vijandelijke overmacht had het transport genomen en daarmee uit en zij keerden naar Bahia terug.
- Maar ik moet naar het bataljon der Bahiavrijwilligers om mijne zuster te zoeken.
- Dan is het beste dat ge alleen de reis voortzet, zeide de beambte honend; binnen 5 à 6 dagen kunt ge er zijn, als de Canoedo's u niet doodschieten.
Hein was woedend, maar hij zag in dat het onmogelijk was de reis alleen voort te zetten. Zelfs al had hij den weg kunnen vinden, hoe zou hij aan voedsel komen. Neen, het kon niet. Weder
| |
| |
een hinderpaal om Mariquinia te vinden. Met de woede in het hart volgde hij de laffe schurken naar Bahia. Op dezelfde plek, waar men den vorigen nacht gebivakkeerd had hielden zij halt en begonnen toebereidselen te maken er den nacht door te brengen. Was Hein daarover reeds verbaasd, zijn verwondering nam nog toe, toen een soldaat uit de struiken een kist met eten en drinken te voorschijn haalde. Een onderofficier vond zich verplicht hem mede te deelen, dat die kist daar verstopt was om op den terugtocht te dienen.
Hein zeide niets, maar de zaak kwam hem hoe langer hoe zonderlinger voor. Hij was echter blijde dat hij een poos rust kon nemen, want hij was doodmoode van den rit. Van den maaltijd kreeg hij rijkelijk zijn deel en toen legden de lieden zich in het gras neer en gingen slapen.
Na vier uren rust werd de tocht voortgezet. Tegen den avond bereikten zij een plantage, waar Hein vergunning kreeg in huis te slapen, iets wat hem veel plezier deed, want hij was er niet op gesteld den nacht met de soldaten buiten te blijven. Den volgenden morgen om 5 uur ging men weer op weg en kwam nog eens aan een plantage, toen volgden meerdere kleine woningen en om één uur in den middag zagen zij de baai van Bahia weer.
Nu was Hein weer als het ware tehuis. Hij nam, toen de anderen gingen rusten, afscheid en zette alleen zijn weg voort. In een winkel kocht hij iets om te eten en rustte twee uren, toen steeg hij weer op en tegen vijf uur stond hij voor de woning van den heer Wolker. Deze was nog niet van het consulaat terug, maar mevrouw stelde hem ter- | |
| |
stond in de gelegenheid zich wat op te knappen.
- Als mijn man thuis komt, kunt ge wel uitvoerig alles vertellen, zeide zij. Neem zoolang rust want ge ziet er erg vermoeid uit.
Hein dankte haar voor hare zorg, verfrischte zich wat en nam toen rust tot de secretaris verscheen, die niet weinig verbaasd was dat Hein daar weer terug was. Hij moest direct alles vertellen en toen hij klaar was, sloeg de secretaris met de vlakke hand op de tafel en riep uit:
- Dat is toch een rechte schurkentroep! Begrijpt ge nu wat dat alles beteekent?
- Wel, ik houd de beambte en zijn bende voor ellendige lafaards.
- Gij gelooft toch aan den overval?
- Ja, waarom zou ik niet? zei Hein den secretaris verbaasd aankijkend, ik heb toch de schoten gehoord!
- Nu, ik neem u uwe lichtgeloovigheid volstrekt niet kwalijk, want het is voor een eerlijk mensch moeielijk te gelooven, welke schandalen hier voorvallen. Volgens mijne overtuiging heeft de schurkenbende van alles af geweten en misschien de geheele overval vooraf afgesproken om zoo het transport aan hunne helers in handen te leveren. Die brengen eenvoudig het transport weer hierheen en verkoopen het nogmaals aan de Intendance. Wie weet of zelfs hooge beambten daaraan niet meedoen of zich laten omkoopen.
- Maar dat is onmogelijk, mijnheer.
- Onmogelijk? Hier in Brazilië? Hier is alles mogelijk, alle soort van zwendel en oplichterij!
- Lieve man, begon mevrouw, ge windt u weer
| |
| |
op voor niets. Wij kunnen er toch niets aan veranderen.
- Ge hebt gelijk. Wij moeten de dingen maar nemen zooals zij zijn. Weet je wat, morgen gaan wij samen naar den gouverneur-generaal en laten hem eens achter de schermen kijken. Die is tenminste een eerlijk man.
- Denkt u dat hij mij zal helpen om mijn doel te bereiken of meent u dat ik het op eigen gelegenheid maar zal beproeven.
- Dat is totaal onmogelijk. Ge zoudt eenvoudig verdwalen en verhongeren. Ge kent die vreeselijke oerwouden niet. Bedenk, dat Brazilië bijna zoo groot is als Europa en maar 14 millioen inwoners heeft. De menschen wonen vooral in het binnenland zóó ver uit elkaar dat gij acht dagen kunt rijden in zóó'n woud zonder iemand te ontmoeten of een woning te zien, nog gezwegen van de onmogelijkheid om er den weg te vinden. Neen, wij moeten den gouverneur aan het verstand brengen dat het noodzakelijk is ten spoedigste een nieuw convooi, door eerlijke menschen geleid, uit te zenden, opdat die arme vrijwilligers niet verhongeren.
Men sprak nog lang over de zaak en Hein moest vertellen hoe Boy zich gehouden had.
- Het is uw geluk geweest, dat de ezel vlug liep, mijnheer Schuuchner, want die kerels hebben het er bepaald op toegelegd dat ge van uw ezel zoudt vallen en een ongeluk krijgen. U rechtstreeks vermoorden durfden zij niet, maar als gij gevallen en door de paarden vertrapt was, dan waart ge misschien dood geweest. Anders zouden zij u, gewond, eenvoudig aan uw lot hebben over- | |
| |
gelaten of, volgens de hier heerschende zeden, door een genadeschot uit uw lijden verlost hebben. Ge moogt dus Boy wel dankbaar zijn.
Wat een toestanden waren dat hier. Nooit had Hein zooiets vermoed. Maar zij staalden en sterkten hem om vol te houden, maar tevens op zijn hoede te zijn.
Den volgenden morgen gingen zij naar den gouverneur. De secretaris werd terstond toegelaten. Natuurlijk kende de gouverneur de geheele geschiedenis reeds en gaf zonder aarzelen zijn afkeuring over den beambte te kennen en liet onomwonden merken dat hij de schurkenstreek doorzag. Hij zou direct een ander transport zenden en ditmaal onder bevel van een eerlijk en trouw officier en Hein kon er op rekenen dat hij ditmaal zijn doel zou bereiken.
Nog vijf dagen moest Hein geduld hebben, maar gastheer en gastvrouw waren zoo lief voor hem dat de tijd hem volstrekt niet lang viel. Hij besteedde deze om zich in het rijden te oefenen en dat ging weldra zoo goed dat hij zelfs den pony kon berijden. Bovendien kocht hij een en ander, wat hij nu wist noodig te hebben: een deken, een grooten hoed, een revolver en een nieuw mes, enz.
Op den vijfden dag kwam de mededeeling van den gouverneur, dat den volgenden dag het transport om zes uur op dezelfde plaats zou vertrekken. Dien avond nam hij afscheid van mevrouw en des morgens vroeg reed hij met den heer Wolker naar de verzamelplaats. Weer was er geen spoor van het escorte te zien, maar toen de secretaris er naar vroeg kreeg hij ten antwoord, dat zij binnen een half uur zouden vertrekken.
| |
| |
- Nu, dan kunnen wij gerust zijn. Traagheid en langzaamheid zijn eigenschappen van de Brazilianen en gerust kunnen wij in dat café gaan zitten, want nu duurt het zeker nog een uur.
Zij lieten hunne dieren op stal brengen en gingen in het café zitten. Het bleek dat de secretaris goed voorspeld had, want het duurde wel vijf kwartier voor het escorte aangetreden was. Maar toen zag men ook dadelijk dat het ditmaal er beter uit zag. Want er waren nu dertig ruiters en eene afdeeling infanterie onder drie officieren, een oudere en twee jongen. De heer Wolker stelde zich en Hein terstond aan hen voor en zij beloofden hem goed voor hem te zullen zorgen en alle hulp te verleenen. Het zag er dus nu werkelijk naar uit alsof hij zijn doel zou bereiken.
De heer Wolker nam een hartelijk afscheid van Hein en toen volgde deze de officieren. Een van hen sprak Fransch, zoodat Hein nu beter terecht kon.
De marsch ging ook veel beter van stapel. Een der officieren vormde met eenige ruiters de voorhoede en de aanvoerder bleef met de andere officier aan de spits der kolonne, terwijl een onderofficier met eenige ruiters de achterhoede vormde.
Tijdens de middagrust bij een plantage viel Heins oog toevallig op de karren en zij kwamen hem zoo bekend voor, dat hij scherper toekeek en toen zeide:
- Waarachtig, dat is de kar waaronder ik geslapen heb. Ik geloof het zeker. Hij is precies zoo gepakt als die. Maar wacht eens, misschien kan ik er mij wel van overtuigen.
Hij vertelde toen den luitenant dat hij in dien nacht er zijn zakmes in gestoken had. De officier
| |
| |
vond dit zoo merkwaardig, dat hij den aanvoerder er bij haalde en hem alles vertelde. Vol verwachting keken zij toe, toen Hein onder den wagen kroop, en waarlijk daar zat het mes nog, zooals hij het in de reet had gestoken.
Terwijl hij, verheugd zijn goed mes wêer te hebben, het bij zich stak, bespraken de officieren het geval uitvoerig en lieten hem een officieel verhoor ondergaan. Toen zeiden zij, dat zij er een rapport van op zouden maken en bij hunne terugkomst aan den gouverneur indienen, want nu was overtuigend bewezen, dat die beambte een schurk was, die den geheelen overval had verzonnen. De wagens waren door een streek in handen van hunne handlangers gespeeld; zij waren niet eens omgeladen; alles was nog net eender en zoo was het geheele transport voor de tweede maal aan de regeering verkocht. Hein zag nu, dat de meening van den heer Wolker over de beambten der intendance juist was. De officieren toonden zich echter niet zoo verwonderd als Hein wel gedacht had. Zeker waren zij aan zulke schurkerij al gewoon. Het woedendst waren zij er over, dat vier pas geworven soldaten die toen aan de spits waren, door de schelmen doodgeschoten waren. Daarvoor verlangden zij wraak. Wat waren dat hier toch zonderlinge toestanden!
Des namiddags werd de marsch voortgezet, na drie uren onderbroken door een korte rust, en tegen zonsondergang werd in een kleine dichte plek van het woud het bivak opgeslagen. Het was een prachtige avond. Een zachte lucht en aangename geuren omgaven de slapers, groote lichtende kevers snorden door de lucht en de sabia begon weer te
| |
| |
te zingen. Alles scheen Hein als een sprookje en hij begon weer aan Mariquinia te denken. Nog vijf, hoogstens zes dagen, dan zou hij bij haar zijn, dan zou hij haar omhelzen, dan bracht hij haar terug naar Bahia en in het vaderland aan het verlangend moederhart.
Het verder gedeelte van de tocht liep zonder ontmoeting af. Hein zag veel fraaie vlinders en vogels, maar behalve apen geen viervoetige dieren, want die kunnen in dit dichte woud zich niet goed bewegen. Op den avond van den zesden dag kwam men aan de rivier Jacaré. Hier werd het bivak weer opgeslagen en Hein volgde het voorbeeld der officieren en nam een bad. Het was zoo heerlijk verfrisschend dat hij langer dan de andere in het water bleef. Onder het overhangend loof van een boom zette hij zich, toen hij gebaad had, neer en verlustigde zich in den aanblik van kolibris, die rondom de aan een boom hangende orchideeën vlogen en in de ondergaande zon als diamanten schitterden. Zij geleken nu levende edelsteenen, dan weder vonken goud zooals zij daar heen en weer vlogen. Schitterde de zon op het beestje dan scheen het goud, viel de glans op het kopje dan geleek het een robijn. Zij schenen uit de bloemkelken te drinken en nu begreep Hein den juisten naam welke de Brazilianen aan deze vogeltjes geven: Beja-flor, d.i. bloemenkussers. Het was precies alsof zij elken bloem kusten en dan zweefden zij als vlinders voort. Op een andere plaats zag hij groote metaalkleurige vlinders en boven deze bontgekleurde wereld zweefde heel hoog een zwart en wit gestreepte adelaar. Het geheel
| |
| |
was zoo'n heerlijk tafereel, dat Hein er geheel door in vervoering geraakte.
Het roepen van den luitenant om aan het avondmaal te komen, deed hem opspringen. Onder het maal vroeg hij of men spoedig bij het bataljon zou komen.
- Morgen is het mogelijk, maar van nu af moeten wij zeer voorzichtig marcheeren, want wij komen nu in de streek, waar de Canoedo's hunne strooptochten houden.
- Verder dan hier zijn zij dus nog niet gekomen?
- Neen.
- En dan durfde die beambte zoo dicht bij Bahia een overval te doen plaats hebben; dat had de overheid toch moeten begrijpen.
- Ach, die spelen allen onder één hoedje. Dat is een...
Hij slikte het laatste woord in. Hein kun de rest echter wel begrijpen.
Den volgenden morgen was hij het eerst van allen in het zadel. Zijn ongeduld had hem vroeg doen ontwaken. Eindelijk brak men op en de marsch was zeer moeilijk, daar het woud hoe langer hoe dichter werd. De middagrust werd wegens de groote moeheid der paarden wat langer gehouden. Wat had Hein graag doorgereden, maar hij moest geduld hebben.
Des avonds ongeveer 5 uur, toen men weer op marsch was, kwam plotseling een soldaat van de voorhoede iets melden. De bevelhebber riep den anderen officier en beiden praatten een oogenblikje. Toen riep de jonge officier Hein toe:
| |
| |
- Binnen een half uur zijn wij er; men kan het kamp reeds zien.
Hoe sloeg hem nu het hart; hij vreesde dat het zou barsten van opwinding. Met verlof van den commandant reed hij naar de spits en bleef daar. Men had van een hoogte de rook van het kamp gezien, maar toen men voorttrok bespeurde men weer niets. Eindelijk kwamen zij op een groote open plek, waar men op een soort van barrikade of schans stiet, van omgehouwen boomen en takken gemaakt. Het was een borstwering voor het gezochte leger, zooals men nu bemerkte. De commandant reed nu naar voren en de andere officieren en Hein volgden hom gaarne. Het transport kon nu niets meer overkomen. Hein had er op dat oogenblik geen oog voor, dat deze wild aangaloppeerende ruiterschaar een schilderachtig tooneel opleverde, want hij dacht aan niets anders dan aan de kleine ‘Muis’.
Toen men aan den ingang van de wal kwam, werden zij door een donderend jubelgeroep van de negers en hunne vrouwen en kinderen ontvangen. Dat dit Braziliaansche soldaten waren kon men kwalijk vermoeden. Uniformen zag men bij hen evenmin als wapens. Er waren hier een paar honderd man van de mislukte expeditie van generaal Moreira en het vrijwilligers-bataljon van Bahia, allen negers, met hunne vrouwen en kinderen. Hein keek overal rond, maar bespeurde geen blank meisje.
Zij had waarschijnlijk geen lust zich onder dit zonderlinge gezelschap te mengen, dacht hij.
Nu beproefde hij een der soldaten te vragen
| |
| |
waar het kamp der vrijwilligers was, maar de man verstond hem niet. Een tweede begreep hem evenmin. Inziende dat hij zóó niet verder kwam vroeg hij er den officier naar. Deze hielp hem bereidwillig, door er zijne kameraden naar te vragen en daar hij het zeer druk had, riep hij Hein toe:
- Noordwestelijke hoek van het leger!
Een blik op de zon was voor Hein voldoende om zich te oriënteeren. Hij was nu in het zuidoosten van het kamp. Snel wendde hij zijn ezel en drong door de menigte heen. Later kon hij sneller rijden. Armoedige hutten uit stokken en twijgen met riet bedekt, waren de woningen der soldaten en hunne gezinnen. Door den grooten nasleep had het kamp een geweldige uitgebreidheid en daar alles doorelkaar gebouwd was, zonder afscheiding van troepenafdeelingen, was het moeielijk de plaats te vinden. Eindelijk zeide een soldaat:
- Dáár, die rij hutten.
Ontroerd reed Hein er op aan en den eersten neger dien hij ontmoette vroeg hij naar den neger Constantijn.
- Constantino Bromado of Constantino Oeroeboe? vroeg de man.
Dat wist Hein niet. Hij antwoordde op goed geluk: ‘Bromado’ en de man wees hem een dichtbij gelegen hut. In een oogenblik was Hein er bij, sprong uit den zadel, trad op de deur toe en riep:
- Marie, Marie!
Een oude negerin verscheen en keek hem verbaasd aan.
Hij vroeg of de kleine Marie Schuuchner hier niet was.
| |
| |
Het mensch keek hem steeds verbaasd aan; het was duidelijk dat zij er niets van begreep.
- Is mijne zuster Marie dan niet hier?
Zij schudde het hoofd.
Het was Hein alsof hij een slag kreeg. En op een toon waarin de angst duidelijk te hooren was riep hij:
- Marie, het kleine Duitsche meisje; het blanke kind.
Nu scheen de negerin hem te begrijpen. Zij grijnslachte, toonde hare verblindend witte tanden en riep:
- Eh, Mariquinia?
- Ja, juist Mariquinia, waar is zij?
- Bij den soldaat Constantino Oeroeboe, dáár! Met deze woorden wees zij op een hut in de nabijheid en liep zelf vooruit er heen.
Hein volgde haar, terwijl een neger zijn ezel vast hield. Reeds van verre schreeuwde de negerin: ‘Constantino, Constantino!’
Maar de neger was naar het transport gaan kijken en er verscheen niemand. Toen begon de negerin de namen van man, vrouw en kind te roepen: ‘Eh, Constantino, Diana, Mariquinia!’
Daar verscheen Mariquinia in de deur. Hein herkende haar terstond aan de gelijkenis met Frida, ofschoon het meisje zeer bruin was en hare kleeding er zeer verwaarloosd uitzag. Zij droeg een rok en een vuil grijs jakje over het smoezelige hemd, dat door het openstaande jakje zichtbaar was. Zij liep barrevoets en hare haren zwierden wild om het hoofd. In weerwil van dit eenigszins woest uiterlijk, gevoelde Hein terstond eene groote
| |
| |
sympathie voor haar en onder den uitroep: ‘Mijn lieve kleine ‘Muis’ wilde hij op haar toesnellen en haar aan zijn borst drukken, maar dat ging zóó maar niet, want Mariquinia, die Hein natuurlijk niet kende vloog verschrikt de hut binnen en sloeg hem de deur voor den neus toe.
Verbaasd bleef hij een oogenblik staan, maar toen wilde hij de deur openen en binnengaan, doch de vrouw die hem daar had gebracht en andere inmiddels toegeschoten negerinnen hielden hem daarvan terug.
Hein beproefde nu die vrouwen aan het verstand te brengen dat hij de broeder van Mariquinia was en het gelukte hem ook, maar zij zeiden, dat hij zonder vergunning van Constantino de hut niet binnen mocht gaan.
Hij had moeite zich te bedwingen maar verzocht eindelijk een der vrouwen het meisje te zeggen dat haar broeder uit Duitschland was gekomen om haar te zien en medetenemen. De vrouw klopte aan en riep dat alles het meisje toe, die eindelijk de deur opende.
Het meisje had nu kousen en schoenen aan en hare haren waren gekamd. Hein besloot nu op te passen, dat zij hem weder niet ontsnapte en zijn gevoel bedwingend, stak hij haar eenvoudig de hand toe, terwijl hij vroeg:
- Ken je mij dan heelemaal niet meer, mijn kleine ‘Muis?’ Ben je je broer Hein vergeten?
Nu keek zij hem met hare mooie blauwe oogen onderzoekend aan.
- Weet je dan niet meer dat wij samen speelden? Hoe wij op de arendsjacht gingen en jij op de
| |
| |
commode moest klimmen. Herinner je je onze moeder niet meer, de slanke vrouw die jou zoo lief had.
Steeds nog keek zij hem onderzoekend en zinnend aan. Opeens riep zij luid in het Duitsch: ‘Ja, ik herinner het mij. Een broer (ik heb zijn naam vergten) zat op een kast. Gij deed “paf”! net alsof ge geschoten had en dan viel hij op een kussen en bleef als dood liggen. Toen kwam mama, de kamer in.’
- Juist, zoo is het.
Op levendigen toon vervolgde zij, terwijl zij naar buiten trad en Hein de hand gaf:
- En jij hebt altijd mijn vleesch gesneden en mij de lekkerste hapjes gegeven. Ja, ja, nu schiet mij alles weer te binnen. Ja, toen noemdet gij mij ‘kleine Muis’. Dat heb ik niet meer gehoord, sinds ik met papa en mama over het groote water voer.
Het deed Hein onaangenaam aan dat zij hare pleegouders verwarde met haar werkelijke ouders, maar hij zeide niets.
- Weet ge nu dat ik je broer ben? vroeg hij.
- Ja, ik weet het.
- Geef mij dan een kus, mijn lieve, ‘kleine Muis.’
Meer gehoorzaam dan hartelijk hief zij het hoofd op en stak hem haar mond toe. Hein omhelsde en kuste haar innig.
Plotseling voelde hij zich heftig aan den arm gepakt en een ruwe stem riep hem toe.
- Wat beteekent dat?
Het was Constantino, die met zijne vrouw terug- | |
| |
komend dit tooneel zag en tusschenbeiden kwam. Hij keek Hein toornig aan. Maar deze verklaarde hem wie hij was en de vrouwen deelden het nieuws inmiddels aan Constantino's vrouw mede. De negervrouw geraakte nu geheel in opwinding. Zij nam het weerstrevende kind bij de hand en trok het mede naar binnen, roepende: ‘Jawel, daar komt zoo een maar uit Europa om mijne kleine Mariquinia mede te nemen. Zij willen mijn kleine lieve beja-flor (kolibri) wegnemen. Dat gebeurt niet!’
Onder deze woorden verdween zij met Mariquinia in de hut, de deur achter zich dichtslaande.
Hein verzocht nu den neger, hem in de woning te laten om met Mariquinia te spreken, maar Constantijn weigerde beslist: hij moest nu eten en zou dan met zijn vrouw spreken.
Er was niets aan te doen. Hij gaf de vrouw die hem den weg gewezen had en den jongen, die zijn ezel had vastgehouden een fooi en reed terug naar de plaats in het kamp waar de officieren waren.
Allesbehalve tevreden vervolgde Hein zijn weg, want in de vreugde dat hij Marie had gevonden, mengde zich de spijt dat zij zoo weinig aanhankelijkheid jegens hare familie getoond had en de vrees voor de tegenwerking van de zijde der negerin. Hij begreep dat hij groote moeielijkheden zou te overwinnen hebben eer hij zijn doel bereikt had en met een ernstige uitdrukking op zijn gelaat kwam hij bij de officieren aan.
- Wel, Senhor Schuuchner, hebt u uw zuster niet gevonden, dat ge er zoo ernstig uitziet?
| |
| |
Hein vertelde nu zijn ervaring en het gevolg er van was, dat zij hem aan den majoor van het bataljon en den bevelhebber van Constantijn's troep voorstelden. Beide officieren beloofden hem den neger wel eens aan het verstand te brengen wat hij doen moest.
- Voorloopig blijft ge maar bij ons, zeide de vriendelijke majoor; in mijn hut is nog plaats genoeg en mijn oppasser kan voor uw ezel zorgen.
In dank nam hij het aan en nam dadelijk zijn intrek in de hut, die even slecht was als alle andere. Nadat hij zich gewasschen had werd hij uitgenoodigd aan het avondmaal, dat zeer bescheiden was, deel te nemen.
Op een anderen tijd zou hij het wel aardig gevonden hebben deze officieren wat nauwkeuriger te kunnen gadeslaan, maar nu hield de gedachte aan Marie hem voortdurend bezig.
Na den maaltijd moest hij den majoor alles van zijne zuster vertellen en toen hij eindigde met de bemerking, dat de kleine zich zeer wel scheen te gevoelen bij de negers, zeide de majoor:
- Dat is best te begrijpen. De negervrouwen zijn dol met het kind en behandelen het kleine, blanke meisje als een prinses. Constantijn en zijne vrouw zijn zeer aan haar gehecht en hopen natuurlijk, later als alles voorbij is en het kind op hare bezittingen terug is, daar heer en meester te zijn. Daarom moet ge zeer voorzichtig te werk gaan, anders loopt ge gevaar alles te bederven. Als ge geweld wildet gebruiken zijn zij in staat het meisje te doen verdwijnen en daar alle negers onder één deken spelen in zoo'n geval, zoudt ge ze niet terug
| |
| |
zien. Maar het is heel goed dat ge gekomen, zijt, want als dat kind nog langer onder de negers, die haar op alle manieren verwennen, bleef, zou er niets van terecht komen, maar zou het een wilde worden. Maar kunt u over geld beschikken om Constantijn aan te bieden.
- Ja, ik heb over de drie honderd milreis bij mij; een grootere som gedeponeerd op het consulaat te Bahia en kan desnoods nog meer uit Europa laten komen.
- Dan is het goed. Maar laat niemand hier er iets van merken, dat ge zooveel geld bij u hebt. Ik zal eens met Constantijn spreken.
Hij deed dat terstond en liet den neger roepen. Toen hield hij hem voor oogen dat het noodig was op het meisje te werken om haar te doen begrijpen dat zij vrijwillig met haar broeder naar Europa ging. De neger zei geen woord, maar toen de majoor nu zeide, dat hij twee honderd milreis kreeg als hij zorgde dat het meisje mede ging, veranderde zijn gelaat opeens en beloofde bij zijn best te zullen doen.
Dat is goed, doch er is geen haast bij, denk daaraan, zeide de majoor. Ge moet niet met grofheden of brutaliteiten beginnen, maar haar zien te overreden. Je hebt er al den tijd voor, want voor generaal Oskar met de hoofdmacht is aangekomen gaat er toch geen transport meer naar Bahia. Dit zal nog wel drie weken duren en voor dien tijd kan zij dus niet weg.
Hein praatte nu ook met Constantijn, bevestigde de toezegging van het geld en zeide hem dat hij over een uur zijne zuster wilde komen afhalen om eene wandeling te maken.
|
|