| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
In de eerste plaats begon onze jonge Berlijner zich eens flink te reinigen. Dat hij zich op den kustvaarder in geen drie dagen had kunnen wasschen, ofschoon hij nat genoeg geworden was, hinderde hem geweldig.
Een half uur later trad hij keurig gekleed de eetzaal binnen en bestelde een biefstuk. Het smaakte hem uitstekend, maar het was te weinig. Zonder aarzelen bestelde hij er nog een, want de namen der andere gerechten op de spijskaart vertrouwde hij niet. Nadat hij nu nog een portie brood, boter en kaas had verorberd, voelde hij grond en wandelde, volgens de aanwijzingen van den heer Wagner de stad in, zoodat hij spoedig de vlag van het Duitsche consulaat in het oog kreeg. De secretaris, de heer Wolker, een groote man en een vriendelijk mensch, ontving hem beleefd en verzocht hem plaats te nemen.
- Ik heb u verwacht, zeide hij, en ik wil u met genoegen bij uw zuster brengen. Zij woont, zooals ik u reeds schreef, in het dorp Vermeilho, ten noorden van Bahia. Daar kort geleden de Canoedoopstand is uitgebroken, heb ik, door drukte, in geen vier weken naar haar om kunnen zien. Daarom zal ik morgen gaarne met u er heen rijden; dan weet ik ook hoe het haar gaat.
| |
| |
- Morgen pas, vroeg Hein, teleurgesteld. Kan ik er vandaag nog niet heengaan?
- Onmogelijk, de tram rijdt 's avonds zoo laat, dat gij het tamelijk ver van het station aan het strand liggende huisje van den neger Constantijn niet meer zoudt kunnen bereiken. Bovendien zoudt ge dan niet meer naar Bahia terug kunnen en overnachten in het visschersdorp is ten eenenmale onmogelijk. Gij moet dus wat geduld hebben. Ik zelf heb nog tot 5 uur mijn bezigheden. Daarom stel ik u voor nog drie uren in de stad zoek te brengen en mij dan hier af te halen, om met mij naar mijn woning te rijden en den avond bij ons door te brengen. Wij kunnen u dan nauwkeurig op de hoogte brengen van alles.
Zeer verheugd nam Hein de uitnoodiging aan en verliet het consulaat. Hij wandelde door de smalle en slecht riekende straten der beneden- of handelswijk en wisselde bij een bank zijn geld voor Braziliaansche munt. Hij verwonderde zich er zeer over dat men daar Duitsch sprak. Ook in een straat, waar een soort van beurs was, hoorde hij veel Duitsch spreken, terwijl hij overal Duitsche namen zag. Hij kwam ook aan een soort van toren, waar aanhoudend tal van menschen in en uit gingen en besloot er ook in te gaan. Voor een klein geldstuk kreeg hij toegang en steeg met vele anderen op. Boven gekomen bevond hij zich op een mooi plein met fraaie gebouwen, waarvan het voornaamste de Municipis of het raadhuis was. Voor zich bespeurde hij een terras met een heerlijk schoon uitzicht; hij begaf zich haar de kunstige marmeren borstwering en blikte op het landschap aan zijne
| |
| |
voeten. Daar zag hij de geheele stad voor zich, langs de haven en de fraaie baai gebouwd, overal prachtige villa's en tuinen vol palmen. Links herkende hij dadelijk het reeds bij aankomst geziene klooster San Antonio, tegenover de stad, aan de overzijde der baai lagen groene eilanden en op den achtergrond breidde zich heerlijk groen het vaste land uit; rechts vormde de baai talrijke verrukkelijk schoone bochten en inhammen en op de blauwe wateren, vlak voor de stad lagen honderden schepen van allerlei soort.
Nadat Hein dit prachtige panorama van het schoone tropische feestlandschap voldoende genoten had, wandelde hij door een der hoofdstraten. Plotseling stond hij voor een kerk en trad binnen en hoogst verbaasd was hij te zien dat deze van onder tot boven met verguld houtsnijwerk was voorzien. Zulk een overladen pracht als deze Franciskaner kerk te aanschouwen gaf, had hij nog nooit gezien.
Nu kwam hij op een klein plein, waar zich een met een hekwerk omgeven fontein bevond. Talrijke negers met ezels en kleine paardjes, die vaten droegen, stonden daar rondom. Zij gaven hunne vaatjes aan negers, die de fontein bedienden, deze vulden ze met water tegen betaling van een kleinigheid en gaven de gevulde vaatjes weder aan de anderen over, die ze op hunne lastdieren laadden en vertrokken, om het in de stad te verkoopen. Wat een verschil met Berlijn, dacht Hein, dat water hier moet natuurlijk spoedig warm worden en hoe omslachtig. Dan was het thuis anders: daar had men de leiding met haar steeds frisch water.
Het werd nu tijd om naar het consulaat te gaan
| |
| |
en zonder zich te vergissen meldde hij zich precies om 5 uur aan.
- Ei, ei, daaraan herkent men den echten Berlijner, riep de consul uit, precies op tijd. Neem nog even plaats. Ik moet nog slechts even een bericht afmaken. Er zijn n.l. berichten van den Canoedos-opstand gekomen, maar binnen 8 à 10 minuten ben ik klaar.
Hein wachtte kalm terwijl de ambtenaar verder schreef. Na korten tijd was hij gereed.
- Ik stoor u toch niet?
- In het geheel niet; integendeel mijne vrouw verheugt zich er op, kennis met u te maken.
Beide verlieten het consulaat. Zij gingen in een zoogenaamden ‘Bond’ of paardentram, die hen door de schoone voorstad ‘Victoria’, naar de rue Graziosa voerde, waar de secretaris woonde. Hein zag verscheidene fraaie villa's met mooie tuinen, verder fraaie parken en een eigenaardig gedenkteeken van zuilen. De heer Wolker legde hem alles uit. Nu kwam men aan de oude Augustijner kerk en moest toen een klein eindje te voet gaan. Weldra bevonden zij zich voor een fraai huis, met voortuin, terras en balcon.
- Hier woon ik.
- Hoe mooi! En hoe schilderachtig, die achtergrond van palmen en het gezicht op de baai. Dat is zeker mevrouw?
- Ja, lieve vrouw, onze nieuwe gast, de heer Schuuchner, de broeder van de kleine Marquinia, die gij reeds kent.
Hein liep snel de in den tuin aankomende dame tegemoet, kuste haar galant de hand en werd zeer
| |
| |
vriendelijk ontvangen. Terwijl de Secretaris nog iets in huis te doen had, toonde de jonge vrouw Hein den tuin, het huis en de stal. Maar nu riep de heer des huizes hen aan tafel en Hein ondervond hier zooveel vriendelijkheid, dat hij geheel op zijn gemak geraakte en toen hij van zijne ervaringen aan boord van den kuststoomer vertelde, moesten zij hartelijk lachen.
De heer Wolker merkte nog op, dat hij blijde mocht zijn te zijn aangekomen, want van die soort schepen was in Brazilië alles te verwachten.
Na een poosje zeide de Secretaris:
- Dus morgen vroeg rijden wij naar Vermilho om uwe zuster op te zoeken. Daar valt mij echter iets in: Kunt gij rijden?
Hein kleurde en moest bekennen nog nooit op een paard te hebben gezeten.
- Zoo, zoo, dat is werkelijk een lastig geval. Maar, enfin, dan moet gij maar, inplaats van een paard, den ezel mijner vrouw nemen. Die kan men berijden, al heeft men nog nooit op een paard gezeten. Wij breken om 7 uur op; derhalve moet gij om half 7 met den ‘Bond’ naar het Municipiumplein rijden, om mij hier af te halen.
De Secretaris gaf hem nog alle noodige uitleg en aanwijzing, zoodat hij onmogelijk kon falen.
In den loop van het gesprek vroeg Hein zijn gastheer wat dat toch voor oen opstand was, waarvan hij al meermalen had gesproken.
- Dat is een echt Braziliaansche geschiedenis, zeide de Secretaris, welke iemand, die de verhoudingen hier niet kent, totaal onbegrijpelijk voorkomt. Ik zal het u eens vertellen: Hier in de provincie
| |
| |
Bahia, niet in de stad, maar in het oerwoud, leefde een man, een klein boertje en een min of meer avontuurlijk mensch, Antonio Conselheiro genaamd. Deze man had een meisje tot vrouw genomen, dat door zijne moeder vreeselijk gehaat werd. Toen het haar niet gelukte dit huwelijk te verhinderen, schreef zij een lasterlijken brief, waarin zij den man mededeelde, dat zijne vrouw in betrekking stond tot een anderen man, die haar, als Conselheiro afwezig was, bezocht. Als hij eens onverwacht te huis kwam op zekeren dag, zou hij zich van de waarheid kunnen overtuigen. De man deed zoo en toen hij door het venster keek zag hij werkelijk zijne vrouw met een vreemden man in gesprek. Inplaats naar binnen te gaan en de zaak verder te onderzoeken, nam hij zijn geweer en schoot met twee schoten zijn vrouw en de vreemde man door het hart. Toen hij daarop binnentrad vond hij zijne vrouw en zijne moeder, die als man verkleed was, badend in hun bloed liggen, beiden waren morsdood.
Door deze ontdekking half krankzinnig geworden, trok Conselheiro dieper het woud in en ging door bidden en zelfkastijding boete doen. Zoo kwam hij te Canoedos, eene nederzetting van Caboclo's, d.w.z. kleurlingen van allerlei soort en negers, waarvan de naam zelfs bij de regeering nauwelijks bekend was. Langzamerhand stichtte Conselheiro hier een soort van gemeente van fanatieke menschen, die gaandeweg een soort van onafhankelijk staatje begonnen te vormen. Door al deze dingen werd de man in den waan gebracht dat hij geroepen was een revolutie tegen de republiek te beginnen en daar er in dit land steeds een hoop ontevredenen
| |
| |
zijn, werd zijn aanhang grooter en grooter en begon hij de regeering allerlei moeielijkheden in den weg te leggen. Hij en zijne aanhangers, welke men naar de woonplaats Canoedos noemde, pleegden allerlei rooverijen en strooptochten zelfs in den geheelen omtrek. Dit werd spoedig zoo erg, dat er bij de regeering talrijke aanvragen om hulp en bescherming tegen de vrijbuiters inkwamen, en deze besloot er een eind aan te maken. Er werden een paar honderd soldaten en politie-agenten gezonden met een paar kanonnen, allerellendigst uitgerust en onder slechte leiding, met dit gevolg, dat toen zij, na veel tobben, in het oerwoud waren aangekomen, zij op het onverwachtst door de opstandelingen werden overvallen en totaal verslagen. Zij verloren een groot aantal mannen aan dooden en twee kanonnen, terwijl de kommandant, majoor de Britto sneuvelde. Een klein aantal kwam in beklagenswaardigen toestand te Bahia terug.
De Secretaris hield een oogenblik op en Hein merkte aan, dat die soldaten dan toch geen geoefende soldaten waren geweest, dat zij door zoo'n handvol boeren waren overwonnen.
- Daarin hebt gij gelijk, mijnheer Schuuchner, en zoo zou iedere Europeaan oordeelen, die aan Europeesche militairen denkt. Maar hier in Brazilië is het heel anders. De soldaten worden gerecruteerd uit de minste soort van negers, zelfs uit de misdadigers. Is de een of andere schelm gevat en veroordeeld, dan vraagt men hem of hij liever wil zitten of zijn tijd in het leger dienen. Natuurlijk geeft hij de voorkeur aan het laatste. Ge kunt begrijpen wat men, op die manier, voor soldaten
| |
| |
krijgt en zoo'n troep is natuurlijk in het veld niets waard. Maar laat ik nu verder vertellen. Toen de provincie het dus niet klaar kon spelen, nam het bondsbestuur te Rio de Janeiro de zaak in handen en zond generaal Cesar Moreira met meer dan 2000 man tegen de Canoedos af. Weder werd de expeditie even onvoldoende uitgerust als de vorige. Bestelde leverantiën bleven uit en andere op weg naar het leger aangevallen en weggenomen, waarschijnlijk door lieden die in verstandhouding staan met de leveranciers en de hooge ambtenaren, maar naar het heette door Canoedo's. Kortom er gebeurden dingen, welke men in Europa voor ondenkbaar houdt, maar waarover hier geen mensch zich verwondert. Het einde van de zaak was, dat ook deze expeditie in het oerwoud totaal verslagen werd. Generaal Moreira en meer dan 600 man sneuvelden en de rest moest vluchten.
Nu is de regeering wakker geschud, heeft een corps van 10.000 man uitgerust en hoopt daarmede den opstand in eens te dempen. Men is door de ondergane nederlagen ook wijzer geworden en heeft de rest van de troepen van generaal Moreira in het woud gelaten om als verkenningstroep te bezigen. Die kerels hebben het daar in het oerwoud alles behalve prettig, want een groot deel van hunne kameraden is reeds tot de Canoedo's overgeloopen en brengen die natuurlijk op de hoogte van vele dingen, welke dienstig kunnen zijn en maken daardoor het overvallen van de troepen nog gemakkelijker. Nu heeft men vrijwilligers opgeroepen, maar de lust is niet groot en tot nog toe is pas een bataljon van slechts 70 man afgemarcheerd. Nu,
| |
| |
die kunnen natuurlijk niets uitrichten en hebben genoeg te doen om hun trein te beschermen.
- Hebben de Braziliaansche troepen dan zoo'n grooten trein.
- De grootste die gij bedenken kunt, want bijna alle soldaten zijn gehuwd en hebben het recht vrouw en kinderen, ja zelfs hun geheele huishouden mede te nemen.
Lachend merkte Hein op, dat dat wel een belangwekkend gezicht moest zijn; het zou zeker veel weg hebben van een volksverhuizing. Dapper zullen zij zeker ook wel niet zijn.
- Neen, dat is zoo, daarentegen worden van weerszijden tal van wreedheden bedreven. Vandaar dat er zulke groote verliezen worden geleden. Maar ik zie dat mijne vrouw ons wenkt om in den tuin de koffie te komen gebruiken.
Zij gingen in den kleinen, maar heerlijken tuin, waar mevrouw hen wachtte. Het was er buitengewoon zacht en lieflijk en de geur van bloemen vervulde de lucht en lichtende kevers zwierven van boom tot boom; kortom het was een echt tropische avond.
Hein was stil: hij dacht aan Mariquinia, de kleine ‘Muis’, die hij morgen zien zou.
De heer Wolker meende, dat hij vermoeid was en ried hem vroeg te gaan slapen, daar hij weer vroeg op moest zijn. Hein volgde dien raad op, nam afscheid van de lieve gastvrouw en verliet, door den secretaris tot aan de tuindeur uitgeleid, het huis om naar zijn hôtel te gaan.
Den volgenden morgen vroeg, lang voor de eerste tram reed, stond hij reeds te wachten, maar ook
| |
| |
de heer Wolker liep reeds in zijn tuin op en neer toen Hein verscheen. Hij had op zijn jongen gast gewacht en noodigde hem nog een kop koffie te nemen.
Intusschen werd het paard van den secretaris en de ezel zijner vrouw voorgebracht, en terwijl zij ontbeten lichtte de secretaris Hein in hoe hij met den ezel om moest springen:
- Hij loopt best, maar u moet niet aan den teugel rukken. Nu en dan een kleine aanmaning met de stok kan hij wel velen.
Eindelijk stegen zij in den zadel. Het deed Hein genoegen dat mevrouw niet verscheen, want hij was er niet op gesteld, dat men zijn eerste rijproeven zag en daar de ezel, zonder eene aanmaning noodig te hebben, de vooruitgaande ponny van den secretaris volgde, had Hein niets te doen, dan te zorgen dat hij in den zadel bleef. Dit gelukte boven verwachting en weldra dacht hij, dat het rijden toch ook niet veel om het lijf had.
- Best, zeide de secretaris, dan zullen wij het wagen in draf te gaan.
Met deze woorden dreef de secretaris zijn ponny aan en de ezel volgde terstond in draf. Dat was heel wat anders. Hein werd heen en weer geschud maar wende spoedig aan de tamelijk onrustige beweging van zijn rijdier. De weg voerde eerst door palmenlanen en bananenvelden, daarna kwam het oerwoud. Het pad werd zoo nauw dat de ruiters er nauwelijks door konden en dikwijls hingen de lianen er zoo over heen, dat zij zich moesten bukken om er onder door te komen. Hein viel dit veel gemakkelijker daar zijn ezel veel kleiner was.
| |
| |
- Willen wij nu eens beproeven te galoppeeren?
- Met genoegen, mijnheer.
- In geval van nood, moet ge u maar aan den zadelknop vasthouden.
Daar ging het. De ezel liep buitengewoon en Hein moest moeite doen om in den zadel te blijven en niet door de takken tegen den grond geslagen te worden. Door die ongewone inspanning, baadde hij weldra in het zweet; dat hinderde echter bij de temperatuur van 35° Celcius niet. Opeens hield het woud op en men was aan het strand van den Oceaan op een ongeveer 10 M. hooge rij duinen.
De heer Wolker hield den teugel in om den blik over den omtrek te laten gaan. Beneden de duinen lag een rij lage klippen waartusschen het schuim der branding spatte; verderop zag men de eindeloos verre blauwe oceaan, een groot stoomschip verliet juist de baai en een menigte jangadas bevonden zich aan de kust om te visschen, terwijl kleine zeilschepen recht op het klooster San-Antonio aanstevenden om de ingang van de baai te bezeilen.
Toen zij dit panorama een poosje bekeken hadden meende de secretaris, dat zij nu voort moesten ten einde vóór de grootste hitte te Vermeilho te zijn.
- Wij blijven nog een poosje op de duinen, merkte hij op, houdt uw ezel zóó dat hij niet zijwaarts gaat, want daar wordt de bodem moerassig.
Met deze woorden wendde hij zijn paard links en reed voort. Hein wilde hetzelfde doen, doch vond bij zijn ezel geen medewerking. Het geval was, dat mevrouw nooit verder met haar ezel was geweest dan tot dit punt en dan rechtsaf naar
| |
| |
San-Antonio was gegaan. Hein stuurde links en de ezel wilde, zooals hij gewoon was, rechts. Dit wilde Hein natuurlijk niet en toen Hein aanhield begon de ezel te steigeren. Nu moest onze held zich aan den zadelknop vasthouden om niet te vallen.
De secretaris, die bemerkte dat zijn reisgenoot hem niet volgde, keerde zich om, en ziende wat er gaande was, riep hij:
- Sla hem maar eens flink tusschen de ooren.
Hein deed moeite om aan dien raad gevolg te geven en sloeg er duchtig op los. Maar langoor nam dit zeer kwalijk en begon te slaan, zoodat Hein zadel en stijgbeugels verloor en eerst naar voren dan naar achteren schoot. In zijn angst er af te vallen sloeg hij beide armen om den hals van den ezel. Maar deze manier van rijden was grauwtje niet gewoon. Hij begon zich nog heftiger te verzetten, holde uit benauwdheid links af en verloor op den duinrand het evenwicht. Hein drukte den kop van den ezel in zijn angst tegen zijn borst en zoo rolden beiden naar beneden, tot op het strand van den oceaan, waar zij vredig naast elkaar bleven liggen.
De heer Wolker, die wel zag dat geen van beiden eenig letsel had bekomen, lachte hartelijk toen hij zag dat zij moeite deden om zich uit het zand op te werken.
- Pak de teugel snel, anders gaat hij er nog van door! riep hij.
Het was hoog tijd ook, want langoor wilde zich juist in galop zetten. Zelf hartelijk lachend schudde Hein nu het zand af en klom toen de duinen op, den ezel medetrekkend.
| |
| |
Nu, zeide de heer Wolker, lachend, je moet wel veel van den ezel houden, dat je zijn kop zoo vast aan je borst drukte.
- Ja, ja, zei Hein, dat is zoo. En toen wij daar beneden samen in het zand lagen, heb ik hem een liefdesverklaring in het oor gefluisterd.
- Dat kan ik mij voorstellen. Die liefdesverklaring luidde zeker: ‘jou vervloekt beest!’
- Ja, zoo ongeveer.
- Wees maar blij, dat gij den schelm nog bijtijds hebt gegrepen, anders was hij er in galop van door gegaan naar huis en gij had te voet naar Vermeilho kunnen gaan. En wat zou mijne vrouw gelachen hebben. Enfin, zie weer in den zadel te komen, dan gaan wij verder.
Hein steeg op en, merkwaardig genoeg, volgde de ezel nu heel gedwee de ponny. De secretaris keek nu en dan om, ten einde een oog in het zeil te houden.
- Hij schijnt nu toch eieren voor zijn geld gekozen te hebben, zeide hij. Toch kan men niet boos op hem worden. Kijk maar eens wat een leuk gezicht hij trekt.
- Hij wacht misschien de gelegenheid af tot wij weer aan duinen komen.
- Dat zal hem dan niet glad zitten, want tot Vermeilho toe rijden wij door het woud.
- Hebben wij nog lang te rijden?
- Tot in het dorp ongeveer 20 minuten en dan nog een kwartier tot aan de hut van den neger Constantijn.
- Dus nog een half uur.
Hein verzonk in gedachten nu de secretaris weer
| |
| |
vooruit draafde. Weldra daagden de geel en rood geschilderde woningen van het dorp op, tusschen palmen en bananen, en in stap reden zij het dorp binnen. De heer Wolker maakte Hein opmerkzaam op de vele in de haven liggende zeil- en visscherbooten. De laatste waren slechts kano's, uit één boomstam gehouwen en schenen zeer wankelbaar, doch de visschers varen er zelfs mee door de branding.
Aan het einde van het dorp ging men links af en reed langs het strand verder. Dat was hier tamelijk vlak en met alöé's en cactussen begroeid. Tweemaal moest men door een beek, maar de ezel hield zich nu goed. Eindelijk kwam men aan de negerhutten, van bamboes en leem gemaakt met daken van palmbladeren, zonder schoorsteen of venster, maar bijna allen met een tamelijk groot vooruitspringend dak voorzien.
Verbaasd bekeek Hein deze meer dan eenvoudige woningen en vroeg zich af of zijne zuster werkelijk in zoo'n woning leefde.
- Ja, mijnheer Schuuchner, zei de secretaris, ik herhaal dat ik haar tweemaal uitgenoodigd heb naar Bahia te komen om haar intrek bij een met ons bevriende familie te nemen. Zij weigerde echter volstandig en gaf er de voorkeur aan bij den neger en zijn vrouw te blijven. Het gekste is, dat wij geen wettig middel hebben om het kind met geweld weg te nemen. Daarom lieten wij het hier; bovendien zag de consul zoowel als ik, toen wij vier weken geleden hier waren, dat het haar goed ging. Sinds dien tijd heb ik geen gelegenheid meer gevonden naar Vermeilho te gaan. Zoo'n uitstapje vordert altijd een heelen dag en door die
| |
| |
opstand, hebben wij zooveel te doen dat er geen tijd overschoot.
Hein zweeg en zij reden voort, tot de heer Wolker riep:
- Daar is het!
Onwillekeurig zetten zij hunne dieren aan en galoppeerden op de groep hutten toe. Verscheidene negers en negerinnen hadden zich buiten reeds verzameld toen zij afstegen en terwijl de secretaris een paar jongens beval op de dieren te passen, vroeg hij den negers waar de neger Constantijn was. Er volgde een verward geroep van stemmen; iedereen sprak, zoodat de secretaris stilte moest gebieden en een oud man vroeg wat er aan de hand was. Hein, die hem aankeek zag dat hij bij het antwoord ontstelde.
- Wat is er gebeurd? vroeg hij.
De secretaris keek verslagen.
- Zeg toch wat er gebeurd is, herhaalde Hein.
- Ja, het helpt toch niet, gij moet het weten, de neger Constantijn is vertrokken en Mariquinia met hem.
- Vertrokken? riep Hein verschrikt uit, en waarheen?
- Hij heeft dienst genomen, de kerel, en is nu bij de expeditie tegen de Canoedo's.
- God, God! riep Hein uit. In het oerwoud, bij de opstandelingen, waarvan ge mij hebt verteld. En daar is Mariquinia ook!
Het was Hein alsof hij duizelde, alsof zijn hart op zou houden te kloppen.
De heer Wolker sprak hem moed in.
- Komaan, moed gehouden, zeide hij; wij moe- | |
| |
ten eerst wat gebruiken en dan zullen we eens kalm overleggen, wat er nu gedaan kan worden.
O, ik behoef volstrekt niet te overleggen; ik ken mijn plicht; ik moet haar zoo spoedig mogelijk volgen. Ik bid u, laten wij terstond naar Bahia terug gaan.
Dat is onmogelijk, mijnheer Schuuchner, onze dieren kunnen niet dadelijk weer terug. Anderhalf à twee uren rust moeten zij hebben, anders blijven zij onderweg liggen.
Hein begreep de noodzakelijkheid daarvan en schikte er zich in. De secretaris, verzocht den negers vruchten en water te brengen en koffie te zetten. Toen haalde hij wat broodjes te voorschijn en noodigde Hein uit toe te tasten. Deze wilde in het eerst niets hebben maar door de dringende redenen van den secretaris liet hij zich overhalen, doch hij kon bijna niets gebruiken. Als vernietigd zat hij zwijgend daar, terwijl de heer Wolker de negers naar alle bizonderheden vroeg.
Er werd nu vruchten en koffie gebracht en dat leidde zijne gedachten voor een oogenblik af. Daar de secretaris den negers had verteld, dat de jonge man de broeder was van Mariquinia, die de verre reis van Europa had gedaan om zijne zuster te halen, begrepen zij zijne teleurstelling en hadden medelijden met hem. Zij bewezen dit door allerlei kleine diensten. Eenige vrouwen raadden hem de hut van Constantijn te bekijken en hij gaf er gehoor aan. De hut was even armelijk als al de andere. Achter de uit bamboes en palmbladeren gemaakte wanden waren verscheidene afdeelingen en in een hoek stond een soort van bedtoestel.
| |
| |
De vrouwen vertelden hem dat daar Mariquinia had geslapen en dat het blanke meisje dus veel beter had gelegen dan een van hen. Dat was zoo, maar toch hoe erbarmelijk was dit leger in vergelijking van zijn bed in het ouderlijk huis. Hoe had Marietje het uit kunnen houden onder de negers, terwijl haar toch de gelegenheid was aangeboden om bij Duitschers in huis te gaan. Hij uitte zijne verwondering hierover tegen den heer Wolker, doch deze zeide, dat hij het zoo erg niet vond.
- Bedenk toch, zeide hij, dat het kind van haar vierde jaar onder de negers als het ware heeft verkeerd. Zij leefde in het oerwoud op een plantage, waar zij, behalve haar pleegouders en een enkele Italiaan, slechts negers zag. Het harde leger dat ge zoo min vindt is in dit land heel gewoon en zelfs een gegoede ligt bij de warmte hier liever op een bed van maisstroo en palmbladeren dan op een matras. De hoofdzaak echter is dat alle negers van de plantage, de kleine Mariquinia als de dochter van hun heer zeer verwend hebben. Daardoor is zij zeer op de negers gesteld geworden en bleef liever bij hen dan bij wildvreemde blanken te gaan. Gij moet de gedachtengang van zoo'n onontwikkeld kind natuurlijk in het oog houden. Onnatuurlijk is hare handelswijze dus niet, want zij is als een half wilde opgegroeid.
Hein moest bekennen dat de secretaris volkomen gelijk had en daardoor kwam de gedachte bij hem op dat zijn taak veel moeielijker zou zijn als hij zich die had voorgesteld. Het kwam hem voor dat het hier niet meer eenvoudig gold zijne zuster
| |
| |
op te zoeken en mede te nemen, maar een geheel van hare familie en zelfs van haar ras vervreemd kind over te halen hem als broeder te erkennen en mede te gaan. Enfin, dat kwam later pas. Nu was het de vraag haar te vinden.
Toen de rusttijd verstreken was, stegen zij weer op en namen de terugrit aan. Onderweg zeide de heer Wolker:
- Ik heb over de zaak nagedacht en het komt mij het best voor, dat gij zoo spoedig mogelijk het bataljon der vrijwilligers van Bahia opzoekt. Dat is echter alleen te doen door u aan te sluiten bij een transport dat hen nagezonden wordt. Alleen die reis te doen is totaal onmogelijk, want in het binnenland van Brazilië zijn geen straatwegen, zooals in Europa, noch hotels of herbergen, waar men een onderkomen kan vinden. Gij zoudt gevaar loopen te verdwalen, te verhongeren of den Canoedo's in handen te vallen. Nu zal ik morgen ochtend terstond den Gouverneur-generaal opzoeken om te weten te komen wanneer er een transport vertrekt en verlof voor u te verkrijgen om mede te gaan. Terwijl bereidt ge u voor, maakt rijtoertjes op den ezel en daarna met mijn ponny, zoodat ge dat goed leert.
Hein vond het goed, maar meende alleen dat hij liever geen lange voorbereiding zou nemen doch spoediger vertrekken.
Dat is wel te begrijpen, zei de secretaris, maar als gij onder weg bleeft liggen zou het nog veel erger zijn. Nu, wij zullen zien, wanneer gij kunt vertrekken.
Tegen vijf uur in den namiddag kwamen zij bij
| |
| |
den secretaris aan en mevrouw toonde het grootste medelijden met Hein. Zij bood hem terstond aan zijn intrek bij haar te nemen, wat hij met genoegen deed.
Den volgenden morgen begaven de heer Wolker en Hein zich naar den Gouverneur en deelden hem de zaak mede.
Zeer vriendelijk werden zij ontvangen en terstond kregen zij de verzekering, dat er binnen twee dagen een transport ging en als zij zich slechts bij den intendant aanmeldden, zou alles spoedig in orde zijn. Terstond gingen zij daar heen, maar, zonderling genoeg, weigerde men aan de intendance alle medewerking; de ambtenaren verklaarden rondweg, dat het onmogelijk was. Maar zóó liet de secretaris zich niet afschepen; hij eischte kortweg met den Gouverneur telefonisch verbonden te worden. Dat durfden zij niet weigeren en binnen weinige oogenblikken kwam langs den telefoon het bevel den jongen Duitscher mede te nemen. Doch daarna praatten de ambtenaren nog lang zacht met elkander eer zij Hein mededeelden dat hij over twee dagen, des morgens 6 uur, te paard of ten minste bereden, op het plein voor de Franciskaner kerk moest zijn; voor levensmiddelen en een onderkomen behoefde hij niet te zorgen.
Toen zij naar huis terugkeerden merkte Hein op dat hij den ambtenaren zeker ongelegen kwam, dat zij er zich zoo tegen verzetten.
- Dat kan wel zijn, maar ook is het mogelijk dat zij met dat transport weer de een of andere schurkenstreek van plan zijn, waarbij uwe tegenwoordigheid hun ongelegen komt. Vlegels zijn die
| |
| |
ambtenaren aan de intendance allemaal. Laten wij echter hopen dat alles goed gaat.
Den volgenden dag zette Hein zijn rijoefeningen voort en ging er ook met den secretaris op uit om een ezel te koopen. Men vroeg echter 100 à 120 milreis, een eisch waarover de secretaris buiten zich zelf geraakte.
- De kerels zijn gek. Anders betaalt men voor een zeer goede ezel 25 à 30 milreis, en nu maken zij misbruik van die zoogenaamde Canoedo-opstand om ons zoo te overvragen. Nu, wij gaan er niet op in, hoor.
Toen zij zonder ezel tehuis kwamen, zeide mevrouw:
- Wel man, wat zoudt gij er van zeggen, als wij mijnheer Schuuchner mijn ezel afstonden, voor den prijs welke hij ons gekost heeft. Hij kent Boy nu goed en is tevreden over hem; dat was veel beter.
De heer Wolker vond het goed en Hein kocht de ezel voor 35 milreis, mevrouw hartelijk voor hare inschikkelijkheid dankend.
Den volgenden dag bracht de secretaris hem op de hoogte van hetgeen hij noodzakelijk weten moest en op den 29sten Mei 1896, des morgens vroeg om kwart voor zessen, nam hij afscheid van zijne lieve gastvrouw en reed met den secretaris naar de aangewezen plaats.
Er was echter niets van een transport te zien.
- Ja, dat is hier de gewoonte, merkte de secretaris op, dat duurt nog een paar uren eer de kerels klaar zijn.
Toen vroeg hij een neger naar het transport en tot zijne groote verbazing kreeg hij ten antwoord,
| |
| |
dat het transport reeds anderhalf uur geleden de stad had verlaten.
- Dat is een buitengewoon iets, zeide hij. Nu zie je duidelijk dat de kerels je tot elken prijs achter willen laten. Maar wacht eens, dat zal hen niet glad zitten; wij zullen ze inhalen. Laten wij even langs mijn kantoor rijden.
Zij reden er snel heen. De secretaris gaf eenige bevelen aan een neger en voegde zich toen weer bij Hein.
- Neem dit mede zeide hij, hem een kleine met scherp geladen revolver aanbiedend; wij willen hopen dat ge het ding niet noodig zult hebben, maar als voorzorg is het niet te verwerpen. En nu snel er van langs. Als ge terug zijt, kunt ge mij den revolver wel teruggeven; want het is een gedachtenis.
Hein dankte hartelijk, maar de secretaris had zijn ponny reeds in draf gebracht en hij moest volgen.
De secretaris vroeg herhaaldelijk negers, welke men ontmoette naar het transport; want de lieden hadden een anderen weg dan gewoonlijk genomen. Na drie uren rijdens zagen zij de kolonne voor zich en spoedig hadden zij ze ingehaald. Men bespeurde aan het gezicht van den aanvoerder, een der ambtenaren der intendance, duidelijk, dat Hein hen niet welkom was, maar tegenover den secretaris durfde hij niet onbeleefd zijn, en zijn wrevel verbergend, beloofde hij voor Hein te zullen zorgen. Na een kort maar hartelijk afscheid reed de heer Wolker terug en Hein liet zijn ezeltje achter het transport aandraven.
| |
| |
Het scheen Hein een allesbehalve aangename positie, de ambtenaar en de beide blanke onder-officieren keken hem zeer onvriendelijk aan en de vijftien negersoldaten boezemden hem ook al weinig vertrouwen in. Hein bekommerde zich echter niet veel om hen en volgde kalm. Eens probeerde een onder-officier een gesprek met hem aan te knoopen, doch Hein kende weinig van de taal, het gesprek vlotte niet en de man keerde weer tot zijn kameraden terug. Zoo bleef hij alleen en dacht slechts aan de toekomst. Over vijf dagen kon hij bij de kleine ‘Muis’ zijn; dat was het voornaamste.
Gedurende de middagrust ontving hij hetzelfde voedsel als de ambtenaren en na een rusttijd van 4 uur zette men den tocht voort. Op een smallen weg gingen de karren achter elkander. De beambte met een onder-officier en 9 negersoldaten reden aan de spits en 6 negers volgden, met den tweeden onderofficier. Zoo ging het door het eindelooze woud.
|
|