Een schooljongen op reis
(1905)–Karl Tanera– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
Vierde hoofdstuk.Den volgenden morgen, 10 Mei 1896, lichtte de ‘Holle’ het anker en stoomde langzaam de Taag af. Nogmaals trokken de schoone landschappen, welke Hein de beide laatste dagen had bewonderd, voorbij. Hij bespeurde in de verte het Moorsche slot te Cintra en dacht aan Serula en den krankzinnige; ook den Bocca do Inferno, zag hij. - Kijk, kapitein, daar heb ik een zonnebad genomen. - Wilt ge het nog eens doen? vroeg de kapitein lachend; ge kunt nog met den loods aan wal gaan. En als ge dan met uw bad klaar zijt, huurt ge maar een walvisch en zwemt ons achterna. - Dank u voor uw aanbod, maar ik zou niet weten met welke munt ik den walvisch zou moeten betalen. - Goed zoo, blijf maar bij ons; aan boord van de Noord-Duitsche Loyd is het nog zoo kwaad niet. Lachend klom de heer Van der Decken den trap naar de commando-brug op, terwijl Hein zich over de verschansing boog om in het fraai blauwe water te kijken. Den 12den Mei, om zes uur in den morgen, passeerde de ‘Holle’ een woest aan stuurboord liggend rotseiland, genaamd Porto Santo; verder westelijk dook Madeira op, het naaste doel der vaart. Aan bakboordzijde werden verschillende andere eilanden zichtbaar. Steile rotsen, ingestorte natuurlijke | |
[pagina 82]
| |
bogen van zandsteen en verscheidene als naalden zich uit het water verheffende spitsen, maakten een wilde, romantische indruk. Men dacht slechts woeste rotsen voor zich te hebben, maar toen de ‘Holle’ dichter bij kwam, bespeurde men door den verrekijker duidelijk een welige plantengroei en een zorgvuldig bebouwd eiland. Op terrassen, welke zich bijna tot de toppen der bergen uitstrekten, groeiden tusschen licht groene maïs en groenten de beroemde druiven der Madera-wijn en hoog daarboven waren de bergen gekroond met het donkergroene woud van het tropische landschap. Nu boog de ‘Holle’ om een rotspunt heen en de stad Funchal met hare haven lag voor hen. Amphitheatersgewijs stegen de straten langs de berghelling op en overal tusschen de roode, gele, blauwe en witte huizen kwam het groen uitkijken. Van een rots keek een somber uitziend kasteel dreigend op alles neer, terwijl een klein fort de haven beschermt. Overal zag men prachtige bloeiende boomen en heerlijke bloemen. De heer Mollich trad op Hein toe en vroeg: - Mijnheer Schuuchner, gaat ge met mij mede aan land om sleetje te varen? - Met genoegen en dan zullen we de schaatsen ook meenemen en de winterjas, opdat wij, bij eene warmte van 22° Farenheit in de schaduw, niet zullen bevriezen, zei Hein lachend. Misschien kunnen we ook wel een beetje sneeuwballen. - Ei ei, hoort nu toch zoo'n, bijna had ik wat gezegd, zoo'n Berlijner eens, maar ditmaal hebt ge het mis. Wedden, dat wij een sledevaart van minstens drie en een halve mijl zullen maken? | |
[pagina 83]
| |
- Dan moest er hier toch minstens een berg van 2500 tot 3000 M. hoog zijn, die met sneeuw bedekt is. En in de eerste plaats zie ik er geen een die zoo hoog is en als hij in het binnenste gedeelte ligt hebben wij geen tijd er heen te gaan. - Toch wil ik wedden. Ik stel u het volgende voor: Als gij bekennen moet, dat wij een heerlijke, verrassende sledevaart hebben gemaakt, met een snelheid als een spoor nauwelijks bereikt, dan betaalt gij de kosten, die zes mark zijn; in het tegenovergestelde geval betaal ik. - Dat is een billijk voorstel, top! - Kom mee dan. Zij namen afscheid van den kapitein, die hen nog toeriep om hun tijd te denken. Precies om twaalf uur voer de ‘Holle’ af, waarop Hein den heer Mollich toevoegde dat, als zij door zijn schuld de boot misten, hij er voor moest zorgen dat zij ten snelste naar Brazilië kwamen. - Dat spreekt van zelf, dan betaal ik alles, was het antwoord. Zij voeren met een boot naar den wal en de jonge Berlijner, wachtte met de grootste spanning op de oplossing van het raadsel. Deze kwam sneller dan hij vermoedde. Nauwelijks hadden de beide jonge mannen de trappen van de tamelijk hoogen steenen pier waar men landde, bestegen of Hein zag een aantal houten sleden waarvoor ossen in een juk waren gespannen. - Dat is toch zonderling, hier op een geplaveide straat houten sleden. Maar alles helderde zich spoedig op; de breede cementkade van de pier hield plotseling op en in | |
[pagina 84]
| |
de plaats daarvan kwam een plaveisel van kleine kiezelsteenen, welke met een vochtige, dunne, mosachtige laag was bedekt en die buitengewoon glad was. Hein bekeek de sleden zoo opmerkzaam dat hij in het geheel geen acht sloeg op het gladde plaveisel, maar snel op een der sleden toetrad; hij gleed echter uit en kwam nu juist niet zacht neer. Toen Mollich bemerkte dat zijn vriend, die snel weer opgesprongen was, zich niet bezeerd had, riep hij lachend uit: - Waarom bestudeer je den bodem ook zoo nauwkeurig; staande had je dat plaveisel ook wel kunnen bekijken. Hein wreef zich de knieen en ellebogen en zeide: - Dat goed is verduiveld glad. Ik wed dat ik morgen de geheele landkaart van Madera op mijn beenen kan zien. - Dat kan wel; geloof je nu aan een sledevaart? - Ja, zeker, daaraan moet ik nu wel gelooven, maar dat het sneller gaat dan een spoortrein, met zulke dieren, dat schijnt mij toch onmogelijk. - Aha, gij begint al anders te praten; ga maar eens mede, dan zult ge het wel zien. En daar gij toch moet betalen zullen wij voor de aardigheid maar dadelijk zoo'n ossen-vigelant nemen. Zij stegen in. Mollich zeide waar zij heen moesten. Hein zag dat een kleine jongen vooruitliep en de ossen rechts of links liet wenden, terwijl de eigenlijke koetsier op de dieren lossloeg. - Ge hebt zeker een slakkengang bedoeld inplaats van een sneltrein. - Afwachten, ongeloovige Thomas! Na korten tijd hield de slede stil. | |
[pagina 85]
| |
- Uitstappen! - Zoo, ik dacht dat het er nu eerst op los ging. - Straks. Voor deze eerste tocht betaalt gij later een mark aan mij. Ik heb Portugeesch geld en zal wel betalen. De spoorwegkaartjes neem ik voor mijn rekening om je niet geheel uit te plunderen. Zoo. stap nu in. - Waar gaan wij dan heen? - De hoogte op naar Nossa Senhora do Monte. - Ha, nu begrijp ik het, met den trein naar boven en dan met de slede naar beneden. - Kijk wat is zoo'n Berlijner toch glad! Juist zoo is het. Gelooft ge nu dat ge zes mark moet betalen? - Ik geloof hot en betaal ze graag, want de zaak schijnt werkelijk belangwekkend te worden. - De trein ging de tandradbaan op, om het meer dan 600 M. hoog gelegen uitspanningsoord te bereiken, en de reizigers zagen opnieuw heerlijke tuinen, wijnbergen, bananenvelden, parken, wouden en villa-koloniën. Alles bloeide en geurde en daar boven opende zich het heerlijke gezicht op de stad met hare omgeving, de haven en de oceaan. Toen kwam de terugtocht. Talrijke lieden wachtten reeds op de vreemdelingen om naar beneden te gaan. De sleden bestonden uit vierhoekige kastjes waarin men zat en die op schenkels bevestigd waren. Mollich bedong den prijs, waarna zij in een van die kastjes stapten en toen, zonder bespanning, slechts afgehouden hier en daar door twee mannen die achter op stonden, suisden zij over het gladde plaveisel naar de stad, Dikwijls scheen het hun alsof zij links of rechts tegen de muren zouden verpletterd | |
[pagina 86]
| |
worden, of tegen hoeken verbrijzeld. De geheele terugtocht duurde nog geen acht minuten. Zij waren er en stegen uit. Mollich betaalde en samen wandelden zij daarop door de interessante stad naar de haven. - Nu, wat zegt ge nu, gij ongeloovige Thomas? - Ge hebt het met glans gewonnen. Zooiets heb ik nog nooit gezien. - Ja, zooiets vindt ge nergens elders op de wereld. In Berlijn zou men een sledevaart-onderneming op aandeelen op den Kruisberg kunnen maken. - Ja, als ons daartoe niet twee dingen ontbraken: de warmte en de gladde steenen. Anders zou ik wel lust hebben in zoo'n onderneming. Maar vóór alles laat ik u in de eerste plaats mijn verlies betalen. Ziedaar zes mark, onder hartelijken dank voor uwe bemoeiingen. - Merci, ik neem het gaarne aan, want ik ben er zeker van dat gij voor meer dan twaalf mark ondervinding hebt opgedaan. Maar nu moeten wij naar boord. Om halftwaalf, dus nog een half uur vóór het vertrek waren zij op de ‘Holle’ terug. Precies twaalf uur stoomde zij heen, zuidwestwaarts den blauwen oceaan in en spoedig zag men niets meer dan lucht en water. Eenige dagen later doken weder rotsen op: de Kaap-Verdische eilanden St. Antonio en St. Vincent. Met Madera waren zij niet te vergelijken, daar er nauwelijks iets van plantengroei op was te ontdekken. Maar romantisch, ja grotesk, zagen deze rotsen er wel uit. Daar de ‘Holle’ geen kolen | |
[pagina 87]
| |
noodig had, voer de kapitein slechts zoo dicht er langs, dat men aan de seinpost op het eiland een hoog opgeheschen signaal van het stoomschip kon herkennen. De kapitein verklaarde de dames en heeren dat nu binnen enkele uren in alle Duitsche couranten zou vermeld worden dat de ‘Holle’ St. Vincent gepasseerd was en alles wel was. Op deze wijze ontvangen de achtergebleven betrekkingen naricht van de reizigers. De eerstvolgende vermelding zou nu zijn de aankomst in Brazilië. Opnieuw volgde er een tijdperk van zeven dagen dat men niets anders zag dan lucht en water. Zeldzaam dook de rookpluim van een stoomer in de verte op. Nu en dan zag men bruinvisschen en andere dolfijnen langs de ‘Holle’ en meermalen schoten geheele zwerven vliegende visschen, als raketten zoo snel, voor den boeg op; ééns zag men een fraaie Russische zeilbark. Op den achtsten dag na het vertrek van Madera begon het schip, kort voor het diner, met halve kracht te stoomen. ‘Waarom varen we zoo langzaam, kapitein? vroeg Hein. - Omdat het juist bergopwaarts gaat, mijnheer Schuuchner, antwoordde de kapitein ernstig. - Hoe? Bergop? Zijn de golven dan zoo hoog? - Gij zult het dadelijk zien; ga maar aan tafel zitten. De meeste passagiers zaten reeds en nu namen ook Mollich en onze vriend plaats; de kapitein was de laatste die ging zitten. Sinds het vertrek van Madera at men aan dek, waardoor men steeds in | |
[pagina 88]
| |
de frissche lucht was. Plotseling floot de stoomfluit met oorverscheurend geweld, alle hofmeesters verschenen opeens en boden gevulde champagneglazen aan, terwijl de kapitein hen uitnoodigde een glas te nemen. Toen ieder een glas had, stond de kapitein op en zeide: - Zooeven, dames en heeren, passeeren wij de linie; nu hebben wij haar overschreden. Welkom op het zuidelijk halfrond der wereld, prosit! Men klonk, knikte elkaar toe en dronk. Men was dus nu ten zuiden van den evenachtslijn. - En nu varen wij weer met volle kracht naar beneden, zeide de kapitein lachend tot Hein. Den volgenden dag dook weer een rotseiland uit den oceaan op: Fernando do Noronha, het eerste Braziliaansche land. Een piek verhief zich op het eiland. Met den verrekijker kon men zien dat hij loodrechte wanden had, van onderen, door de zee uitgehold. - Gaan wij hier aan land? - Neen, op Noronha zijn niets dan ratten en dwangarbeiders. Wij hebben er niets te maken. Het is de Braziliaansche deportatieplaats. De ‘Holle’ nam niet eens notitie van het eiland, d.w.z. zij toonde het zelfs niet haar vlag. Weer gingen twee dagen voorbij en niets te zien dan zee en lucht. Op den 19den Mei, 's morgens vroeg verscheen in het westen een lange, blauwe streep, wiens kleur langzamerhand groen werd; het was het vaste land van Brazilië, de streek van Pernambuco. Daar moest Hein de ‘Holle’ verlaten, omdat | |
[pagina 89]
| |
deze, zonder Bahia aan te doen, direct naar Rio de Janeiro ging. Hij was er op voorbereid en had gedurende de jongstverloopen dagen in lange brieven zijn ondervinding van de laatste dagen beschreven. Hij wilde die te Pernambuco terstond op de post doen, opdat zij met den eerstvolgenden stoomer mee konden. Zijn koffer was gepakt en hij verwachtte de landing met groote spanning. Daar de heer van der Decken en Mollich, evenals verscheidene andere passagiers, met hem aan wal zouden gaan om een kijkje te nemen en hem nog een beetje voort te helpen, behoefde hij nog geen afscheid te nemen. Een echt tropisch beeld ontrolde zich voor zijne oogen. Witte zeilen trokken als meeuwen langs de kust heen en weer. Toen werd de kleur der zee lichter, groenachtig en nu verschenen ook de eerste palmen. Door den kijker kon men op kleine hoogten witte huizen met roode schuren, de eerste plantages, herkennen. Op den achtergrond verrees het oerwoud, bergen en dalen alles als met fluweel overtogen. De ‘Holle’ voer, om de vele zandbanken, slechts met halve kracht. Nu werden de plantages hoe langer hoe talrijker. Op een vooruitstekenden bergrug verhieven zich tegen een achtergrond van donkergroene kokospalmen groote, witachtige gebouwen, het klooster ‘Olinda’ en de daaromheen aangelegde kleine villastad. Schilderachtig kwamen onder palmen en bananen half verscholen, witte, groene en gele huisjes en bamboezen negerhutten te voorschijn. Nu kwam de hoofdstad van den staat Pernambuco, Recif met hare voorsteden, | |
[pagina 90]
| |
en vele kerken en torens afgewisseld door de vele huizen en daken. Recht voor de ‘Holle’ bevond zich juist de aanlegplaats, waar talrijke menschen, meest negers en negerinnen in het wit gekleed, op en neer wandelden. Het stoomschip naderde voorzichtig en er moest aanhoudend gelood worden. - Tien en een halve vaam, geen grond! - Tien vadem, grond! - Zeven vaam, grond! - Tien vaam! Elf vaam! Geen grond meer! Zoo klonk het onophoudelijk, terwijl men over een zandbank voer. De kapitein kende die goed en liet de ‘Holle’ kalm verder gaan. Spoedig begon het weer: - Negen vaam, grond. - Zeven vaam! De machine stopte, het anker rammelde naar beneden en de ‘Holle’ lag voor anker. Recht voor het schip lag de stad. Het was opmerkelijk dat zich geen enkele boot liet zien, ofschoon het er gewoonlijk van wemelt als er een schip aankomt. Maar het raadsel werd spoedig opgelost, toen een boot met de havenpolitie en de dokter verscheen. Zoodra men hen van boord kon toeroepen, riep men hen toe waarom zij zoo laat kwamen. - Omdat toch niemand van den wal bij u aan boord mag komen en niemand van uw schip hier aan land mag gaan, zonder zich aan een strenge quarantaine te onderwerpen. In Afrika heerscht de cholera en daar gij van Madera komt, zijt ge aan de gezondheidsmaatregelen onderworpen. Hebt ge passagiers voor Pernambuco aan boord? | |
[pagina 91]
| |
- Ja, een passagier eerste klasse. Ik zal even met hem spreken. De kapitein deelde Hein nu mede, dat hij onder deze omstandigheden volkomen gerechtigd was mede naar Rio te gaan om vandaar dan met een kuststoomer naar het noorden, naar Bahia te gaan. - En als ik hier aan land ga? - Dan moet ge u laten desinfecteeren en met den eerstvolgenden kuststoomer naar Bahia gaan. - Hoeveel tijd verlies ik als ik naar Rio ga? - Ongeveer vijf of zes dagen, maar te Rio kan het hetzelfde zijn met de quarantaine. - Dan betuig ik u mijn hartelijken dank voor uwe beleefde aanbieding, maar dan ga ik hier aan land; want er is mij alles aan gelegen mijne zuster hoe eer hoe liever te vinden. - Eerlijk gezegd, zou ik in uwe plaats eveneens handelen. Wend u echter, onder alle omstandigheden waarin gij raad noodig hebt, tot het agentschap van de Noord-Duitsche Loyd, onthoud dat goed. Men zal u daar in alle opzichten behulpzaam zijn en als gij bij geen landgenoot een onderkomen vindt, dan kunt ge logeeren in het eenige hôtel dat voor blanken geschikt is, namelijk dat van den neger Mephisto. - Een zonderlinge naam. Hein moest zich nu haasten zijn bagage in een der booten te doen brengen, want de ‘Holle’ wilde nu, na overgave der post terstond verder gaan. Hare voor Pernambuco bestemde lading moest zij nu naar Rio medenemen en ze daar overladen in een kuststoomer. Daardoor werd het afscheid onverwacht snel be- | |
[pagina 92]
| |
kort en weldra zat onze jonge vriend in een door negers geroeide boot en stevende naar den wal. Zoolang als mogelijk was wenkte hij de hem eveneens van de ‘Holle’ toewuivende bekenden toe, voor het laatst hoorde hij het geluid van de stoomfluit, toen verdween het schip. Hij gevoelde spijt dat hij het schip en alle goede bekenden die daarop waren, niet weer zou zien en het was hem juist alsof hij nu pas zijn vaderland verlaten had en zich voor het eerst in den vreemde bevond. - Komaan, het hoofd omhoog; het zal wel gaan; als ik eerst maar de kleine ‘Muis’ heb gevonden, dacht hij. Eenigszins onzeker en nieuwsgierig stapte hij den 19den Mei 1896 te Pernambuco aan wal. En nu beging hij een fout, n.l. dat hij, door een te sterk ontwikkeld gevoel van eigenwaarde, de hem vriendelijk aangeboden hulp van den beambte der Loyd niet aannam, onder mededeeling, dat als hij zijn hulp noodig had hij zich tot hem zou wenden. De beambte vertrok daarop met zijn boot naar de stad en Hein werd naar het douane-kantoor gebracht. Daar laadde men zijn bagage af en verzocht hem een politie-agent te volgen, ten einde zich te laten ontsmetten. Hij kwam met dezen aan een groote oven, die bij een groep palmen stond. Er bevond zich daar ook nog een voornaam uitziende geestelijke; Hein groette en toen vroeg de vreemde in het Duitsch of hij ook ontsmet moest worden. - Ja, ik ben daar net met de ‘Holle’ aangekomen. - En ik een uur geleden met een Italiaansch | |
[pagina 93]
| |
stoomschip van St. Vincent. Het schijnt dat men ons hier beschouwt als konijnen, waarop men proeven kan nemen. Men heeft n.l. een nieuwe oven gebouwd en die moet nu beproefd worden. Men wordt er aan den invloed van heete lucht onderworpen, welke de bacillen, die in onze kleederen, haar en huid zijn gekomen, vernietigen zal. Ik heb mij tot de proef bereid verklaard, maar het doet mij genoegen dat ik een lotgenoot heb gekregen. Men kan dan altijd een beetje oppassen dat men niet al te ver gaat. Hein beloofde lachend dat hij een oog in het zeil zou houden. De oven was nu voldoende verhit en de abt, want dat was hij, ging er heen. Men deelde hem mede dat hij, als het hem te heet werd daar binnen, met een sleutel op de deur zou kloppen. Hij knikte en trad binnen. De deur werd daarop achter hem met een grendel gesloten. Zonder vrees verhitten de beambten den oven flink weg. Wel moest een thermometer buiten de temperatuur daar binnen aanwijzen, maar het ding scheen niet in orde te zijn. Er verliepen vijf, acht minuten, de abt klopte niet. Hein werd bezorgd over zijn lotgenoot en verzocht den beambten nu de oven te openen. Zij weigerden en weer verliepen eenige minuten. Herhaaldelijk verzocht Hein de deur te openen, maar zij weigerden. Daar ten slotte buiten de warmte gevoeld werd, en men wel kon begrijpen dat die binnen sterk moest zijn, verloor Hein zijn geduld, schoof de grendel er af en rukte de deur open. De dokter en de beambten wilden zich tegen hem verzetten, toen een | |
[pagina 94]
| |
blik in den oven hen van schrik alles deed vergeten. Daar lag de abt op den grond als een doode, Hein sprong toe en de beambten hielpen en toen trok men den abt naar buiten uit de gloeihitte van den oven. Gezicht en handen van den armen man waren paarsrood van kleuren onnatuurlijk opgezet.Ga naar voetnoot*) Nu geraakten alle beambten in vrees en angst en gaven zich alle moeite den abt weer in het leven terug te roepen. Het duurde vrij lang eer hij weder tot zichzelf kwam, maar toen herstelde hij tamelijk vlug en na een half uur kon hij rechtop zitten en vrij ademen. Nu, dacht Hein, nu zal hij uit zijn slof schieten, maar de godvreezende man nam de verontschuldigingen van den dokter en de beambten vriendelijk aan. Alleen tot Hein zeide hij schertsend, dat men in Europa voor zulke proeven konijnen en marmotten nam. Hein moest lachen, maar weigerde beslist zich aan de proef te onderwerpen. Nu stelde men voor dan enkel zijn kleederen te ontsmetten en Hein gaf toe, kleedde zich uit en liet zijn kleederen in den oven brengen. Daarna nam hij afscheid van den vriendelijken abt, die naar het klooster ‘Olinda’ moest en kleedde zich weer aan. De beambten vroegen nu waarheen zijn bagage moest gebracht worden en Hein vroeg hem een rijtuig te bezorgen om naar het hôtel van Mephisto te kunnen gaan. Er bleken echter in Pernambuco geen rijtuigen te bekomen en men gaf hem den raad zijn bagage door negers te laten dragen. Er schoot niets anders over en derhalve wenkte hij | |
[pagina 95]
| |
twee rondslenterende negers. Deze namen zijn bagage op en nadat zij van den beambte vernomen hadden waarheen het gebracht moest worden, stapten zij op, zonder naar Hein om te zien. Hij kon niet anders doen dan ze zoo snel mogelijk te volgen. Nu had hij er geducht spijt van dat hij de hulp van den agent der Loyd had afgewezen. Zij gingen door verscheidene straten en Hein nam zich voor de namen daarvan zooveel mogelijk te onthouden, maar hij zag er geen; alleen de naam van een kerk ‘Igleja da Penha’ zag hij. Toen kwam hij over een fraai plein met een bron en door een lange straat, aan het einde waarvan een standbeeld stond, een man in oud-Portugeesche kleeding. Maar juist sloegen de negers opeens een zijstraat in en bleven toen voor een vroolijk uitziend huis van drie verdiepingen staan. Ook hier zag Hein, zooals overal in de stad, overal negers en slechts zelden een blanke. Toen hij binnentrad kwam hem een origineele persoonlijkheid te gemoet: een neger met prachtig sneeuwit haar en baard, die er, als hij niet zwart ware geweest, als een Europeaan zou hebben uitgezien; hij had zelfs een indrukwekkend voorkomen en alleen was zijne kleeding daarmede niet in overeenstemming; want hij droeg een overhemd dat geheel open stond, zonder een knoop er aan, zijne kleederen hadden naar het scheen in maanden zeep noch water gezien en prijkten met alle kleuren, smeeren en vlekken. Hein moest onwillekeurig lachen maar drukte de hem toegestoken hand en vroeg een kamer. Deze zag er wel niet rijk gemeubeld maar toch | |
[pagina 96]
| |
helder en frisch uit en het noodige was er aanwezig. Het raam stond open en daarbuiten zag hij een palmenheg en de zee; hier was het wel uittehouden, ofschoon daarbuiten de hitte erg was. Hij liet Mephistho de negers betalen, knapte zich een beetje op en begaf zich toen naar de eetzaal, om wat te gebruiken. De zaal zag er goed uit, maar van het tafelkleed kon dat niet gezegd worden; dat kwam omdat men in dit hôtel de gewoonte had op den eersten van de maand nieuw tafelgoed uit te geven en nu was het den 19den; hoe zou het er wel uitzien op den laatsten? Het eerste wat Hein te eten kreeg, waren bizonder lekkere krabben ‘Camerons’ genaamd en heerlijke visch; het vleesch was echter zoo ‘adellijk’ dat het ongenietbaar was en om de smaak daarvan te verdrijven nam hij op een lepeltje vijf of zes korreltjes, die in een saus van olie en azijn voor hem stonden, en die hij voor een soort van zuurtjes aanzag. Maar terstond kreeg hij een gevoel alsof zijn geheele keel in brand stond. Hij had namelijk de sterkste peperkorrels, die zelfs een inboorling slechts stuksgewijs gebruikt, in eens ingeslikt. Om de brand daarbinnen te blusschen deed hij het slechtste wat hij doen kon, namelijk een glas water naar binnen slaan. Nu kreeg hij een geweldige hoestbui en hij sprong op en liep snel naar buiten om daar vrij uit te hoesten. Maar Mephisto die bemerkt had, wat hem scheelde, volgde hem, klopte hem op den rug en bood hem iets te drinken. Het was olie en zoodra hij die gedronken had, kwamen de ongelukskorrels er uit. Op raad van Mephisto at hij nu een stuk droog | |
[pagina 97]
| |
brood en toen bedaarde het. Afgemat van het hoesten ging hij in de zaal terug en gebruikte zijn maal verder, maar met overleg. Deze eerste maaltijd in Brazilië was een goede les voor hem om voortaan uiterst voorzichtig te zijn met onbekende dingen. Na den middag hield hij, wegens de vreeselijke hitte een siësta, daarna wandelde hij naar de haven van de Noord-Duitsche Loyd en informeerde naar eene reisgelegenheid. Den volgenden dag zou de kuststoomer ‘Victoria’ naar het zuiden gaan en Bahia aan doen. Een der Duitsche beambten beloofde hem voor zijn passagebewijs te zullen zorgen en noodigde hem uit des avonds in de Duitsche club te komen. Met genoegen nam Hein het aan en wandelde weer naar zijn hôtel terug. Des avonds bracht hij eenige genoeglijke oogenblikken onder zijne landslui in de club door. Toen hij vertelde, dat hij den volgenden dag met de ‘Victoria’ verder zou reizen, raadde men hem dit algemeen af, want hij kon er zich geen voorstelling van maken, hoe erbarmelijk het er op zulke kustvaartuigen uitzag. Maar Hein beschouwde het als zijn eerste plicht zoo spoedig mogelijk bij zijn zuster te komen. Wie van de club den volgenden morgen tijd had, kwam aan de haven om afscheid van Hein te nemen. De beambte had hem met moeite een biljet 1e klasse bezorgd, maar op conditie dat hij zelf voor een bed zou zorgen. De ambtenaar raadde hem nu een indiaansche hangmat te koopen, die kon hij altijd gebruiken. Hein gaf aan dien raad gevolg en nam ook op aanraden der vrienden wat chocolade mede. Zoo | |
[pagina 98]
| |
toegerust nam hij afscheid en de boot viel hem nog al mee bij eerste kennismaking; later zou dit anders worden. Spoedig kwam hij tot de ontdekking waarom men de conditie had gemaakt, dat hij geen bed kon bekomen; want men had, ofschoon er maar 34 plaatsen eerste klasse waren, 87 biljetten afgegeven. Daardoor konden alleen aan dames en kinderen slaapplaatsen worden verstrekt; de heeren moesten zich maar met een stoel behelpen. De vaart duurde twee-en-een-halven dag en drie nachten. Terstond na de afvaart begon de kleine boot zóó te stampen en te stooten, dat de meeste vrouwen en kinderen zeeziek werden. Hein bleef er van verschoond. Nu zijn de Brazilianen in het algemeen slecht opgevoed; zij spuwen in een salon of een eetzaal zoo maar op den grond en toen dat troepje nu zeeziek werd, zag men de dolste uitbarstingen der zeeziekte. Waar een Europeaan, als hij zooiets voelt opkomen, zich naar de reeling zal haasten om een onderhoud met de visschen te hebben, spuwden de Brazilianen de lava van hunne vulkanische maaguitbarstingen maar overal op het dek, ja zelfs in de eetzaal op den grond. Het ergste gebeurde bij het diner. Daar er zooveel menschen waren, moest men in drieën eten. Hein kwam bij de tweede partij. Nu was hij niet kieskeurig of veeleischend en het ergerde hem niet, dat zij zich moesten bedienen van hetgeen de eerste ploeg had overgelaten, ook hinderde het hem niet, dat men zeezieke kinderen aan den maaltijd liet deelnemen; ook nog niet dat een twaalfjarig meisje de gevolgen van de zeeziekte over de | |
[pagina 99]
| |
tafel uitgoot, maar toen een hofmeester nu met zijn servet heel bedaard dat afveegde en toen kalm met datzelfde servet de vorken, lepels en messen begon af te vegen, werd het hem te erg. Zijn eetlust was opeens verdwenen en hij snelde naar het dek. Een oogenblik later kwam hij tot een nog onaangenamer ontdekking, namelijk dat het servies dat aan dek gewassen werd, afgedroogd werd met het vuile bedlinnen der passagiers. Dit alles was de reden, dat onze vriend geen bete meer kon nuttigen en gedurende de volgende dagen teerde op de medegenomen chocolade. Eene nieuwe ervaring wachtte hem nog. Het begon n.l. te regenen en een echt tropischen regen, alsof het met bakken uit den hemel werd gegoten. In het achterste gedeelte van de eetzaal lag de bagage der reizigers op een hoop en het was onmogelijk daar zijn handkoffer te zoeken om er zijn overjas uit te halen, want alle passagiers drongen zich in de eetzaal samen. Nu kwam hem zijn hangmat te pas. Snel had hij die op een half beschutte plaats opgehangen en kroop er in. Wel werd hij ook nat, maar niet zoo erg als die daar beneden, terwijl hij hier de frissche lucht rondom zich had, en het in de eetzaal niet uit te houden was van de benauwde lucht. Nog twee dagen en twee nachten duurde deze onaangename reis, onder afwisselende stortregens en gloeiende hitte, zoodat hij blijde was, dat zij eindelijk het doel der reis naderden. Op den 23sten Mei 1896 naderde de ‘Victoria’ hoe langer hoe meer de kust, die men als een groenblauwe streep steeds aan stuurboord zag. Weldra begon men palmen te herkennen en een grijze vuur- | |
[pagina 100]
| |
toren; ook een helder wit gebouw dook op: het klooster San Antonio te Bahia. Hier was de invaart in de bocht en Hein's hart klopte geweldig van verwachting. Misschien zou hij binnen een uur zijn zuster zien. Hoe zou zij er wel uitzien? Groot, lief, gebruind? Wie weet. Of zij hem zou herkennen? Nu, dat dacht hij wel niet, want er was meer dan acht jaar verloopen. Maar in ieder geval zou zij spoedig weer aan hem gewennen en van hem gaan houden. Terwijl hij zoo in gedachten over de reeling keek, bemerkte hij dat de meeste passagiets zich in groote opgewondenheid naar de andere zijde van het schip begaven. Hij wilde ook zien, wat er aan de hand was, en snelde naar bakboord. Daar bespeurde hij een belangwekkende vertooning. Twee jangada's sleepten een gevangen haai voort. Zoo'n jangada bestaat uit vier, hoogstens vijf balken, ongeveer 6 à 8 M. lange behouwen boomstammen, welke tot een vlot gevormd worden. Daarop bevestigt men een mast met een paar touwen en op deze primitieve vaartuigen zeilen de visschers zoover in zee dat men geen land meer zien kan. In het midden van het vaartuig is een zwaard om te beletten dat het door den wind wordt afgedreven, terwijl het opgetrokken wordt als men klippen of zandbanken passeert. De visschers waren op den terugweg toen een haai in het net geraakte. De twee en een halve meter lange visch weerde zich als een razende en daar de eene jangada niet voldoende was geweest om het dier te sleepen, was een andere te hulp gekomen. Deze had ook het net over hem heen en tegen de zeilkracht van beide vaartuigen moest | |
[pagina t.o. 100]
| |
Twee jangada's sleepten een gevangen haai voort. (Bladz. 100.)
| |
[pagina 101]
| |
de haai het afleggen. Toch schikte hij zich niet in zijn lot, maar schoot nu voor-, dan achteruit, nu links, dan rechts en als hij van vermoeidheid zich eenige oogenblikken had laten slepen, begon het spel van voren af aan. Hij wierp zich op den rug, beet in de netten en trok zóó aan de lijnen, dat tusschenbeiden een jangada geheel onder de oppervlakte van het water verdween, zoodat de visschers tot aan de knieën in het water stonden. Zij hielden zich echter aan den mast en de zitplaats vast en lachten om de vergeefsche pogingen van hun doodvijand om los te komen. De netten, welke van lianen en bastvezels gemaakt waren, weerstonden alle pogingen van het dier. Jammer dat Hein niet zien kon hoe het dier aan land werd gesleept en daar doodgeslagen. Hij zou dan hebben gezien, hoe die anders zoo kalme, bedaarde Braziliaansche visschers met vrouwen en kinderen zelf hun haat koelden aan hun vijand. Maar de ‘Victoria’ dampte verder en de stad San Salvador of Bahia lag nu voor hen, een prachtig tooneel. De regen had opgehouden en zengend en brandend schoot de zon hare stralen neer en schitterde op de meest witte, maar ook blauwe, roode en gele gebouwen. De ‘Victoria’ stoomde om een op een rotsblok in de haven gebouwd fort heen en naderde den oever tot op een afstand van 400 M. om daar te ankeren. Terstond werd het schip door een zwerm booten omringd: handelaars in papagaaien, apen, groenten, vruchten enz. Maar Hein vernam geen enkel Duitsch woord. Hij wenkte een neger, wees hem zijn bagage aan, welke deze terstond opnam en volgde hem in de boot. | |
[pagina 102]
| |
- Waarheen? vroeg de neger. Ja, dat wist Hein zelf niet. In de eerste plaats wilde hij naar een hotel om wat te eten, een kamer te nemen en een beetje toilet te maken, ten einde dan den Duitschen consul op te zoeken. Hij hoopte aan de landingsplaats wel een restauratie te zullen zien, zooals in Europa overal het geval is, maar dat was hier niet zoo. Op zijn wenk voer de neger naar de landingsplaats, maar hoe Hein ook uitkeek, hij kon nergens een hôtel of iets van dien aard ontdekken, om de eenvoudige reden, dat die in Bahia niet aan de zeezijde, maar in het koelere stadsgedeelte liggen. Nu was hij er en de neger zette de bagage op den kant en vroeg vijf milreis, ongeveer f 3,50. Deze vordering kwam Hein zoo onbeschaamd mogelijk voor en bovendien bezat hij geen Braziliaansch, doch slechts Duitsch en Engelsch geld. Geen van beiden wilde de neger aannemen. De daardoor ontstane woordenwisseling, waarbij Hein wegens zijn onbekendheid met de taal, ver in de minderheid bleef, lokte dadelijk een aantal menschen, meest negers. Van oogenblik tot oogenblik ergerde hij zich en bovendien gevoelde hij zich te midden van al die negers verre van behaaglijk. In zijne verlegenheid riep hij plotseling luid: ‘Is hier niemand die Duitsch verstaat en mij te hulp kan komen?’ Nauwelijks had hij dit geroepen of een stem klonk: - Hier landsman! Wat is er aan de hand? Met deze woorden drong een ongeveer dertigjarigen heer zich door de negers heen, zonder echter barsch of grof tegen hen te zijn. Hein haalde verlicht adem. | |
[pagina 103]
| |
- Goddank! riep hij uit. Ik kan met dien zwarten kerel niet klaar komen, mijnheer, voor het overbrengen van mijn bagage van de ‘Victoria’, die daar ligt, wil die kerel vijf milreis hebben. Is dat niet onbeschaamd? - Als u niet van te voren afgesproken hebt, wat hij krijgen zou, kan de neger vragen wat hij wil en moet u betalen. - Hebben zij hier dan geen tarief, en zijn er geen politie-agenten, die je tegen zulk volk beschermen? De Duitscher lachte hartelijk. - Ik zie wel, zeide hij, dat gij direct uit het vaderland komt en nog aan de Duitsche maatschappij gewoon zijt. Ik begrijp maar niet, hoe gij met dien kustvaarder hier komt. - Ik kwam vier dagen geleden met de ‘Holle’ te Pernambuco aan en stoomde tegelijk met de ‘Victoria’ verder. - O, nu begrijp ik het. Ik wil u met genoegen helpen en zal zien het met dien neger klaar te spelen. Hij bewerkte, dat de neger met vier milreis genoegen nam. - Nu moet ik u nog verzoeken een twintigmark-stuk of een Engelsch pond voor mij te wisselen, anders kan ik hem niet eens betalen. Dat kon de Duitscher echter niet, maar hij bood aan den neger te betalen, wat deze in dank aannam. Toen vroeg hij waar Hein heen wilde. - Het allerliefst naar een hôtel, waar ik eten kan en toilet maken om naar den secretaris van het Duitsche consulaat te gaan. - Ik zal u met genoegen den weg wijzen. | |
[pagina 104]
| |
- Als het uw tijd niet al te veel in beslag neemt, doet u mij een groot plezier. De Duitscher liet een neger de bagage opnemen en liep met Hein de stad in. Inmiddels stelde Hein zich voor en kwam tot de ontdekking dat het een koopman, Wagner, was. - Wat een toeval, zei Hein, dat mijn hulpgeroep terstond door een Duitscher werd gehoord. - Dat is zoo'n toeval niet, zei Wagner, alle zaken van beteekenis in Bahia zijn Duitsch en daarbij zijn talrijke Duitschers in dienst. Zij kwamen weldra aan een restaurant, waar Wagner alles voor Hein bestelde. Nu was hij geborgen. |
|