Rubber
(1931)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
IVEENTONIG vloeiden de dagen achter elkaar weg.... Tappen, wieden, tappen, wieden.... Er was geen ánder werk meer in de oude rubbertuinen, waar het werk tot in de fijnste puntjes uitgevoerd was. De inspecteurs hadden een jaar lang niet anders te doen gehad dan nieuwe systemen uit te denken. De assistenten, niet anders dan deze systemen uit te voeren.... Maar het tapwerk leverde een beperkt terrein voor verbeteringen. Het was een té eenvoudig werk. Alles liep zijn regelmatig sleurtje, als een eenvoudige, goed geoliede machine. Buitendien namen de bijna belachelijk hooge rubberprijzen de noodzakelijkheid weg van veel en intensief werken. Het geld viel van den hemel .... Iedereen had op het eind van het jaar een paar tienduizenden guldens méér op zijn kasconto bij te schrijven. Dat ging nu al twee jaar zóó. Een haast misdadige roekeloosheid en lichtzinnigheid heerschten in het plantersleven. Niet alleen bij den staf.... ook bij de directie's. Zonder nadenken werden jonge assistenten geëngageerd. Met elke mailboot stroomden de nieuwelingen binnen, azend op dit gemakkelijk leven met zijn vergulden toekomst. En niemand dacht er aan, dat aan dit gouden sprookje een eind kon komen. De werkijver verslapte. Promotie was niet meer noodig om een luxueusen ouden dag te verzekeren. Weeldezucht en verlangen naar verstrooiïng schoten omhoog, als welig onkruid.... Het geld verloor zijn waarde. Het jongste sinkeh rekende met tienduizenden of het een bagatel was. De ouderen haalden hun schouders op voor een halve ton. Met milde hand namen ze van dit gemakkelijk verdiende | |
[pagina 142]
| |
geld, gaven het uit, verspilden het op de club en aan de onzinnigste luxedingen, aan louter materieele dingen, want de omstandigheden gaven geen andere gelegenheid. Ze rekenden niet, wisten van geen prijzen meer, van geen verhoudingen of regelmaat. En zooals, op een té weligen bodem, naast de planten ook de woekerplanten méé opschieten, zoo verrezen dag aan dag in de hoofdstad méér weeldewinkels. Scheepsladingen luxeauto's werden uit Amerika geïmporteerd. Bombayers hadden huis aan huis hun groote, open winkels, waarin een luxe was tentoongesteld aan stoffen en aan alles, wat de meest verfijnde weeldevrouw zich maar begeeren kon. Chineezen brachten kant en borduurwerk. In de europeesche zaken lagen de duurste lekkernijen opgestapeld. Ook in de inlandsche wereld heerschte rijkdom. De verwaarloosde maleische rubbertuintjes brachten onverwachte en onbegrepen winsten. Met adembenemende vaart plantten allen nieuwe rubbertuinen.... Ook de Oosterlingen smeten met het geld evenals de Europeanen. De handelaren, de zakenlui werden rijk. In hún zakken vloeide tenslotte al dit geld. Een hooge golf van welvaart sloeg over dit gewest heen. En niemand dacht aan het bezinksel, dat achterbleef....
In de koele verandah, waar de neergelaten rolgordijnen van kleine rottanlatjes gevoerd met blauw katoen, de kree's, de hitte buitensloten, zat Anne Terheide diep weggedoken in een lagen rottanstoel en glimlachte met half neergeslagen oogen naar van Hemert. Af en toe reikte ze met een loome beweging naar het glas limonade, dat vóór haar stond. In haar heele wezen was de matheid van Europeanen, die onder den equator alle energie verliezen. Ze waren alleen. Terheide had een inspectie op Toemboek Tinggih; was in alle vroegte al weggereden. Van Hemert, op weg naar het hoofdkantoor voor een bespreking, was even binnengewipt, om een koelen dronk te halen. Anne gaapte, wreef even met haar vingers over haar voorhoofd. ‘Hoofdpijn, heb ik,’ klaagde ze.... ‘het was weer láát gisteren op de club.... Eigenlijk een zinneloos gedoe.... altijd dat gehang op die club.... dansen in deze hitte.... maar God, wat moet je ánders.... er is niets anders!’ Van Hemert antwoordde niet. Hij rookte op zijn zenuw- | |
[pagina 143]
| |
achtige manier: drie, vier lange halen, die den rook tot den bodem van zijn longen zonden. Dan doofde hij de nog half lange sigaret in het aschbakje, om bijna onmiddellijk daarop weer een nieuwe op te steken. ‘Waarom was jij er gisteravond niet.... we hadden op je gerekend.’ ‘Ik had geen zin.’ Hij zei het kort, een beetje humeurig. Hij kende Anne genoeg om onconventioneel te kunnen zijn. Buitendien wist hij: het was een van haar pose's, de studentikoze vrouw te zijn, de ‘good sport’, zooals de Amerikanen zeiden. Alleen wist hij nooit, waar de pose ophield en zij werkelijk kameraad was. Want er wás in haar de mogelijkheid tot kameraadschap. Er blééf altijd de concurrentie tusschen haar man en hem. De rivaliteit, die het eeuwig wantrouwen schiep en de beste gevoelens telkens weer doodden. En hij kón ook niet voor haar een volkomen sympathie voelen als b.v. voor Marian Versteegh. Hij miste in Anne de intuïtieve fijngevoeligheid van de échte vrouw. Maar hij apprecieerde haar scherp verstand en haar talent voor intrige. ‘Stevenson wil morgen een geïmproviseerde tennismatch houden.... Dat wordt weer een bende natuurlijk!’ Van Hemert knikte. Hij zat juist over Stevenson te denken. Hij schoot goed op met dezen hoofd-manager, beter dan vroeger met Stoops. Stevenson was intelligent, een Amerikaan met duitsch bloed. Joviaal, ruim van opvattingen, een bijna roekelooze durfal in zaken: een speler. Maar, met dat ál, van een taai uithoudingsvermogen, van een vasten wil, van een ijzeren werkkracht. Een eerlijk, krachtig, sterk mensch. ‘Je moet er toch aan wennen, aan dat amerikaansche gedoe, zei Anne, ‘heelemáál ben ik het niet eens met dit systeem van frère et compagnon zijn met Jan en Alleman.’ Hij glimlachte fijn. ‘Ze zou hem niet uit zijn schuilhoek lokken,’ dacht hij, ‘geen meening van hem loskrijgen.’ Hij vouwde zijn beenen over elkaar, leunde een oogenblik achterover en, naar het plafond kijkend, zei hij achteloos: ‘Och.... eigenlijk, als je ze wat beter leert kennen.... zijn ze prettiger in het werk, dan de Hollanders.... Daar had jel Stoops.... Kijk....’ veranderde hij ineens: ‘daar zit een spin, zie je.... spin in den morgen, groote zorgen.... ben je bijgeloovig?....’ | |
[pagina 144]
| |
Anne keek naar boven, volgde een groote spin, die met een zak vol eieren aan haar buik gekleefd naar een hoek liep... Ze haalde de schouders op. Toen zei ze venijnig: ‘Jij bent toch degeen, die aan het geluk gelooft.... of aan het ongeluk.... Tenminste, dat zou je me graag wijsmaken.’ Hij lachte uitdagend. ‘En dat geloof je niet?’ ‘Natuurlijk geloof ik het niet. Je bent toch niet uit louter toeval zulke goede vrienden met Stevenson!’ ‘Uit louter toeval,’ treiterde hij.... ‘of misschien niet heelemáál. We hebben dezelfde soort intelligentie, zie je.... dat trekt altijd aan. En ik vind Stevenson een heel geniale kerel.’ Ze beet op haar lippen; een snelle blik van achterdocht schoot uit haar lichte oogen: ‘Ah.... waait de wind dus tóch uit die hoek?’ ‘Welke hoek?....’ ‘Nou.... e.... de hóóge....’ Hij boog zich naar de lucifervlam tusschen zijn vingers, voor hij antwoordde: ‘Die mrs. Jackson is een verdómd pittig vrouwtje.... weet je dat?’ Lachend keek hij op haar gezicht, waar het bloed zich ineens donkerrood verfde onder de huid. ‘Mooie beenen,’ zei hij, ‘en verdómd goed danst ze!’ ‘Dus.... een rivale voor dat mevrouwtje van Laer?’ In Anne's stem beefde de ergernis. Hoe zij hen haatte.... die knappe jonge dingen in den bloei van hun twintig jaren! Ze wist zichzelf leelijk. Sexueel onaantrekkelijk voor mannen. Voor mannen was ze nooit de vrouw, het wijfje.... Ze wist dat. En uit dat weten had zij de ‘kameraad’ geforceerd, de joviale vrouw, bij wie zich de mannen, álle mannen op hun gemak voelen. Het was een armelijk surrogaat. En het gistte altijd in haar: een nooit bevredigde behaagzucht. Ze wist: ze was niet dom! Niet onontwikkeld. Ze kon zéér dame van de wereld zijn.... als ze woú. Ook de goede vriend kon ze zijn.... als ze woú. Ze wás ook dikwijls: vriend.... voor mannen. Maar ze húnkerde naar dat ándere. Naar dát, wat ze gezien had in mannen-oogen als Renée van Laer voorbij ging of als die kleine draak van een Mrs. | |
[pagina 145]
| |
Jackson binnentripte. In Ravinsky's oogen had ze het gezien, in Horstman's oogen, in die van van Hemert.... in die van Johan, haar eigen man. Een vlam, die onverhoeds oplaaide uit een verborgen smeulend vuur. Even zoo'n vlam, die direct doofde. Een ongeoorloofde zonde, bedolven onder de asch van fatsoen en conventie. Maar nooit, nóóit voor háár! Ook niet als ze coquetteerde! De mannen namen haar coquetterie als een grap, waarop ze uit beleefdheid wat antwoordden, soms ook met een grap beantwoordden. Dan voelde ze iets in zich neerslaan. Schaamte. En ook die schaamte dekte ze met het veelgebruikte kleed: kameraadschap. Losheid, studentikoosheid! Ze zei dan woorden als: lollig, bedonderd, rot. En mengde die met geaffecteerde fransche woorden: épatant, affreus, effroyable.... En daarmee onderstreepte ze, dat zij zich een ongemanierdheid kon veroorloven: zij, een freule van Arckel! ‘Kom,’ zei van Hemert, zijn whisky uitdrinkend, ‘ik moet er van door. Komen jullie vanavond nog op de club?’ ‘Ach nee,’ vond ze, ‘ik denk van niet. Dat eeuwige club-geloop. Je hebt nooit meer tijd om eens iets te lezen en dat stompzinnige gejazz en cocktailgedrink.... ik heb er nóg genoeg van, door gisteravond.... het is weer drie uur geworden.... En ik krijg straks een dozijn assistentenvrouwen op ochtendbezoek....’ Ze staarde even voor zich heen. ‘Een corvée?....’ Ze schokte met haar schouders. ‘Ach, jasses.... ja nogál.... Al die rotwijven! Alleen Marian Versteegh.... die mag ik wel. Heeft tenminste manieren!’ Ze deed een beetje hautain. En toen, wat beschermend: ‘Van Laertje komt ook. Blijf je niet voor haar?’ Van Hemert lachte. ‘Merci, merci! Ik ga niet onder Ravinsky's duiven schieten. Een beetje ráár zou dat zijn, een assistent als rivaal.... vind je zelf niet?....’ Anne trok haar wenkbrauwen op. ‘Ravinsky?....’ ‘Ja, natuurlijk. Je bent toch niet blind?....’ ‘Nou ja!.... Ravinsky.... Die maakt toch alle knappe vrouwen het hof.... Maar zij!?....’ | |
[pagina 146]
| |
‘Ja, hoor! Dát weet ik niet. Vind dat nou maar zelf uit. Dat is wel aan je toevertrouwd....’ ‘Het interesseert me niet het minst!’ Hij boog zich wat om haar een hand te geven ten afscheid. Ze stond op. ‘Ik laat je even uit....’ Ze wond het touw los om de ‘kree’ op te trekken. ‘Wat is dat voor een partij, die je hebt.... straks?’ ‘Och.... gewóón.... Een ‘storkshower.’ ‘Een.... wát?’ ‘Een “storkshower”.... of woordelijk vertaald: een ooievaarsbui. Dat assistentenvrouwtje Walendijk verwacht een babytje en nu komen de anderen hier, elk met een cadeautje voor de luiermand, dat ze haar dan hier geven.... Dat is een amerikaansche gewoonte.’ Ze zei het uitdagend, wetend zijn critiek, die volgen zou. ‘Ah, ha!’ zei hij en knikte nadrukkelijk met zijn hoofd, ‘zóó, zóó!.... Dus eigenlijk.... e.... niet gewóón! Iets nieuws! Iets.... e.... amerikáánsch!.... Originéél.... zoo voor louter hollandsche vrouwen! Buitengewóón origineel! Komen er ook Amerikaanschen?’ Anne kleurde. ‘Mrs. Stevenson komt.’ Ze keek van Hemert pal in de oogen. Hij weerstond haar blik. En beiden wisten ze, dat ze elkanders spelletje té goed doorzagen: zij beiden intriganten! Ze schaamden zich niet voor elkaar. Integendeel ze hadden een soort waardeering voor elkanders sluwheid. ‘Mijn compliment!’ zei hij ironisch. En zij lachte spottend terug: ‘Niet wáár? Au revoir!’ Ze trok het rolgordijn op, dat den ingang had afgesloten. Kopergeel lag daarbuiten het schelle zonlicht. Ze beschutten beiden tegelijkertijd hun oogen met hun hand. Van de cementen stoep sloeg de hitte op. ‘Nou, ga maar gauw! Het is om te stikken!’ Ze zag hem in zijn auto stappen: zijn nieuwe Studebaker six. Zag hem den heuvel afrijden, die hun tuin was, den weg op, tusschen de rubberboomen. Er was geen ander uitzicht, dan alléén rubberboomen. Rondom het huis, naar alle kanten: een zee van overal even hooge boomtoppen. | |
[pagina 147]
| |
Terwijl ze het touw langzaam liet glippen en de schemer zich binnenshuis herstelde, piekerde ze: ‘Johan moest toch ook een nieuwe wagen koopen. Een Overland.... zelfs de managers reden er niet meer mee, sinds ook de assistenten zich al betere wagens aanschaften... De tantièmes, dit jaar, werden een klein vermogen. Het kon er best af. Honderdveertig duizend gulden.... had Johan berekend voor hún winstaandeel. Ze zou het hem zeggen. Een Hudson wou ze hebben. Zoo'n Overland wás toch ook eigenlijk ‘shabby’!!.... ‘Shabby....’ dacht ze, ‘wéér zoo'n engelsch woord. Schunnig, zou ze vroeger gezegd hebben! Je raakte er mee besmet, met dat Engelsch, tegenwoordig. Iedereen gebruikte engelsche woorden, sinds een Amerikaan hoofdbaas was.... Bah!.... Altijd dat naar boven kijken! Opzien naar zoo'n historieloozen Amerikaan.... die God weet wat was geweest.... vroeger.... Alles alleen om je baantje! Bah!.... Wat een leven! Wat een menschen!.... Enfin, Johan verdiende er tenminste dit jaar die honderdveertig duizend gulden mee. Spáren!.... En dan gauw terug naar Europa! Naar Parijs! Brussel! Londen! Een auto hebben in Europa!.... Toiletten! Een flinke villa ergens!.... Konden ze stikken de familieleden, die haar niet vergeven konden, dat ze mevrouw Terheide was geworden!’ Ze bleef staan voor haar schrijftafeltje. Daarboven hingen in een boog zeven miniatuurtjes: oude freules en jonkheeren van Arckel. Ze knipte met haar vingers. ‘Ah, je m'en fiche!’ zei ze hardop, alsof ze het tegen haar voorouders zei. Maar met een onbewuste beweging schoof ze haar zegelring recht met het familiewapen. Ze drentelde wat door de kamer, trok een kleedje recht, schudde de cretonne kussens van de rottanbank een beetje op. In een wijde japansche vaas stonden oranjeroode cana's. Ze kleurden goed bij den dofbruinen ondergrond van de cretonne gordijnen. Toen belde ze. De boy, in zijn stijf gesteven witte kleeren, zijn hoofddoek keurig gevouwen, doemde op uit den schemer. ‘Mim?....’ ‘Is het extra ijs gekomen?’ ‘Saja mim.... twintig kilo.’ ‘En heeft de kok de icecreamvla klaar?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Saja, mim. Het moet alleen nog gedraaid worden.’ ‘Goed. Leg nog wat limonade in de ijskast.’ ‘Saja mim. Het is bijna half elf.... zal ik de kree optrekken?’ ‘Ja.’ Even later reden de dames voor. Allen in hun eigen auto. Niemand had nu meer een buggy. Marian was een van de laatsten. Anne ontving haar warm. Marian was de eenige, die zij tutoyeerde; de eenige assistentenvrouw. De anderen wisselden heimelijke blikken van verstandhouding, die zeiden: wat een innigheid. Maar véél laten blijken durfden ze toch niet. Ze waren bang voor Anne's scherpe tong. En de mannen hadden hen allen genoeg ingeprent: oppassen voor het baantje! ‘Ik had zooveel met de kinderen te doen,’ zei Marian.... ‘ik kom nooit zoo vroeg weg.... Hallo!’ groette ze dan de anderen, en met een speciaal knikje tegen Annette: ‘Zóó, ben jij d'r ook al?.... Hoe is het met je?’ Annetbloosde, keek met een schichtigen blik naar mevrouw Terheide, antwoordde, als een H.B.S.-meisje: ‘Fijn.... en ik ben het feestvarken....’ Anne glimlachte er om, dacht, terwijl ze haar oogen over Annet's blozend jong gezichtje liet glijden: ‘Wat een kind nog.... Hoe oud zou ze zijn?’ Ze bracht haar gedachten ook in woorden. Annette bloosde nog dieper: ‘Ik ben twintig jaar, mevrouw....’ Ze hield haar adem in, alsof ze nog wat wou zeggen, weifelde, bracht het er dan tóch triomfantelijk uit: ‘En Jóóp.... ik bedoel.... mijn mán.... die is twee-en-twintig. En als het kindje geboren wordt.... dan zijn we met zijn allen, sámen twee-en-veertig jaar.’ Anne ving een geamuseerden blik van Marian op. Ze wisten, dat ze beiden precies hetzelfde dachten, met een beetje verteedering voor dat tengere blonde vrouwtje: ‘Annet wordt nooit groot-mensch!’
‘Wel, dames,’ leidde Anne haar gastvrouwplichten in.... ‘zullen we maar eerst een koele dronk nemen.... Wat mag het zijn?....’ Een verlegen zwijgen volgde. | |
[pagina 149]
| |
‘Ik graag limonade,’ hielp Marian. ‘Ik ook alstublieft....’ zei mevrouw Spoor, branie. Ze wilden allemaal een limonade. Ze namen allemaal heel gehoorzaam een chocolade flik uit het gepresenteerde bonbonnièretje. ‘Harken!....’ dacht Anne wrevelig, maar wendde zich uiterst beminlijk naar mevrouw Spoor: ‘En, mevrouw Spoor.... hoe gaat het met uw kleine jongen?’ ‘Goed, dank u.... of eigenlijk, slecht, meen ik.’ Ze stotterde. En toen zich schamend over haar onhandigheid, stak ze meteen van wal, met een beetje bravoure tegenover de anderen: ‘'t Is zoo'n bengel.... ziet u. Is ie me gistere in 'n boom geklomme en natuurlijk d'r uit gevalle. Ik had 'm nog zóó gewaarschuwd, maar gehóórzame.... daar nie van! Nou, 'n paar flinke buile en 'n verstuikte enkel.... de dokter mos t'r nog an te pas.’ Mevrouw Spoor keek triomfantelijk rond. ‘God, hoe ákelig!’ ontzette zich Anne plichtsgetrouw, ‘en wat hebt u gedaan? Was u niet erg geschrokken?’ Anne sprak altijd een beetje geaffecteerd, als ze het gezelschap beneden haar stand vond. ‘Nou, da's wiedes, hè?! Ik schrok m'n eige een ááp!’ Mevrouw Spoor begon zich in het geval in te leven. Ze zou de anderen nou eens toonen, dat ze niks niet bang was of d'r nou een freule bij zat of niet.... al was die nou ook nog de inspecteur z'n vrouw! ‘Maar me man heb 'm een paar ferme meppe voor z'n gat gegeve. Zal ie 't wel láte, een volgend maal.’ ‘O.... ja.... juist.’ Anne beet zich even op de lippen. Ze zag den kring rond. ‘Van Laertje was láát,’ dacht ze, ‘en Mrs. Stevenson was er ook nog niet.’ Ze had het niemand gezegd, dat ze Mrs. Stevenson wachtte. Onderwijl dat ze de flikken nog eens liet rondgaan, ving ze een ander gesprek op tusschen mevrouw Leenderts en mevrouw Schavink. ‘Nou, mensch.... en zit ik me daar in de bioscoop.... wie komp d'r an.... Netuurlijk, die rothond.... Ik seg tege me man.... het lijkent wel of-t-ie op de luch' afkomp.... seg ik. En ik seg....’ | |
[pagina 150]
| |
‘God, wat een menschen,’ dacht Anne vertwijfeld. Er reed een twoseater Chrysler voor. Een vief, parelgrijs sportwagentje, door een vrouw gechauffeerd: Renée. Vlug stapte ze uit, sprong bij twee treden tegelijk de stoep op en stond ineens in de verandah. Als een jong, ondeugend en mooi kind stond ze daar, lachend en ongedwongen. ‘Dag mevrouw Terheide! U moet me maar niet kwalijk nemen dat ik laat ben, hoor. Maar d'r was een mankement aan de car. Ik kon niet eerder.’ ‘Gelukkig, dat u toch nog komen kon,’ zei Anne vriendelijk beleefd en geleidde haar naar den kring dames. Onderwijl dacht ze: ‘Toch een brutaal nest. Slecht opgevoed.’ ‘Hallo, lui!’ groette Renée, gaf Marian een zoen: ‘Zoo ben jij er ook, fijn! Hoe is het met de pukken?.... Dag Annet!....’ ‘Wilt u hier gaan zitten, naast mij?’ inviteerde Anne. ‘O, dank u, maar mag ik eerst even mijn pruik opkammen?’ ‘Ik zal u even de badkamer wijzen. Daar hebt u alles wat u noodig hebt.’ ‘Och néé, laat u maar. Mag ik hier, voor dit spiegeltje? Dat gaat best.’ ‘Zooals u wilt,’ zei Anne een beetje koel. Het ergerde haar, dat Renée in háár huis zoo zelfstandig optrad. Er was heimelijk plezier bij de anderen. Ze mochten (Marian en Annet waren hiervan uitgesloten).... ze mochten anders Renée niet. Vonden haar te mondain, wuft.... Een beetje gevaarlijk misschien.... Maar dat zeiden ze niet. Vandaag hadden ze pret om haar. Lekker, hoe ze mevrouw Terheide, dat lamme mensch, nou 's terug gaf! Renée, voor den spiegel, kamde heur blond krullerig haar op, poeierde doodbedaard haar neus, likte aan haar beide middelvingers en streek haar wenkbrauwen glad. ‘Finis!’ zei ze toen vroolijk, ‘waar moest ik ook weer zitten?.... O ja, dáár!’ Ze plofte neer, dat het rottan ervan kreunde. ‘O, pardon,’ lachte ze.... ‘dat gaat een beetje harder dan de bedoeling was.... Gossie, wat komt dáár voor een deftigheid aan? Hemel!.... Mrs. Stevenson!!’ Allen keken gespannen den tuin in. Marian stootte onder tafel Renée aan. | |
[pagina 151]
| |
‘Wát?!....’ vroegen Renée's wenkbrauwen. Marian legde den vinger op den mond, waarop Renée met de schouders trok en een sigaret opstak. Voor de verandah stopte de groote Pierce Arrow. De chauffeur en de palfrenier waren Britsch-Indiërs. Pekzwart staken hun gezichten en handen af tegen het smetteloos wit van hun kleeding en wit linnen rond petje. De palfrenier deed het portier open en Mrs. Stevenson klom moeizaam uit de auto. Ze was geweldig groot en zwaar, een vrouw van bijna vijftig. Anne ontving haar met veel zorg, zelfbewust en triomfeerend. Stelde een voor een de dames voor. Het gesprek ging direct over in het Engelsch, want Mrs. Stevenson kende geen Hollandsch. Alleen een paar van de dames spraken het Engelsch vlot en een paar andere, zooals mevrouw Spoor, konden zich redden. Het grootste deel verstond nauwlijks waarover het ging. Knikten verlegen en mompelden lukraak een ‘Yes’ of ‘No’. Dat maakte de conversatie uiterst stokkend en moeilijk, temeer, daar nu ook niemand meer onder elkaar durfde te praten. Het was voor de meeste assistentenvrouwen de eerste keer dat zij in direct contact kwamen met een hoofdmanagers-vrouw. Mrs. Stevenson was een echte Amerikaansche. Ze had ook het nasale accent. Als ze sprak, gesticuleerde ze met haar overmollige handen, de vingers flonkerend van brillanten in platina, de nagels overmatig rose gepolijst. Ze was erg opgemaakt, fel rouge en lippenstift. De wenkbrauwen en oogharen zwart aangestreken. Ze was zoo dik, dat haar hoofd met een paar plooien direct op haar romp stond. Haar oogen waren klein, en haar huid rose en glad door al het veter onder. Ze had ‘gebobbed’ haar. Ze vond alles ‘very nice’ en ‘very interesting’ en vergeleek alles met ‘with us in America’, met welk gezegde ze duidelijk onderstreepte dat ‘with us in America’ natuurlijk alles veel beter, mooier en grooter was. Dat dit een onwellevendheid kon inhouden kwam niet in haar op, zoozeer was zij er van doordrongen, dat het overal op de wereld minder goed, minder mooi en minder groot was dan in Amerika en dat natuurlijk iedereen dit wist. Ze was vriendelijk en natuurlijk. Ze sprak heel ongedwongen over Bill en daarmee bedoelde ze dan Mr. Stevenson. Of ze vond het gewoon, zoo'n positie te bekleeden.... | |
[pagina 152]
| |
òf ze was er zich het gewicht nog niet van bewust. ‘Zullen we nu,’ stelde Anne voor, ‘de cadeautjes geven?’ Het bracht verademing. Ze hadden zich allen uitgesloofd en er lag weldra voor Annette een stapel jurkjes, schortjes en mutsjes. Mrs. Stevenson had haar een zilveren kroesje gegeven. ‘Het was alles “very nice”,’ vond Mrs. Stevenson goedkeurend, ‘very sweet indeed....’ ‘Charming,’ zei Anne met geaffecteerde mondbeweging. Maar niemand ergerde er zich op dat moment aan. Er was een algemeene verteedering door de miniatuur kleertjes. En in deze verteederde stemming aten zij eendrachtelijk hun portie mokka-ijs.
Terheide vond zijn vrouw moe en humeurig, toen hij om half twee voor de lunch thuis kwam. ‘Was het nogal geslaagd?’ informeerde hij. ‘Gesláágd!’ hoonde Anne.... ‘met die hárken?’ ‘Nou, nou!’ suste hij, ‘Marian was er toch ook en mevrouw van Laer!’ ‘Dat onhebbelijke wicht?!’ ‘Was ze onhebbelijk?’ ‘Natuurlijk! Dat is ze toch altijd! Voor geen cent manieren! Trouwens, waar zou ze die ook vandáán hebben? O.-W.'ers....’ ‘Dat mag je toch niet zeggen, An.... je weet niets van haar af. En van Laer is een nette vent.’ Anne zweeg. ‘Of wéét je wat van haar familie? Van haar afkomst?’ ‘Ik heb toch oogen,’ zei Anne bits.... ‘maar jullie mannen.... als zoo'n draak maar mooie beenen heeft en een mooie buste.... dan zien jullie verder niets....’ Terheide lachte. ‘En Mrs. Stevenson?’ ‘O, die was “allright”. Die is en blijft je reinste poffertjes-kraam-mamsel, maar ze was er heelemaal “in”.... in die storkshower.... Het was een goed idee. Ze voelde zich echt thuis!’ ‘Nou, dat is het voornaamste.’ ‘Waar al niet een baby goed voor is,’ zei Anne met fel zelfbespottend cynisme. Terheide begreep niet goed wat ze bedoelde. | |
[pagina 153]
| |
‘Hoe zóó?’ ‘Nou zóó! Dat schaap van Walendijk, dat denkt, dat het voor haar is en niet weet, dat ze alleen maar middel is.... Een marionet in ons spel....’ Anne legde haar hoofd tegen de stoelleuning. ‘En wát voor een spel....’ zei ze bitter, ‘bah!.... Hoe ik er van wálg! Van die strooplikkerij.... van dat proletentuig.... van dat comediespelen.... bah.... bah!!’ Ze had haar handen tot vuisten gebald aan haar slapen. Haar stem was hartstochtelijk. ‘Maar vrouwtje!....’ Terheide boog zich naar haar toe, streelde even haar hoofd. ‘Je bent moe,’ zei hij, ‘het was ook zoo warm vandaag.’ ‘Och wat, warm!’ zei ze, ‘ik háát dat gedoe! En alles om een armzalige paar ton!’ ‘Armzalig!’ Hij herhaalde het woord een beetje geërgerd. ‘Armzalig, já!’ kreet ze woedend nu, ‘maar hoe zou jij ook kunnen weten, wat het voor mij is!’ Het was een directe zinspeling op hun standsverschil. Hij werd rood en richtte zich stijf op. ‘Wéten kan ik dat natuurlijk niet, maar ik meende, dat jij in je jeugd nu ook niet bepaald in de honderdduizenden gezwommen hebt.’ Ze zweeg, beleedigd in de armoe van haar geslacht. Ze hoorde hem naar de slaapkamer gaan. De boy sloop binnen. ‘Als mijnheer gebaad heeft, kan dan het eten opgedaan worden?’ ‘Ja!’ Ze bleef liggen in haar stoel. Het bloed klopte in heete drift door haar hart. In overmatige nerveuze drift. Ze kreeg er hoofdpijn van en gooide zich neer op den divan. Terheide kwam terug in zijn pyama. ‘Kom je niet eten, Anne?’ ‘Nee, ik heb hoofdpijn!’ ‘Wees toch niet dwaas, Anne.’ Ze antwoordde niet. Hij bleef besluiteloos even staan, toen met een schouderophalen ging hij naar de eetkamer en at er zijn eenzaam maal, geserveerd door twee bedienden, die star en stom, als beweegbare wassen beelden, door de kamer gingen, geruischloos op hun bloote voeten. | |
[pagina 154]
| |
‘Ach,’ bedacht hij.... ‘zenuwen!.... Tropenzenuwen, anders niet! Hij kènde dat! Als ze haar middagslaapje gehad had, was het alles weer in orde! En ze wás toch een handige vrouw.... hielp hem in zijn carrière. Dat was zijn voorsprong op van Hemert!....’ Een gevoel van dankbaarheid welde in hem op. Hij schilde een mangga; sneed het sappige goudgele vleesch in schijven em bracht het aan haar. ‘Daar, kind.’ Hij zoende haar nek, ze lag met haar gezicht in de kussens. Ze kwam overeind. Keek hem aan, glimlachte. ‘Sorry’ zei ze en stak hem haar hand toe. Toen at ze de vrucht.
Rustig snorde de kleine Chrysler over den breeden grintweg. ‘Lekker vast lag de wagen,’ dacht Renée tevreden. Ze hield haar eene hand losjes op het stuurwiel. In de andere had ze een sigaret. Ze was naar Marianne geweest, had er wat gebabbeld. Annet Walendijk was er ook. Dikke vriendschap was dat met Marian.... Renée trok met haar mond. Zoo'n écht sinkehvrouwtje!.... Of néé, eigenlijk: zoo'n écht hollandsch vrouwtje, roze, blank, naïef en goed. En ongeloofelijk dom.... meende Renée. Ze nipte de asch van haar sigaret. Ze had geen contact met zulke vrouwen. Bah! Nee. Wat een vervelende morgen was het geweest! Ze keek om zich heen. Breed en schel lag de weg voor haar uit. Rechts en links rubber. Oude aanplant. De afdeeling van Ravinsky. Renée was wat rechter gaan zitten. Er was spanning in haar houding. In één vliegensvluggen blik zochten haar oogen tusschen de boomen. Misschien liep hij er net.... Het gebeurde wel eens, dat ze hem daar zag. Dan nam hij altijd, heel vormelijk, zijn hoed af. Vormelijk bleef hij, ondanks de vrij groote intimiteit van hun gesprekken. Zij.... zwaaide altijd alleen maar.... zóó met een arm. ‘Gekke kerel, dat hij altijd zóó bleef.... Verlegenheid?....’ Ze speurde.... Liet den wagen langzamer loopen, als om de kans hem te zien te vergrooten. | |
[pagina 155]
| |
‘Waarom nou?’ dacht ze. ‘Eigenlijk kon het haar toch niet zoo veel schelen of ze hem nou zag of niet.... Spreken deed ze hem dan toch niet. Kon ze niet doen, hem aanhouden, zoo midden in zijn werk.... Zou een reuze geklets geven, natuurlijk. En hij gezeur met zijn baas. Met dien boerenkinkel van een Horstman! Of nog erger, met van Hemert,.... dien ellendeling! Kletsgat!.... Wás hij daar?.... Een wit pak tusschen de boomen.... Het kwam haar tegemoet. Ja, ze geloofde van wel! Nou gewóón doen. Légère! Wat klopte nou toch haar hart ineens! En hij kon haar toch éigenlijk niets schelen! Ze flirtte wat met hem. Anders niet! Wás hij het?.... Nee, toch niet, de hoofdmandoer! Jasses, lamme vent! Wat deed die daar nou?.... En in een wit pak.... de Inlanders werden ook gek.... Nog even.... Nee.... Niets hoor! Hier was de grens!.... Afdeeling van Bloemstra wist ze. Nou dan niet! Oók goed! Kon het háár schelen! Bah! Alles ging scheef vandaag! Ze trapte het gaspedaal in. Zoemend raasde de motor. De wagen sprong vooruit. Tachtig kilometer! Negentig! Toe maar! Langs den weg stond een kleine kampong. Een paar kippen fladderden voor de auto. Een haan, kakelend, smakte tegen den radiator. De veeren vlogen in het rond. ‘Stommeling!’ zei Renée hardop.... ‘blijf ook op de berm, waar je wás!’ Jasses! wat een eind nog tot Toemboek Tinggih! Ze was eigenlijk een ezel geweest om te gaan. Wat hád ze er aan! En dan met die warmte! Maar ze kòn het niet meer uithouden, die lange eentonige dagen, alléén op Toemboek Tinggih. Ze was er de eenige vrouw. Ze wist niet wat ze had, tegenwoordig, ze vond geen rust meer thuis. Altijd datzelfde huis! Altijd datzelfde vervelende uitzicht! Altijd dat alleen zijn! Ze kón niet meer! Ze had geen plezier meer in het huishouden! Niet meer in haar planten. God, het werd zoo vervelend op den duur. Twee jaar deed ze dat nu al. En ze was altijd moe, tegenwoordig.... Begon haar europeesche frischheid leelijk te verliezen.... Bij Marian had ze hartelijkheid.... een beetje warmte.... Marian was ook ouder dan zij! Dát was, wat je hier zoo miste: oudere menschen! Oudere menschen.... moeder, grootmoeder, die je toch overal een beetje mee hielpen.... Op wie je toch een beetje steunen kon. Wat liefde had je dan om je heen van menschen die zich een beetje om je bekommerden, een beetje | |
[pagina 156]
| |
waakten over je passen.... Hier, had je niemand.... Stond je maar op je eigen beenen. Was ze mevroúw van Laer. Jawel! Een volwassen mensch met volle verantwoording voor haar daden in deze rare maatschappij. John!.... Nou ja, John! Maar John was een man. Háár man! Kon ze toch niet alles vertellen van die diepste vrouwengeheimpjes.... Of, kwam dat doordat er iets niet goed was in haar huwelijk?.... Aan moeder had ze vroeger ook niet alles verteld, maar die had gewéten.... intuïtief geraden. Had haar wel eens gewaarschuwd soms. Ze was daar wel eens boos om geworden. Ze was toch volwassen! Nu, hier.... wist ze pas hoe een veilige haven het was geweest: een ouderthuis te hebben. Nu dobberde ze maar wat rond. Een beetje verkeerd dreigde het te gaan. Ze voelde het wel!.... Schrijven?.... Ach, dat kón je toch niet. Ze wisten thuis toch niet hoe het hier was! Geen idéé hadden ze ervan! Konden zich maar amper een voorstelling er van maken, hóe zij woonde.... wát een estate was.... Je merkte het telkens weer uit hun antwoorden. Het maakte dat je vervreemdde. Dat dat thuis in Holland al verder en verder wégweek naar een verleden, dat je je hoe langer hoe minder duidelijk herinnerde. Alsof je hier vergroeide tot een ánder mensch. Tot één mensch op zich zelf, zonder familieverband, zonder jeugdverband... Door dat alles schreef je niet meer zoo trouw. Het contact ontbrak.... Renée's oogen staarden over den weg.... Ze was de rivier gepasseerd.... er lag nu een breede, nieuwe brug overheen. Maar de weg was nog slecht. Donker stond naast haar het oerbosch. Donker, stil, suizelend, stug. Als altijd! Nooit, nooit een verandering. Al die maanden, dat ze hier was, hetzélfde donkere groen! Het geheele jaar, zónder verandering! En hoe snákte ze naar verandering! Nú.... in Holland, was het voorjaar. Botten de boomen uit. Waren er viooltjes, anemonen! Bloeiden de seringen, de hagedoorns.... Nu rook daar de heele wereld naar nieuwe honing en jong gras.... Naar nieuw leven. Alles nieuw! Bonzend stuwde het bloed door haar aderen. Ze kon lachen en huilen. En mét het bloed vloeide het álles door haar hart: heimwee, wanhoop, verlangen, jeugd.... lente. Lente!! En hiér was het alles hetzelfde! Groen. Groen. Somber. Eenzaam. Stil.... | |
[pagina 157]
| |
Haar handen lagen los op het stuur. Dit was de eerste groote golf van heimwee, die over haar ging. Ze keek om zich heen. In het oerbosch hadden Maleiers een stuk opengehakt, hadden er hun rijst geplant, een paar huisjes, hoog op palen gebouwd. Nu wachtten zij daar, tot de paddie zou gerijpt zijn. Dan plantten zij nog een nagewas en dan trokken ze weer verder.... lieten de plek weer verwilderen en verwoekeren.... Er was daar ook een vruchtenstalletje, langs den weg. Maleiers hurkten er, rookend en pratend. Wat zouden ze ook ánders doen in dit leven, waarvan zich de dagen aan elkaar rijden als een lang, lang snoer evengroote en gelijkkleurige kralen.... Een loomte legde zich over Renée. Een totale energie-loosheid, een onwil tot handelen. Het was haar bijna te véél om het stuur vast te houden. Onder de kap hing de onbeweegelijke, broeiende hitte. Het gaf haar hoofdpijn. Wat had ze ook gehoopt van dezen dag? Al zulke dagen waren toch gelijk? Of ze nu naar Marian ging.... dáár was het toch óók altijd hetzelfde? Altijd de kinderen, het huishouden, de bedienden. En het toppunt van álles: de man! De eigen man! Frank.... voor Marian. Joop.... voor Annette! God! Hadden die vrouwen dan geen ándere behoeften? Litteratuur, muziek, theater? Niets ánders dat dat alledagsleurtje? Ravinsky.... Ja, met hém kon ze praten. Praten over philosophie, godsdienst, boeken! Ze was niet dom. Ook niet oppervlakkig, al was ze mondain. Dansen, rooken, gekdoen! Eigenlijk maar bijzaak. Een stimulatie! Natuurlijk kwam er bij.... overwoog ze eerlijk tegenover zichzelf.... ze wist, dat Ravinsky gecharmeerd van haar was. Er was in hun gesprekken de tinteling van flirt. Ja, ze flirtte met hem. Tartte hem tot het uiterste dikwijls. Het was een leuk spelletje. De eenigste emotie, die je krijgen kon. Ze zag dan hoe moeilijk hij zijn verwarring meester bleef. Hoe zijn blikken onbewust hangen bleven aan haar figuur, haar handen, haar voeten. Soms werd ze er zélf even ontroerd van, als ze zag hoé groot de mate van teederheid soms in die blikken was.... Maar iets anders was er niet. Hij had haar nooit een woord van liefde gezegd. Nooit het kleinste, minste opzettelijke teeken gegeven. Maar ze wist, dat hij verliefd was op haar.... ondanks, dat hij | |
[pagina 158]
| |
verhoudingen had met andere vrouwen. Feilloos en onwrikbaar zeker wist haar vrouwen-intuïtie dit. Renée glimlachte. Een nieuwe veerkracht ontwaakte in haar. Een leúke kerel was hij. Jammer, dat ze hem niet gezien had! Als ze hem een vòlgenden keer zag, zou ze toch even stoppen. Even maar. Een paar woorden zeggen. Even zijn oogen zien en zich er van overtuigen hoe slecht hij zijn blijdschap kon verbergen. Even de charme van zijn hoffelijkheid ondergaan.... Was dat érg?.... Een gevaarlijk spelletje?.... Een.... verraad aan John?.... Och wel nee! Ze wist toch wat ze deed! Ze was toch geen kind meer! En ze had hónderd van zulke spelletjes gespeeld, vroeger in Holland!.... Vroéger in Holland.... Maar dat waren spelletjes tusschen andere spelletjes door. Hier was het het éénigste spel.... Ach, nonsens!... Ze hield van John. Alléén, ze moest afwisseling hebben. Ze kón niet als Marian, gehéél opgaan in dat getrouwd zijn. Geen ándere dingen in je leven dan luiers, kookboeken, promotiekansen van je man.... Wat mevrouw Terheide had gedaan. Wat Mrs. Stevenson had gezegd. Hoeveel de eieren kostten en de kippen. Hoe taai de biefstuk tegenwoordig weer was. En hoeveel tijd het nog duurde, eer ze met verlof gingen.... God néé! Dát kon ze niet! Ze moest leven! De essence van het leven hebben! Ze was pas twee-en-twintig! Ze kon nog niet een muur bouwen om haar leven, die zei: tot hier en niet verder. En nooit verder. En nooit meer iets anders. Hoe kónden dat die vrouwen? Zoo'n Annet Walendijk... Voor háár bestond de heele wereld uit twee menschen: Joop en het kind, dat zij wachtte.... Was zooiets.... gelúk? En mócht je dat doen: zoo je heele bestaan aan één mensch hangen? Wat gebeurde er met zoo'n vrouw, als de man eens stierf? Aangevallen werd door een koelie.... of.... of typhus kreeg, b.v., en dood ging?.... Anne Terheide.... die was anders. Hoe? Dat wist Renée niet. Je kon niet wijs uit Anne. Die speelde altijd een rol. Ze mocht An niet. Voelde den stillen nijd. Tòch, in de enkele oogenblikken, dat die wegviel, vergaten zij, dat ze vrouwen waren; groeide er ineens tusschen hen een vertrouwelijkheid van zich verwant voelen. O ja, Anne was anders! Was misschien in staat te vluchten uit dat kringetje van conventie en benepen belangen!.... | |
[pagina 159]
| |
Hè, goddank.... Toemboek Tinggih! Hoe het toch groeide, die rubber. Heele boomen werden het al. Nog een jaar, dan kwamen ze in tap.... Daar was het huis van den baas. Liep hij daar ook al? Ja!.... ‘Dag mijnheer van der Meulen!!....’ Hij groette terug, haastig en onhandig, als altijd, verlegen tegenover dames. ‘Maar hemel, dan was ze weer laat! Twaalf uur was het zeker!’ Ze trapte het gaspedaal in. Snorrend vloog de wagen langs het kantoor, langs de pondoks. Hoofdschuddend keek van der Meulen haar na. ‘Zóó een had je nou nét noodig, in de rimboe,’ piekerde hij. ‘Hoe kon nou van Laer zoo stom zijn! Zoo'n moderne niksnut van een meid! Alleen d'r gezicht opkladden, kon ze. En rooken en dansen en chauffeeren. Jawel! En dan maar jakkeren over zoo'n plantweg. Ze ree nog 's een koeliekind dood! Had je gedonder met het gouvernement.... Hij moest het toch eens zeggen tegen van Laer! Dat heele opgeschep van dat nest deed hem niets geen goed! En altijd maar naar Randjah! Clubrekeningen van heb ik jou daar! En altijd die rotvent van een Ravinsky... die smerige Rus... Was van Laer dan heelemaal blind? Nou maar, hij zag het dan donders goed, altijd dat gesmoes samen. Daar kwam niks geen goed van.’ Mopperend liep van der Meulen het trapje naar zijn voorgalerij op. Zijn huisjongen stond klaar met een flesch koud bier. Meteen kwam ook Okubo San, zijn japansche huishoudster, uit de keuken naar boven. Op haar kleine slofjes schuifelde ze haastig naar binnen. En lachend, haar wijde kimonomouwen neerlatend, vroeg ze hem naar zijn gezondheid. Of hij het warm had?.... Zijn kleeren lagen al klaar in de badkamer. En pratend schonk ze nog eens zijn glas vol, nam zijn doorzweete jas aan, die hij had uitgetrokken. ‘Er is vandaag kerry,’ zei ze als troost voor zijn moeheid. Van der Meulen smakte tevreden over zijn laatsten slok bier, veegde het schuim met zijn hand uit zijn snor. Toen gaf hij haar een klap op haar achterwerk, die haar een hoog lachgilletje deed slaken. En speelsch sloeg ze hem terug, met haar kleine bruine handjes op zijn logge stieren-schouders. Hij lachte, goedgeluimd. Een béste meid was ze! En terwijl hij zich baadde en | |
[pagina 160]
| |
verschoonde en op den tast alles vond, wat hij noodig had: zijn sloffen, zijn zakdoek, zijn kam.... dacht hij: ‘Hád een man nou wat ánders noodig dan zóó een? Had een man het nou nóódig, zich alle soesah van zoo'n blanke lastpost op zijn nek te laden? En was van Laer geen ezel, om inplaats van Kiku San, zoo'n Haagsch portret in z'n huis te halen? Was toch zoo gek niet, vroeger, dat trouwverbod! Deden die stomme kerels minder stommiteiten! Afijn, hèm een zorg! Nog twee jaar, dan ging hij voorgoed naar Holland. En Okubo San....?’ Hier liepen altijd zijn gedachten dood. Ze ging natuurlijk terug naar Japan, zei hij zich. Maar diep in, wist hij, dat hij haar niet meer zou kunnen missen....
John was ontstemd, Renée niet te vinden toen hij thuis kwam. Het was een warme dag geweest. Hij was moe en dorstig. Hij liep achterom, naar de bijgebouwen. Bij de keuken zaten de bedienden met elkaar te praten. Het ergerde hem. Een huishouden van Jan Steen, tegenwoordig! Renée had er niet het minste besef van, de bedienden te drillen. ‘Waar is mevrouw?’ snauwde hij tegen den boy. ‘Mevrouw is vanmorgen héél vroeg uitgereden met de auto.’ ‘Hm....’ John schrapte de modder van zijn schoenen. Hij was in de pajahGa naar voetnoot*) geweest, had de groote drainage nagegaan. ‘Dat was nu de dérde keer deze week, dat Renée uit was, 's morgens!’ ‘Breng een flesch water!’ Hij ging naar binnen, liet zich neervallen in een rottanstoel op de voorgalerij. Hoe láng moest hij nu weer wachten op dat water! ‘Boooy!!!’ Zijn stem donderde door het huis. Uit de bijgebouwen kwam in evenlang uitgehaalde galm, het antwoord: ‘Toewaaan!!!’ En hollend ditmaal rende de boy binnen met het water en een glas. Als mijnheer uit zijn humeur was, moest je met hem oppassen. Meteen klonk over den weg het ronken van een auto. ‘Daar is de mim al,’ zei de bediende, wel vermoedend waarom mijnheer kriegel was. | |
[pagina 161]
| |
‘Die blanke vrouwen,’ dacht hij misprijzend, ‘altijd maar alléén uit en geen zorg voor den man. Waarvóór had dan een man een vrouw? Hij begreep die blanken niet.’ Met een langzame beweging trok hij de middelste kree op. John zag Renée den tuin binnen rijden, langs het huis; hoorde haar knersend remmen bij de garage. Hij schudde zijn hoofd. Hoe vreeselijk hardhandig ze toch met den wagen omging!.... Met twee treden tegelijk kwam ze het trapje op. Hijgend en warm stond ze voor hem. ‘Hallo!’ begroette ze hem.... ‘ben je al thuis?! Ik ben laat hè?’ Hij bromde iets onverstaanbaars. Ze hing haar hoedje aan den kapstok, schudde met haar vingers heur haar wat op en toen, haar jurk rechttrekkend: ‘Ik was bij Marian. Gòd.... is het wárm! En een stòf! Ik stik gewoon van de dorst. Is er nog wat water in de flesch?’ John antwoordde niet. Renée keek hem aan. Ze had zijn ontstemming tot nu toe nog niet gemerkt. Ze was niet gewend aan een slecht humeur van hem. ‘Is er wat?’ ‘Dát is er,’ viel hij geprikkeld uit, ‘dat ik graag wou weten of we vandaag nog gaan eten!’ En op zijn armbandhorloge kijkend: ‘Het is bijna half één. Je wéét toch, dat ik er om één uur weer uit moet. Ik heb geen minuut te verliezen, als ik nog wat rusten wil.... Kun je nou nóóit eens aan mij denken?’ Ze zweeg, even onthutst. Dan kwam het besef tot haar, dat hij gelijk had. Nu moest ze hem eigenlijk een zoen geven, beterschap beloven. Dan was alles weer in orde. Maar ze was niet in de stemming daarvoor. De heele kriegelheid om dezen vervelendendag steeg in haar op. Haar zenuwen zochten naar een uitlaat. ‘Dus ik kan nooit eens uit!’ zei ze. Ze probeerde het kalm te zeggen, maar haar stem was hoog. ‘Nooit eens, nooit eens....’ wierp hij tegen, ‘dat heb ik toch niet gezegd. Waarom verdraai je nu moedwillig mijn woorden?’ ‘Ik verdraai je woorden niet.’ Ze zweeg verder, koppig. ‘Je weet toch, dat het vandaag al de derde keer is, deze week, dat je uit bent geweest. Afgezien van het feit, dat je | |
[pagina 162]
| |
dan altijd te laat bent voor het eten, komt er ook nog bij, dat we zooveel benzine niet kunnen betalen.’ ‘Niet kunnen betalen?’ herhaalde ze. ‘Als je twee-en-dertig-duizend gulden tantièmes maakt, kun je dan zoo'n beetje benzine niet betalen? Als we dát niet betalen kunnen, waarvoor leven we dan hier?’ Hij voelde een aanval op het bestaan, dat hij haar bood. Het beleedigde hem, maar hij beheerschte zich. ‘Waarvoor we hier zijn? Niét om de tantièmes op te leven. We zijn hier om te sparen en zoo gauw mogelijk weer terug te kunnen naar Europa. En nu we het er tòch over hebben, wil ik je meteen zeggen, dat we ons wat bekrimpen moeten met de clubrekening óók! De laatste vier maanden is het voortdurend bijna driehonderd gulden geweest. Dat gaat zoo niet.’ Renée was tegen het hekje van de voorgalerij gaan staan. Ze stond met haar rug naar hem toe. ‘Begrijp je mij, Renée?’ Ze keerde zich bruusk om. ‘Begrijpen? Natuurlijk! Daar is toch niets aan te begrijpen! Tenminste niet, voor wie niet heelemaal gek is. En dat ben ik voorloopig nog niet. Dat ik het misschien nog eens wórd, dat is niet uitgesloten! In dit ellendige land. Wát heb ik hier, als ik niet eens de auto gebruiken mag? Als ik niet een paar maal in de maand naar de club kan? Hier, in dat vervloekte huis zitten? De heele dag? En elke dag? En dan 's avonds wéér?.... Ik dánk je! Daarvoor ben ik niet hier gekomen!’ ‘Waarvoor ben je dan gekomen?’ vroeg hij, ‘ik heb je toch gewaarschuwd, dat het leven hier monotoon is en niet interessant.’ Ze schokte onverschillig met haar schouders. ‘Ach!.... Laten we gaan eten!....’ Ze riep om eten. De boy kwam het opdoen. Zwijgend zaten ze tegenover elkaar. Beiden ontstemd. Renée, met trillende handen en tranen, die elk oogenblik dreigden te gaan vloeien. Het eten smaakte hun niet. Drie kwart er van ging weer terug naar de keuken. Zwijgend stonden ze weer op. John ging in de zitkamer een sigaret rooken. Het kalmeerde hem. ‘Och,’ dacht hij.... ‘wat een onzin, om nu dáár om te ruziën! Hij moest het haar rustig uitleggen, natuurlijk. | |
[pagina 163]
| |
Hij had het verkeerd aangepakt. Hij was ook wat nerveus...’ Renée drentelde rond, verlegde een paar kussens; schoof een paar schilderijtjes recht. Hij stak een hand uit. ‘Renée?....’ ‘Ja?....’ ‘Kom eens hier....’ Ze kwam, bleef voor hem staan, nukkig. Hij trok haar op zijn schoot. ‘Luister nu eens, Renée! Ik heb alleen bedoeld, dat we een beetje op het geld moeten passen. Er wordt op het oogenblik door iedereen veel te hoog geleefd. De groote tantièmes zijn iedereen in het hoofd geslagen en iedereen schijnt maar te denken, dat deze prijzen eeuwig zoo door zullen gaan. Dat zooiets altijd maar een tijdelijk verschijnsel is, daar rekent niemand mee. Laten wij niet zoo stom zijn, Renée! Laten wij de tantièmes sparen. Sparen, wat we sparen kunnen en er jòng tusschen uit knijpen! Niet ons heele leven hier verzwoegen! Jij kent Indië nog niet, nog te weinig in ieder geval om te beseffen, wát een bof het voor ons is, deze ‘hausse’. Als het nog maar een páár jaar aanhoudt, gaan we fijn voorgoed terug naar Europa! Daar kun je er van genieten! Hier.... je goeie geld op die stomme club kapot smijten.... wat hèb je er aan? Of is het je zoo'n groot genoegen?....’ ‘Groot genoegen.... dat niet! Maar je moet toch iéts doen. Je kunt toch niet dag aan dag in dat lamme huis zitten en op die ellendige rubberboomen turen! Tenminste.... ik kan het niet, als je dát maar weet. Ik ben jong en ik kan niet mijn heele jonge leven daarop verknoeien!’ Haar stem was onwillig, koppig. ‘Dat hoéft ook niet Renée, maar wat méér thuis zijn. Niet élke avond naar Randjah.... dansen.... eten op de club, náblijven! Dat kán niet. Dat deed je toch vroeger in Holland óók niet. En ik kan het ook lichamelijk niet volhouden, mét mijn werk. En zoo een zonde is het niet om een paar avonden van de week gezellig samen thuis te zijn. Is het Renée?....’ Hij drukte haar wat tegen zich aan, maar voelde, hoe ze niét toegaf; hoe ze zich stijf en afwerend hield. ‘Renéetje?....’ Hij probeerde het op een gekheidje te gooien. Maar binnen in zich zuchtte hij en dacht: ‘God, als ze nú toegaf. Hem nu een hand gaf en beloofde een béétje mee te werken, voor hun beider toekomst.... | |
[pagina 164]
| |
hoe veel makkelijker zou het dan alles voor hem zijn! Daarvoor waren zij toch getrouwd, dat zij elkaar een kameraad zouden zijn.... samen een leven zouden bouwen....’ ‘Samen gezéllig thuis zitten!’ hoonde ze.... ‘Hier?.... In dit ellendige huis?!’ Hij keek rond. Het was een van de nieuwe steenen huizen. Cementen vloeren, geverfd steenen muren, een wit geschilderd plafond, een rood zinken dak. ‘Ellendig huis? Had je mijn éérste huis hier moeten zien.’ ‘Kan zijn, dat dat nóg slechter was. Maar als je dacht, dat dit een huis is, waar een europeesche vrouw gelúkkig in zou kunnen zijn, dan heb je het mis. Moet je die vloeren zien! Heb je óóit ergens zulke smerige cementvloeren gezien?.... En dan die lamme steenen muren, met dat misselijke groene tintje? Bah!’ Het deed hem pijn, haar zoo te hooren spreken. Met hoeveel plezier had hij het gebouwd, laten bouwen onder zijn toezicht!.... Het was geen europeesch huis natuurlijk.... Het was ook maar voor een paar jaren, dat je er in woonde. En hij had heusch gemeend, dat het voor déze toestanden nog al een aardig huisje was. In het begin had zij er ook plezier in gehad, had van allerlei geprutst, lampekappen, kleedjes, kussens! Het zag er ook gezellig uit.... ‘Je bent uit je humeur, Renée! Ga wat rusten, dan ben je tegen de avond weer in orde.’ ‘Rusten!’ kreet ze.... ‘natuurlijk rusten! Wat zou je ook ánders moeten doen.... in dit apeland! Maar ik word er gék van! Van al dat rusten! Slapen! suffen! Niets doen! Ik hou het niet meer uit!’ Hij voelde een ongeduld in zich opstijgen. ‘Dóe dan wat,’ zei hij, ‘je laat het heele huishouden de laatste tijd maar aan de bedienden over. Alles is verwaarloosd! De bedienden voeren niets meer uit. En jij zit maar in de auto of ergens bij je vriendinnen. Dát is nog makkelijk! Maar dat is niet het eerlijke deel van het huwelijk, dat je op je neemt!’ Nu vlamde woede in haar op. Ze sprong van zijn schoot, stond trillend van drift vóór hem. ‘Verwaarloosd!’ hijgde ze, ‘wel ja! En wat wil je nog meer? Is het soms niet genoeg, dat ik hier, voor jou, in zoo'n negorij zit opgepakt? Dat heele afschuwelijke bestaan hier met je deel? Ik zeg je wat: ik vervlóek het oogenblik, dat | |
[pagina 165]
| |
ik met je trouwde. Ik vervloek de dag, dat ik hier naar dit onmenschelijke land gekomen ben!’ Nu steeg ook in hem een heete drift. Vaag wist hij nog, dat hij zich moest trachten te beheerschen. Het bloed golfde naar zijn hoofd. En hij wist, dit was de onbeheerschte zenuwwoede van de tropen. Hij balde zijn vuisten, gooide het er dan tóch uit, voor hij het zich ten volle realiseerde: ‘Natúúrlijk, gelijk heb je! Vervloek die dag! Maar vervloek hem dan ook uit mijn naam. Wat héb ik aan je? Was weg gebleven! Dan had ik Kiku San teruggenomen! Die soort vrouwen zijn tenslotte veel beter dan jullie....’ Hij wist, dat hij te ver was gegaan. Het kwetste en beleedigde haar doodelijk. Twee vuurroode plekken brandden ineens op haar wangen. ‘Zóó.... zijn die zooveel beter?.... Zéker voor mannen zooals jij! Soort bij soort, niet waar?’ ‘Hou toch op met je gezeur!’ ‘Néé, ik hou niét op! Ik zál zeggen, wat....’ ‘Hou op!! Vervloekt nog aan toe!’ Hij sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Stil toch.... de bedienden!....’ ‘Wat, bedienden? Laat ze naar de duivel loopen!’ ‘Wees....’ ‘Wat dénk je, dat ik niets anders aan mijn hoofd heb, dan dat gezanik met joú?! Als je het hier niet uit kunt houden, ga dan weg, ga dan terug! Ik hou je niet hier!’ Hij liep de voorgalerij op, griste zijn hoed van den kapstok met een bruuske beweging. Renée hoorde zijn stappen dreunen. Nu ging hij het trapje af. En zij hoorde zijn stem, ineens kalm en rustig. Hij praatte met een mandoer, die daar buiten had staan wachten. Samen gingen ze weg. Toen werd het stil. Heer de stille dag, in zijn grootste middaghitte lag om het huis heen. In de pondok werd de ton-tong geslagen. Ze hoorde het lage stemgezoem van de bedienden, die zacht praatten bij de bijgebouwen. Ze ging naar de slaapkamer. ‘Goed!’ dacht ze, ‘ze ging weg! Weg, uit dit vervloekte huis!’ Met bevende haast zocht ze onder het bed een klein leeren koffertje, zette het op een stoel en begon te pakken. Haar zenuwen spanden zich. ‘Goed! Ze ging! Als hij straks thuis kwam, was ze weg! | |
[pagina 166]
| |
Ze zou een briefje voor hem achterlaten, dat ze niet meer terug kwam. Kon hij die japansche meid van hem terug nemen. Die meid, die zooveel beter was.... Déze kousen?.... Ja, ook maar mee.... Ha, ha.... Ze was nog gék! Voor zoo'n man hier zitten, in zoo'n oord, waar je levend begraven was! En waarvoor? Alleen maar om te hooren hoeveel beter die.... die.... Hij kon stikken! Stikken kon hij.... sámen met die....’ Haar gedachten tuimelden. Haar handen beefden. Haar bloed klopte in haar slapen. Ze kneep haar oogen half dicht, legde haar vingertoppen tegen haar voorhoofd.... Dan gooide ze de luiken open, in een blind verlangen naar lucht.... Maar daar buiten lag het landschap: verlaten, eindelooze vlakte; rij aan rij de jonge rubberboompjes.... Heel tegen den horizont, het oerbosch. En boven dat ál, de zengende zon.... En opeens realiseerde ze: ze wou wég.... Goed! Maar waarheen? Naar wien? Ze had niet eens geld in huis! En al hád ze het.... Wáár ging ze heen?.... Naar Medan! Naar een van de hotels. En dan? In Medan kende ze geen sterveling! Thuis.... in Holland, was ze naar moeder gegaan. Of naar grootmama. Maar hier?.... Waar móest ze heen?.... Een gevangenis was dit land!.... Ze balde haar vuisten. Ze hief ze op in dreiging naar het land daarbuiten. Naar de wanden, naar het plafond! Haar bloed kookte. Hooger en hooger steeg het in haar trillende aderen. ‘Nu barst er iets in mijn hoofd,’ dacht ze, ‘of in mijn hart! Of ik word gek.... Is het ook niet om gek van te worden? Stapelgek?!! Stápelgek?!!!’ Hardop zei ze de laatste woorden. Ze klonken spottend, belachelijk in de stille kamer. Ze bonsde heel hard met haar hoofd tegen de kast. Zóó! Kon ze het maar kapot slaan, dit hoofd! Kon ze maar dood gaan! Gebeurde er tenminste maar iets! In heeten vloed braken ineens de tranen door. Het ontspande haar zenuwen. Ze gooide zich neer op bed. En met haar hoofd onder het kussen, huilde ze, hardop met luide snikken. Uitgeput viel ze in slaap....
's Middags half zes.... | |
[pagina 167]
| |
Fluitend liep John naar huis. Het incident al weer half vergeten. Een woordenwisseling! Nou ja, kwam overál voor! Hij was onrechtvaardig geweest, maar wat hoefde ze hem ook zoo te plagen! Hij had toch andere zorgen óók! Straks afzoenen, dan was het in orde.... De baas was er geweest, vanmiddag. Had hem gezegd, dat zijn (Johns) overplaatsing al in de pen was. Naar Boekit Lemboe. Tien kilometer van Randjah. Fijn voor Renée! Van der Meulen had hem ook iets gezegd over een spoedige kans op promotie! Stevenson scheen nog al met hem op te hebben. Het had hem prettig verrast. Ze hadden genoegelijk geboomd.... de baas en hij. Van der Meulen had ook wat gezinspeeld op hun vele uitgaan. En hij had er ronduit op geantwoord, dat hij met Renée zou afspreken dit wat te remmen. Hij wist, dat van der Meulen hem ten goede raadde, uit pure sympathie.... Opgewekt liep John door den jongen rubbertuin. ‘Ze groeien góed,’ dacht hij en liet zijn oogen gaan langs de rechte boomenrijen. Een zuiver plantverband.... Een tevreden gevoel kwam over hem. Zijn werk! Een resultaat dat altijd bleef bestaan!.... Hoe zou het zijn.... weer een tapafdeeling? Hij was het zooveel interessantere ontginningswerk gaan prefereeren. Maar voor Renée was het veel prettiger. Ze hád het hier ook saai! Op de voorgalerij zat Renée met de thee. Ze zat te lezen. ‘Hallo, meiske!’ Hij veegde zijn voeten schoon. Renée keek niet op. Hij kwam binnen, boog zich over haar heen en zoende haar achter in haar hals. ‘Hallo, wees niet boos, zeg. Ik ben ook wat te ver gegaan. Soedah!.... Ja?....’ Ze voelde iets in zich vastvriezen. ‘Mákkelijk,’ dacht ze.... ‘eerst je beleedigen en dan maar zoo gewoon weer thuis komen.’ ‘Wil je thee?’ Ze vroeg het koud. Haar stem was één vijandigheid. John trok even met zijn schouders. Was ze boos?.... Ook goed! Hij nam de krant. Een broeiend zwijgen bleef tusschen hen liggen. De schemer kroop aan als een donkere wolk. Over den weg liepen wat koelie's. Ze spraken luid en lachten. Renée keek onwillig over de balustrade. In den schemer werd alles grauw en beklemmend. Heel uit de verte schreeuwden de apen. Nu | |
[pagina 168]
| |
de koelie's voorbij waren, bleef de weg stil en verlaten. Een uitgestorven wereld. Altijd deze eentonigheid! Deze moordende gelijkheid! Nerveusheid omspande haar hoofd als met een ijzeren band. En dan zoo'n man, die maar zijn krant las!!!! Ze sloeg ineens met beide vuisten op tafel. De kopjes rinkelden er van. ‘Kún je dan tenminste niet práten!’ barstte ze los, vergetend, dat zij het was geweest, die een gesprek in de kiem gesmoord had. ‘Kún je dan tenminste in Godsnaam niet wat zéggen?! Mijn God, dat is toch niet uit te houden, zoo'n leven! De heele dag met die halve idioten van bedienden. De heele dag niemand!.... Niemand! En dan kom jij thuis en dan zeg je nóg niets!!!....’ Met haar hoofd op tafel huilde ze nu. Heelemaal beduusd legde John zijn krant neer. Ging op haar stoelleuning zitten, pakte haar bij de schouders, dwong haar hoofd tegen zich aan. ‘Maar Renéetje! Maar vrouwtje! Wat is er? Wat héb je? Ben je ziek?’ Zijn manne-onhandigheid wist niet te troosten. ‘Ziek!’ huilde ze verwoed.... ‘waarom moet ik nou ziék zijn? Gék, word ik.... Gék van die rimboe! Ik hou het niet meer uit! Jij hebt je werk, je collega's! Maar ik zit hier maar en, als ik niet uren rijd, spreek ik geen ziel! Geen mensch! Begrijp je dan niet, dat dat verschrikkelijk is? Altijd maar in dit huis en nooit wat anders om je heen dan die ellendige rubber.... Daarom ga ik er uit, naar Marian... Omdat ik het niet meer uithou! En als ik dan er wat van zeg.... dan word je boos.... en dan zeg je.... en dan zeg je.... dat die andere, dat die beter was.... dat die andere.... dat....’ ‘Ja, ja stil maar!’ suste hij haar snikken.... ‘dat had ik niet mogen zeggen. Dat heb ik ook niet zoo bedoeld. Hier, huil nu maar niet, zóó!!....’ Hij veegde met zijn eigen zakdoek haar tranen weg. ‘Luister nu, Renée! Je moet toch begrijpen, dat ik een hoop andere dingen aan mijn hoofd heb. Soesah hier, soesah daar! En ik werk toch voor ons béiden, toch voor jóu! Het zijn moeilijke jaren, voor ons allebei. En misschien.... nog het moeilijkste voor mij!’ Ze maakte een protesteerende beweging. | |
[pagina 169]
| |
‘Ja, ja.... stil maar.... Ik wéét het! Voor joú is het ook zwaar!’ ‘Wát weet je?....’ mokte ze. Hij keek even op haar neer. Was dít nu de vrouw, van wie hij gedacht had: zij en geen ander? Was dit de vrouw, van wie hij zijn heele verdere leven en geluk had afhankelijk gesteld?.... Was het een vergissing geweest?.... Hij zuchtte stil. ‘Ik wéét het,’ begon hij weer, ‘het is zwaar voor je. Maar probéér het, Renée! Probeer het voor mij.... als je een klein beetje om mij geeft. Als ik thuis geen rust heb.... hoe moet ik dan al mijn werk doen?’ ‘Ja!.... Dát is het juist! Dat je hier zoo wordt uitgebuit en afgebeuld, dat je voor niets meer lust hebt. Dat je geen zin hebt in tennissen. Dat je met tegenzin naar de club gaat! Dat is toch geen léven, voor jou óók niet!’ Er was opstand in haar stem. ‘Ja, mijn God! Als ik een ánder leven kón hebben!.... Maar in Holland is het óók niet makkelijk! Kun je dat niet inzien? En hier hebben we tenminste de káns om geld te verdienen.... Kun je niet voor die páár jaar je tanden op elkaar zetten en mij een beetje meehelpen?.... Renée?....’ Ze keek naar hem op. Er was iets jongensachtigs in hem. Iets, dat hulp noodig had. Het sprak tot haar diepste vrouwelijke instincten: het besef, dat hij haar noodig had.... een beetje van haar afhing.... Toen vertelde hij het nieuwtje van hun overplaatsing.... vlak bij Randjah.... vlak bij de Versteegh's óók.... ‘Dat zou fijn zijn,’ zei ze en ze dacht: ‘Vlak bij Ravinsky.’ Ze leunde wat vaster tegen hem aan, met een liefkoozende beweging. ‘Je moet een beetje geduld met me hebben, John.’ ‘Natuurlijk, vrouwtje.’ ‘Weet je, in Holland.... is het alles zoo anders. Daar heb je menschen, die je helpen. Je ouders.... een paar goede, échte vriendinnen. Dan ga je eens winkelen, of een bioscoopje pakken of teaën. Hier moet je alles maar altijd in jezelf verwerken. Er is nooit een uitlaat. Iedereen staat op zich zelf.... Vrienden heb je eigenlijk niet. Iedereen is uit op zijn eigen voordeel. Zoo gauw mogelijk promotie. Zoo gauw mogelijk wég. En dat doodt alle mogelijkheid voor echte, warme | |
[pagina 170]
| |
vriendschap. Nou.... en dan soms barst je uit! Ergens moet het er uit!....’ ‘Ik weet het, vrouwke.’ Ze zuchtte. Het werd stil in haar. De storm had uitgewoed. En nu ze zwegen was het ook overal stil. En donker. De boy had de lampen nog niet aangestoken. In de stilte ruischte de rivier, nu duidelijk hoorbaar. Achter langs den boschrand kwam de maan op. Een wit-gouden gloed gleed over de vlakte. De hemel was helder: een pure, diep blauwe koepel. Een serene, majestueuse rust lag over het land.... ‘Zóó is het toch mooi....’ zei Renée stil.... John bukte zich over haar heen en zoende haar mond. Toen hij zich oprichtte, zei hij zacht: ‘Ik hou véél van je, weet je dat?....’ Ze lachte.... haar diepen keellach met het mysterie van vrouwegeheim er in.... ‘Geef me dan nog een zoen....’ Hij zoende haar weer. Heel lang. Zijn bloed klopte vlugger. Ze hoorde het, met haar hoofd dicht bij zijn hart. En ze lachte weer. ‘Jij....’ zei hij, een beetje verlegen, omdat hij heel diep in zich wist, dat de grootste mate van teederheid aan zijn kant was.... niet aan de hare.... ‘Jij.... je bent tóch de eenigste vrouw, waar ik om geef....’
‘Forty-thirty!’.... Renée petste den bal terug, sprong lenig weer op haar plaats, ving nét den bal, die Joop Walendijk venijnig, met een scherpe backhand terugsloeg. Om de tennisbaan, opzij van de club stonden en zaten de toeschouwers. Het was een goed spel. Beiden waren sterke spelers. ‘Game and set!!’ Renée gilde het triomphantelijk uit. De omstanders lachten, riepen: bravo!! Warm en verhit kwamen de spelers van het veld. ‘Ze speelt toch moppig....’ zei Anne tegen Marian. Marian knikte. Naast haar zat Annette. En achter haar stonden Frank, Ravinsky en John. ‘Geef me 's gauw wat te drinken!’ lachte Renée. | |
[pagina 171]
| |
Van Hemert hoorde het. Hij zette zijn handen als een toeter voor zijn mond en schreeuwde: ‘Boooy!!!!’ ‘Wat mag het zijn, mevrouwtje?’ ‘Een kwast, alstublieft.... maar een gróóte!’ Van Hemert schreef de bon lachend. Hij had plezier in dat brutale, mooie kind. Hij kon onderdanige menschen niet zetten. Het was ook wel een beetje om Renée, dat hij eens zoo terloops met Stevenson had gesproken over van Laer's overplaatsing, hoewel hij eigenlijk niet de directe inspecteur was van Toemboek Tinggih. Terheide, die van dit gesprek niets afwist, had zich beijverd, op het eerste woord van Stevenson, direct van Laer over te plaatsen. Van Hemert glimlachte cynisch, als hij dit overdacht. Hij had een veel grooter soepelheid om zich aan buitenlanders aan te passen dan Terheide.... Stevenson kwam nu ook in den kring staan. ‘Waar is Mrs. Stevenson?’ wilde Renée weten. ‘Oh.... bóven.... in de bergen: Brastagih!’ ‘Ah zóó!....’ Het werd al donker.... In de club werden de lampen opgestoken. ‘Cóm' on boys.... een “drink” in de club....’ stelde Stevenson voor. Iedereen ging mee. ‘Maar we gaan gauw naar huis, hoor,’ fluisterde Annet tegen Joop. Hij knikte en kneep even haar hand. Ze zag er moe uit, begon te teekenen in haar gezicht. Je zag het haar al aan, van de baby. In de club werd één groote kring gemaakt. Hoé anders waren de verhoudingen nu dan vroéger onder Stoops! Geen spoor meer van afscheiding! Ze zaten daar nu allemaal dóór en naást elkaar.... assistenten, managers, inspecteurs, hoofd-manager! Een paar van de oudere bazen vonden het maar half, dat ze hun vroeger aureool van gezag en aanzien moesten missen: vooral van der Meulen, ouwe mopperpot.... en Horstman, argwanend, niet goed wetend, hoe zijn figuur tegenover de ondergeschikten te bewaren en ook weer bang zijn superieuren te ergeren.... Maar de jongeren hadden zich merkwaardig gauw en gemakkelijk aangepast aan den losseren en ook frivoleren toon. Zij vonden Stevenson een ‘fijnen vent’, werkten met plezier onder hem, hadden, ondanks den vrijen toon veel meer respect voor hem dan ooit voor Stoops. Stevenson verstond het, | |
[pagina 172]
| |
werk- en rusttijd van elkaar te scheiden. In de club was hij de gangmaker: vroolijk, uitgelaten en onvermoeibaar. Hij kon drinken zonder ooit dronken te worden en hij kon tot den volgenden morgen doorfuiven, om dan na een bad geheel frisch en helder aan het werk te gaan. Nu stond hij midden in den kring. ‘Ladies and gentlemen! Allemaal een cocktail! Hé.... Mr. Schovers! Cocktail! please. Maar een goéie!’ Schovers stond vettig glimlachend te buigen. In een paar minuten waren de cocktails er en de gramofoon werd aangezet. Stevenson trok Renée bij de hand overeind. ‘Com'on my lady!....’ Renée gleed in zijn arm. Zwijgend dansten zij. Toen zei Stevenson: ‘U danst goed. Waarom heb ik dat niet geweten?’ ‘Omdat u nog nooit met mij wou dansen,’ lachte Renée. ‘Werkelijk?....’ Hij glimlachte even. Keek haar dan vlak in de oogen: ‘Als we nog nooit samen gedanst hebben, dan wordt het hoog tijd, dat ik deze schade inhaal.’ Ze onderging éven de fluweelige charme van zijn blik, dan over zijn schouder heen zocht ze haast onbewust Ravinsky. Ze zag hem buigen voor Anne.... Regelmatig gleden de auto's voor. Zelfs het jongste sinkeh had een auto. En iederen avond was de club vol. De afstanden en het geld telden niet meer.... ‘Hello! Hello!!’ Mrs. Jackson danste binnen. Ze was een rasechte Amerikaansche, sprak het Amerikaansch met breed, plat accent. Ze was knap, sportief, brutaal, jongensachtig en ongemanierd. Ze kon beter vloeken en drinken dan een cowboy en ze had elke veertien dagen een andere verhouding. Iedereen wist dat en niemand dacht erover of Mr. Jackson er zich iets van aantrok of niet. De dikke Mr. Jackson telde eenvoudig niet mee. Hij werkte op de fabriek en was altijd meer of min dronken. ‘Hello, Bill!’ Mrs. Jackson tikte Stevenson op de wang. ‘Hello, dear!’ Stevenson trok haar op schoot. ‘Wat doen jullie?’ schalde Aileen Jackson's rumoerige stem. ‘Cocktail.... hier.’ Stevenson hield haar zijn glas voor, dat ze omsloeg met één teug. ‘Not bad,’ knikte ze, ‘geef me een sigaret.’ | |
[pagina 173]
| |
Ravinsky sprong op, reikte haar zijn koker. En toen een lucifer. Ze glimlachte spottend om zijn hoofschheid. ‘Hello, Bolshy, ben jij d'r ook weer vanavond. Com'on laten we dansen!’ Ze wipte op, zocht een gramofoonplaat, zette de gramofoon aan en pakte Ravinsky bij den schouder. In haar mondhoek, tusschen de fel geschminkte lippen bengelde achteloos haar sigaret.... Er werden voortdurend nieuwe cocktails geschonken. De kring groeide steeds. Ieder schreef op zijn beurt de bons. Het werden bedragen, die in de tientallen guldens liepen, maar niemand bekommerde er zich om. Je kreeg je rekening aan het eind van de maand. Op zoo'n avond wist niemand wat hij uitgaf. Maar wat dééd het er toe? Volgend jaar zouden de tantièmes nòg beter worden, meenden de meesten.... Rumoerig schalden hun stemmen. Stevenson stond midden in den kring, zijn glas geheven. ‘En nu een “song”!’ Tintelend keken zijn scherpe grijze oogen den kring rond. ‘Old Mc. Donald! Old McDonald!!’ werd er geroepen. Stevenson lachte tevreden en begon: ‘Old Mc. Donald had a farm!!!....’
Hier vielen de anderen bulderend in: ‘Hia! Hia! Ho!!!!........’
Dan weer Stevenson alléén: ‘And on that farm there was a chuck!....’
En weer de anderen: ‘A chuck, chuck here and a chuck, chuck there....
Here a chuck, there a chuck, everywhere a chuck, chuck.’
Dan weer Stevenson: ‘Old Mc. Donald had a farm....’
En weer allen: ‘Hia! Hia! Ho!!!!........’
Het was een dwaas en eindeloos lied van alles, wat er op de ‘farm van old Mc. Donald’ was. Het was ook een geweldig lawaai. Steeds harder bulderden ze het refrein. Door de wijde clubzaal dreunden hun stemmen en gelach en gejoel. In de biljartkamer, voor de bar zaten een paar assistenten apart: Meesters, Bloemstra, Feenhuis en Leenkamp, die weer genezen was. ‘Mot je die hóóre!’ zei Leenkamp schamper. Meesters keek donker over zijn jeneverglas naar Leenkamp. | |
[pagina 174]
| |
‘Hou jij nou maar je groote smoel,’ zei hij grinnikend, ‘straks wor' je wéér je hersenpan ingeslage.... Heb ie nòg nie geleerd om je bek te houe?!....’ Leenkamp lachte, wreef eens met zijn hand over zijn hoofd. ‘Kan d'r blijkbaar nogal tegen, die kop van mij!’ zei hij laconiek. ‘Ha! Ha! Ha!!!!’ brulde Feenhuis. ‘Ze benne zoo droog in d'r lui eige land....’ merkte Schovers op, ‘nou zwémme ze hier in de alcohol.’ ‘Ha! Ha! Ha!!!!’ Weer Feenhuis. Bloemstra stond langzaam op, keek eens over de halfhooge ‘singapore’-deurtjes in de andere zaal. ‘Ze krijgen al góed de hoogte,’ zei hij rustig en toen sarcastisch: ‘En de dámes zijn ook al een eind op streek. Die mrs. Jackson heeft dat thuis blijkbaar méér bij de hand.... die zuipt jou onder de tafel, Meesters!’ Meesters gromde wat. Hij teekende zijn laatste bon, gleed dan van zijn krukje en riep zijn chauffeur. Een groote Hudson reed voor. In een donker hoekje, dat men haar niet zou opmerken, zat Poppie weggedoken. Ze was naar de bioscoop geweest....
Het werd laat. De Walendijks hadden afscheid genomen. Marian en Frank dachten ook over naar huis gaan. ‘Hè, blijven jullie nou!’ drong Renée, bijna koortsig in de vrees, dat John dan ook zou wegwillen.... ‘het wordt nou juist leuk. Blijven jullie nou voor één keer!’ ‘Als u blijft,’ riep Stevenson.... ‘dan gaan we hier allemaal eten. Ik betaal. Maar dan moeten jullie nassi goreng eten! En daarná gaan we naar de bangsawan!’Ga naar voetnoot*) ‘Hoerah! Hoerah! Cheers for mr. Stevenson! Cheers for Bill!’ Marian ging lachend en overwonnen weer zitten. ‘Mr. Schovers.... Drie-en-veertig portie's nassi-goreng.’ Schovers boog. ‘Met chutney!!’ gilde Aileen, ‘anders kan ik het niet eten! Hooren jullie? Met chutney!!!!!’ ‘Stop dat geschreeuw!’ zei ruw een van de fabrieks-assistenten, een Engelschman, Howell. | |
[pagina 175]
| |
‘En ik zal zoo lang schreeuwen als ik wil!’ riep Aileen uitdagend. Daarop pakte Howell haar beet, duwde haar met haar gezicht op een stoelzitting. Ze spartelde uit alle macht tegen, proestend en lachend. Haar japon schoof naar boven, ze zat half in haar broek. ‘Jéé!’ zei een van de assistenten, ongegéneerd, ‘ze draagt een gróene broek!’ ‘Natuurlijk! Ik heb toch een groene jurk aan!’ zei Aileen brutaal en in het minst niet verlegen, ‘laat me lós, Percy.’ Maar Howell liet niet los. Ze worstelden nog even, toen gleed Aileen uit. Haar japon bleef haken aan een spijkertje van den rottanstoel en scheurde nu heelemaal op. Verschrikt liet Howell haar los. ‘Nou, dat heb je hem geleverd!’ Aileen stond, hijgend, in haar gescheurde japon. Ze maakte heur haar wat in orde. ‘Sta daar niet te suffen!’ zei ze tegen Percy, ‘zoek dan tenminste een paar spelden, ezel!’ Algemeen gelach. En Aileen bleef verder half ontkleed. Jackson zat stil in zijn stoel. Hij keek, of dit geval hem heelemaal niets aanging. Hij dronk de eene cocktail na de andere, zonder een woord tegen iemand te zeggen. Marian boog zich naar John. ‘Hoe dat alles hier in die paar maanden veranderd is!’ zei ze zacht. John knikte. Zijn oogen zochten Renée. Ze stond in den deurpost van de danszaal met Ravinsky. Haar oogen glinsterden. Een blos lag op haar wangen. Heel haar wezen was één sidderende, tintelende levendigheid. ‘Knap is ze,’ dacht John, met een steek van jalousie door zijn hart. En hij dacht: ‘Met hém was ze nóóit zóó! Ook nóóit zoo geweest!....’ Marian volgde zijn blik. Wás er iets niet in orde tusschen John en Renée?.... Ravinsky?.... Zijn naam was váák in Renée's mond, den laatsten tijd. En ze had in Renée een nerveusiteit gemerkt, als Ravinsky verwacht werd en er nog niet wás.... Marian keek even van opzij John aan. Hij staarde voor zich uit. Een vermoeide trek groefde langs zijn mond. Het maakte hem ineens oud.... Hij streek over zijn haar, zuchtte hardop, zonder er bij te denken, dat hij niet alleen was. ‘John.... is er wat?....’ | |
[pagina 176]
| |
Marian vroeg het zacht. Hij keerde zijn gezicht naar haar toe. Een vage uitdrukking was in zijn oogen, alsof zijn geest ver was. ‘Pardon.... vroeg je iets?....’ Ze kleurde licht. Het werd moeilijk, na déze vraag, háár vraag te herhalen.... ‘Hoe gaat het tegenwoordig met Renée? Is ze heelemaal gewend?’ John antwoordde niet direct. ‘Wennen?....’ zei hij dan, zijn woorden wikkend.... ‘Ik weet niet, of ze óóit went.... Het is geen land voor Renée.... geen leven voor haar.... Ik was er altijd een beetje bang voor....’ Hij zweeg een moment. Toen abrupt, liet hij volgen: ‘Ik was een ezel!....’ ‘En jullie zitten toch nu niet meer zoo eenzaam....’ ‘Het is niet dat....’ zei hij kort. En toen bitter: ‘Met mij zou ze nooit érgens gelukkig zijn!....’ Marian schrok van deze woorden.... wist niet wat te antwoorden.... Ze wilde hem graag helpen.... Pasten ze niet bij elkaar óf stond Ravinsky tusschen hen.... Ze zou toch eens met Renée spreken, overwoog ze, een beetje geërgerd.... John was toch een te goede kerel voor een spelletje.... En Ravinsky?.... Nou ja, ze mocht hem wél, maar hij had dan toch altijd wát met een vrouw.... Ze moest Renée waarschuwen. ‘Hebben jullie.... moeilijkheden.... John?’ ‘Moeilijkheden?.... Ach, nee.... Hoe moet ik het je uitleggen,.... rúzie hebben we maar heel zelden.... Maar we snáppen elkaar niet.... weet je.... We gaan altijd nét vlak langs elkaar heen.... Ik doe zóó mijn best om haar gelukkig te maken.... ik geef haar alles, wát ze maar wil: auto, kleeren, luxe.... vrijheid! Sóms, denk ik: nu wordt het goed.... nu héb ik haar.... En dan tóch weer slipt ze weg.... net als een vlinder, die je naloopt van bloem tot bloem en die je toch niet pakken kunt....’ Zijn oogen dwaalden onwillekeurig weer naar Renée en Ravinsky.... Ze stonden nog altijd daar.... Ravinsky pratend, Renée, met haaf hoofdje naar hem geheven, luisterend.... Een intense aandacht hield haar gevangen. Haar blikken bleven in zijn blikken, haar mond was iets open, zooals van een kind, dat een sprookje wordt verteld.... | |
[pagina 177]
| |
Ze zag er ongeloofelijk jong en meisjesachtig uit.... En ook uit Ravinsky ging diezelfde aandacht.... in zijn heele houding was diezelfde teedere toegewijdheid.... In Marian doofde de ergernis.... Inplaats daarvan kwam een groot medelijden met deze drie menschen.... Ze legde haar hand op John's knie. ‘Kun je dáár nog een eind aan maken?....’ Hij wist, dat ze Ravinsky bedoelde. Hij werd een beetje bleek. Toen, zijn hoofd schuddend, vroeg hij: ‘Een eind aan maken?.... Ravinsky verbieden om met Renée om te gaan?....’ En zonder Marian's antwoord af te wachten: ‘Dát verdom ik.’ Ze zei niets meer. Wat móest ze zeggen? Moest ze hem zeggen: ‘Wéés niet stom!.... Overwin je domme manne-trots!’ Het zou toch niets geven.... En.... hád hij er nog wat van te verwachten?.... John was voorover gaan zitten, zijn hoofd gesteund op zijn handen, zijn ellebogen op zijn knieën.... Aileen had een nieuwe plaat op de gramofoon gezet. Stevenson boog voor Marian, overwon haar protest van niet te willen dansen, door haar met zachten dwang overeind te trekken. De plaats naast John bleef leeg.... Hij keek op. Niemand lette op hem. Iedereen had het druk met zijn eigen zaken.... Renée en Ravinsky dansten samen. Een langzame, trage wals. Ze dansten met hun hoofden vlak aan elkaar.... verloren in het loom deinende rhythme, dat was als een loom deinende zee van verzwegen verlangens.... Ze waren een mooi paar.... John bekende het zich bitter....
Marian was in den vroegen namiddag even bij Annette opgeloopen. Annet sliep 's middags niet, ze had zich nog altijd niet aan deze indische gewoonte kunnen wennen. Hun huis stond vlak bij dat van Marian en Frank. Joop werkte nog onder Frank. Hij had het toezicht op een extra ploeg snoeiers. Het was een drukke afdeeling; indertijd verwaarloosd onder Johansen, die de koelie's te veel aan hun lot | |
[pagina 178]
| |
had overgelaten. En buitendien was het slecht volk in deze afdeeling: altijd klachten naar de arbeids-inspectie, veel wegloopers, veel onwilligen.... Na den aanval op Johansen waren er wat koelie's teruggevonden naar Java; een gedeelte was verspreid over andere estates, de manager verwisseld, maar het hielp niet veel. De slechte geest bleef. De afdeeling lag ongelukkig, grensde aan een maleische kampong, waar veel hadjih's huisden; een broeiplaats van stookerij tegen al wat Europeaan was. ‘Kom, ik moet eens naar huis,’ zei Marian, ‘de kinderen zijn nog niet gebaad en Frank mist me niet graag als hij thuis komt.’ ‘Drink je niet één kopje thee mee, als ik die nú zet?’ Marian weifelde. ‘Dóe het maar,’ drong Annet. Marian glimlachte: ‘Nou goed dan.’ Onderwijl dacht ze: ‘Wat zag Annet er slecht uit! Zou er iets zijn?....’ Ze zag telkens Annet's oogen wegdwalen naar den weg, voor het huis. Den weg, waarlangs gewoonlijk Joop naar huis kwam. ‘Het is nog geen tijd,’ zei Marian. Annet bloosde vluchtig. ‘Ik kan er niets aan doen,’ zei ze, ‘maar ik wácht altijd zoo op Joop. Heb jij dat óók, die onrust, tot je man thuis is?’ Marian knikte peinzend. Ze wist, hoe dat was, hier.... Altijd wachtte je op dat oogenblik, dat je het witte pak in de verte onderscheidde.... dat je wist, zéker wist.... dát hij thuis kwam.... je man.... Dat er niets met hem gebeurd was.... vandáág niet! Dat je hem veilig had, voor den heelen avond, den heelen nacht. ‘Het is voornamelijk in het begin,’ zei ze tegen Annet, ‘ik had dat ook, altijd die angst om een mogelijke aanval. Maar, láter gaat het over. Je moet er je een beetje tegen in zetten.’ ‘Och ja, natuurlijk. Het is ook niet élke dag, eigenlijk. Sóms, dan komt het inééns en dan ben ik nerveus....’ Annet ging de thee in orde maken. En Marian piekerde terug, hoe érg ze zelf vroeger onder dien angst geleden had... Nóg leed.... dikwijls.... vootal in déze afdeeling.... Het was een druk, die zich elken dag weer over al je denken legde, váák maar half gevoeld, half geweten.... Het werd met de jaren wel beter. Je wende er aan. Het werd als een noodlot, | |
[pagina 179]
| |
waaraan je half en half niet meer geloofde, waarin je ook leerde berusten.... fatalistisch.... Totdat een ongewoon geluid, een ongewoon gebeuren in den dag, waarvan je élk geluid, élk gebeuren kende, ineens den ouden angst weer in je opjoeg. Tot je vingertoppen er pijn van deden en het bloed bonsde in je hoofd.... En dan, bleek het niets.... een varken, dat verdwaald was uit het oerbosch en omsingeld werd door joelende koelie's; of een extra karweitje, dat met vroolijk misbaar werd uitgevoerd. Dan schold je op jezelf, dat je zenuwachtig was. Je lachte om je lafheid, om je eeuwigen angst. En de volgenden dag was blank van rust, van zékerheid! Omdat je het bewijs had gehad: het léék allemaal erger, dan het wás! Ze wáren niet zoo slecht, de koelie's. En je man had immers tact om met hen om te gaan! Wat zoú er gebeuren.... en waaróm? Zoo'n dag was een heerlijke dag. Maar dan, langzamerhand, groeide het tóch weer tusschen je uren door: dof, domp.... een obsessie van altijd half te luisteren naar de geluiden uit de rubbertuinen; naar stemmen, naar geroep.... Een obsessie, die iets verlamde van je levenslust, van je vitaliteit. En dan suste je je weer; klampte je vast aan dat onschuldig gebeuren van láátst!.... Tot inééns, als een donderslag, weer een bericht kwam: een assistent vermoord! Dat bericht, dat het bloed terug zond naar je hart, waar het hokken bleef. Dat je handpalmen koud en vochtig deed worden. Dat je met stokkende stem deed vragen: ‘Waarom?....’ Dikwijls om niets! Een boos woord.... een verkeerd begrepen order, een verspeelde gulden.... Om een bijgeloof om een misverstand tusschen twee zóó verschillende rassen. Om een klap ook.... soms.... Dan keek je je man aan. Je man, die óók assistent was! En hij keek jou aan. Hij, met zijn kalmeerende oogen, die zeiden: ‘Maak je niet ongerust om mij! Mij overkomt het niet! Ik ben sterk. Ik ben vlug. En ik heb tact met het volk. Ik heb een revolver!’ Maar je onrust schrééuwde in je, liét zich niet meer sussen: ‘Jij.... waarom jij niét?!! Waarom een ander wèl?!! Was die niet sterk en vlug?.... Had die niet een revolver?.... Dáár staat het toch.... in het bericht.... een revolver had hij en een mes.... En tóch.... Van achter aangevallen! | |
[pagina 180]
| |
Onverhoeds!.... Hij.... Waarom niet een volgend keer... jij?!!....’ En dan lóeide het in je los: je háát aan dit leven! Je haat aan dit volk, dat jij niet begreep en dat jou niet begreep en dat moordde, zonder besef van wát het deed. Dat niet wist, wat dat beteekent voor een Europeaan: dood!.... En dán je hónger naar Europa.... naar thuis! Naar veilige muren van civilisatie! Naar de zekerheid van dat leven dáár! Naar een veilig geluk!....
‘Nu is joop toch láát, vind je niet?’ Er beefde iets in Annet's stem. ‘Och, dat komt toch wel eens méér voor!’ berustigde Marian. ‘Het is nog geen half zes....’ ‘Ja.... natuurlijk....’ Maar Annet's oogen bléven naar den weg blikken. Ondertusschen praatte ze, haastig en nerveus, als om haar gedachten te dwingen naar iets anders. ‘Ik heb de hempjes al klaar.... de goritaatjesGa naar voetnoot*) ook. Dat was een lam werk. De hempjes niet.... die zijn schattig geworden.... Joop is toch nóóit zoo laat. Hij maakt altijd voort, want hij wéét, dat ik in angst zit, als hij niet op tijd is.’ ‘Maak je niet ongerust, An.... er is heusch niets! Denk om het babytje.’ Annette lachte. Het klonk een beetje schril. ‘Natuurlijk.... wil je nog thee?....’ ‘Nee, dank je kind.... Ik moet naar huis. Frank weet niet waar ik blijf!’ Een blosje brandde ineens op Annette's wangen. Ze legde twee vingers in het kuiltje van haar hals. ‘Blijf voor mij, Marian.... tot Joop er is.... Laat me niet alleen.... Ik weet niet, wat ik heb, maar ik ben al de heele dag zoo nerveus! Idióót nerveus gewoon! En het wordt al donker.... zie je niet?.... En in de pondok is het ook zoo raar stil.... dat is anders nooit!....’ Een drukkend gevoel besloop nu ook Marian, maar ze wou er niet aan toegeven. ‘Misschien is hij door den baas aangehouden, zooiets komt wel eens voor.’ Annet zuchtte. De schemer begon nu vlug te vallen. Je kon zien, hoe het | |
[pagina 181]
| |
huis ingesloten werd, opgeslokt door het donker. Stil werd het avond, zonder geluiden. De weg bleef leeg.... Er gingen ook geen koelie's. ‘Ik hou het niet meer uit!’ zei Annet heesch. ‘Er is wat gebeurd!’ ‘Er is niets,’ zei Marian stellig, ‘zooiets komt bij ons ook dikwijls voor.’ Maar in haar schoot, onder het tafelblad, draaide ze haar zakdoek in elkaar tot een prop. En stil, in zich, zei ze het gebed, dat ze millioenen malen gezegd had voor Frank: ‘O, God! Láát hem thuiskomen. Láát hem thuiskomen God!’ Ze bad met dezelfde hevigheid als al de duizenden malen voor Frank. ‘Laat de hempjes eens zien,’ vroeg ze om Annet af te leiden. Annet stond op. Terwijl ze opstond, klonken voetstappen langs de bijgebouwen. Eén moment verstrakte haar heele lichaam van het ingespannen luisteren. Toen scheen zich elke zenuw, elke spier te ontspannen. ‘Daar is hij!’ Haar stem was als een zucht. Haar gezicht werd heelemaal rustig, bijna verklaard.... Lachend veegde ze een traan weg. Toen kwam Joop binnen. Bemodderd, bezweet, dood-òp. ‘Hallo!’ groette hij hijgend en viel neer in den eersten stoel den besten. Hij strekte zijn beenen lang voor zich uit, liet zijn hoofd tegen de leuning rusten. Even wreef hij met de hand over zijn oogen en zuchtte toen. ‘Je bent niet over de weg gekomen,’ zei Annet. ‘Néé.... móest dat dan?’ Hij was wat ongeduldig. ‘Ik was al bang, dat er wat wás! Je bent zoo láát....’ ‘Ach, God! Jij met je eeuwige angst! Ik kan toch niet altijd klokslag op tijd thuis zijn! Op zoo'n manier maak je het mij onmogelijk om mijn werk naar behooren te doen. Ik kan niet altijd aan twee dingen tegelijk denken!’ Het was even stil. Toen Annet's stem, weifelend: ‘Wás er iets?....’ ‘Och néé!.... Nou ja, gedonder met den baas. Rotvent! Zeur me niet aan mijn hoofd, maar geef me een kop thee!’ Annet kromp in mekaar of ze een slag had gekregen. Het was een té groote reactie op haar angst. Toen ze hem het kopje reikte, beefde haar hand een beetje. | |
[pagina 182]
| |
‘Alsjeblieft.’ Tranen klonken in haar stem. Hij merkte het niet. Hij was moe en ontstemd. Marian stond op. ‘Blijf zitten, Joop, je bent moe.... Ik ga naar huis, eens kijken of daar alles allright is.... Tot ziens, kinderen!’ Hij glimlachte vaag. Annet bracht haar tot het trapje. Daar gaf Marian haar een zoen, fluisterde aan haar oor: ‘Laat hem nu met rust.... over een kwartier is het weer in orde!’ Annette knikte. Toen Marian weg was, nam ze zwijgend Joop's kopje, vulde het nog eens, zette het naast hem neer. Hij keek op, trok haar op zijn stoelleuning. Hij legde zijn hoofd tegen haar aan. Ze streek hem over zijn stugge, harde haar. ‘Ik ben een beetje moe, verdómd veel werk gehad!’ Ze bukte zich, zoende hem op zijn voorhoofd. ‘Stil maar, ik weet het!’ Zoo bleven ze zitten. Op zachte voeten sloop de boy binnen om de petroleumlampen op te steken. Het schaarsche schijnsel verdeelde zich in de half donkere voorgalerij. De meubels bleven in vagen schemer. Annette keek naar buiten. Daar lag de rubbertuin, donker, in den donkeren avond. In de boomtoppen waren de eerste bloesems opengegaan. Een zwaar aroom van honing geurde door de lucht. Een zoet geluk doorstroomde haar, nu ze zoo zat, met Joop's hoofd aan haar schouder en het geheimzinnig leventje in haar schoot. ‘Het zal fijn zijn, als de kleine er is,’ zei hij, ‘dan heb jij ook wat afleiding. Je moet je niet bang maken om mij!’ Ze knikte en drukte zich vaster aan hem. Hij speelde met haar vingers. ‘Het volk is momenteel rustig,’ ging hij door, ‘en ik heb mijn revolver.’ Ze knikte weer. ‘En trouwens.. waarom zoú er iets zijn.. Ik sla nooit!’ ‘Natuurlijk,’ herhaalde ze, ‘waarom zoú er iets zijn?.... Onzin, natuúrlijk! Maar, sòms.... als ik niet weet, waar je bent, weet je....’ Ze maakte den zin niet af. Een droomerige loomheid zonk in haar neer.... | |
[pagina 183]
| |
‘Gekke vrouwke!....’ Hij zei het zacht, met een stillen zucht. Er was veel liefde in zijn stem. En terwijl hij haar hand aan zijn wang drukte dacht hij: ‘Hoe goéd toch het leven was.... zoo met je beidjes! Moeilijk, soms.... Maar daar kwam je overheen!.... En stráks, de kleine hummel: een hééle familie! Zijn gezin! Zijn kind en zijn vrouw, voor wie hij pal stond tegen héél de wereld! Voor wie hij werken zou.... zwoegen zou.... Voor wie hij ééns aan den top zou staan!....’ Een blijë trots zwol in hem. Een blije zekerheid van jóng te zijn en sterk en het leven aan te kunnen. Hij sloeg de handen in mekaar. ‘Kóm,’ zei hij opstaande, ‘ik ga me eens baden! Bah, wat zie ik er uit!’ Ze lachte. Ze wist: den héélen avond, den héélen nacht, tot morgen vijf uur, had ze hem. Was hij in huis! Was hij veilig! Tien uren lang! Ze lachte. ‘Ik ga je kleeren klaar leggen!’ zong ze....
Een week later, den dag ná den Hari Besar, toen Joop zijn huis uitliep om naar zijn werk te gaan, vond hij onder aan het trapje den mandoer van de snoeiers op hem wachten. Eerst was Joop hem voorbij geloopen; in den schemer van den nog nauw aangebroken dag, had hij de donkere gestalte niet gezien, maar een bescheiden kuch trok zijn opmerkzaamheid. ‘Mandoer Kassan?....’ ‘Saja, toewan....’ Onderdanig, met zijn hoed in zijn hand, het hoofd bedekt door een kunstig gevouwen hoofddoek, kwam Kassan naar Joop. ‘Ik verzoek toewan in de pondok te willen komen.’ ‘Waarom, Kassan?’ ‘Een koelie, Toekimin, wil niet naar het werk.... Ik heb mijnheer Versteegh al gezocht.... maar die is niet meer thuis.... die is naar het kantoor, zegt de hoofd-mandoer...’ ‘Zóó.... nou dat is goed.... dan ga ik wel even....’ Dóórloopend, vroeg Joop naar bijzonderheden. Bescheiden, en zooals het volgens de adat past, liep de mandoer twee passen achter Joop aan, terwijl hij vertelde: | |
[pagina 184]
| |
‘De nacht van de uitbetaaldag heeft Toekimin al zijn geld verspeeld.... hij is een nieuwe koelie.... mijnheer kent hem wel.... hij is met de laatste ploeg uit Java meegekomen.... Gisteren heeft hij den heele dag ruzie gezocht. En gisteravond heeft de hoofd-mandoer hem een pak slaag gegeven, omdat hij Parman met een mes dreigde.... En nu zit hij voor zijn kamertje en wil niet werken.’ ‘Zóó....’ zei Joop, ‘wil hij niet werken.... dat zal hij toch wel moeten....’ ‘Mijnheer moet oppassen.... hij is “panas hati”Ga naar voetnoot*).... mijnheer moet hem niet slaan....’ ‘Ik sla nooit,’ antwoordde Joop kalm. Ze liepen het pondok terrein op. Het was dag geworden. De heele omgeving van de pondok droeg de sporen van den vrijen dag: overal lagen vruchtenschillen, stukken pisangblad, klapperdoppen, leege blikjes, papieren, leege lucifers-doozen en omhulsels van sigarettenpakjes. De beide pondok-koelie's waren bezig al dit vuil bij elkaar te vegen. Kippen en honden zochten naar etensresten tusschen de pisangblâren. Naakte kinderen speelden in het droge stoffige zand. Bij de speelloods stonden een paar zwangere vrouwen met elkaar te babbelen. De laatste maand vóór de geboorte van hun kind hoefden zij niet te werken en nu luierden ze naar hartelust.... Toen de kinderen Joop zagen, voegden zij zich tezaam en liepen achter hem aan, in koor zingend: ‘Tabeh toewan! Tabeh toewan!!....’ ‘Waar is het kamertje van Toekimin?’ ‘Déze kant, toewan....’ Kassan wees beleefd, met zijn duim de richting aan. Joop liep langs de koelie-kamertjes. Een weeë stank van gedroogde visch, specerijen en ranzige klapperolie kwam hem tegen. Op een van de drempels zat een vrouw en luisde haar kind. Als Joop langs ging, liet de vrouw een oogenblik haar handen zinken, en keek hem na, met domme oogen en open mond.... Twee kamers verder hurkte een in elkaar gedoken gestalte met een sarong tot over de schouders getrokken. ‘Dit is hij....’ zei de mandoer. In zijn stem was een toon van: ‘ziezoo vriend, nu krijg je er van langs!’ | |
[pagina 185]
| |
De koelie staarde onverschillig voor zich uit. Joop keek een oogenblik op hem neer. Hij was nog heel jong, bijna een kind. ‘Is je naam Toekimin?....’ De koelie knikte, met neergeslagen oogen. ‘Antwoord!!’ snauwde de mandoer. Onder Toekimin's neergeslagen oogleden glipte een zijdelingsche blik naar Kassan en glipte weer terug onder de bedekking der oogleden. ‘Is je naam Toekimin?’ herhaalde Joop. ‘Saja, toewan.’ ‘Wil je werken of niet?’ De koelie zweeg. ‘Antwoord!’ snauwde weer de mandoer. En weer gleed onder de neergeslagen oogleden diezelfde blik vol haat naar den mandoer, en weer terug.... een blik, als een snelle, puntige slangetong. ‘Wil je werken of niet?’ herhaalde Joop weer. ‘Ik wil niet werken!’ ‘Waarom wil je niet werken?’ De koelie zweeg. ‘Antwoord!!’ snauwde de mandoer. Toekimin hield de oogen neergeslagen. Hij had zijn sarong wat laten zakken. Daardoor was één arm vrijgekomen. Hij teekende met zijn wijsvinger figuren in het zand. ‘Waarom wil je niet werken, Toekimin?....’ Toekimin bleef zwijgen. De mandoer, in wien een wilde drift begon te koken, deed een stap haar hem toe, maar Joop hield Kassan met een handbeweging terug. ‘Je weet, dat je werken móet.... je hebt contract geteekend. Alle contractanten werken.... Je hebt geen recht om te weigeren.... Als je ziek bent, kun je een dag rusten... Maar als je alleen maar weigert om te werken, dan moet ik je naar de rechter opzenden.’ Het bleef stil. Alleen de vrouw, op den drempel, riep iets naar een van de pondok koelie's. ‘Diam, loe!.... kerbô!....’Ga naar voetnoot*) Kassan bekeek haar dreigend. De vrouw zag met open mond naar hem op. ‘Zie je niet, dat mijnheer hier te doen heeft?’ De vrouw lachte stompzinnig, boog zich over het hoofd van haar kind en luisde verder. | |
[pagina 186]
| |
‘Wil je werken, Toekimin?’ De koelie bleef zwijgen. Joop voelde ongeduld in zich opstijgen, maar zich met geweld beheerschend, sprak hij rustig verder: ‘Wees niet dom, Toekimin.... ga aan je werk.... Waarom wil je niet werken?....’ De koelie antwoordde niet. ‘Heb je gedobbeld?....’ De koelie antwoordde niet. ‘Sta nu op en ga aan je werk....’ ‘Ik wil niet,’ zei Toekimin, donker. ‘Waarom wil je niet?....’ De koelie zweeg. Hij had zijn hand teruggetrokken en weer onder zijn sarong bedekt. ‘Sta op en ga aan je werk.’ Toekimin verroerde zich niet. ‘Heb je gehóórd, wat ik zei?.. Sta óp en ga aan je werk!!’ Joop werd nerveus van dezen placiden tegenstand. Wat moest hij doen? Slaan mocht hij niet. Schelden ook niet. Naar den magistraat opsturen.... Ja, makkelijk gezegd! De man wou immers niet eens opstaan! Joop keek even den mandoer aan, nam zijn hoed af en veegde de droppels van zijn voorhoofd. ‘Toekimin,’ zijn stem klonk geforceerd kalm, maar daaronder beefde de opwinding. ‘Toekimin, luister nu naar me.... ga naar je werk....’ De koelie verroerde zich niet. Nu kon Kassan zich niet meer inhouden. Een blinde drift sprong in hem los. Hij stapte met één grooten stap naar de hurkende gestalte, boog zich neer, nam het oorlel van Toekimin tusschen zijn duim en wijsvinger en kneep en draaide het, tot het bijna wit werd. Toekimin rukte zich los, kwam half overeind, als een dier in aanval. Zijn oogen waren gluiperig en waanzinnig van woede. Hij trok de schouders op, liet zijn sarong op den grond glijden en stond dan uitdagend, in zijn korte broekje en bloote bovenlijf voor Kassan. Zwijgend stonden de twee mannen tegenover elkaar, in beiden hoog opflakkerende moordlust. Toen schoof Joop Kassan weg. ‘Ga onmiddellijk aan je werk.... en nu, verdomme! is het uit met dat gedonder!.... Heb je me begrepen?!! Vooruit....! Naar het werk!!....’ | |
[pagina 187]
| |
Dreigend deed Joop een stap naar den koelie. Toekimin deed een stap achteruit. Joop deed nog een stap.... Toen, met een als een bliksemstraal uitschietende beweging, dook de koelie in mekaar, trok zijn mes, sprong op Joop toe. Kassan gaf een schreeuw. Maar het was al gebeurd. Zonder een woord zakte Joop in elkaar. Een breede golf bloed spoelde uit zijn mond. Kassan boog zich over hem heen. ‘Toewan!.... Toewan!!....’ Hij beurde Joops hoofd van den grond. Nog een golf bloed spoelde over Kassan's handen. Toen braken de oogen..... Het hoofd viel opzij.... Het werd zonderling stil.... Kassan bleef een moment op Joops gezicht kijken. Toekimin was weer neergehurkt; onverschillig, bekoeld.... haast ónbeseffend.... Het bebloede mes had hij naast zich gelegd. De oermensch, die plotseling onberedeneerd, onlogisch, onbeteugeld, in al zijn heete driften was ontwaakt, was weer even plotseling ingeslapen. ‘Allah-il-lah-Allah!!....’ steunde Kassan, zich oprichtend. Hij keerde zich naar den koelie: ‘Je hebt mijnheer gedood!’ ‘Ik heb hem gedood,’ antwoordde Toekimin rustig. De vrouw op den drempel, keek nu op van haar bezigheid, zag het lichaam op den grond liggen. Ze bleef even kijken, toen zonder een spier op haar gezicht te vertrekken, zei ze: ‘Ts.... êh!.... De toewan is dood!....’ Het gerucht vloog over het pondokterrein. De twee vegende koelie's, de vrouwen en de kinderen vormden een kring om het lijk. Nog altijd hurkte Toekimin onverschillig op zijn plaats. ‘Ts.... ts.... ts....’ klakten de vrouwen.... ‘de toewan is dood.... èh!!!!’ De kinderen keken met hun groote zwarte reeën-oogen naar de roerlooze gestalte. De gebroken oogen staarden met verglaasden blik naar hen op. Een paar vliegen waren neergestreken op de bebloede lippen.... Een van de kinderen, een kleine naakte jongen, hurkte neer, kroop op zijn hurken tot vlak bij den doode, stak toen met zijn wijsvinger naar de vliegen. De vrouwen lachten. ‘Eh....’ gierden ze.... ‘hij is niet bang voor een | |
[pagina 188]
| |
lijk.... Kijk, hij heeft bloed aan zijn vinger.... doe dat niet, Sipin....’ Kassan naam Joop's hoed van den grond, raapte ook het mes op. ‘Sta op en ga mee naar het kantoor!’ beval hij Toekimin. De koelie stond zonder het minste verzet op, trok zijn sarong weer over zijn schouders en liep, zonder een woord, vrijwillig en adatgetrouw achter den mandoer naar het kantoor. Het oerinstinct had zich uitgevierd. Hij was ‘mata gelap’Ga naar voetnoot*) geworden en hij had gedood. Dat was alles! Dat hiermee de oertijd en de twintigste eeuw in botsing kwamen, dat was een andere zaak. Hij had alleen maar een medeschepsel het leven ontnomen. Of dat nu toevallig de assistent was of de mandoer, dat maakte voor hèm geen verschil. Dat hij den man van Annette had gedood, den vader van een nog ongeboren kind.... dat alles lag buiten zijn besef. En dat hij zich met zijn daad een doodvonnis had bereid, daaraan dacht hij in het gehéél niet. Hij wist dat ook nauwlijks.... Wráák.... dat kon hij begrijpen. Onmiddellijke straf ook. Maar dat hierop een rechtszitting zou volgen.... met een vonnis, over drie maanden.... over een half jaar.... als hij al lang vergeten zou zijn, wát hij eigenlijk misdaan had... en voorál, waaróm hij het gedaan had.... dat lag zóó ver buiten zijn begrip, dat hij zich niet eens over de gevolgen verontrustte. Hij was als een kind, dat in boosheid iets vernielt en een seconde later, zijn geheele boosheid vergetend, onbezorgd in den zonneschijn verder speelt....
Horstman boog zich over het betaalboek, dat de krani voor hem neergelegd had. ‘Hier heeft de nieuwe mijnheer de premie weer verkeerd berekend,’ wees de krani. Horstman keek het na. Dan keek hij op naar Frank, die een pas achter zijn stoel stond. ‘Zie je, Versteegh.... dat is nu wéér diezelfde fout. Dat schijnt Walendijk nog maar niet te kunnen snappen. Verdómme nog an toe.... ik krijg d'r gezeur mee met de arbeidsinspectie! Kun je daar nu niet voor zorgen, dat hij dat in het vervolg goed doet. Jij bent er toch voor, om hem op te leiden?’ | |
[pagina 189]
| |
‘Ik zal er voor zorgen, mijnheer!’ Frank beet zich op de lippen. ‘Hij zou het Joop nu eens en voor goed zeggen,’ dacht hij kriegel, ‘altijd standjes slikken voor hém, daar bedankte hij voor! Zoo'n uilskuiken van een sinkeh!’ Er was wat stemrumoer buiten. De oppasser kwam binnen, zei iets tegen den tweeden krani. De tweede krani herhaalde het tegen den eersten krani. ‘Vervloekt nog an toe! Wat ìs dat voor gedonder daar! Kunnen jullie, voor den duivel, je bèk niet houden?’ Horstman was uit zijn humeur. De eerste krani kwam onderdanig bij de tafel van den manager staan. ‘De nieuwe mijnheer is dood, mijnheer.’ Horstman keek hem niet begrijpend aan, maar Frank sprong naar voren. ‘Wát is er?’ riep hij uit. De krani herhaalde nuchter en onbewogen: ‘De nieuwe mijnheer is dood.... Daarbuiten staat mandoer Kassan met een van de nieuwe koelie's. Hij zegt, dat die koelie mijnheer heeft aangevallen.’ Horstman en Frank stormden tegelijk naar buiten. Daar stond de mandoer met Joop's hoed in de hand. Naast hem, onverschillig, hurkte een koelie. Hij teekende met zijn wijsvinger figuren in het zand. ‘Wat is er gebeurd?’ snauwde Horstman den mandoer aan. ‘Deze koelie, Toekimin, heeft zooeven den jongen mijnheer doodgestoken. Ik was er bij. Hier is het mes en de hoed van mijnheer.’ Met een beleefde beweging legde hij de beide dingen aan de voeten van Horstman, op de bovenste trede van het steenen trapje. ‘Wel God Allemachtig!!’ vloekte Horstman. Achter hem stond Frank, bleek en ontdaan. ‘Waar is het gebeurd?’ ‘In de pondok, mijnheer. Daar ligt de jonge mijnheer nog.’ ‘Versteegh.... ga jij d'r even heen.... Ik bel den dokter en de hoofd-administratie en den controleur even op. Laat het lijk maar naar huis vervoeren, niet?.... Dat lijkt mij het beste.’ ‘Mevrouw Walendijk....’ haperde Frank. ‘Allemachtig.... dat is wáár ook! Daar heb ik in de | |
[pagina 190]
| |
consternatie niet eens zoo gauw aan gedacht. Wat moeten we nou doen?....’ ‘Ik ga in elk geval naar de pondok.... en ik zal mijn vrouw naar mevrouw Walendijk zenden....’ Frank nam zijn hoed en liep den weg op naar de pondok. Zijn beenen waren zwaar. Het was de eerste maal, dat hij een assistentenmoord van zoo nabij meemaakte. Hij dacht aan Annette.... Wat moest dat nu?.... Ja, Marian moest et heen.... Zoo gauw mogelijk, vóórdat de een of andere stomme bediende er iets van zei.... En dan Annette het huis uit.... naar hún huis.... en dan pas Joop vervoeren laten.... dat ze hem niet direct zag.... Misschien was hij erg verminkt.... God! God.... dat dát nu gebeuren moest.... Zoo'n ellendeling van een koelie.... Zoo'n vervloekte, beroerde kerel!.... Dat Joop nu dood was!.... Hij kon het zich niet indenken. Tranen schoten in zijn oogen.... Met looden schreden ging hij het pondokterrein op. De twee koelie's waren aan het vegen. Wolken stof joegen ze op. De honden lagen te dutten, nu in den zonneschijn.... af en toe ineens opspringend om zich jankend te krabben, als de vlooien het al te bont maakten. In de speelloods hingen in zes slendangs, als hangmatten opgehangen, zes pas geboren zuigelingen. Een oude vrouw paste hen op, schommelde om de beurt elke slendang heen en weer, een sussend geluid met haar tandenloozen mond makend. Af en toe gaf zij hun wat rijst met pisang. Zij deed dit, tot de moeders van het werk kwamen om de zuigelingen te voeden.... De kinderen, die met een paar oude capstan-blikjes en wat touwtjes een spelletje verzonnen hadden, voegden zich samen en liepen achter Frank aan, hun begroeting in koor zingend: ‘Ta-béh toe-wán!.... Ta-béh.... toe-wá.... n....!’ Ineens keerde zich Frank om, zei barsch: ‘Diam! Pigih!!....’Ga naar voetnoot*) Verschrikt en verbaasd, niet gewend dat Frank hen zoo afsnauwde, bleven de kinderen staan. Verlegen drongen zij te zaâm, hem nakijkend met groote, donkere oogen.... Dan keerden zij een voor een terug naar de blikjes en hervatten het spel. ‘Weet je ook, waar de jonge mijnheer is?’ wendde Frank zich tot een van de pondok-koelie's. De man nam haastig | |
[pagina 191]
| |
zijn hoed af, krabde zijn hoofd en zei toen verwonderd: ‘De jonge mijnheer is toch doodgestoken....’ ‘Dat weet ik, maar waar ligt het lichaam?....’ De koelie krabde zich nog eens.... keek moeilijk-denkend rond.... ‘De hoofd-mandoer heeft het toch al laten wegbrengen,’ zei hij toen langzaam. ‘Waarhéén wegbrengen?’ schreeuwde Frank. ‘Naar.... het huis van den jongen mijnheer, misschien....’ antwoordde de koelie en bukte zich om tusschen het vuil, dat hij bijeen geveegd had, een knoop op te rapen... ‘God nog aan toe!’ schreeuwde Frank weghollend, ‘dat kost hem zijn ontslag.... die ezel!!!’
‘Pâ Wirio.... is mijnheer boos?’ vroeg de andere koelie, zich bij den eersten voegend. Pâ Wirio poetste den knoop, ademde er op. Toen zei hij: ‘Misschien is mijnheer boos.’ Moedin, de andere koelie keek tersluiks naar den knoop: ‘Waarom is mijnheer boos?’ ‘Ja, siapa tahoe!!’ antwoordde Pâ Wirio met langen uithaal, ‘wie zou dat kunnen wéten?....’ En verklarend voegde hij er aan toe: ‘Die Blanda's zijn toch altijd boos.... Je wordt er soms heelemaal bingoen van....’ ‘Wat heb je daar, Pâ Wirio?....’ ‘Een knoop....’ Pâ Wirio opende zijn handpalm, toonde een doffen, koperen knoop. Moedin boog er zich overheen, nam den knoop voorzichtig tusschen zijn vingers, schatte toen: ‘Dat is misschien van goud....’ Pâ Wirio nam hem den knoop uit de hand. ‘Ts.... ahh!’ zei hij geërgerd.... ‘wat bén je toch dom, Moedin! Zoo dom als een karbouw.... je ziét toch, dat het een knoop is van een politie-uniformjas. En de politie draagt toch geen gouden knoopen.... De resident draagt gouden knoopen.... Die krijgt hij van de Koningin van Holland..... Maar wat zou jij daar ook van weten?.... Je bent toch maar een tani.... uit de dessah! Ik heb de resident vaak gezien.... als hij door de kotta reed....’ Moedin zweeg. Niemand zou kunnen zeggen of hij beleedigd of geïmponeerd was.... Hij staarde een moment met open mond op den knoop in Pâ Wirio's hand. Toen rekte | |
[pagina 192]
| |
hij zich uit, geeuwde luid, liet zijn vingers een voor een in het gewricht knappen.... en zonder een woord, begon hij weer te vegen, langzaam en bedaard.... Hij had toch niets anders te doen!.... Hij veegde het vuil tot kleine hoopen. Een wolk stof dwarrelde om hem heen....
Frank rende naar huis, viel hijgend de voorgalerij binnen. ‘Marian!!’ schreeuwde hij, ‘Marian!!!’ Ze kwam naar voren loopen, vond er Frank bleek en bevend. ‘Wat is er?’ schrok ze.... ‘héb je iets? Is er iets met je gebeurd?’ Ze betastte hem. Haar knieën werden zwak onder haar. ‘Niets!’ hijgde hij.... ‘mij niets!.... Joop.... Annette.... je moet méé, direct!....’ ‘Groote God.... Fránk!’ ze schudde hem bij de schouders.... ‘zég dan, wat er gebeurd is!....’ Hij slikte.... slikte.... vond toch geen woorden. ‘Joop.... toch niet?.... Hebben ze Joop aangevallen?’ Hij knikte. ‘Dóód?!!!’.... Een eeuw verging na dat woord. Frank's lippen trilden. ‘Dood,’ zei hij heesch. Hij had het woord uit zijn keel gewurgd. Een kille, klamme stilte viel tusschen hen. Een seconde, die uitgroeide tot een eindeloozen tijd. Een tijd, die had opgehouden tijd te zijn. Een afgrond. Een leegte. Marian begon zacht te huilen. Dat riep Frank tot besef. ‘Sta daar niet te huilen,’ zei hij boos, ‘je moet mee naar Annette. Die stommeling van een hoofdmandoer heeft het lijk naar huis laten brengen. Ik weet niet wat er met Annette gebeurd zal zijn. Ik weet ook niet of hij erg verwond is. Ik heb hem nog niet gezien.’ Hij pakte Marian bij den arm. Een rilling doorschokte haar. ‘Ik kán niet, Frank.’ ‘Je móet!....’ ‘Ik kán niet!’ ‘Je móet!!’ Ze boog haar hoofd. ‘Je móet Annet helpen, versta je?....’ Ze knikte. Zwijgend gingen ze samen den tuin door, den plantweg af. Het was niet ver. Bij Annette waren de kree's | |
[pagina 193]
| |
nog niet opgetrokken. Ze liepen langs de bijgebouwen, achter, het huis binnen. Bij de keuken stond een baboe. Ze schreide hysterisch. Verder was het zonderling stil overal. Er waren een paar bloedvegen op de achterdeur, alsof iemand daar bebloede vingers aan had afgeveegd. Op de etenstafel lag een bebloede zakdoek. Modderige voetstappen wezen den weg, waarlangs zij hem gedragen hadden: naar de klamboe-kamer. Ze hadden hem neergelegd op den divan. Annette zat bij het voeteind en staarde naar hem. Ze had niet gehuild. Haar gezicht stond pijnlijk strak. Schrik en ontsteltenis waren er als verstijfde trekken opgelegd. Toen Frank en Marian binnen kwamen, keek ze even op, zonder iets te zeggen, zonder teeken van herkenning. Het maakte, dat ook zij zwegen. Stom stonden ze daar in het midden van de kamer. En wéér was de tijd stil en ademloos om hen heen. Joop's gezicht was kalm en zóó natuurlijk, dat het duidelijk was, hóe kort het einde was geweest. Zijn jas was sterk bebloed. Hij was niet verminkt. Het was méér verbazingwekkend, dat zijn open oogen star bleven, dan wanneer hij ze ineens bewogen zou hebben.... Annette stond op, bevoelde zijn vingers en probeerde zijn handen te vouwen. Maar de spieren waren al stijf. Toen keek ze weer op, of ze iets zocht. ‘Hij is aangevallen,’ zei ze zacht, klagelijk, ‘maar ik heb altijd geweten, dat het gebeuren zou....’ Ze boog zich over hem heen, raakte met haar mond even zijn lippen aan. Toen richtte ze zich weer op. ‘Hij is dood,’ zei ze weer, op dien zachten, haast kinderlijken toon. Ze keek de kamer rond, alsof ze een vreemde omgeving voor altijd in haar geheugen wou opnemen. Toen knikte ze nog eens. ‘Hij is dood,’ zei ze weer en poogde zijn oogen te sluiten. Maar de oogleden lieten zich niet meer voegen. Ze legde haar handen op zijn oogen. ‘Als hij me maar niet zoo aankeek....’ klaagde ze, ‘dat is wat ik niet verdragen kan....’ Marian bukte zich naar haar, legde zacht de beide handen op haar schouders. ‘Ga je met ons mee, Annette?....’ | |
[pagina 194]
| |
Annette keek een oogenblik besluiteloos. Toen stond ze op en liet zich meevoeren. Ze ging als een slaapwandelaarster. Ze sprak geen woord. Marian bracht haar direct naar bed. Toen ze het hoofd neerlegde, sliep ze in.... ...................... ‘Laten slapen....’ had dokter gezegd, na haar nog een injectie gegeven te hebben. Marian knikte, met tranen in de oogen.... Annette sliep twee dagen en twee nachten.... In dien tijd was Joop begraven........ ...................... Als een electrische schok was het door de heele maatschappij gegaan, het bericht van Joop's dood. Hoewel hij een van de jongste assistenten was, kende iedereen hem en iedereen mocht hem graag. Zijn sportiviteit, zijn rondborstigheid, zijn eenvoud, hadden hem bij zijn collega's bemind gemaakt. Zijn superieuren hadden hem graag mogen lijden om zijn harde werken, zijn plichtsgetrouwheid, zijn eerlijkheid.... De begrafenis ging van het hospitaal uit. Gedrukt en somber kwamen de planters daar bij elkaar. Met fluisterende woorden bespraken zij het geval.... gaven critiek op Horstman, de arbeidsinspectie, het Gouvernement.... Het werd een lange stoet, die over den gouvernementsweg naar het kleine kerkhof reed: een vreemde begrafenisstoet, met al de planters in hun witte toetoeps. Alleen de dominé - inderhaast uit Medan telefonisch opgeroepen - was in het zwart en ook de controleur, die als vertegenwoordiger van den Gouverneur kwam. Hun zwarte kleeren waren groenig verbleekt door het tropen-klimaat. Bij het graf sprak de dominé het eerst. Hij sprak moeilijk, wist zich vreemd en nauwlijks geacht tusschen deze planters, die al jaren zonder kerk en zonder godsdienst hun leven van ruwheid en uitspattingen leefden. Planters, die daar verbitterd stonden om het graf van een kameraad, gevallen door een noodlot, dat elken dag, elk van hén ook treffen kon.... Na den dominé, sprak de controleur. Hij betreurde het droevig ongeval; zei in voorzichtige diplomatieke woorden, dat iedereen hoopte op een snelle en rechtvaardige, maar strenge rechtspraak voor den moordenaar. | |
[pagina 195]
| |
Een dof gemompel van goedkeuring ging door de omstanders. Toen trad Horstman naar voren. Dikke droppels parelden op zijn rood voorhoofd. Hij veegde telkens over zijn gezicht, stond onhandig en zenuwachtig te draaien met een grooten krans. Haperend begon hij te spreken, zichtbaar ontroerd: ‘Het is tien jaren.... hm.... tien jaren geleden.... dat onder mijn beheer een assistent werd vermoord. En ik had al gedacht dat mij dit niet meer zou overkomen.... ik bedoel.... ik heb toch al bijna mijn tijd afgediend.... Het spijt mij, Walendijk.... beste jongen.... dat ik tóch nog een van mijn trouwste assistenten moet helpen begraven.... Je hebt.... je plicht gedaan.... altijd.... Je was een goede werker.... Er was zeker een toekomst voor je weggelegd.... in dit land.... maar het heeft niet zoo mogen zijn.... Je laat een vrouw na.... We zullen voor haar zorgen.... beste jongen.... Rust zacht.... We brengen je.... hm.... we brengen je.... een laatste....’ Horstman's stem zei het woord ‘groet’ niet meer. De zin verliep in een vreemd schor geluid. Met gebogen hoofden en trillende lippen stonden daar de planters rond om de groeve, veegden stil en haastig een traan weg, schraapten hun keel overdreven luid. Horstman's woorden gaven hun meer ontroering dan alle Bijbelsche troost van den predikant. Het waren de warme, spontane woorden, die zij allen in hun hart voelden; een taal, die één was met hun bestaan.... Dof vielen de aardkluiten op de kist.... Zwijgend legden een paar assistenten wat bloemen neer.... Half verwelkte bloemen, bont en door elkaar, in der haast in hun tuinen geplukt en meegebracht.... In lange rijen liepen ze terug naar de club, waar hun auto's stonden. Eerst liepen ze stil en zonder te spreken; ieder met zijn gedachten bij den moord; ieder, onbewust met dezelfde vraag: wie volgt?.... Ik, misschien?.... In de club bleven ze wat napraten. Ze bestelden bier.... het was gloeiend warm geweest op het kerkhof.... Iedereen had een meening over het gebeurde.... Zij bespraken de mogelijkheden voor de doodstraf.... Zij schimpten op de ethische gevoelens van de regeering. Zij hekelden de arbeidsinspectie.... En hoe langer zij zaten, hoe méér bier zij dronken.... hoe | |
[pagina 196]
| |
losser de tongen werden.... Het gebeurde zoo heel zelden, dat zij midden op een gewónen werkdag allemaal samen bij elkaar op de club waren.... Het gesprek dwaalde allengs en ongemerkt af, van den moord.... Kwam van klapzaken op het werk.... Op de rubberprijzen.... op de tantièmes... De alcohol en de reactie op het onverwachte gebeuren deden hun werk. Luid rumoerden hun stemmen, schreeuwend om: Booy! en: Bier!!! Laat in den namiddag, met verhitte, roode gezichten gingen zij naar hun estates terug.... En op het kleine kerkhof, in den fellen zonnegloed, bleef het versche graf, onder zijn verwelkte bloemen, eenzaam en verlaten tusschen de andere graven, naast het, door onkruid overwoekerde, graf van Johansen...............
De maatschappij toonde zich royaal. Beloofde het geheele tantième, dat Joop dit jaar verdiend zou hebben, op Annette's naam te zetten. Verder boekte en betaalde zij de passage voor Annet naar Europa. Er werd vendutie gehouden van den inboedel der Walendijks. Alle planters kwamen op dezen verkoop en kochten tegen belachelijk hooge prijzen alles op. Dat was hun laatste daad van kameraadschap aan Joop.... En het eenige, wat zij voor Annette konden doen. ...................... Annet was stil en zonder vragen ontwaakt. Marian zat bij haar, met Annet's hand in de hare. Ze streelde af en toe over haar blonde hoofd. ‘Volgende week gaat je boot,’ zei Marian, voorzichtig voorbereidend. Annette knikte. ‘Ja, dat weet ik. Ik hoorde zooeven, dat Frank het tegen je zei.’ Marian keek haar even aan. Het beviel haar niets, deze groote kalmte. Het leek wel, of Annette zich niets van het gebeurde realiseerde. Toen ze óp mocht, ging Marian met haar naar Medan. ‘Uit de omgeving wég en voorál niét naar het kerkhof,’ had dokter gezegd. Annette vroeg er niet om, leefde in een soort verdooving. | |
[pagina 197]
| |
De week ging snel voorbij. Frank en Marian brachten haar samen naar de boot. De mailstoomer lag, nu de haven van Belawan uitgediept was, aan den steiger. Zij zochten de hut voor Annette, pakten haar koffer uit. ‘Kijk,’ wees Marian vol zorg.... ‘hier ligt het goed, dat je voor de eerste dagen zult noodig hebben....’ Annette kuste haar. ‘Je bent zoo goed voor me,’ zei ze alleen en Marian wist niet in hoever Annet dit bedoelde. ‘Ik durf haar bijna niet te laten gaan,’ zei Marian tegen Frank, ‘ik geloof, dat ze zich nog niets bewust is.... Ik vind haar zoo vreemd.... jij niet?....’ Frank had het geval al met den kapitein besproken. Men zou op haar passen, had deze beloofd. Er waren wel méér van zulke passagiers geweest.... Langzaam kwam er trilling in het groote scheepslichaam. De machines kwamen in werking. Vrienden en familieleden van menschen die weggingen, maakten zich tot afscheid nemen gereed. Marian omhelsde Annette. Ze nam Annet's klein geworden gezichtje in beide haar handen en keek haar in de oogen. ‘Zul je op jezelf pássen? En op het kleintje?’ vroeg ze dringend. Annet antwoordde niet, kuste Marian, met twee armen om haar hals. Toen dreunde de stoomfluit voor de eerste maal. Een schok ging door Annette. Ze begon te beven en klampte zich aan Marian vast. Ongerust keek ze Marian aan. In haar groote, blauwe oogen begon iets te leven. Een doodelijke schrik groeide in die, tot nu toe, star gebleven oogen. Voor de tweede maal ging de stoomfluit, dof, donker, doordringend. Een snik schokte door Annette's tenger lichaam. Een kreet snerpte uit haar keel. Marian hield haar dicht tegen zich aan, voelde het beven en rillen van de kleine gestalte. ‘Joop!!’ snikte Annet en schreide voor het eerst. Verscheurend kwamen de snikken. Met haar hoofd op Marianne's schouder huilde ze. ‘Jóóp! Jóóp!!....’ En wéér loeide de stoomfluit.... vermanend, dringend... | |
[pagina 198]
| |
‘Ik moet weg.... Annet.... kind!.... Ik móet weg.... Frank, wat moeten we doen?....’ ‘Alle niet-passagiers van boord!!’ Een gong werd geslagen.... ‘Annette....’ Marian kuste haar, maakt haar zacht van zich los. ‘Annet.... ik kán niet blijven.... Er ligt een brief van me op je couchette. Zul je hem lezen.... diréct lezen, als ik van boord ben?.... Belóóf je het me?.... Hóór je me, Annet?....’ ‘Moet.... ik.... alléén.... weg?.... Heelemaal alléén?.... En zijn graf.... dat heb ik toch nog niet gezien.... Marian!!....’ ‘Kom kind!’ maande Frank.... ‘hou je goed, Annet!..’ Hij knelde Annet's hand vast in de zijne.... Toen wendde hij zich af, met tranen droppend op zijn jas.... Haastig liepen ze de loopplank af. Ze waren de laatsten. De bootsman schold tegen hen, maar ze merkten het niet. Op de kade bleven ze staan.... Zagen, hoe heel langzaam, maar onverbiddelijk de afstand tusschen het land en het schip grooter werd.... Zagen tusschen de passagiers aan de verschansing Annet's tenger figuurtje staan, als een verloren kind.... Ze stond rechtop.... maar haar heele gezicht was nat van tranen.... Om haar heen was geroep. Afscheidswoorden... Vroolijke grappen... Wenschen en groeten aan Holland.... Goede reis!.... Veel plezier!.... Langzaam draaide het schip zich uit de haven.... De kade werd leeg.... De menschen gingen weg.... Alleen Marian en Frank stonden er nog.... Frank legde zacht zijn hand op haar arm. ‘Kóm.... Marian!....’ ‘God.... hoe vrééselijk alléén is elk mensch hier, in dit land,’ schreide Marian.... Frank knikte. Hij had geen woorden, nam haar arm. En zij drukte ineens zijn arm.... ‘Láten we terug gaan.... naar Holland....’ zei ze huiverend.... ‘teruggaan.... voor er wat gebeúrt.... voor er met óns ook zooiets gebeurt!....’ |
|