| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Acht jaren waren vervlogen en de positie van de weduwe Schuuchner was in dien tusschentijd zeer vooruitgegaan. Hoewel langzaam, was de zaak, dank zij haar onvermoeiden vlijt, zeer goed geworden en vier jaar geleden was haar onverwacht, van een oom van haar man, een erfenis te beurt gevallen van 40.000 mark. Weliswaar was die som voor de kinderen bestemd, maar de weduwe zou er het vruchtgebruik van genieten, d.w.z. de renten van het kapitaal, en dat kwam haar goed te stade. Want nu kon zij dadelijk een grooteren winkel huren, terwijl zij een boekhouder kon nemen, want de werkzaamheden werden steeds drukker, naarmate het vermogen der weduwe wies.
Maar anderhalf jaar geleden had een nieuwen slag haar getroffen en een wonde veroorzaakt, die nog niet geheeld was. De kleine Frida was gestorven. Na een hevige scharlakenkoorts kreeg zij longontsteking en, in weerwil van de zorgvuldigste verpleging der moeder, stierf zij. Bijna tot op het laatste oogenblik was Frida bij kennis gebleven en hare laatste woorden waren geweest: ‘Leef allen wel en groet ook Marietje van mij.’ Daarna werd zij van oogenblik tot oogenblik zwakker en stierf kalm en zacht.
Nu had mevrouw Schuuchner nog slechts haar
| |
| |
drie wilde jongens. Zij beleefde aan hen veel vreugde, maar ook veel zorg. Hein was zonder tegenspraak de flinkste. Hij leerde goed, bleef nooit zitten, maar hij haalde allerlei streken uit. Dikwijls moest de leeraar zelf, als hij Hein bestraft had, de bezorgde moeder troosten. ‘Wees niet bezorgd, mevrouw,’ zeide hij, ‘uw zoon haalt wel allerlei streken uit, maar het zijn geen slechte streken. Ik heb hem weer moeten straffen, omdat hij zijn leeraar uitgeteekend heeft, maar gelachen hebben wij om de wijze, waarop hij in enkele trekken precies het karakter van den leeraar had weergegeven. Mij heeft hij voorgesteld met eene heele gebraden kalkoen voor mij, omdat hij bij het laatste voorjaars-uitstapje van het gymnasium gezien had, dat ik een tweede portie gans nam, want ik had zoo'n honger. Onder de teekening stond: “Een gans is niet voldoende, het moet een kalkoen zijn.” Nu, dat is toch om te lachen. Natuurlijk is hij gestraft, waar zou het anders met het respect heen. Maar ingepeperd zal het hem niet worden. Alle leeraars mogen hem graag lijden en reken er gerust op: Hein zal zijn weg wel vinden, want hij is opgewekt en vlijtig en heeft een uitmuntend karakter.’
Kon mevrouw Schuuchner dus over haar oudste gerust zijn, meer zorg baarde Willy haar. Wat grappen en streken betreft, was hij precies Hein, maar hij leerde niet zoo goed en was reeds eens blijven zitten. Daar hij echter buitengewoon veel aanleg voor koopman had en in weerwil van zijne jeugd reeds veel belang stelde in den boekhandel, hoopte zijne moeder, dat er mettertijd een flinke
| |
| |
opvolger uit hem zou groeien. Hare oudste wilde houtvester worden, de derde, Werner, gaf zijne beide broeders aan wildheid niets toe. Daar hij echter, omdat hij nog geen tien jaar was, door Hein en Willy nog als kind behandeld werd, en goed leerde, behoefde zij over hem nog geen zorg te hebben.
Daar het drietal echter dikwijls het geheele huis op stelten zette, was mevrouw Schuuchner menigmaal blijde, als zij naar school waren en het in huis rustig was. Dan kon zij urenlang stil zitten denken aan hare te vroeg verloren Frida en hare lieve Marietje. Juist de laatste woorden van het stervende kind, hadden het verlangen naar Marie, die in Brazilië was en die zij in acht jaar niet gezien had, levendig doen worden. Zij droomde op zulke oogenblikken van het kind en dacht: ‘Hoe zou zij er nu wel uitzien; zij is nu twaalf jaar en iets ouder dan Frida, toen ik die verloor. Het gaat goed met haar, zooals Arnold altijd schrijft, maar mij, hare eigene moeder, zal zij wel vergeten hebben. Maar ik heb haar niet vergeten en mijn hart hangt nog meer aan haar, sedert Frida onder de groene zoden rust. Als ik ze maar terug had. Maar dat kan niet; dat zou niet volgens afspraak zijn. Zij heeft daar eene moeder, een vader en een vaderland gevonden en het is niet alleen de zee die ons scheidt. Ik heb haar voor altijd verloren.’ Zuchtend keek zij een poos in gedachten voor zich heen, toen stond zij op om naar de keuken te gaan.
Op dit oogenblik werd de kamerdeur zacht geopend en met gebogen en neergeslagen oogen trad Hein binnen.
| |
| |
- Moeder, ik ben ge....
- Wat, Hein, ben je gezakt?
Opeens richtte de nu 18-jarige jongeling zich op; met schitterende oogen was hij in een sprong bij zijne moeder, omhelsde en kuste ze wild, toen draaide hij haar eenige malen in de ronde en riep jubelend:
- ‘Neen, moedertje, niet gezakt, maar er door ben ik; het eind-examen is achter den rug en met den schooldwang is het nu uit. Nu ben ik een vrije student, hoera!
- Jou wildzang, laat mij nu eens gauw los; ik val haast.
Hij liet haar los en nu kuste zij hem hartelijk en wenschte hem geluk.
- Nu, oprecht gesproken, had ik niet anders verwacht, zeide zij. Want al ben je ook altijd nog een deugniet, wat het leeren betreft heb je mij geen zorg gegeven. Als je nu ook maar wat kalmer en bezadigder wordt.
- Dat zal ik nu ook wel, moedertje, want ik ben nu geen gymnasiast meer, maar een student. Van nu af aan zult gij eens zien hoe ik mijn rol opvat. Wacht maar!
Met deze woorden liep hij naar de deur, opende die en riep luid:
- Willy en Werner kom eens vlug hier!
Beide jongens kwamen vlug binnen en keken hun ouderen broeder nieuwsgierig aan, terwijl ook hun moeder in gespannen verwachting keek wat er zou gebeuren. Hein nam een toon aan als een onderofficier voor het front van zijn troepen en begon:
- Luister wat ik jelui te vertellen heb. Ik heb
| |
| |
mijn eind-examen gedaan en ben er door gekomen. Nu ben ik geen schooljongen meer en kan ook geen speelkameraad meer voor jelui zijn; want ik ben nu een jongmensch geworden, waarvoor jelui respect moeten hebben. Voortaan zal ik moeder helpen om orde onder jelui te houden. Wil je kalm zijn, Willy, anders krijg je dadelijk een oorvijg! Dus zal ik voortaan zoowat de plaats innemen van een vader voor jelui. Ziezoo, nu weet je wat er aan de hand is en nu kunnen jelui je ouderen broer, die nu student is geworden, gelukwenschen.
Willy en Werner begrepen niet recht, hoe zij het hadden en hun gelukwensch klonk wel een beetje benepen. Hein lette daarop echter niet; hij gaf beiden met een kort woord van dank de hand en zeide toen grootmoedig:
- Ziezoo, nu kunnen jelui weer gaan spelen; ik heb nog wat met moeder te praten.
De jongens verdwenen, om buiten de zaak met elkander te bespreken. Toen zij vertrokken waren keek Hein zijne moeder glimlachend aan en zeide:
- Nu, moedertje, heb ik het niet goed gedaan?
- Ja, ja, dat is nu allemaal goed en wel, Hein, maar het wil er bij mij nog niet in, dat je zoo ineens de kinderschoenen ontwassen bent en je voortaan zult gedragen als een jongmensch. De manier waarop je b.v. mij de afloop van je examen mededeelde was toch nog erg jongensachtig.
- Dat was het afscheid van mijn schooljongenstijd. Van nu af zal het anders worden; dat zult u zien. Nu wil ik u vertellen wat verder mijn plannen zijn Ga zitten moeder en luister.
Mevrouw Schuuchner was door dit plotseling
| |
| |
zelfbewust optreden van haar zoon ten zeerste verrast; op zijn verzoek nam zij echter plaats en toen Hein zich tegenover haar had gezet, begon hij:
- Kijk, ik heb er zoo over gedacht, moeder. Of ik nu dadelijk naar de academie ga of over drie maanden komt op hetzelfde neer. Ik haal die schade gemakkelijk weer in en wat ik aan den eenen kant verlies, win ik door de ondervinding, welke ik op mijn reis op zal doen. Ja, moedertje, ik wil een verre reis ondernemen, namelijk naar Brazilië, naar oom en tante en onze lieve Marie. U weet toch zeker nog wel, dat oom, toen hij tijdens vaders dood hier was, mij beloofd heeft, dat, als ik goed oppaste en door mijn eind-examen kwam, ik bij hem mocht komen logeeren, een paar maanden, eerst ik en dan Willy, twee jaar later. Nu kan ik gerust zeggen, dat ik goed geleerd heb, want ik heb op één na het hoogste nummer gehaald en men heeft mij het mondeling examen zelfs geschonken. Dat alles zal ik oom schrijven en vragen of hij nu zijn woord houdt. En u vindt dat toch zeker wel goed, moedertje.
- Je bent wel wat gauw met je besluiten en voorstellen, zei mevrouw Schuuchner. Zoo eenvoudig is de zaak toch waarlijk niet. In de eerste plaats is het de vraag of oom en tante je nu juist kunnen ontvangen.
- Wel, dat spreekt toch van zelf; op zulk een plantage is toch altijd wel een kamer open en waar honderden menschen eten, komt het er op een meer of minder niet aan.
- Nu, goed, laten wij aannemen dat het kan. Heb je er nu wel aan gedacht hoeveel geld dat kost?
| |
| |
- Ik heb alles precies uitgerekend, moedertje. Het spreekt vanzelf, dat ik tusschendeks-passage neem, want het is mij glad onverschillig, hoe ik slaap en wat ik eet. Overdag ben ik toch op dek, in de vrije lucht en met de zee rondom mij. De geheele reis kost van Bremen tot Bahia, met alles wat er bij hoort, 130 mark en hetzelfde bedrag terug; dat is 260 mark. Dan een retour-Bremen, een beetje zakgeld om kleine uitgaven te bestrijden, als men aan land gaat op de plaatsen waar de boot aanlegt, enz. enz., bij elkaar misschien 140 mark, dus samen 400 mark. Dat zijn de totale kosten der reis, die ik op 3 à 4 maanden bereken. In dien tijd spaart u ongeveer de helft van mijn eten, want u weet dat ik goed eet en bovendien komen daarbij, nu ik student word, meerdere uitgaven, die u gerust op 1 à 2 mark per dag kunt rekenen.
Mevrouw Schuuchner moest hartelijk lachen over de handigheid in het rekenen van haar zoon, een eigenschap, die zoo opeens voor den dag gekomen was.
- Zeg eens, zeide zij, er gaat in jou een koopman verloren. Je zoudt eigenlijk beter doen, dat houtvestersambt maar aan den kapstok te hangen en koopman te worden.
- O, dat is heel wat anders. Voor altijd heb ik geen lust in rekenen. Neen, moedertje, ik ben liever den geheelen dag in het groene woud, in Gods vrije natuur, dan op een duf kantoor te zitten. Maar wat denkt u nu wel van mijne rekening. Is die goed?
- Je hebt in ieder geval deze zaak in den grond
| |
| |
nagegaan en het doet mij genoegen, dat je zulke dingen niet lichtzinnig en oppervlakkig behandeld. In den grond der zaak heb ik er ook geen bezwaar tegen, integendeel draagt het mijne goedkeuring weg. Bovendien heb ik nog iets, wat ik, als er iets van deze reis komt, later zal vertellen. Maar in de eerste plaats moet ik er over spreken met inspecteur Steijn, die kan mij in alles goeden raad geven en voornamelijk kan hij beoordeelen of een jongmensch als jij, als tusschendekspassagier kan reizen. Wat het reisgeld betreft, behoef je echter niet bezorgd te zijn; dat zal ik je geven als eene belooning voor je goede examen.
Als door een losgelaten veer bewogen, sprong Hein op; sprong op zijne moeder toe, omhelsde en kuste haar en riep juichend:
- Dus, u stemt toe, lief, best moedertje?
Mevrouw Schuuchner duwde hem lachend op zij, bracht haar door zijne woeste omarming in wanorde geraakt kapsel weer wat in orde en zeide toen:
- Nu, mijnheer de student, ik dacht dat de jonge heer de wildheid van den gymnasiast er aan gegeven had.
Hein schaamde zich wel een beetje; hij streek verlegen over zijn haar en zeide:
- Ach, wees niet boos, moedertje, ik ben zoo gelukkig, dat u mij verlof voor de reis geeft. Maar ik beloof u, dat ik van nu af werkelijk kalm en verstandig zal zijn. Maar zeg mij nu, wat u bedoelt met dat iets.
Mevrouw Schuuchner zat een poosje in gedachten en zeide toen:
| |
| |
- Ja, u hebt gelijk, ge kunt het nu ook wel weten. Ik wilde dan een brief aan oom en tante schrijven en jou die meegeven. Die brief zal dan het verzoek behelzen om Marietje voor eenige maanden verlof te geven om ons te bezoeken. Ik dacht zoo als jij ze dan medebracht, kon oom ze eenige maanden later komen halen. Hij had het plan gevormd om over tien jaar weer in Duitschland te komen, en nu zijn er van die tien al acht verloopen. Voor hem beteekent het ook niets of hij een jaar vroeger komt.
- Dat is een prachtig idée, moedertje. Ik kan mij niets aangenamer denken, dan met de kleine ‘Muis’ terug te keeren; dat zal heerlijk zijn.
- Ja, ja, maar loop niet zoo vlug van stapel, anders valt het heelemaal nog in duigen. Om te beginnen schrijf je nu eerst je brief aan oom; dat is de hoofdzaak.
- Wel, moedertje, kent u dan je Hein zoo weinig?
- Hoedat?
- Wel, de brief is al lang geschreven. U behoeft hem slechts na te lezen en hij kan verzonden worden. Dan gaat hij van avond nog naar Lissabon en met de ‘Heidelberg’ naar Brazilië.
- Je bent toch werkelijk een beste deugniet, riep mevrouw Schuuchner lachend uit. Dus je hebt alles al zoo voorbereid, dat je precies weet welke schepen er varen.
- Dat spreekt vanzelf. Waarvoor hebben wij anders de scheepvaartkaarten van de Noord-Duitsche Lloyd in het kantoor Onder de Linden, als
| |
| |
men ze niet naziet? Zoo vaak ik daar voorbij kwam, heb ik nagegaan welk schip op reis was en waar het zich bevond. Ik ken de havens, de route, kortom ik ben geheel op de hoogte. Ik heb alleen nog maar twee boeken over Brazilië te koopen, waaruit ik een beetje op de hoogte van het land en het volk kan geraken en clan ben ik klaar.
- Nu, die mag je dan ook koopen: maar laat mij den brief eens lezen.
Hein stormde de kamer uit om spoedig met den brief terug te keeren. Terwijl zij las, vroeg mevrouw:
- Hoe kon je dan vooruit weten, dat je het mondeling examen niet zoudt behoeven te doen? Dat wist je toch vandaag pas.
- O, dat is gemakkelijk opgehelderd: ten eerste dacht ik het wel, dat het zoo gaan zou; ten tweede had ik nog een brief geschreven, voor het geval het examen niet zoo goed afliep. Die is nu overbodig en ik zal hem dus maar verscheuren.
- Je hebt het gewonnen, hoor, zei mevrouw lachend. Dus de brief kan je verzenden, nu maar terstond dan.
Hein liep dadelijk naar den winkel, haalde daar een postzegel en bracht den brief op de post.
Weken verliepen. Hein wachtte kalm, want hij wist, dat hij anderhalf à twee maanden moest wachten, eer het antwoord kon komen. Hij had precies nagegaan, dat de brieven met de rechtstreeksche postverbinding naar Lissabon gaan, daar op een stoomschip, clat 20 à 21 dagen over de vaart doet. Verder worden de brieven van het Duitsche consulaat te Bahia, waar alle brieven
| |
| |
voor Duitschers gebracht worden, verder doorgezonden naar zijns ooms plantage, de fazenda San Antonio da Gloria, waarmede 2 à 3 dagen gemoeid waren. In het geheel duurde het dus 25 dagen, eer de brief op zijne bestemming was, 25 dagen terug was ook niet te lang. Derhalve moest hij tot 2 of 3 Mei 1896 wachten. Vóór dien tijd kon hij geen antwoord ontvangen.
Hein besteedde zijn tijd intusschen goed. De beide boeken over Brazilië kende hij al bijna van buiten en met een onverdroten ijver studeerde hij Portugeesch, om zooveel mogelijk van de landstaal te kunnen verstaan en spreken. Tevens regelde hij, zooals hij het uitdrukte, ‘zijne verhouding tot de jongens.’ Hij liet ze bij hunne spelen geheel aan zich zelf over, maar keek nauwkeuriger dan ooit hun huiswerk na, gaf Willy, als hij nu en dan slordige fouten had gemaakt, een duchtige opstopper, maar bleef voor het overige geheel de oude hartelijke broer, aan wien de jongeren, nadat zij van hunne verrassing over zijn optreden bekomen waren, met even groote liefde als vroeger hingen. Het respect dat zij meer en meer voor hem begonnen te gevoelen, deed volstrekt geen afbreuk aan de hartelijkheid.
Zijne moeder sloeg hem met verbazing gade. Nooit had zij gedacht, dat het goed afleggen van dat eind-examen den knaap zoo had kunnen doen veranderen, hem iets mannelijks zou gegeven hebben. Om die reden maakte zij hem dan ook de voorgenomen reis zoo gemakkelijk mogelijk. Na verscheidene besprekingen met den inspecteur Steijn, besloot zij, toch maar wat dieper in den zak te
| |
| |
tasten en hem tweede klasse te laten reizen. Zij wilde niet, dat haar jongen met allerlei arme landverhuizers samen zou zijn en misschien in slecht gezelschap zou raken. Hein was in zijn schik, ging informaties nemen en kwam tot de ontdekking, dat het dan wel 400 mark meer zou kosten. Hij durfde het zijne moeder niet te zeggen, maar zij wist het reeds van den inspecteur en toen hij meende, dat het toch maar beter was als tusschendekspassagier te gaan, zeide zij:
- Nu jongen, ik denk er zoo over, dat het toch niet erg passend is, dat jij als student als tusschendekspassagier reist en daarom moet je maar tweede klasse gaan.
En weer vergat hij dat hij geen gymnasiast was, doch student, en greep zijne moeder om haar middel en danste met haar rond, tot zij uitriep: ‘Houd op of je gaat in het tusschendek!’ Toen zette hij haar zacht op een stoel en dankte haar bedaard voor hare goedheid.
Op het einde van April, zes dagen vroeger dan Hein het uitgerekend had, kwam plotseling een aan hem gerichte dikke brief uit Bahia, die als plaats van afzending een stempel droeg met het opschrift: Consolado Imperial d'Allemanha Bahia, (Keizerlijk Duitsch Consulaat te Bahia).
Onwillekeurig schrikte hij geweldig.
Wat moest dat beteekenen?
Haastig rukte hij de enveloppe open, echter zorgvuldig oppassend de postzegels niet te schenden, ontvouwde het groote vel papier, zag bovenaan een dienststempel en las met toenemende ontroering:
| |
| |
Den heer SCHUUCHNER,
Phil. Student,
te Berlijn.
Er zouden juist namens het Keizerlijk Duitsche Consulaat inlichtingen worden ingewonnen naar de te Berlijn wonende verwanten van den fazendeiro Senhor Joseph Schuuchner, toen Uw brief aankwam, waardoor het Consulaat Uw adres verkreeg en waardoor haar een tijdroovend officiëel onderzoek bespaard bleef.
Ik verkeer nu in de treurige noodzakelijkheid U en mevrouw, Uwe moeder, eene zeer treurige mededeeling te doen. Uw oom en tante, de heer en mevrouw Schuuchner, eigenaars der cacao- en suiker-plantage San Antonio da Gloria, zijn ongeveer vier weken geleden, aan de tegenwoordig in het noorden van Bahia heerschende gele koorts, bezweken. Beiden zijn op één dag overleden. De ziekte verspreidde zich zóó snel, dat de vijf blanke hoofdopzichters en een groot aantal blanke, meest Italiaansche, arbeiders, eveneens stierven. Alle overigen zijn naar het hooger gelegen gedeelte van het binnenland gevlucht, zoodat thans nog slechts enkele zwarte bedienden op de fazenda zijn gebleven. Natuurlijk staat het bedrijf thans geheel stil.
Tot zoover gekomen had Hein geen geduld verder te lezen; hij vloog de regels langs.
- Marietje! Wat is er van Marietje geworden! mompelde hij. Daar vond hij het. Onderaan stond:
‘... het meisje, dat ik vermoed Uwe zuster te zijn, is hier te Vermeilho veilig ondergebracht.’
| |
| |
- Goddank, zij leeft! riep hij uit. Nu zal ik alles op mijn gemak nog eens lezen.
‘Een reeds in den slaventijd in hun dienst geweest zijnden neger, Cesar geheeten, maakte een vluchtige inventaris van alles op, bracht de lijsten op het Consulaat en nu heb ik, als vertegenwoordiger van den Consul, die op reis is, de regeling van deze aangelegenheid ter hand genomen. Want daar de heer en mevrouw Schuuchner geen Brazilianen zijn geworden, maar hunne Duitsche nationaliteit behouden hebben, worden hunne belangen hier behandeld. Dat is ook de reden dat Uw brief hier geopend is geworden.
Verder dient nog het volgende,
‘Het aangenomen kind van uw oom en tante thans een twaalf-jarig meisje, bleef van de ziekte verschoond. Nadat de fazenda, om zoo te zeggen, uitgestorven was, maar het gif der gele koorts nog heel wat slachtoffers onder de blanke bevolking gemaakt had, besloten de neger Cesar en zijne vrouw, die met roerende trouw aan het kind hangen, het aan die besmetting te onttrekken en naar Bahia te zenden. Sedert leeft de kleine Mariquinia hier te Vermeilho in het huis van een neger, genaamd Constantino, wiens vrouw eene zuster van Cesar is. De laatste bleef te San Antonia da Gloria om de fazenda zoo goed mogelijk voor haar in orde te houden. Er bestaat dus geen gevaar voor de erfenis van het kind. Wel zal de waarde van de plantage, nu in die streek alles onbewerkt wordt, zeer verminderen. Dat is echter niet te verhelpen, zoolang niet de epidemie geweken is en een Duitsche directeur de leiding van de vrij mooie
| |
| |
plantage op zich neemt. Van meer belang is het, dat iemand zich zoo spoedig mogelijk het lot van de kleine Mariquinia aantrekt. Ik ben zelf naar Rio Vermeilho gereden om te zien hoe zij het heeft. Naar omstandigheden is het meisje goed bezorgd en verlangt ook niets anders dan bij Constantino en zijne vrouw te blijven en zij sloeg een voorstel, om haar bij een Duitsche familie onder te brengen, af. Ik heb toen den neger eene bepaalde som toegezegd, welke uit de later te verkrijgen gelden van de plantage kan worden terugbetaald, om de onderhoudskosten van het kind te bestrijden, tot er iets anders besloten wordt. Ik herhaal dus, dat de kleine voorloopig goed bezorgd is, maar op den duur kan een blank meisje niet onder de zoo eenvoudig levende negers blijven. Op mijn vraag, of Mariquinia niet naar Europa naar hare familie wilde gaan, gaf zij een ontkennend antwoord. Zij schijnt dan ook met hare familie in Duitschland volslagen onbekend te zijn. Ik heb dan ook den indruk gekregen, dat de heer en mevrouw Schuuchner haar geheel onwetend hebben gelaten omtrent hare familie, misschien om te verhoeden, dat zij het heimwee naar huis zou krijgen. Zij kent b.v. niet eens meer de namen van hare broeders en zusters en spreekt alleen van haar eersten papa, die echter gestorven is, van hare eerste mama en van Hein, waarmede zij waarschijnlijk U bedoelt.’
Hier hield Hein even op en mompelde: ‘Dus mama en mij heeft zij toch niet vergeten. Mooi was het echter van oom en tante niet, om haar ons geheel te doen vergeten. In hunne brieven hebben zij er nooit over geschreven, maar het zal
| |
| |
wel daarom zijn, opdat zij hen geheel als hare ouders zou beschouwen.
Hij las verder:
‘Het meest spreekt zij over hare pleegouders en betreurt hen steeds opnieuw. Naar mijne meening ware het 't best dat Mariquinia weer bij haar familie terug kwam. Het is een goed, lief kind, wel een beetje op z'n Braziliaansch opgevoed, maar zeker niet ongeschikt om weer aan de Duitsche zeden en gewoonten te gewennen, temeer, daar zij behalve Portugeesch, goed Duitsch spreekt.’
‘Indien Uwe moeder mocht besluiten het kind weer tot zich te nemen, zal het het best zijn, indien U haar kunt komen afhalen, tenzij U een gemachtigde wilt zenden. Want het zou niet raadzaam zijn een kind, dat tot nog toe op het platte land in Brazilië heeft geleefd, alleen zoo'n reis te laten doen.’
Hein hield nu even op.
- Dat is juist geoordeeld, zeide hij. Ik zal haar afhalen en wel zoo spoedig mogelijk. Overmorgen vertrek ik naar Bremen, dan snap ik de ‘Holle’ nog, die den 29sten April vaart. Wat zal moeder zich verheugen! De dood van oom en tante zal haar stellig ook wel bedroeven, maar eigenlijk zat de nauwe betrekking meer in het feit, dat zij de pleegouders van Mariquinia waren.
Maar laat ik mijn brief uitlezen.
‘Wat de plantage betreft, zal het Duitsche Consulaat haar best doen, de fazenda, de erfenis van het meisje, zoo goed mogelijk te doen beheeren, verhuren of verkoopen. Natuurlijk is daartoe echter de volmacht van den in Duitschland wonen- | |
| |
den voogd van het kind noodig. Dit heeft echter nog den tijd, want zoolang de heerschende epidemie duurt, kan er nòch van werken nòch van verkoopen sprake zijn. Vermogen in baar geld heeft het echtpaar Schuuchner, zoover aan het Consulaat bekend is, niet nagelaten.
Ik verzoek U mij zoo spoedig mogelijk te willen antwoorden en teeken, bij afwezigheid van den heer Consul,
Hoogachtend,
D. WOLKER,
Secretaris v/h. Consulaat.
Nu wist hij alles.
Hij moest nu in de allereerste plaats zijne moeder op de hoogte brengen en ging naar de huiskamer, waar de jongens hun huiswerk zaten te maken en zijne moeder hare rekeningen inschreef.
Hein viel dadelijk met de deur in huis en begon:
- Zoo, jongens, houdt maar eens op met werken en ga met moeder en mij daar aan den grooten tafel zitten. Ik heb iets belangrijks te vertellen.
- Jij, Hein? vroeg zijne moeder verbaasd.
- Ja, ik, moedertje; daar straks heb ik een brief ontvangen, die mij zeer verrast en verbaasd heeft; ik ben er nog ontroerd van.
- Een brief, waar vandaan dan?
- Uit Brazilië.
- Wat, heb je al antwoord? Oom heeft dus direct geschreven?
- Neen, moeder, oom heeft mij niet geschreven, want hij is aan de gele koorts gestorven.
- Gestorven? Dood!
Zoo riepen allen door elkander en mevrouw Schuuchner voegde er vol spanning bij:
| |
| |
- Dan heeft tante je geschreven?
- Neen, moeder, die arme tante is ook al aan de gele koorts overleden.
Nu werd mevrouw Schuuchner zoo wit als marmer; zij hield zich, over al hare leden bevend, aan de tafel vast en zeide:
- Verder.
Hein haastte zich, toen hij zag hoe ontroerd zijne moeder was, haar toe te voegen:
- Alleen onze Marietje is gered en bevindt zich nu op een plaats, waar de gele koorts niet heerscht, bij vertrouwde menschen.
De ontroerde moeder herstelde weder. Zij haalde verlicht adem en riep verheugd uit:
- Goddank! Dus zij leeft? Vertel nu maar gauw alles; want je spant mij op de pijnbank.
- Ik zal u den brief voorlezen.
Met levendige belangstelling luisterden allen toe. Wel liet mevrouw Schuuchner nu en dan een uitroep van spijt hooren over hare zwager of zuster, maar zij was toch niet met haar hoofd bij de zaak. Zij verlangde iets te hooren van Marietje en toen Hein een oogenblik ophield, drong zij hem terstond tot voortgaan. Eindelijk kwamen de passages over Mariquinia en nu riep zij herhaaldelijk: ‘Niet zoo gauw, niet zoo gauw!’ of: ‘Lees dat nog eens!’
Toen Hein klaar was, nam zij den brief en las alles, wat de secretaris over het meisje had geschreven, nogmaals en Hein liet haar kalm begaan. Toen zij eindelijk klaar was, vroeg hij:
- Nu, moeder, wat zegt ge nu?
- Ik zeg dat je zoo vlug mogelijk naar Brazilië moet vertrekken en Marietje halen.
| |
| |
- Zie je, dat heb ik wel vooruit geweten, dat u dit zou zeggen. Het beste is daarom, dat ik overmorgen ga. Den 29sten zit ik dan reeds op de ‘Holle’ en stoom naar Brazilië om onze kleine ‘Muis’ te halen.
- Ja, ja, doe dat, mijn jongen en de beste wenschen en de zegen van je moeder begeleiden je. God zal het mij vergeven, dat ik niet met oprechte smart aan den dood van oom en tante kan denken, maar ik ben daarvoor te gelukkig. Ik ben werkelijk dol blijde, dat ik mijn Marietje weer in de armen zal kunnen hebben, dat ik al mijn kinderen bij elkaar zal hebben, dat ik allen aan mijn hart zal kunnen drukken. Vreest niet, dat ik jelui ook maar een klein deeltje van mijn liefde zal onthouden, als zij weer hier is. O, een moederhart is zoo rijk aan liefde. Maar gij weet ook niet hoe ik naar dat kind heb verlangd.
Hein stond op, trad op zijne moeder toe, legde den arm om haar hals en streek haar zacht over het haar, terwijl hij zeide:
- Ik heb het dikwijls vermoed, moedertje, als gij zoo stil en treurig daar in den leunstoel zat en strak voor u uit keek. Ik begrijp dat wel. Wij, wilde jongens, zijn u dikwijls te druk en dan zou het goed zijn, als er een klein, lief meisje was, om als tegenwicht te dienen. Welnu, ik zweer u, dat ik de kleine ‘Muis’ terug zal brengen, al moest ik ook de grootste moeielijkheden overwinnen. Maar het zal niet veel moeite kosten. Over twee maanden sluit u uwe kleine Marie weer in de armen.
Zij kon niets antwoorden. Tranen van ontroering
| |
| |
en vreugde, van dankbaarheid en geluk liepen haar over de wangen. Zacht hief zij zijn hoofd op en gaf haar Hein een lange, innige kus. En de anders zoo levendige, drukke student was diep ontroerd. Maar hij schaamde zich, dat zijne oogen zich met tranen vulden, onderdrukte ze snel, richtte zich op en zeide:
- Nu, moedertje, laten we nu eens over de noodzakelijke maatregelen denken. Ten eerste zend ik een telegram aan de Lloyd af om mij een plaats op de ‘Holle’ te verzekeren; ten tweede een aan het Consulaat te Bahia in Brazilië, dat ik zelf kom om Marie te halen. Willy haal jij in den winkel eens vlug een paar telegram-formulieren.
Vlug sprong de knaap op en haalde het gewenschte. Spoedig waren de telegrammen geschreven.
- Hier, Willy, breng jij die nu gauw weg. En jij, Werner, ga naar den inspecteur Steijn en vraag of ik hem dadelijk kan spreken. Want ik wou hem alles vertellen, moeder; hij kan ons misschien nog menigen goeden raad geven. Wilt u misschien ook niet, dat hij als voogd over Marietje wordt benoemd, net als over ons.
- Ja, dat was het beste, maar dat zal ik hem zelf vragen. Je zoudt hem dan tegelijk kunnen vragen of hij morgen niet even kon aankomen.
- Ik zal het niet vergeten. Kom Willy en Werner, nu vooruit.
De beide jongens snelden weg.
- Nu, moedertje, vroeg Hein, toen zij weg waren. Is het nu niet goed, dat ik mij zoo op die reis heb voorbereid?
| |
| |
- Ja, Hein. En ik zou haast zeggen dat het een hoogere beschikking is. Daarom zie ik je ook met zooveel vertrouwen vertrekken; ik gevoel niet de minste angst of vrees.
- Dat moet ook niet, moeder. Ik ben immers verstandig genoeg. Een student in de philosophie en toekomstig houtvester is toch geen schooljongen meer, die het hoofd vol onzin heeft.
Mevrouw Schuuchner moest lachen als zij er aan dacht, dat die schooljongenstijd nog nauwelijks achter hem lag. Maar zij begreep, dat Hein eerzucht genoeg bezat en ook liefde genoeg om zijn best te doen het kind aan de moeder terug te brengen.
Ja, het zou wel gelukken.
De volgende dagen gingen in voortdurende drukte en beslommeringen voorbij. Mevrouw Schuuchner keek elk kleedingstuk nogmaals na om zich te overtuigen dat het in orde was. Hein kocht een handige, flinke koffer en allerlei kleinigheden, wisselde bij de Duitsche bank wat Duitsch geld voor Braziliaansch en bestudeerde de geldsoorten. Het pakken vereischte ook veel drukte; telkens was er iets vergeten en dan moest alles weer worden uitgepakt. Een pas was niet noodig, maar op raad van den inspecteur nam hij zijn diploma van het eind-examen mede. Op den laatsten avond maakte hij met zijne moeder de slot-afrekening op en mevrouw Schuuchner gaf hem vijftien honderd mark in baar geld mede, daar hij daar aan de overzijde geheel voor zich en Marietje zou moeten zorgen en natuurlijk veel uitgaven zou hebben, die men niet berekenen kon. Voor het geval van nood kon
| |
| |
hij nog gebruik maken van een credietbrief van duizend mark. Zoo was alles dan in orde.
Op den 28sten April, 's morgens kwart over zeven, stonden Hein, zijne moeder en zijn beide broeders aan het station aan de Frederiksstraat op den eersten trein van 7,35 te wachten. Vol ongeduld, waren de jongens veel vroeger klaar dan noodig was en hadden daardoor hunne moeder ook gedwongen zoo vroeg te zijn. De koffer was reeds bezorgd en bij het nemen van een kaartje had Hein niet kunnen laten luid te zeggen: Een kaartje tweede klas naar het Lloyd-station te Bremerhaven voor Brazilië. De beambte reikte hem lachend de kaart over en Hein zwol van verrukking, toen hij bemerkte, dat verscheidene omstanders hem nieuwsgierig aankeken. Willy en Werner spraken opzettelijk luid over Hein's reis om de opmerkzaamheid te trekken:
- Nou, Hein, als je te Pernambuco aan land gaat, pas dan maar op dat je niet in het water valt, want het wemelt daar van haaien.
- Zeg, Hein, neem je te Bahia dadelijk een neger in dienst? Als je dat doet, neem dan een gewezen slaaf, die zijn gehoorzaam.
- Als je met Mariquinia door het woud reist, Hein, zie dan wat vlinders voor mij te vangen, hoor. Die moeten in Brazilië prachtig zijn.
Zoo ging het steeds voort en Hein antwoordde in denzelfden geest. De jongens waren in de wolken, dat zij daardoor werkelijk de opmerkzaamheid trokken en het meest verguld waren zij, toen een eenvoudig man Willy vroeg of de jonge heer werkelijk naar Brazilië ging.
| |
| |
- Ja, zei Willy verheugd, onze broer gaat daarheen om onze zuster af te halen, die jarenlang in Brazilië is.
De man was verbaasd.
- Zoo jong en dan al zoo'n verre reis doen, zeide hij. En toen wandelde hij verder.
- Zeg, Werner, heb je gezien hoe verbaasd die was?
- Nou, òf ik.
Daar kwam de trein aan. Het was nu tijd zich klaar te maken.
Hein omhelsde en kuste zijne moeder.
- Vaarwel, beste jongen, vaarwel en groet onze Marietje. Kom spoedig met haar terug. Van den laatsten Mei af zal ik elk uur tellen tot ik je beiden kan omhelzen. Telegrafeer als je aangekomen zijt.
- Vaarwel, moeder, ik zal niets vergeten, hoor! Nu kwam de beurt aan de jongens en op het nippertje hadden zij natuurlijk beiden nog wat te vragen.
- Vergeet vooral de postzegels niet, hoor! riep Willy.
- En de vlinders, riep Werner.
- Ik zal hoopen van alles meebrengen, zei Hein.
- Instappen, mijnheer, als u mee wilt!
Dit geroep brak alle gesprekken af. Hein steeg in, wenkte ten afscheid en de trein rolde voort.
Nu ging onze held een vreemde wereld in, doch vol moed en vreugde ging hij de toekomst tegemoet; hij dacht er niet aan dat zij nog veel treurigs en akeligs verborg.
Hein had nog maar zelden gereisd. Eens was hij met zijne moeder te Heringsdorf geweest en
| |
| |
eenmaal in den Harz, dat was alles. Daar hij in een groote stad was opgevoed, was wat hij zag hem nog niet vreemd en de reis leverde ook weinig bizonders op.
Voorbij Geestemünde wies zijne belangstelling echter met elk oogenbik. Boven de daken der havengebouwen zag hij de hooge schoorsteenen en masten der talrijke schepen uitsteken. Daarna kwam al spoedig het havenbassin vol schepen van alle natiën, de geweldige sluizen, gebouwen en de hier op een zee gelijkende Weser. Nu kon hij het woelige leven in zoo'n zeehaven zien en eenig idée krijgen van de beteekenis van het wereldverkeer, en evenals een jongen van buiten verbaasd staat in een wereldstad, zoo verbaasd was hij toen hij dit alles aanschouwde.
De trein hield dichtbij het fraaie Lloydstation stil. De meeste reizigers werden opgenomen door een stoombootje, dat hen naar het veel verder liggende stoomschip, voor New-York bestemd, bracht en Hein bleef alleen. Maar zoo'n Berlijner weet zich te redden en hij riep dus een daar staanden matroos toe of hij ook wist waar ergens de ‘Holle’ lag.
- In de Keizershaven, was het antwoord.
- Wil je mij daarheen brengen met mijn koffer?
- Ja.
Hein liet zich nu zijn koffer geven en, terwijl hij zelf zijn kleine handkoffer droeg, nam de matroos hem op zijn schouders en sloeg met haastigen pas den weg naar de Keizershaven in. Een vrij lange poos ging het langs een kade en juist wilde onze ongeduldige vriend vragen waar dan toch wel die
| |
| |
‘Holle’ lag, toen hij don naam opeens las. Hij was er. Zonder een woord te spreken, zette de matroos de koffer op het dek en bleef in afwachting staan.
Hein gaf hem een schellingstuk, de matroos bekeek het, hield hem de geopende hand met het geldstuk voor en zeide enkel:
- Te weinig.
Nu legde Hein er een tweede schellingstuk bij, de matroos stak ze zonder iets te zeggen in zijn zak, tikte aan zijn muts en verdween.
- Dat is vast geen Berlijner, mompelde Hein. Toen wendde hij zich tot den opper-hofmeester en liet dezen zijn biljet zien. De hofmeester bracht hem in zijn hut of, zooals hij zeide, in zijn kamer, waar hij hem zijn bed aanwees. Hij vond daar reeds twee heeren van 25 en 28 jaar oud. De hofmeester deelde hem mede, dat hij zijn handkoffer daar kon houden, maar zijn groote koffer in het ruim werd geborgen.
Als jongere achtte Hein zich verplicht zich aan de beide heeren voor te stellen en nu kwam hij tot de ontdekking dat het twee jonge handelaars waren. De oudste, de heer Mollich, ging ook naar Brazilië, de jongste, de heer Mulhaus, naar Spanje. Mollich had reeds verscheidene zeereizen gedaan en was dus het best bekend met het eerlijk deelen van de kleine ruimte der hut onder hun drieën.
- Over de verdeeling van werkzaamheden spreken wij later, zeide hij; want wij kunnen ons b.v. niet met z'n drieën tegelijk wasschen en ook over ons namiddagslaapje moeten wij het eens zien te worden.
| |
| |
Hiermede was voorloopig alles geregeld en Hein zocht nu den kapitein op om zich aan hem voor te stellen. Hij vond in hem een zeer gemoedelijk en zeer sympathiek mensch, die Van der Decken heette en tot wien hij zich terstond voelde aangetrokken.
Zijn eerste gesprek met hem eindigde daarmede, dat de kapitein zeide:
- Nu, jongmensch, ik hoop dat het u op de ‘Holle’ goed bevallen zal, en als gij iets te wenschen of te vragen hebt, dan komt ge gerust bij mij en ik zal mijn best doen u te helpen.
Dat klonk zoo hartelijk en beleefd, dat Hein erg in zijn nopjes was met zoo'n kapitein te varen. Van dag tot dag begon hij meer van den kapitein te houden en meer en meer zag hij in, dat hij het gelukkig had getroffen.
De afvaart, welke twee uren later plaats had, bracht hem een menigte nieuwe indrukken. De kolossale sluizen, waardoor de ‘Holle’, die een inhoud had van meer dan 3400 ton, uit de Keizershaven naar de Weser gelaten werd, zagen er toch heel anders uit dan die in den Thiergarten te Berlijn. Daarna kwam de wijde mond van den Weser, met hare bakens, vuurtorens en lichtschepen. Dat was voor Hein nieuw en met groote belangstelling luisterde hij naar de verklaringen van den kapitein en de officieren, als zij de passagiers op een en ander opmerkzaam maakten. Nu had men ook reeds de Hoodezand-vuurtoren gepasseerd en de ‘Holle’ voer de open zee in.
Zoodra men niets meer zag dan lucht en water keek Hein naar zijn mede-passagiers om. Zij be- | |
| |
stonden uit eenige Duitsche families, handelaars uit Brazilië, met verscheidene kinderen. Daar zij aanvankelijk echter niet tot kennismaking geneigd schenen, sloot hij zich bij zijn hutgenooten aan. Verder waren er drie monniken, uit een Benedictijner-klooster te Pernambuco, en die samen meest Portugeesch spraken, ofschoon Hein spoedig bemerkte dat het Duitschers waren. Ook zij hielden zich op een afstand. Daarentegen maakte hij kennis met nog twee jonge menschen van zijn leeftijd, die voor zaken op reis waren, en een Boheemschen natuur-onderzoeker en spoedig hadden deze zes jonge en vroolijke heeren zich aaneengesloten en vormden later met den ook nog jongen scheepsdokter het vroolijkste clubje van de tafel.
Spoedig echter kwam Hein tot de ontdekking, dat hij toch nog een erge landrat was. De wind stak op, zonder echter nog in de verste verte op een storm te gelijken. De ‘Holle’ begon een beetje te stampen en als haar voorsteven zich zoo langzaam boven den horizon verhief, dan kreeg de jonge Berlijner een gevoel alsof hij eerst gedoken had en dan met een zwaai in de hoogte ging. Dat ging echter nog, maar zoodra de boot zijn kop weer in de golven stak en het scheen alsof hij zoo langzaam aan geheel in het blauwe water zou verdwijnen, kreeg Hein een gevoel alsof zijn maag nog boven was gebleven en niet mee naar beneden wilde, maar moeite deed om door zijn keel naar zijn mond te komen.
Weldra kwam hij tot de ontdekking, dat het niet zijn maag, maar haar inhoud was, de laatste
| |
| |
lekkere broodjes, welke zijne zorgzame moeder hem had medegegeven en die hij daar straks had opgegeten. Hij verzette zich echter met kracht tegen dat nare gevoel en wilde niets laten merken, maar zijn hutgenoot Mollich, had het al lang begrepen en er Muhlhaus opmerkaam op gemaakt. Deze kon niet laten, Hein met een komisch medelijdend gezicht te vragen of hij zich soms niet wel gevoelde, dat hij er zoo ‘groen’ uitzag.
- O, neen, ik ben volkomen in orde. Dat zijn nog geen golven. Die hebben wij op het Müggelmeer te Berlijn ook.
- O, ik dacht zoo maar, zei Muhlhaus. En plagend voegde hij er bij: - Dan is het goed, want ik heb juist een kijkje in de kombuis genomen en wij krijgen vandaag, bij wijze van extraatje, heerlijk, versch, warm spek, gebraden varkensvleesch en zuurkool en gerookte paling vooraf.
In dit oogenblik dook de voorsteven nog dieper dan te voren en rees terstond daarop bizonder hoog op. Deze beweging en de gedachte aan vette paling, warm spek en varkensvleesch, was voor Hein te veel. Alle moeite zich goed te houden was te vergeefs; hij moest snel naar de reeling springen en broodjes, knakworst en ham, die hij nog kort geleden gegeten had, kwamen in omgekeerde orde te voorschijn en verdwenen in den blauwen vloed.
- Zeg, mijnheer Schuuchner, ik dacht dat u niets scheelde.
- Het beteekent ook niet veel; ik zal dadelijk...
Eene nieuwe uitbarsting volgde.
Zonder mededoogen, want zij hadden het vroeger
| |
| |
eveneens beleefd en waren er mede geplaagd, lachten Mollich en Muhlhaus, en de laatste meende, dat het niet hinderde; het was maar om te gewennen.
- Overigens, als de geschiedenis heelemaal voorbij is, dan moet gij bij ons in de eetzaal komen en paling en spek eten. Er is al tweemaal geluid.
Maar Hein volgde deze uitnoodiging niet op. De gedachte aan al dat warme, vette eten bracht een nieuwe uitstorting bij hem te weeg en daarna had hij alle lust verloren ook maar het geringste te gebruiken. Aan het eerste diner aan boord van de ‘Holle’ nam hij geen deel en de vroolijke overmoed van den jongen Berlijner had een allesbehalve aangename les gekregen.
|
|