| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Van de prachtige zonsondergang, van de bewonderenswaardige kleurschakeering der zee als de purperen schijf der hemelkoningin in den oceaan wegzinkt als het ware, bespeurde Hein niets. Was hij uiterlijk, wat zijn gezicht betreft, groenachtig, van binnen zag het er grijs en grauw uit, want hij had een allerakeligst gevoel. Het kwam hem het best voor om nog vóór zijn hutgenooten weer aan dek verschenen, in zijn kooi te kruipen. En zoodra hij horizontaal lag, sliep hij ook spoedig in en wel zoo vast, dat hij niet eens bemerkte, dat de anderen in de hut kwamen. Den volgenden morgen riep de heer Mollich hem met de woorden:
- Heila, jonge zevenslaper, als je iets van Vlissingen wilt zien, sta dan op! Wij varen juist de Schelde op; Muhlhaus is reeds aan dek en ik maak plaats voor u.
Hein stond op en gevoelde zich, tot zijne groote verrassing, volkomen wel. Hij kleedde zich snel aan, nam een kop koffie en snelde naar het dek.
De ‘Holle’ voer zoo kalm voort, alsof zij in het geheel niet in staat was een onaangename beweging te maken. Het vlakke Hollandsche land met zijn weiden met vee en de schilderachtige stad Vlissingen, trokken als gezichten op oud-Hollandsche platen
| |
| |
voorbij en Hein dacht onwillekeurig aan de schilderstukken in het Berlijnsche museum.
Nu kreeg hij ook de zwart-rood-gele vlaggen in het oog, terwijl zij eerst rood-wit-blauw waren geweest.
- Wij zijn nu in België. Die andere vlaggen waren Hollandsche. Daar heb je Antwerpen.
Twee uren later legde de ‘Holle’ aan de kade aan en de eerste officier deelde de pasagiers mede, dat men hier tot den volgenden namiddag zou blijven.
Terstond trokken de drie hutgenooten de stad in. Daar Muhlhaus beweerde, dat Hein na zijn zeeziekte een vreeselijke honger en een ontzettende dorst moest hebben, stelde hij voor eerst te gaan ontbijten. Hein bestelde een biefstuk en wees toen naar een paar heeren, die dicht bij hem bier dronken, om een glas bier te bestellen. Muhlhaus gaf Mollich een por toen hij dit zag, maar zeide niets.
Het bier kwam en Hein dronk, maar hij trok opeens een gezicht alsof hij azijn dronk. Toch hield hij zich goed en slikte het in. Toen riep hij echter:
- Bah, wat een afschuwelijk tuig is dat!
- Ik geloof je best, ik drink het niet, Maar ik dacht dat een Berlijner dat goed wel kende en dat je een liefhebber van Farao was.
- Wat is dat, Farao?
- Zoo noemen ze dat tuig. Het is de afschulijkste drank die je bedenken kan. Maar de Belgen houden er van.
- Nu, ik dank er voor. En het zit maar steeds in je keel.
- Ja, zei Mollich, je kunt die akelige smaak
| |
| |
alleen wegmaken met een glas jenever. En zonder Hein's antwoord af te wachten riep hij den kellner toe:
- Kellner, een glas jenever! Een groot glas!
De jonge man had geen denkbeeld er van wat hij nu kreeg. Hij wilde zich echter flink houden en liet hen begaan. De kellner bracht hem een glas jenever en Hein keek het met argwanende oogen aan. Toen echter Muhlhaus zeide: - Drink het in een slok uit! Het zal je goed bekomen en terstond den naren smaak verdrijven, volgde hij den raad op en sloeg het naar binnen. De uitwerking was van dien aard, als de beide anderen niet hadden gedacht. Het kwam Hein voor alsof hij van binnen brandde en de opstijgende reuk van de jenever benam hem bijna den adem. In zijn radeloosheid greep hij het glas bier van Mollich en dronk het achter elkaar leeg.
Het brandende gevoel was nu wel gebluscht, maar al die drank in zijn nog nagenoeg ledige maag had een geheel andere uitwerking. Hij had zich formeel een roes gedronken. In Berlijn had hij nooit anders gebruikt dan nu en dan een glas licht bier en jenever of andere sterken drank nooit geproefd. Gelukkig kreeg hij nu de bestelde biefstuk, maar deze was goed hartig en onder het eten kreeg hij hoe langer hoe meer dorst. Daar Muhlhaus hem nu zeide, dat hij als Berlijner toch zeker wel aan een goed glas bier gewoon was, en hij het glas van Mollich, dat hij opgedronken had, moest vergoeden, liet hij twee glazen bier aanrukken en dronk dit glas snel leeg. Dat was echter te veel. Spoedig liet hij mes en vork liggen en begon op
| |
| |
zijn stoel te zwaaien en ten slotte zakte hij er af en was, zonder hulp zijner vrienden, niet meer in staat zich recht te houden. Deze zagen nu dat zij toch te ver gegaan waren en betaalden nu dadelijk alles en lieten een rijtuig komen. Met moeite kregen zij hem er in en reden toen naar de ‘Holle’, waar zij hem in zijn hut en te bed brachten. Hein sliep direct in.
Den volgenden morgen ontwaakte hij met een ontzettenden hoofdpijn en bovendien zag hij er zoo uit, dat zijne hutgenooten hartelijk om hem lachten.
- Nu, Schuuchner, wat ziet ge er uit, kerel! riep Muhlhaus.
- O, wat ben ik akelig! riep Hein; het is alsof mijn hoofd uit elkaar zal springen!
- Nu, je hoofd zal het wel uithouden. Wil ik een flesch bier voor je halen? Dat helpt wel.
- Om 's Hemelswil, laat mij met vrede met je bier. Ik wil het niet meer zien.
- Nu, dan zou ik je raden nog eenige uren te slapen. Dan neem je een koud bad en gaat daarna op 't dek. De ‘Holle’ vaart om drie uur af. Wij gaan de stad nog eens in. Adieu!
- Adieu! zei Hein, draaide zich om en sliep terstond weer in, ofschoon hij nog geheel gekleed was.
Tegen den middag stond hij op, volgde den gegeven raad, nam een bad en ging toen naar het dek. Het was hem onmogelijk bij het tweede ontbijt meer dan één kop koffie te gebruiken. Maar hoe beter hij zich begon te gevoelen, hoe erger hij zich schaamde,
Wie zou gisteren hebben gezien hoe hij aan boord kwam? Hij meende dat allen aan boord:
| |
| |
passagiers, officieren en matrozen hem met spottende blikken aankeken. Het liefst had hij zich ergens verborgen, maar de frissche lucht deed hem zoo goed en het zou hem toch niets geholpen hebben, daar hij immers toch weer voor den dag moest komen. Nu kwamen de passagiers en de kapitein uit de eetzaal weer aan dek.
De natuur-onderzoeker dacht dat hij nog altijd aan de gevolgen van de zeeziekte leed. Die had dus niets van zijn dronkenschap bemerkt. Ook een der dames betuigde hem haar modelijden; die wist dus ook niets.
Nu kwam de kapitein echter en riep lachend:
- Ha, jou uitgaander, ben je weer boven water?
- Half en half, kapitein.
- Wilt gij soms de instrumenten in mijn hut zien?
- Instrumenten? Welke?
- Kom maar mee, dan zal ik ze u toonen.
Zonder naar Hein om te kijken, steeg de kapitein naar het opper-dek, waar zijn kamer was. Er bleef Hein niets over dan hom te volgen.
Het was een gezellig ingerichte kajuit, waar hij binnentrad. Aan den eenen wand bevonden zich boeken, kaarten en zeevaartkundige instrumenten; aan de andere schilderijen en een schrijftafel met tal van kleine voorwerpen en photografiën. De derde wand werd ingenomen door een bed, een waschtafel en een kast en tegen den laatsten een tafel en sofa. Een op hout gebrande en geschilderde kalender, door zijn dochtertje gemaakt, zooals de kapitein zeide, verder herinneringen aan zijne reizen en andere voorwerpen. Het geheel deed niet denken aan een kajuit, maar aan een kamer
| |
| |
in een of andere villa. De kapitein zat op de sofa en noodigde Hein uit plaats te nemen in een leunstoel. Toen begon hij op den toon van een vader tot zijn zoon:
- Waarde heer Schuuchner, ik heb geen instrumenten voor u te zien, maar ik wilde u alleen een klein beetje de les lezen. Neem het mij niet kwalijk, maar ik stel belang in u. Ik kon, wat mijn leeftijd betreft, uw vader zijn en vóór alles ben ik verantwoordelijk voor de orde op mijn schip. Vertel mij daarom eens hoe het kwam, dat gij gisteren in zoo'n jammerlijken toestand aan boord zijt gekomen, d.w.z. aan boord gebracht zijt. Zijt gij in slecht gezelschap geraakt, waar men u tot buitensporigheden heeft verleid?
- Neen, kapitein, en ik schaam mij dat ik in zoo'n toestand gekomen ben. Het liefste zou ik, als dat mogelijk ware geweest, een ander schip hebben genomen, en mij hier niet moer hebben laten zien. Maar u kunt mij gerust gelooven, als ik u zeg, dat ik eigenlijk geheel buiten mijn schuld, in dien toestand ben gekomen.
Hij vertelde nu hoe het gekomen was en de kapitein bemerkte wel, dat hij de waarheid sprak. Nu kreeg hij medelijden met hem en troostte hem zelfs, hem verzekerende, dat omstreeks den tijd dat Mollich en Muhlhaus hem aan boord brachten, geen passagiers aan boord waren en van de officieren alleen de officier van de wacht. Alleen deze en een paar matrozen konden hem derhalve hebben gezien en deze vinden zoo iets niet zoo erg.
- Maar, vervolgde hij, gij zijt er nu, om zoo te zeggen, slechts met een blauw oog afgekomen.
| |
| |
Het zal u een les zijn om in vreemde landen altijd zeer voorzichtig te zijn met het gebruik van iets dat ge niet kent. Want zooals ge ziet, kunt ge er zonder schuld inloopen. Als de beide heeren niet bij u waren geweest, had je er leelijk in gezeten.
- Dan zou ik ook geen jenever hebben gedronken, want die ken ik niet.
- Juist, maar Farao heb je toch uit eigen beweging genomen. Dat zulk brouwsel je niet goed bekomt, begrijp ik ook. Nu is alles goed afgeloopen en het doet mij genoegen, dat alles uit onbekendheid er mede is ontstaan en dat gij niet in slecht gezelschap zijt geraakt.
Nog lang praatte de vriendelijke kapitein met zijn jongen passagier en als de laatste afscheid nam, was het met de overtuiging, dat hij zich in alle omstandigheden gerust tot kapitein Van der Decken kon wenden, want het was een even voorkomend als rechtschapen mensch, altijd bereid om iemand met raad en daad te helpen.
Nogmaals zou onze jonge vriend de nukken van den zeegod leeren kennen en nu goed ook. De vaart door het Kanaal was kalm en bracht veel bezienswaardigs. Hein gevoelde zich tegen den avond zoo wel, dat het diner hem voortreffelijk smaakte. Des nachts sliep hij goed en toen hij ontwaakte was er geen spoor van zijn ‘haarpijn’ meer over.
Maar nu kwam de ‘Holle’ in de Golf van Biscaye en daar begon het. Was het in de Noordzee slechts een frissche wind geweest, hier was het een storm. Bergen van golven kwamen uit het zuidwesten aanzetten en hunne kammen waren met wit schuim
| |
| |
bedekt. Het stoomschip klom daar tegen op om aan de andere zijde weer in de diepte te gaan. Dikwijls stampte de ‘Holle’ zoo, dat het geheele schip schudde en beefde. Dan werd het schip van achteren geheel uit het water geheven, de schroef sloeg in de lucht, het schip sidderde als een onwillig paard. Dan kwamen voor en aan stuurboord zeeën over en wie daar stond, zooals Hein, werd kletsnat. Een langer verblijf boven was onmogelijk. In de eetzaal was het vreeselijk benauwd, omdat alle raampjes en deuren vast gesloten waren, om het indringen van het water te beletten. En nu begon niet alleen bij Hein, maar bij de meeste andere passagiers de zeeziekte zich weer te doen gelden. De gesprekken wilden niet vlotten, de gezichten werden bleek en bleeker, groen en groener en ten slotte snelde de een voor, de andere na uit de zaal, om ergens een geweldige uitbarsting te doen plaats hebben. De daarbij hoorbare gorgelende geluiden, de steeds bedompter wordende lucht beneden, het voortdurend stampen, rollen en slingeren van het stoomschip, benamen de reizigers den laatsten moed om zich goed te houden. Ook Hein wankelde zijn hut in om te gaan liggen. Ware hij op dat oogenblik niet zoo akelig geweest, dan zou het zeker eene groote voldoening voor hem geweest zijn, dat Mollich en Muhlhaus in hunne kooien lagen en met marmerbleeke gezichten moeite deden de zeeziekte te bekampen. Zonder zich echter om hen te bekommeren, kroop hij in bed en gevoelde zich, zoodra hij lag, ook weer beter. Gelukkig uitte zich de zeeziekte bij hem en bij de meeste passagiers in slaapzucht. Hij sliep in en
| |
| |
bleef in dezen, bijna hypnotischen toestand, twee dagen, tot de ‘Holle’ op de reede van Leixoes, het halte-station voor Oporto, het anker uitwierp. Nu stond hij snel op en volgde de anderen, die reeds boven waren, op het dek. Daarboven zaten zij nog wat vreemd te kijken, ofschoon de eigenlijke zeeziekte nu voorbij was. De kapitein zag hen en bleef bij hen staan. Lachend zeide hij:
- Wat een treurig klaverblad! Maar het allergroenst is onze jonge student nog. Gelukkig is het nu echter geen haarpijn, maar zeeziekte, en die verdwijnt zoodra men den voet op den aardbodem zet. Laat u aan wal brengen en maakt een flinke wandeling. Gedurende anderhalf uur hebt ge den tijd. Naar Oporto zelf kan ik u tot mijn spijt niet laten gaan, omdat wij binnen twee uren verder gaan; de Portugeesche lading nemen wij eerst te Lissabon aan boord. Daar blijven wij anderhalf, misschien wel twee dagen. Overigens kan ik u ter geruststelling mededeelen, dat ik geloof, dat wij van nu af goed weer en een kalme zee zullen hebben.
Hein was erg verheugd over deze woorden, want zooals het tot nu toe was geweest, was er geen idée van romantisch aan.
Intusschen, de kapitein had gelijk gehad, want toen zij, na eene wandeling, op de ‘Holle’ terugkwamen, gevoelden zij zich best in orde en van nu af bleef Hein het ook.
Reeds den volgenden morgen liep de ‘Holle’ de mond van de Taag binnen en zag men Lissabon voor zich. Het was een treffend, grootsch gezicht en do jonge Berlijner die nog nooit iets dergelijks
| |
| |
had gezien, kon er niet genoeg van krijgen. Die forten aan den mond van den Cascaes met zijn fraaie villa's, de Marmeren Toren, welke een gedenkteeken vormt voor de plaats van afvaart van Vasco da Gama, het klooster Belem en de amphitheaters-gewijs gebouwde stad, schenen hem als een wonderschoon schilderstuk, omgeven van een lijst, bestaande uit de bergen van Cintra en Collares.
- Nu, jongmensch, bevalt u dat?
- Of het, kapitein, dat is prachtig!
- Wacht maar, als gij eens de Baai van Rio de Janeiro zult zien; dat is het schoonste zeelandschap der aarde, nog mooier zelfs dan de omstreken van Berlijn van den Kruisberg gezien.
- Ik wil het gaarne gelooven, kapitein, maar wonen wil ik toch liever te Berlijn, dan in het schoone Rio de Janeiro.
- Daar hebt ge gelijk in, mijnheer Schuuchner: Oost west, thuis best.
- En in Berlijn vooral.
- Natuurlijk. Te Berlijn is ook het zand droger en het water natter dan ergens elders. Ja, ja, jelui Berlijners schroeven de stad te veel op.
- Dat kan zijn, maar dat is toch beter, dan dat wij onze stad afmaakten.
- Zeker, zeker. En bovendien ieder steekt zijn eigen geboorteplaats in de hoogte. Maar nu iets anders. Zoodra ge aan land gaat, ga dan door die hooge poort die ge daar op het plein ziet. De straat daar achter brengt u op het Don-Pedro-plein en op den linker achterste hoek daarvan ziet gij een groot nieuw gebouw in Moorschen stijl. Dat is het spoorstation. Begeef u naar de derde ver- | |
| |
dieping, waar de treinen afrijden, neem een kaartje naar Cintra en reis daarheen om naar de oude Moorenburcht te wandelen. Ik zal u mijn Bädeker mee geven, waarin ge alles kunt nalezen. Dit is het meest loonende uitstapje dat ik bedenken kan. Tegen den avond komt ge weder terug. Om ook het slot Pena en Monserrat te bezoeken is de tijd te kort.
Hein dankte den kapitein, nam de Bädeker in ontvangst en maakte zich klaar. Het kwam juist goed uit dat Mollich den heer Muhlhaus, die hier het schip verliet, wegbracht en dat geen andere passagiers aan dit uitstapje deelnamen. Op deze wijze kon hij eens geheel alleen en vrij wandelen. Zoodra de beambte voor de quarantaine hem had laten passeeren en hij afscheid had genomen van Muhlhaus, ging hij op weg. Het was een eigenaardig gevoel voor hem door zoo'n geheel onbekende stad te wandelen, waar alles voor hem nieuw was en waar hij zich met moeite verstaanbaar kon maken. Al had hij van te voren nog alle moeite gedaan om Portugeesch te leeren, toch kwam hij nu tot de ervaring dat hem nog veel ontbrak. Hij vond echter het station spoedig, stapte in den trein en voort ging het.
De streek waardoor hij spoorde, met hare waterleidingen, oude Portugeesche kasteelen, zonderlinge windmolens, wijnbergen, tuinen en eucalypthusheggen, scheen hem een beeld uit den klassieken tijd. Er ontbrak niets aan dan oude Romeinen of Grieken om hem tot vroegere eeuwen terug te voeren.
De trein stopte; hij was te Cintra.
| |
| |
Het plan van zijn Bädeker volgend, ging hij de hoogte in. Wat een wonderbaarlijke, welige wasdom; een noordelijke- en een zuidelijke plantengroei omgaf hem hier tegelijk. Hij wandelde door lanen van pijnboomen en tusschen heggen van eucalypthussen, zag ahorns en cypressen, dennen en kurkeiken, naaldboomen en beuken, en palmen alles door elkander en alles even mooi ontwikkeld. Hier bloeiden oleanders en rozen, daar magnolia's en yucca's; araucaria's stonden naast linden, populieren naast sycomoren; hier hing een tapijt van prachtige bloeiende portulaks over een muur, daar verdween een andere bijna geheel onder rood glanzende bourgainvilles, of donker lilakleurige heliotropen; kortom, overal zag hij een bloemenpracht, welke hij niet verwacht had. Het was, alsof hij in een Paradijs was. Langzaam besteeg hij den begroeiden berg en kwam zoo aan de oude ruïne van het voormalige Moorsche slot. Hij ging door een lage, bemoste poort en wandelde toen langs fraai aangelegde wegen in de duisternis van een woud verder. Half vervallen muren waren als het ware bedolven onder een tapijt van dicht klimop. Een Arabische Tempel verdween er bijna onder. Een kleine booggalerij, een moskee en trappen alles was bedolven onder het klimop. Weder kwam hij door een bemoste poort, steeg tusschen klimopmuren omhoog en kwam aan een langen muur met tuinen. Op verschillende plaatsen zag men daar de fondamenten van kamers en torens tusschen het groen. Hoe romantisch was dat alles en welk een sprookjeswaas lag over deze onder het groen bedolven overblijfselen. Nu sloeg hij den blik over
| |
| |
de tinnen van den muur naar buiten. Een prachtig panorama breidde zich voor hem uit. Dorpen en kloosters, tuinen en steden, lagen aan zijn voeten. In het westen schitterde de donkerblauwe oceaan en het witte schuim der branding omgaf het strand als met een witten band. In het noorden verhieven zich donkere bergen en in het oosten en het zuiden, tusschen Cintra en Lissabon, glansde de zilveren streep van de Taag. Nadat hij zich aan het gezicht van al dat schoons verzadigd had, liet hij den blik weer dwalen over die oude, onder het klimop bedolven ruïne, daarna verliet hij den muur, liep op een half door het klimop verborgen ingang van een hal toe en poogde met zijn stok de bladeren wat ter zijde te schuiven, teneinde er binnen te kunnen zien.
Op dat oogenblik vernam hij plotseling achter zich een sombere stem, die in de Duitsche taal zeide: ‘Te laat!’ Verbaasd wendde hij zich om en keek naar den spreker uit, doch hij zag niets en meenende dat hij het zich verbeeld had, begon hij opnieuw het klimop ter zijde te schuiven. Plotseling klonk achter hem: ‘Te laat, vreemdeling, gij zult haar niet meer zien!’ Bliksemsnel keerde Hein zich om en bespeurde nu in een andere hal, halfverborgen door het klimop, een ouden man met een witten baard, die een zonderling zwart kleed droeg, een soort van kaftan en daarover een wijden mantel.
Verwonderd trad Hein op hem toe en beleefd groetend, zeide hij:
- U hebt mij iets toegeroepen, maar ik begreep het niet goed.
| |
| |
De oude man kwam uit de schemering van den hal te voorschijn, plaatste zich voor Hein en bekeek hem nauwlettend van onder tot boven. De manieren van den man waren zóó zonderling, dat Hein een beetje terug trad. Toen echter hief de zonderlinge man als zegenend de hand op en zeide: ‘Vrees niet, jongeling uit het hooge Noorden; een nakomeling der Abenceragen is geen roover, zooals de benden van Ferdinand den Katholieken van Spanje, die ons uit ons erfdeel en uit ons vaderland verdreven.’
Nu werd het den jongen Duitscher duidelijk: hij had een krankzinnige voor zich. Maar de man zag er zoo onschuldig uit, dat Hein alle vrees overwon en besloot wat met hem te praten. Daarom vroeg hij vriendelijk hoe hij heette.
- Eens noemde men mij Achmed-ben-Sadak, d.w.z. Achmed, zoon van Sadak, zeide de zonderlinge man. Dat is bijna duizend jaar geleden. Thans hebben de ongeloovige inwoners van Al Oschbana, dat de tegenwoordige menschen Lisboa, en de blonde zonen van het Noorden Lissabon noemen, den naam Antonio Silva gegeven, en het gemeene volk van den straat, waarin ik woon roepen mij toe: ‘Gekke Professor.’ Het begrijpt niet wat ik in lange nachten bij mijn studeerlamp uitvoer en als ik daarvan vertel, van alles wat ik gezien heb en nog zie, dan houden zij het voor de voortbrengselen van een waanzinnige fantasie. Maar zij, die de waarheid niet erkennen zijn dwaas, niet ik, die de waarheid ken en ze verkondig.
- Gij zijt dus professor?
- Ik was het. Ik heb mij beijverd de kinderen
| |
| |
van de onwetenden te verlichten. Wat ik eens op de oude hoogescholen van Cordova en Grenada leerde, de taalkennis, welke ik verkreeg door studie en reizen, de herinneringen aan mijn eerste aardsch bestaan, vóór den slaap in den duizendjarigen nacht, dat alles wilde ik hen leeren. Maar zij lachten mij uit. Toen trok ik mij weer terug in de eenzaamheid van mijn studeerkamer en een groot deel van den tijd breng ik hier voor haar graf door en droom van den ouden tijd der Abenceragen, aan het hof van den prachtlievenden, maar valschen koning Abac Hassan; of ik droom van den ondergang der onzen in dien verschrikkelijken nacht, in de Alhambra te Grenada; of van de vlucht mijner geloofsgenooten uit Al Oschbana, bij welke gelegenheid zij mij en haar achter lieten, zoodat zij hier verwelkte en de planten en bloemen zich als een graftombe over hare schoonheid welfden.
De man sprak zoo belangwekkend en er lag in zijne woorden, juist in deze romantische omgeving, zulk een betoovering, dat Hein besloot hem nog verder te vragen. Hij noodigde hom uit op een steen van den muur plaats te nemen en de man voldeed daaraan zonder spreken.
- U hebt mij daar straks in de Duitsche taal iets toegeroepen, zeide hij, waaraan zag u dat ik een Duitscher ben?
- Jongeling, de oogen van een man, wien duizend jaren over het hoofd zijn gegaan, zijn scherp. Uwe blauwe oogen verrieden mij den Noordlander. Dat gij echter daarboven op de tinnen stond en diep ontroerd het landschap en de ruïne beschouw- | |
| |
det, bewees mij dat gij geen koudhartig zoon der Britsche eilanden waart, maar een Duitscher moest zijn. Uwe kleeding bewees mij dat nog meer.
- Ik verbaas mij over uwe scherpzinnigheid. Maar waarom riep u mij toe: ‘Te laat!’
- Dat zult gij hooren. Het is het slot van mijn bestaan: Ik leefde met mijn familie te Granada, duizend jaar geleden. Wij Abenceragen waren vijanden van Koning Abac Hassan. Mijn broeder had 's Konings schoonste zuster Zoraïde lief en dat wakkerde de haat van den Koning zóó aan, dat hij besloot alle Abenceragen te vernietigen. Door schoone woorden haalde hij ons allen over deel te nemen aan een feestmaal en toen liet hij ons door betaalde moordenaars vermoorden. Het gelukte slechts weinigen met mij aan het bloedbad te ontkomen. Wij vluchtten en ik en mijn eenig kind kwamen hier. De vorst van den burcht, in welks ruïne wij ons thans bevinden, nam ons vriendelijk op en wij beleefden hier gelukkige jaren, terwijl de ontwikkeling van mijne Serula tot een schoon meisje, mij het geleden verdriet deed vergeten. Daar begon het ongeluk opnieuw. Ferdinand van Spanje had de aanhangers van den Profeet den oorlog verklaard en oneenigheid onder onze opperhoofden verlamde onzen weerstand. De overmachtige vijand zegevierde, de Mooren werden uit Spanje verjaagd en Boäbdil bracht de laatsten uit Granada naar ons oude stamland, Afrika.
Hij hield op, liet het hoofd in de handen zinken en zuchtte. Hein beschouwde den knappen grijsaard met innig medelijden.
- En hoe ging het met u? vroeg hij.
| |
| |
De oude man richtte zich op, keek Hein vriendelijk aan en vervolgde:
- Gij zijt beleefd, vreemdeling. Gij lacht niet over een ongelukkige, wien het treurige lot zijner familie zooveel heeft doen lijden. Luister dan: Door geheel Spanje, ja zelfs tot hier strekte de haat van de Christenen tegen de aanhangers van den Profeet zich uit. Groote legers doken overal op, versloegen ons gering aantal strijders en wij moesten ons naar den wil van den overweldiger voegen en ons vaderland, waarin onze voorvaderen acht honderd jaar geleefd hadden, verlaten. Ook de vorst dezer burcht trok met zijn vrouwen, kinderen, bedienden en goederen weg. In dien tijd was mijn kind, mijn oogappel, juist ziek; zij had hevige koortsen en zij kon de reis naar Afrika niet mede maken; zij zou gestorven zijn. Daarom bleef ik met haar en enkele bedienden hier in het Moorsche slot achter. Haar ziekenleger bevond zich in die hal, die toenmaals een gedeelte van het haremlik vormde (gij noemt dat het vrouwenverblijf). Dagen gingen voorbij, weken, en ik verzorgde mijn kind, maar zij werd niet beter. Troosteloos liep ik door de nu ledige vertrekken en naar hulp uitziend keek ik van de tinnen en de hooge wachttorens en minarets over het land, naar het zuiden, waar Afrika ligt en waar mijne geloofsgenooten toefden, maar geen redding kwam opdagen en de koorts nam toe. Daar beneden verhief zich de kostbare met gouden arabesken versierde fontein, welke Abdurrahman I eens liet bouwen. Daarnaast groeide een zware klimopplant en daar Serula zooveel daarvan hield, bracht ik haar een takje. Op dien
| |
| |
dag gevoelde zij zich zeer wel en verzocht mij haar in de frissche lucht te brengen. Ik bracht haar op het heerlijke zachte gras naast de fontein en de zon baadde haar als in een gouden stroom. Spelend stak zij het twijgje van het klimop naast zich in den grond en dat beviel haar. ‘Vader, breng mij nog meer,’ verzocht zij en ik haalde nieuwe twijgen. Zij stak ze alle rondom zich in den grond. Spoedig was zij geheel van klimop omringd. Toen lachte zij en zeide: ‘Zoo wil ik inslapen.’ Zij strekte zich uit en sloot de oogen. Ik zette mij in gindschen hoek, die nu ook door klimop is begroeid en keek naar haar. Zij sliep zacht in. Toen nam ik een boek en ging lezen. Zij sliep steeds door. Toen de zon achter het woud van Pena, dat daar voor ons zich uitstrekt, gezonken was, wilde ik haar wekken om haar naar binnen te brengen en ik riep haar, doch zij bewoog zich niet. Ik greep hare blanke hand en toen voelde ik dat zij overleden was: ik had mijn eenig kind verloren.
De grijsaard zweeg weder, verborg het gelaat in de handen en weende. Hein keek hem aan zonder een woord te zeggen.
Een oogenblik later richtte de zonderling zich weer op en vervolgde:
- Zelfs in den dood was zij zoo schoon als een maagd uit het Paradijs. Het door haar geplantte klimop welfde zich als een baldakijn over haar. Ik liet haar liggen waar zij lag en liep klagend door de zalen van het paleis, door de tuinen en hoven, hier heen, daar heen, tot ik doodmoede hier terug kwam, op het gras naast mijn kind neerzonk en insliep.
| |
| |
- Zoo heb ik meer dan duizend jaar geslapen en toen ik eenige tientallen jaren geleden weer ontwaakte, was het slot verdwenen, slechts de ruïnen herinnerden aan hetgeen geweest was en alles was begraven onder het klimop. Ik kon mij nauwelijks losmaken van de ranken, die ook mij bedolven hadden en zocht mijn kind maar vond haar niet meer. Zij is verdwenen, vergaan onder het klimop; en het groen, dat zij bij haar dood heeft geplant, is alleen overgebleven en heeft de gestorvene, de burcht, alles, alles, gehuld in zijn donkergroen kleed.
Serula zelf heb ik niet meer gezien; het was te laat; ik had te lang geslapen. En ook gij, blonde vreemdeling, kondt haar niet meer vinden, niet meer zien; ook gij kwaamt te laat. Dat riep ik u toe, toen gij wildet doordringen tot de plaats waar zij eens lag en stierf.
Terwijl de grijsaard wederom het hoofd in de handen verborg, keek ook Hein diep geroerd voor zich. Hij wist dat hij een arme krankzinnige voor zich had en toch had zijn vertelling hem ontroerd. In den geest zag hij het oude paleis, de oude slotmuren, de heerlijke tuinen, de fonteinen, hallen en moskeeën. Hier wandelden eens de trotsche Arabieren en Mooren in hunne met goud bestikte gewaden en daar boven stonden de geharnaste wachters en keken naar het uitgestrekte landschap. Hier beneden wandelden zwartoogige odalisken en aan de poort leidden zwarte slaven de vurige Wahabitische-Kolasche hengsten voor. Waar was dat alles gebleven? Lag dat alles onder het klimop?
Hij kreeg geen antwoord op die vragen. Slechts
| |
| |
de oude olmen en esschen ruischten. Daar sloop een kleine, groene hagedis rond. Zij zag Hein, verschrikte, en verdween bliksemsnel onder het klimop.
Was dat de betooverde Serula?
Was het een betooverde prinses?
Wie weet!
Hein keek op zijn horloge. Hij moest terugkeeren. Hij stond op en zeide:
- Leef wel, Achmed-ben-Sadak. Ik dank u eenige schoone oogenblikken.
Nu hief ook de waanzinnige het hoofd op, gaf hem beide handen en sprak bewogen:
- Ook ik, blonde vreemdeling uit het hooge Noorden, dank u eenige schoone oogenblikken. Ik heb mijn hart voor u uitgestort en gij hebt mij niet uitgelachen, zooals de onverstandige kinderen en gekken in Al Oschbona, de groote Barbarenstad. Leef wel, en als gij in uw Noordsch vaderland zijt teruggekeerd, denk dan nu en dan eens aan den ouden afstammeling der Abenceragen in het Moorsche slot bij Cintra, die zijn dood kind niet meer zag, omdat hij te lang sliep, omdat het te laat was.
Met deze woorden wendde hij zich naar het inwendige der ruïne en verdween achter het klimop. Hein keerde naar Cintra terug.
- Dat zal ik mijn leven lang niet vergeten, mompelde Hein en zijn dochter Serula ook niet, ofschoon ik eveneens te laat kwam om haar te zien.
Bij het diner was hij weer op de ‘Holle’ terug en vertelde den kapitein zijne ontmoeting. De vriendelijke man verheugde zich dat hij zoo'n interessante ontmoeting had gehad en noodigde
| |
| |
hem na het eten uit nogmaals aan land te gaan en ditmaal om met hem naar de opera te gaan.
Het spreekt vanzelf dat Hein het gaarne aannam en daardoor maakte hij kennis met het geweldige Coliseu dos Recreios en een vroolijke Portugeesche opera. Zeer in zijn schik kwam hij kort vóór middernacht met den kapitein aan boord terug.
Den volgenden morgen werd hij door een matroos weer bij den kapitein geroepen.
- Luister eens, jonge vriend, zeide hij, ik wil u alweer een voorstel tot een uitstapje doen, maar ge moet alleen gaan, want ik heb geen tijd.
- Ik ben er in elk opzicht toe bereid, kapitein, en betuig u vooraf mijn hartlijken dank.
- Best, luister dan: Ga om tien uur met den trein die dáár, bij dat kleine station, afrijdt naar Gascaes; vervolgens wandelt ge naar den Bocca do Inferno, d.w.z. de Hellespelonk; die bekijkt gij eens, eet te Gascaes, of te Estoril (pas echter op voor den buitengewoon sterken Collareswijn), rijdt om twee uur terug naar Belem, bezichtig daar het klooster, neem dan de paardenspoor naar Lissabon en keert naar de ‘Holle’ terug. Begrepen?
- Uitstekend, dank u wel.
- Best, tot wederzien dan en veel genoegen! Neem den Bädeker mede, die kan u van dienst zijn.
Hein besloot slechts in een opzicht van het program af te wijken, n.l. door niet het middageten aan den wal te gebruiken. Daarentegen at hij aan het ontbijt op de boot zooveel hij kon en ging toen zoo vol als een ei aan land. Hij stapte in den trein naar Estoril en Gascaes en genoot van den prachtigen rit langs de Taag in de richting van
| |
| |
den mond dier rivier. Rechts strekte zich de stad uit tot aan een beek, waarover vroeger een oud-Arabische brug lag. Daarnaar heet die voorstad nog Alcantara, wat brug beteekent. Vervolgens kwam men aan Belem en reeds in het voorbijrijden bemerkte Hein de grootsche architectuur van het wereldberoemde klooster en zag den eigenaardigen Vasco da Gama-toren. Daarna werd de streek steeds schilderachtiger, steeds schooner. Van Estoril tot Gascaes grensde de eene villa aan de andere en de plaatsen vertoonden al de luxe van moderne badplaatsen, zooals café's-chantants en speelzalen, terwijl de wondervolle flora van Portugal door de eigenaars der villa's in hunne fraaie tuinen uitstekend benut werd.
Te Gascaes was het einde van den spoorbaan en Hein moest te voet verder gaan. Weldra bevond hij zich buiten de barrière, welke de monding van de Taag afsluit en wandelde nu aan de kust van den Atlantischen Oceaan. Donkerblauw glinsterde deze hem te gemoet en zag er zoo vreedzaam uit, alsof hij geheel niet in staat was groote golven te vertoonen.
En toch, wat was dat voor een dreunen en donderen? Hein verliet de straat en klauterde links zijwaarts op de rotsen.
Ei, wat rolde de branding daar; wat een schuim wierp zij daar op de roodbruine rotsen; wat huilde en brulde het daar! En hoe verder de jonge man kwam, des te wilder werden de rotsen, des te sterker de branding. Nu steeg hij nog hooger, trad aan den uitersten rand en zag met sprakelooze verwondering deze onbegrijplijk vaneen gereten,
| |
| |
gebarsten, ondermijnde en gekloofde wand, welke de hoek van den noordwaarts liggenden oever vertoonde. Hij stond boven den Boceca do Inferno. Ja, dat was werkelijk een kloof van de hel. Zoo moet de ingang er hebben uitgezien, door welke Virgilius in zijn ‘Goddelijke comedie’ van Dante, den dichter naar de onderwereld voerde. Hoe was deze wilde rotsvorming ontstaan? In de eerste plaats moest Vulkaan hier wel aan het werk zijn geweest om de rotsen te doen springen en scheuren. Daarna liet Neptunus zijn zeegoden los en die razen en woeden nu sinds eeuwen, en boren en breken uit het graniet wat er uit te krijgen is. Kolossale spleten en scheuren zijn daar ontstaan en door een natuurlijke poort, waarover men gaan kan, storten de golven zich in een hol en hoog springt het schuim op. Het bruist en dondert, dat men zijn eigen stem niet hooren kan. Men schijnt inderdaad den ingang van de onderwereld voor zich te hebben en voor hem die daarin viel, zou ook het woord van Dante ‘Goddelijke comedie’ gelden, boven den ingang van de hel geschreven: ‘Wie hier binnentreedt laat alle hoop varen.’
Dicht naast de natuurlijke poort ontdekte Hein een in zee uitstekend plateau, dat misschien van onderuit, een gezicht veroorloofde in het hol en spoedig had hij ontdekt, dat het door een spleet mogelijk was daarop te geraken. Kort besloten, klauterde hij naar beneden, bereikte de plek en werd voor zijn moeite ten volle beloond. De aanblik, welke hij daar genoot was tooverachtig. Als een stroom van gesmolten safier schoot het kristalheldere, blauwe water door de poort en daarin
| |
| |
veranderde het in sneeuwwit schuim, sprong wel tien tot vijftien meter tegen de overhangende rotswand op, stortte terug, week weer in den Oceaan en begon dan, zoodra de eerste golven kwamen opnieuw haar spel. Hein kon er niet genoeg van krijgen. Zonder er idée van te hebben dat het vloed was en elke volgende golfvloed hooger steeg, zette hij zich aan den rand van het plateau neer, legde zijn Bädeker naast zich en liet zijn beenen in de lucht bengelen. Opeens bereikte een bizonder hooge golf zijn voeten en nu trok hij snel de voeten op, waardoor hij echter in een eenigszins lastige positie geraakte. De volgende golven stegen zoo hoog niet: de derde, vierde, vijfde, zesde, gingen onder zijn voeten voorbij, de zevende brak met donderend geweld op de rotsen, overspatte hem met water en sloeg hem de Bädeker uit de hand.
In een oogenblik was Hein opgesprongen en kwam tot de ontdekking dat hij tot op het hemd nat geworden was en dat de Bädeker daar ronddreef.
Wat nu?
Het boek behoorde hem niet, dat moest hij tot elken prijs terug hebben. Hij legde zich plat op den buik en wachtte of het boek ook nader kwam; verscheidene golven waren zoo hoog niet, maar daar kwam de zevende weer en voerde het boek naar hem toe. Met een snelle greep maakte hij er zich meester van, maar op hetzelfde oogenblik brak de golf tegen de rots en overspatte hem met water. Instinctmatig klemde hij zich aan de rots vast en dit was zijn geluk, want die terugtrekkende golf had zoo'n kracht, dat hij hem bijna in den Oceaan had gesleurd. In dat geval ware het
| |
| |
met hem gedaan geweest; al zijn zwem- en duikkunst zou hem niet gebaat hebben. Hij zou tegen de rotsen verpletterd of in den afgrond zijn gesleurd.
Nu eerst kwam hij tot de ontdekking dat de vloed immer hooger steeg en spoedig over de rots waarop hij stond, zou spoelen. Snel klom hij nu naar boven. En het was hoog tijd, want een oogenblik later sloegen de golven over het geheele plateau.
Hij was dus gelukkig gered, maar hij had geen drogen draad aan het lijf. Het zeewater stroomde uit zijn goed en liep in talrijke kleine beekjes naar beneden.
- Dat is een mooie geschiedenis, dacht Hein. Maar daarom den moed niet verloren. Ik zal een plaatsje opzoeken waar ik alles drogen kan.
Hij wandelde een eindje op en vond een geschikt plaatsje, waar de zon heerlijk scheen. Het was hier op den 9den Mei reeds zoo warm als te Berlijn in het midden van Juli. Hij ging terstond aan het werk, ontkleedde zich, wrong zijn goed uit en legde alles op de rotsen in het zonnetje, ook het boek.
Spoedig was alles kurkdroog en kon hij zich aankleeden en naar Estoril wandelen, vanwaar hij per trein naar Lissabon vertrok. Vóór het diner kwam hij met een geweldige honger aan boord van de ‘Holle’ terug, waar hij den kapitein zijne avonturen verhaalde.
- Nu, zeide deze, ik ben blij dat gij en de Bädeker weer terug zijt, want als je daar verongelukt was, wat dan?
- U ziet, kapitein: onkruid vergaat niet, zei Hein lachend.
|
|