Een schooljongen op reis
(1905)–Karl Tanera– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 1]
| |
Hein begreep terstond dat dit Canoedo's waren. (Bladz. 173.)
| |
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.- Wees toch een beetje bedaard, kinderen; men kan zijn eigen woorden niet verstaan! Met deze woorden opende de vrouw van den architect Schuuchner de deur der kinderkamer, maar bleef, toen zij een blik daarin had geslagen, eenige oogenblikken sprakeloos van verbazing staan. Zich herstellende riep zij echter op strengen toon: - Maar, kinderen, dat is nu toch al te erg! Wat voeren jelui toch voor domme streken uit! Ben je dwaas! En werkelijk er was wel reden voor haar uitroep; want wat de lieve jeugd nu uitvoerde was toch al te dol. Boven op de groote kleerkast kroop Willy, de tweede en zevenjarige zoon in gebukte houding rond; aan den voet van die kast lag een stapel bedden en matrassen en daarnaast een mand, waarin de jongste spruit, de éénjarige Werner, vastgebonden was, die jammerlijk huilde. Naast die mand zat Hein, een tienjarige knaap en hield zijn vaders wandelstok als een geweer in de handen. De beide meisjes, de vijfjarige Frida en de vierjarige Marie, kropen op de groote kommode tegenover de kast rond en hadden alles, wat zich daarop bevond, overhoop gehaald. Toen de moeder de kamer binnentrad, werd het | |
[pagina 2]
| |
opeens stil, alleen Werner schreeuwde onvermoeid voort. Nu stond Hein op en verklaarde zijne moeder wat er aan de hand was. - Mama, wij spelen arendjacht; de kast is de berg, de matrassen zijn rotsen. Daarboven zit de arend, namelijk Willy, die het kind van den houtvester, dat is onze Werner, wil rooven. De houtvester echter, dat ben ik, loert met zijn buks op hem. Daar achter is een bergweide, waarop eene koe, onze Marie, is geloopen. De boerin, Frida, loopt haar na om ze terug te halen. Let nu op, mama, nu begint het pas. Wil, ik schiet hoor. - Maar Hein wil je nu wel eens uitscheiden.... Voor echter mevrouw Schuuchner haar zin kon voleinden, legde Hein zijn stok als een geweer aan en riep: paf! Willy sprong van de kast op de matrassen, waar hij bleef liggen, met de armen slaande als een vogel met zijn vleugels, tot hij allengs bedaarde en als dood bleef liggen. Hein stormde met een vreugdekreet op hem toe en greep hem. - Ziet u, mama, nu is de slechte arend dood en de kleine Werner is gered. Terwijl de moeder op haar jongste lieveling toesnelde en hem uit zijn lastige positie bevrijdde, sprongen de beide meisjes van de kommode en Frida trok Marie aan de haren voort, terwijl zij riep: ‘ik heb mijn koe terug, ik heb mijn koe gered!’ Mevrouw Schuuchner had hun eigenlijk een goed standje willen maken, maar zij gevoelde zich door de opgewektheid waarmede de kinderen zich wisten te vermaken, zoo tevreden, dat zij meer | |
[pagina 3]
| |
lachend dan afkeurend opmerkte: - Nu moet het met die domme streken uit zijn, hoor. Jelui, Hein en Willy, brengen terstond die bedden en matrassen op z'n plaats. En waag het nu niet meer op zoo'n manier met Werner om te springen. Zoo verstandig moesten jelui nu toch al zijn, dat je wel weet, dat men met een kind van één jaar niet zoo te keer gaat; het had den armen kleine slecht kunnen bekomen. - Ach, mama, het heeft hem niets gehinderd! riep Hein; hij heeft alleen maar een beetje geschreeuwd. - Maar ik verbied het je voor eens en voor altijd, zoo met het kind te spelen. Evenmin zullen Marie en Frida op zoo'n dwaze manier zich aanstellen. Als zij een van beiden eens van de kommode gevallen waren en een arm hadden gebroken, wat dan? - Maar, ik lette aanhoudend op haar; ik zal toch mijn lieveling, mijn Marie, geen ongeluk laten krijgen. - Je zoudt ze in het geheel niet hebben kunnen helpen, want zij klauterde daar rond, terwijl jij hier op den grond lag. Eens voor al, ik verbied je zulke dolle dingen en als je het niet laat, zal ik het papa zeggen, dan kan hij je straffen. Op dit oogenblik werd er gescheld. Mevrouw Schuuchner gaf den kleinen Werner aan Hein met de woorden: ‘Hier, pas op het kind, dan kan ik kijken wie daar is’ en verdween. De familie Schuuchner leefde in bescheiden omstandigheden. De vader, een zesendertig-jarig man, had zich, zonder eigenlijk er voor te hebben geleerd, door eigen kracht tot een flink architect | |
[pagina 4]
| |
weten op te werken en verdiende goed zijn brood. Sedert een jaar zag hij vol hoop de toekomst tegemoet; alle vroeger gemaakte schulden waren afbetaald en in de spaarpot lag reeds een sommetje van driehonderd gulden, een appeltje voor den dorst. Wel was de kinderzegen een beetje groot, want in de elf jaren van hun huwelijk hadden zij reeds vijf spruiten gekregen. Maar de heer Schuuchner werkte vlijtig en zijne vrouw niet minder, ofschoon zij wat zwak was en tegenover haar wilde jongens een beetje te toegevend. Zij werkte onvermoeid, van den vroegen morgen tot den laten avond, en hield zoo haar huishouden uitstekend in orde. Sinds een jaar pas had zij zich de weelde kunnen veroorloven van een dienstmeisje en nu en dan kon zij ook een schoonmaakster nemen en zoo werd het nu wat beter en er haperde niets aan het geluk der familie. Als de wildheid der kinderen een beetje te erg werd, dan kwam de vader te hulp en bracht door streng optreden alles weer spoedig in orde. Hein en Willy gingen reeds school en vooral de eerste deed zijn ouders groot genoegen door flink te leeren, ofschoon zijn wildheid hen menigmaal zorg baarde. Verstandig en bedaard was Hein alleen als hij belast was met de zorg voor zijn vierjarig zusje Marie, van wie hij het meest van allen hield. Als zijne moeder zeide: - ‘Hein, je kunt een uurtje met Marie gaan wandelen,’ dan kon geen spel met kameraden hem boeien. Met een kort: ‘heb geen tijd, moet met onze Muis uit’ (zoo noemde hij haar) verliet hij zijn makkers en dan gevoelde hij de verantwoordelijkheid, welke op hem rustte ter dege. Het gevolg hiervan was, | |
[pagina 5]
| |
dat als hij zoo wild was dat mevrouw geen raad meer met hem wist en de straten van Berlijn waren niet al te vuil, zij eenvoudig zeide: ‘Hein, ga een beetje met Marie wandelen.’ Dit bevel volgde Hein altijd even graag op. Toen mevrouw Schuuchner de voordeur opende stond zij tot hare niet geringe verbazing tegenover een inspecteur van politie. Deze nam beleefd zijn helm af en vroeg vriendelijk: - Is u de vrouw van den architect Schuuchner, die het groote bouwwerk in de Keurvorstenstraat uitvoert? - Ja, die ben ik. De man haalde diep adem en zeide: - Dan verzoek ik u beleefd mij in de gelegenheid te stellen u even ongestoord te spreken. Ik moet u iets ernstigs mededeelen. - Iets ernstigs? Mijn God, wat kan dat zijn? Mijn man heeft toch, hoop ik, niets met de politie aan de hand? - Neen, neen, mevrouw, daarop kunt u gerust zijn. Ik ken uw man van de Vereeniging van oud-strijders. Die heeft nog nooit iets gedaan wat hem met de politie in aanraking kan brengen. Sta mij toe binnen te komen. Gij zult dadelijk alles hooren. En zacht voegde hij er bij: - Die arme vrouw! Mevrouw Schuuchner ging hem voor, opende de nette kamer, verzocht hem binnen te gaan en volgde hem. - Wees zoo goed en neem plaats; ik moet enkel even de kinderen tot stilte aanmanen, ik ben dadelijk terug. | |
[pagina 6]
| |
Met deze woorden liep zij naar de kinderkamer, waarschuwde de kinderen stil te zijn en kwam toen terug. - U hebt verscheidene kinderen, mevrouw? begon de inspecteur. - Vijf, mijnheer. Wilt u mij nu echter niet zeggen wat het doel van uw komst is; ik ben erg nieuwsgierig. Zonder hierop te antwoorden zeide de inspecteur alsof hij tot zichzelf sprak: - Vijf, dat is veel. Maar u zijt misschien vermogend, dat ge met zoo'n huishouden nog uit kunt komen. Kinderen kosten veel; ik heb er aan drie al genoeg. - Vermogend? Neen, dat zijn wij niet. Maar mijn man verdient genoeg, zoodat wij van 't jaar wat hebben kunnen besparen. Maar wilt u nu niet... De inspecteur deed alsof hij haar vraag in het geheel niet gehoord had, maar zeide: - Nu, dan hoop ik dat u vermogende familie hebt, die u in geval van nood kunnen helpen. - Mijn eigen familieleden zijn allen arm en hebben genoeg werk om het hoofd boven water te houden, maar mijn man heeft een broer, wien het goed gaat. Hij heeft in Brazilië een suikerplantage, die hem nogal wat oplevert. Maar doe mij nu het genoegen... - Zoo, in Brazilië, dat is nogal een eindje uit de buurt. Correspondeert gij met uw zwager? - Dat niet, want hij is toevallig met zijne vrouw hier. Hij is overgekomen om machines te koopen en nu spreken wij elkaar dagelijks. | |
[pagina 7]
| |
- Het doet mij genoegen dit te hooren. Verplicht mij op te geven waar uw zwager woont. - Dichtbij. Zij hebben in de Belle-Alliance-straat no. 16 gemeubileerde kamers gehuurd. Maar nu verzoek ik u dringend mij te zeggen wat u hierheen voert. De inspecteur noteerde langzaam het adres in zijn zakboekje, haalde toen diep adem, hoestte, trok langzaam zijn handschoen uit en begon toen, eerst halfluid en langzaam, maar allengs luider en sneller te spreken: - Ja, er is niets aan te doen, ik kan geen uitvluchten meer zoeken. Geachte mevrouw, het spijt mij erg dat ik u iets zeer ernstigs en treurigs moet berichten. - Mijn God, mijnheer, het betreft zeker mijn man! - Ja, het betreft uw man. - Dan moet ik u vooruit zeggen, welke aanklacht men ook tegen hem heeft ingediend, dat het niet waar is. Zooiets kan nooit anders dan eene vergissing zijn, want mijn man is de eerlijkste, braafste en beste mensch op de wereld. Hij kan niets hebben gedaan wat hem met de politie in botsing kan brengen. - Dat is het ook niet, mevrouw. Ik wou dat het zoo was, want dat zou nog te herstellen zijn. Zuchtend hield hij op. - Maar wat is het dan? U spant mij op de pijnbank. - Ja, ja, u hebt gelijk. Wel, mevrouw, roep al uw moed bijeen, want gij zult ze noodig hebben. Een half uur geleden wilde uw man op het dak | |
[pagina 8]
| |
van het nieuwe huis naar de verbinding van den kop gaan kijken. Hij boog zich daarbij te veel voorover en toen is hij... Bliksemsnel sprong mevrouw Schuuchner van haar stoel en riep op een gillende toon: - Hij is er af gevallen? - Ja, mevrouw. - En... en... hij is... dood? - Hij heeft geen seconde meer behoeven te lijden. - O, mijn God! Met dezen uitroep sloeg de arme vrouw de handen voor het gelaat en zij zou tegen den grond zijn geslagen als de inspecteur haar niet in zijn armen had opgevangen. Op dit oogenblik werd de deur opengeworpen en met een stok opgeheven in de hand stormde Hein met zijne zusjes binnen. Zij hadden het gesprek niet, maar de smartkreet van hun moeder wel gehoord en wilden haar nu te hulp snellen. Toen zij echter den inspecteur zagen, die hun moeder in de armen hield, bleven zij verrast en verschrikt staan. Hein liet terstond zijn stok zakken, doch riep op barschen toon den beambte toe: - Wat voer je daar met mama uit? - Je arme moeder is bewusteloos, kind. Loop eens vlug naar de keuken en breng mij een glas water. Terwijl Hein verdween, legde de inspecteur de bewustelooze vrouw op de sofa en sprenkelde haar, toen Hein terugkwam, wat water in het gezicht. Nu kwam mevrouw Schuuchner weder bij, | |
[pagina 9]
| |
doch bleef nog met gesloten oogen liggen, sloeg de handen voor het gelaat en riep als een waanzinnige: ‘Het kan niet waar zijn; het is zoo niet; het kan niet waar zijn!’ Eindelijk begon zij de handen te wringen, sloeg de oogen op en keek den medelijdend op haar neerzienden inspecteur aan. - O, mijn God, daar is hij werkelijk! riep zij uit. Het is dus geen droom. O, zeg toch dat ik droom, zeg het toch! Diep geroerd zeide de inspecteur: - God weet hoe graag ik het zou willen, mevrouw, maar ik moet de waarheid zeggen. Arme, arme vrouw, neen het is, ongelukkig genoeg, geen droom, maar de vreeselijke waarheid. - O, hoe verschrikkelijk, hoe vreeselijk! Onder deze uitroepen liet zij zich weer op de sofa vallen en snikte zoo hevig, dat haar geheele lichaam schokte. Nu werden de kinderen ook aangedaan: Marie begon eerst luid te huilen en Frida volgde. Daarbuiten in de kinderkamer schreeuwde de kleine Werner als een mager varken; zelfs Willy sloot zich er bij aan. Alleen Hein hield zich flink, trok slechts een benauwd gezicht en vroeg den inspecteur wat dat toch beteekende. De inspecteur streek hem zacht over het haar en zeide: - Mijn arme jongen, dat beduidt dat een zwaar ongeluk je getroffen heeft. Wil je mij beloven je moeder bij te staan? Jij bent de oudste en je hebt verstand genoeg om het te begrijpen. | |
[pagina 10]
| |
- Ik beloof het u, mijnheer, maar wat is er dan gebeurd? - Uw goede vader is verongelukt; hij leeft niet meer. Dat had de knaap niet verwacht en het trof hem tot in het diepst van zijn ziel. Hij begreep zeer goed, wat het zeggen wilde, dat zijn vader niet meer leefde. Ook Willy begreep het verschrikkelijke van deze mededeeling. Frida had een vaag vermoeden dat er iets verschrikkelijks was gebeurd, doch Marie niet, zij bleef huilen omdat de anderen het deden. Toen de inspecteur zag, dat mevrouw Schuuchner onvatbaar voor troost bleef, begreep hij, dat het 't best zou zijn de familie te laten waarschuwen. Hoe goed was het nu, dat hij daar straks alles gevraagd had. Hij streek Hein over het hoofd, sprak hem moed in en vroeg hoe hij heette, toen zeide hij: - Luister eens, Hein, jij kunt wat voor je moeder doen. Ga terstond naar je oom uit Brazilië; je weet toch wel waar die woont.? - Ja, in de Belle-Alliance-straat. - Juist, no. 16. Nu, ga daar dadelijk heen, vertel je oom en tante welk ongeluk er gebeurd is en vraag hem terstond hier te komen om voor je arme moeder te zorgen. Wil je, Hein? - Zeker, mijnheer, ik ga al! Met deze woorden verliet hij de kamer en rende de trappen af. Doodelijk verschrikt kwam een oogenblik later het dienstmeisje de kamer binnen. De inspecteur liet haar echter niet aan het woord komen. | |
[pagina 11]
| |
- Ben jij het dienstmeisje van den architect Schuuchner? - Ja, mijnheer. - Goed, luister dan wat er gebeurd is. Een half uur geleden is uw goede heer van het dak gevallen en gestorven. Het meisje liet de potlepel, welke zij in de hand had, van schrik vallen en begon luid te weenen. De inspecteur echter zeide: - Bedaar wat, beste kind. Het ongeluk is gebeurd en kan door je tranen niet verholpen worden. Dat die arme mevrouw en de kinderen troosteloos zijn is te begrijpen, maar als jij je nu niet flink houdt loopt alles in het riet. Doe jij nu je best je werk te doen, zooals altijd, maak het eten klaar en help dat kind eens, dat daar ginds zoo erbarmelijk schreit. En jelui, aldus wendde hij zich tot Willy, Marie en Frida, jelui kunnen ook wel wat doen. Ga met je broertje spelen en houdt het stil, opdat je moeder nog niet meer verdriet heeft. De dienstbode verliet met de kinderen de kamer en weldra was het kleine kind stil. De inspecteur poogde nu mevrouw moed in te spreken, maar de weduwe was ontroostbaar. - O, kon ik maar sterven, kon ik mijn lieve man maar volgen! snikte zij. - Ik wil graag gelooven, dat u troosteloos zijt, mevrouw, want ik stel mij maar voor hoe verdrietig ik zou zijn als mijn goede vrouw, met wie ik nu twee-en-dertig jaar getrouwd ben, stierf. Maar aan sterven moet gij evenmin denken als ik het zou doen. Wij hebben nog plichten te vervullen. Ik bedoel de kinderen. U hebt er vijf, | |
[pagina 12]
| |
die allen nog klein zijn. Wat zou er van die arme stakkers worden, als u het hoofd niet boven water houdt. Bedenk dat, mevrouw Schuuchner, en doe moeite u kloek te houden, doe dat ter wille van uw kinderen. - O, God, o God, hoe vreeselijk! Maar u hebt gelijk, mijnheer, ik moet aan mijn kinderen denken. - Zoo mag ik het hooren, mevrouw. Als gij dit doel maar voor oogen houdt, dan zal alles nog terecht komen. En al mag het ook zijn dat de zonneschijn en het geluk, dat gij eens genoten hebt, misschien niet meer terugkeeren, toch zult u de bevrediging ondervinden, welke het vervullen van zijn plichten altijd schenkt. - Het kan wel zijn. Op 't oogenblik kan ik daaraan niet denken. O, mijn lieve man, dat je mij dat moest aandoen! Opnieuw dreigde haar droefheid haar te overmeesteren en om haar eenige afleiding te geven begon de inspecteur te praten over haar man. - Bij al het vreeselijke van de zaak, vind ik het toch een geluk dat de arme man niet heeft geleden. Hij was terstond dood. Geen geluid heeft hij meer gegeven. - Hebt u het zien gebeuren, mijnheer. - Dat juist niet, maar ik was er direct bij en daarom kan ik getuigen dat hij niet geleden heeft. Het achterhoofd was geheel verbrijzeld, zoodat hij geen gevoel van smart meer kan gehad hebben. Geen seconde heeft hij geleefd, dat kunt gij gerust gelooven. - Waar is hij nu? - Ik heb hem in een half afgewerkte kamer | |
[pagina 13]
| |
van het in aanbouw zijnde huis laten brengen, en daar zelfmoord evenzeer uitgesloten is als misdaad, zal ik het lijk naar het lijkenhuisje van het kerkhof, waartoe dit gedeelte van de stad behoort, laten overbrengen. Als uw zwager komt, zal ik de rest met hem bespreken, hem de noodige papieren verschaffen en voor de overbrenging van het lijk naar het Jeruzalemsche kerkhof zorgen. Als hij daar tusschen groen en bloemen ligt kunt u afscheid van hem nemen. - Neen, neen, zoo lang wacht ik niet; ik wil hem nu zien. Ik zal terstond naar hem toe gaan, want ik wil hem zijn lieve oogen toedrukken. - Blijf hier, mevrouw, geloof mij dat is veel beter. Zijne oogen behoeft gij niet meer te sluiten; dat heb ik zelf reeds gedaan. Maar nu moet gij hem niet zien; dat zou u te veel aandoen. Bedenk eens welk een vreeselijke aanblik het is iemand in zoo'n toestand te zien. En denk ook aan uwe kinderen. Wacht tot hij is afgelegd. Op deze wijze sprak de inspecteur, tot hij haar had overreed. Hij begreep maar al te goed hoe ontzettend de aanblik zou zijn van dat misvormde lijk op den bebloeden vloer der kamer. In het lijkenhuis kon men het ergste door groen enz. verbergen en daardoor het gezicht minder akelig maken. Op dat oogenblik vernam men snelle schreden en de Braziliaansche planter, Adolf Schuuchner, de broeder van den verongelukten architect, kwam binnen, gevolgd door zijne vrouw en Hein. - Is het waar? riep de eerste zenuwachtig. Is Theodoor dood? | |
[pagina 14]
| |
- Het is zoo, mijnheer, zeide de inspecteur. Diep bewogen vroeg de planter den inspecteur naar de bijzonderheden van het ongeval, terwijl mevrouw Schuuchner op hare schoonzuster toe-ijlde, haar omhelsde, kuste en met haar schreide. De beide heeren bespraken nu de noodzakelijke maatregelen en dan nam de inspecteur afscheid van de diepbedroefde weduwe en haar kinderen, met de belofte ze des avonds te zullen afhalen om hen naar den verongelukte te brengen. Voor geld kan men spoedig genoeg alles gedaan krijgen en vier uren nadat het ongeluk geschied was, lag de ongelukkige architect in de zaal van het kerkhof, zóó in het groen van palmen en andere planten verborgen, dat men niets van de wonde aan zijn hoofd kon zien. Het geheel geleek een palmenprieel, waarin de doode rustig sluimerde. De Braziliaan had den inspecteur verzocht geen kosten te ontzien en de heer Stein, zoo heette deze, had goed voor alles gezorgd. En toen alles klaar was, ging hij de weduwe en de kinderen afhalen. Inmiddels had de vrouw van den planter het hare gedaan en in allerijl rouwgoed laten komen. Toen dan ook de inspecteur verscheen, vond hij de weduwe en hare kinderen en de Braziliaansche dame reeds in rouwkleederen. Slechts Hein, Willy en Frida mochten mede. Marie, die nog te klein was, bleef met haar kleine broertje bij het dienstmeisje. De schemering was reeds gevallen, toen zij aan het lijkenhuis kwamen en de inspecteur had naast de kist kaarsen laten ontsteken. | |
[pagina 15]
| |
In de nevenafdeelingen, waar op dat oogenblik ook verongelukten lagen, stonden de kisten geheel door groen omgeven. Mevrouw Schuuchner zag daarvan echter niets. Zij wankelde naar de ligplaats van het lijk, terwijl haar zwager haar ondersteunde. Achter hen kwam zijne vrouw met de kinderen. Het was voor het eerst, dat zij hier kwamen en een diepe afkeer greep hen aan. Angstig keken zij voor zich en durfden bijna geen adem te halen. Nu hield de inspecteur, die vooraan liep, stil en duidde met een handwenk op de naaste afdeeling. Wat een verschrikkelijk wederzien was dat voor de weduwe en hare kinderen; welk een treurig tooneel voor de broeder en schoonzuster. In haar radelooze droefheid wilde de weduwe zich op den doode werpen om zijn gelaat met kussen te bedekken en de planter en de inspecteur moesten haar met geweld terughouden, want het hoofd van den ongelukkigen architect was met groote moeite zoo bij elkaar gebonden met doeken, dat het een beetje er naar geleek, maar de geringste aanraking zou den schedel uit elkaar doen vallen. Derhalve bleef haar niet eens de troost een laatste kus op de verstijfde lippen van den geliefden man te drukken. En zij zonk op den grond naast het lijk en kuste zijn handen, ze met hare tranen bevochtigend. Men liet haar droefheid een poosje den vrijen loop, maar toen trad haar zwager op haar toe om haar tot opstaan aan te sporen. Hij moest de wankelende vrouw ondersteunen, want zij zou niet in staat zijn geweest alleen te gaan. Hare schoon- | |
[pagina 16]
| |
zuster trad nu op haar toe en in hare armen kon de ongelukkige vrouw uitweenen. Inmiddels had de planter de kinderen bij de baar gebracht en in stomme droefheid kusten zij de hand van den doode. De inspecteur leidde hen daarop terug om plaats te maken voor den broeder. En ook den Braziliaan liepen de tranen over de wangen, toen hij op het stoffelijk overschot van zijn broer staarde. ‘Slaap zacht lieve broeder,’ zeide hij ‘en zonder zorg. Zoover het in mijn macht is, zullen uwe vrouw en kinderen geen gebrek lijden.’ Een doodgraver kwam nu melden, dat het tijd was om de kist te sluiten en het lijkenhuis te verlaten. Men moest dus gaan, maar aan de deur gekomen, wendde de weduwe zich nog eens om en riep op zoo'n smartelijken toon den naam van haar man uit, dat het allen door de ziel sneed. Met zacht geweld moest men haar wegvoeren en in het rijtuig helpen. Er braken nu moeilijke dagen aan. De voorbereiding voor de begrafenis en deze zelf. Want de Berlijnsche zeden brengen het nu eenmaal zoo mede, dat de weduwe en de kinderen de lijkbaar volgen, inplaats, zooals ten onzent, met hunne droefheid tehuis te kunnen blijven. En dat was eene zware beproeving voor de arme vrouw. Zij zou deze treurige dagen dan ook moeilijk te boven zijn gekomen, indien zij daarbij niet zoo'n grooten steun had gehad aan zwager en zuster en aan den inspecteur, met wien zij slechts door een toeval bekend was geworden. Getrouw stonden zij haar ter zijde en eindelijk was alles voorbij: de doode lag onder de koele aarde in zijn laatste | |
[pagina 17]
| |
rustplaats en de levenden kwamen nu eerst tot het rechte besef dat zij weduwe en weezen waren. Nu kwamen, met den gewonen loop van zaken echter ook de zorgen. - Wat zal er van ons worden? was de vraag. Een dag na de begrafenis kwamen de planter en zijne vrouw de weduwe bezoeken; de kinderen werden in de kinderkamer gezonden en toen men rustig zat, begon de heer Schuuchner: - Beste zuster, wij moeten nu eens over uwe toekomst spreken, om alles te kunnen regelen en in orde maken vóór wij weer naar Brazilië terug moeten. Zooveel ik weet, hebt gij tot nu toe met groote moeielijkheden te strijden gehad. Maar mijn broer vertelde mij nog niet lang geleden, dat hij nu met vertrouwen de toekomst te gemoet ging, want hij had al zijn schulden afbetaald en zelfs een sommetje overgespaard. Is dat zoo? - Ja, dat is zoo. Vijfhonderd markGa naar voetnoot*) heeft hij overgespaard. Maar die zullen wel bijna geheel door de kosten van de begrafenis verslonden zijn. Behalve dat, hebben wij nog te wachten een som van achthonderd-vijftig mark. Dat is echter alles. - Luister, zusterlief, ik wil je een voorstel doen, dat ik met mijn vrouw nauwkeurig overlegd en besproken heb. In de eerste plaats de kosten van de begrafenis betaal ik. Je vijfhonderd mark blijven dus onaangeroerd. - Ik dank je hartelijk, Adolf, en neem zonder aarzelen je kostelijk aanbod aan; want ik ben overtuigd, dat mijn goede man in zoo'n geval eveneens zou gehandeld hebben. | |
[pagina 18]
| |
- Dat is dus afgedaan. En nu, zuster, weet je ook het een of ander, dat je voor je toekomst geschikt zou lijken? - Neen, ik heb er vandaag wel lang over nagedacht, maar het is moeielijk voor eene vrouw iets te vinden. Als ik geen kinderen had, kon ik trachten een plaats als huishoudster of als hulp in het huishouden te krijgen, aan het hoofd van een pension te komen of iets dergelijks. Doch nu gaat dat niet. Het eenige zal zijn dat ik mijne handigheid in naaien en borduren ten nutte maak en werk zie te krijgen van groote magazijnen. - Dat is een hard stukje brood. Dan heb je te veel om te sterven en te weinig om te leven. Krijg je geen ondersteuning van de een of andere kas? - Ja, de particuliere architecten-kas, waarvoor mijn man in de laatste jaren heeft betaald. Daarvan zal ik voor mij vijftien en voor elk kind drie mark per maand ontvangen. Dat is samen dertig mark; het helpt alweer. - Ja, en dan sterf je van honger met je kinderen. Dat naaien voor magazijnen beteekent ook niets. Neen, je moet iets zien te beginnen dat je op je eigen beenen staat en een dienstmeisje kunt houden. Ik stel je daarom dit voor: Je ouders hadden een papierhandel en je bent derhalve met een dergelijke zaak vertrouwd. Daarom zou ik het best vinden dat je een boek- en papierhandel begont. De verdiensten zullen groot genoeg zijn om je een onbezorgd bestaan te verzekeren, het houden van een dienstmeisje te vergunnen en je toekomst is gemaakt. Wat denk je daarvan? - Wat ik er van denk, wel ik zou het zeer | |
[pagina 19]
| |
mooi vinden, maar het is onmogelijk. Zoo'n zaak, hetzij men hem koopen moet of nieuw oprichten kost minstens 5 à 6000 mark. Dat bezit ik niet en ik ken niemand die mij zoo'n som zou willen leenen. Bovendien weet ik ook niet waar zoo'n zaak kans van slagen zou hebben. - Wat het laatste betreft, geloof ik dat wij dat wel te weten kunnen komen van den inspecteur en wat het geld betreft, weet ik raad. Gij moet die som leenen, maar niet tegen zooveel percent, want dan zoudt ge zóó gedrukt worden door de vrees die renten niet te kunnen betalen, dat je nieuwe zorg er bij kreeg; neen ik zal ze je leenen, zonder rentebetaling en je behoeft mij het geld niet eens terug te geven, want ik heb daarvoor eene andere bestemming. - Wat, zou je mij op zoo'n grootmoedige manier willen helpen, Arnold? - Ja, maar op één conditie, eene voorwaarde die mijne vrouw en ik je stellen, omdat door de inwilliging onze liefste wensch vervuld zal worden, terwijl het jou tevens zal ontheffen van veel zorg. Ik moet een beetje uitweiden om je dit duidelijk te maken. Zooals je weet zijn wij twaalf jaar gehuwd en nog steeds kinderloos, wat wel zoo zal blijven. Wij wonen op onze fazenda (plantage) in het westen van Bahia, 16 uren van de naaste stad. Ik zelf moet bijna den geheelen dag op mijn plantage rondrijden, omdat er, sedert in 1888 de slaven vrij geworden zijn, groot gebrek aan arbeidskrachten is en de weinige arbeiders, welke ik heb, onophoudelijk moeten worden nagereden. De vroegere slavenopzieners zijn daarvoor niet te gebruiken, want zij | |
[pagina 20]
| |
zijn niet gewoon met vrije arbeiders om te gaan en Europeesche opzichters zijn er nog niet. Daardoor komt het, dat mijne vrouw volstrekt geen omgang met beschaafde menschen heeft en bijna den geheelen dag alleen is. In het huishouden heeft zij zooveel als niets te doen, want dat doen de dienstboden. Wat ons dus ontbreekt is, in één woord, een kind. Nu is mijn vrouw buitengewoon gesteld op jou kleine Marie en daarom stellen wij je voor om dat kleine kind mee naar Brazilië te geven. - Maar Arnold, dat kan je toch geen ernst zijn? Je wilt toch niet dat ik van mijn kind zal scheiden? Dan zou ik toch geen goede moeder zijn. - Het tegendeel is waar. Je zoudt zeker een rechte moeder zijn, want je zoudt bewijzen dat je meer aan de toekomst van je kind denkt, dan aan je eigen verlangen. - Laat ik ook eens zeggen wat ik er van denk, begon mevrouw Schuuchner. Mijn man heeft u gezegd, hoe wij daarginds wonen en leven. Nu kunt ge u gemakkelijk voorstellen hoe ik voor de kleine zorgen zou en welk een goede opvoeding zij te gemoet gaat. Zij zou voor mij alles en alles zijn; ik zou ze op de handen dragen, en ook voor haar toekomst zou rijk gezorgd worden. Wij denken nog acht, tien, hoogstens twaalf jaar daar te blijven, dan verkoopen wij de fazenda en keeren naar Duitschland terug om stilletjes hier te leven. Marie zal dan onze eenige erfgename zijn. In gedachten verzonken luisterde de weduwe toe. Het plan wilde haar maar niet aanstaan, want zij had de kleine Marie toch zoo lief. De Braziliaan | |
[pagina 21]
| |
liet haar een tijdlang aan hare overpeinzingen over en begon toen opnieuw: - Je moet toch ook eens goed aan je toestand denken, beste zuster. Al gelukt het, om je in een zaakje te zetten, dan zal het je nog heel wat moeite kosten om dat zóó te maken dat het goed wordt. Al je tijd zal je noodig hebben in den eersten tijd. Van de kinderen gaan alleen Hein en Willy school, Frida heb je nog een jaar tehuis en de kleine Werner vereischt nog alle zorg. Meer dan één dienstmeisje kan je niet houden. Je twee oudste jongens zijn op een leeftijd, waarin gescheurde kielen en broeken aan de orde van den dag zijn, vooral als ze zulke wildzangen zijn als Hein. Dan moet er urenlang versteld worden. Af en toe moet je natuurlijk in je winkel zijn. Je eten moet op tijd klaar zijn; op het huiswerk der kinderen moet je toezicht houden, je correspondentie en boeken bijhouden. Kortom, er valt zóóveel voor je te doen, dat je geen tijd zult hebben bedroefd te zijn over Marie. Zwijgend zat de arme moeder daar. Eindelijk zeide zij met een diepe zucht: - 't Is waar, ik zal zooveel te doen hebben, dat mij het hoofd zal omloopen. Maar toch kan ik mij niet voorstellen, dat ik mijn kleine, lieve Marie niet meer bij mij zou hebben. Hare zuster wilde nog wat zeggen, doch haar man gaf haar een wenk te zwijgen en zeide: - Wij zullen er nu niet verder op aandringen. Overleg nu eens kalm en bedaard wat je te doen staat, dan zal je spoedig tot de overtuiging komen, dat het in je eigen belang en in dat van je kind | |
[pagina 22]
| |
is dat je ons voorstel aanneemt. Wat het geld voor de oprichting van een boek- en papierhandel aangaat, ik schenk je de 6000 mark daarvoor en maak alleen de conditie, dat je in den loop der jaren die som bespaart. Gaat het je goed, dan zal je dat in een jaar of tien wel kunnen doen. Je vermaakt dan in je testament deze som aan Marie. Is het je bepaald onmogelijk, dan blijven wij even goede vrienden, want wij begrijpen dat je het niet kon doen. Verder zullen we over deze aangelegenheid niet praten vóór morgen. Ik ga naar de Bank om het geld op te vragen en ik wil ook den inspecteur Steyn opzoeken om met hem over die zaak te spreken. Met deze woorden stond hij op, nam afscheid van de beide vrouwen en ging heen. Arnold Schuuchner meende het goed en eerlijk met zijne schoonzuster en hij had ook den besten weg gevonden om haar een middel van bestaan te verschaffen, dat haar in staat zou stellen hare kinderen eene goede opvoeding te geven. Hoe meer de weduwe nadacht over zijn voorstel, hoe meer zij de waarheid zijner woorden inzag, maar haar hart kromp ineen als zij er aan dacht, dat zij, na het vreeselijk verlies van haar man, ook nog haar kind, haar lieve Marie, zou moeten missen. Zij nam het kind op haar schoot, streelde het langs het gelaat en haalde het voortdurend aan. Hare schoonzuster liet haar stil begaan. Zij begreep zeer goed wat er in haar omging. Na eenigen tijd vroeg de beklagenswaardige vrouw plotseling: - Zou je wel met tante Klara mee op reis willen gaan? | |
[pagina 23]
| |
Het kind, dat dikwijls van hare tante suikergoed en koekjes had gekregen, op haar schoot gezeten en geliefkoosd was, legde verlegen haar vingertjes tegen de lippen en knikte van ja. Het had in het minst geen idée van de ernstige bedoeling der vraag. Voor de moeder was het echter alsof zij een dolksteek ontving en andermaal schoten haar oogen vol tranen. Zij liet Marietje langzaam op den grond glijden en zuchtte, en het kind, dat in de laatste dagen hare moeder bijna altijd in tranen had gezien, zocht haar toevlucht bij tante. Deze was echter verstandig genoeg om haar juist nu niet aan te halen, maar bracht haar naar de kinderkamer. Daar, waar hare schoonzuster haar niet meer kon zien, gaf zij het kind een innige kus en keerde toen in de kamer terug. Een poosje daarna kwam de planter weer terug. - Ik breng goed nieuws mee, zusje, riep hij uit; de inspecteur heeft mij nauwkeurig de straten aangegeven, waarin, naar zijne meening, met succes een zaak kan gedreven worden. Ik heb alvast eens een kijkje genomen, maar ben natuurlijk nog tot geen besluit gekomen. Als je er echter lust in hebt, moesten wij na het eten samen eens gaan kijken. De weduwe verklaarde zich bereid. Van het kind werd niet meer gesproken. Even na twaalven kwamen Hein en Willy uit school. De knapen waren in de laatste dagen veel bedaarder geworden. Men kon het hun duidelijk aanzien, dat zij nog onder den indruk waren van het groote verlies, dat zij geleden hadden. Plotseling, terwijl zij aan tafel zaten, vroeg de | |
[pagina 24]
| |
moeder, wat zij er wel van zouden zeggen als Marietje met oom en tante naar Brazilië ging. - Dat gaat niet, ma, zei Hein terstond, onze kleine ‘Muis’ kunnen wij toch niet missen. Het was alsof de weduwe in deze woorden eene vingerwijzing zag. En nu mengde ook Willy zich op echt kinderlijke manier in de zaak. - Neen, dat gaat heusch niet, ma; wie zou dan de koe moeten voorstellen, als wij weer arendjacht in de alpen spelen? Deze woorden werkten op de arme moeder als een koud stortbad, want zij zag nu, dat zij over een zoo ernstige zaak met de kinderen niet kon praten en dat zij dezen strijd geheel in haar binnenste moest strijden. Haar zwager kwam haar hierin te hulp, door na het eten Hein en Willy apart te nemen en hen op duidelijke wijze aan het verstand te brengen hoe het nu voortaan zou moeten gaan en wat zij meenden dat het beste zou zijn voor Marietje en hunne moeder. Hij deed het zoo voorkomen, alsof hij hun raad vroeg en intusschen had hij hun zijn eigen meening zoo ingepompt als het beste, dat zij die het best vonden. De doorslag gaven bovendien de volgende woorden: - En als jelui dan groot geworden zijt en je laatste examen met glans hebt afgelegd, dan noodig ik je uit zelf te komen kijken hoe Marietje het maakt. Eerst komt Hein, en blijft 2 à 3 maanden bij ons, dan volgt Willy. Nu waren de jongens volkomen overgehaald en in het vooruitzicht van de prachtige reis die hen wachtte, waren zij spoedig vergeten dat zij van | |
[pagina 25]
| |
Marietje zouden moeten scheiden. Met eene zekere vastberadenheid wisten zij hunne moeder te vertellen, dat oom toch wel gelijk had en dat het in hun toestand maar het best was, dat hij Marietje meenam. Zij hadden er niet het minste idée van, dat zij met deze woorden hunne moeder diep smartten, daarvoor waren zij nog te onverstandig. De ongelukkige vrouw sloot den volgenden nacht geen oog, en toen hij voorbij was, had de moederliefde gezegevierd over het eigenbelang. ‘Het is beter voor mijn kind,’ mompelde zij, ‘daarom moet mijn verlangen wijken; mijn hartsverlangen moet ik onderdrukken en mijn lieve Marietje moet meegaan.’ Eenmaal besloten, trad zij ook niet meer terug, maar deelde zwager en zuster terstond haar besluit mede. Met hartelijke woorden dankte hare schoonzuster haar en haar zwager zeide ernstig en geroerd: - ‘Ge zijt toch eene edele vrouw en uw besluit, hoe hard het je ook valt, zal je nimmer berouwen, want het zal mijn streven zijn van Marietje een braaf, goed en gelukkig kind te maken. Gedurende de dagen die er nu volgden was er zooveel te doen, dat de weduwe geen tijd had om aan het vertrek van haar kind te denken. Hare schoonzuster had echter een kindermeisje gehuurd dat nu en dan de zorg voor Marietje op zich nam, want de weduwe had met de zorg voor hare kinderen, met de inrichting van de zaak, de verhuizing, enz. zooveel te doen, dat haar het hoofd omliep van drukte. Veertien dagen na den plotselingen dood van den | |
[pagina 26]
| |
architect, brak het oogenblik van scheiden aan en de arme moeder dacht, dat haar hart zou breken, toen zij afscheid nam van haar lief kind. Ook Hein vond nu het afscheid van zijn kleine ‘Muis’ toch erger dan hij gedacht had. Maar het moest gebeuren. Daarom hielden hij en zijne moeder zich dapper en rukten zich los van het kind. De andere kinderen weenden, maar zonder den ernst van het oogenblik te begrijpen. - Vaarwel! vaarwel! tot wederziens! Daarmede reed het rijtuig, dat de vertrekkenden naar het station zou brengen, heen. De scheiding had plaats gevonden. |
|