Rubber
(1931)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
IIITUSSCHEN de rubberboomen lag de weg: fèl witte kleiweg, aan weerszijden de rubberaanplant, de hevea's met hun donkergroenen bladtooi, eindelooze boomenrijen.... Porceleinen koppen hingen in een ijzerdraad aan den stam en uit de tapsnede lekte traag, de stoltende latex. Door den aanplant ging een enkele koelie met zijn gerucht-looze lichte stappen. Hij ging van boom tot boom, boog zich neer, riste met zijn rondgebogen mesje langs de tapsnede en sneed vlug en zeker een dun strookje bast weg; dan plaatste hij den kop onder het tuitje, dat in den boom was geslagen en waarin de latex samenvloeide om dan neer te droppen in den kop. Driehonderdvijftig boomen sneed elke koelie, elken dag weer; elken dag dezelfde.... Het werd een machinaal werk. Een licht en luchtig en rustig werk. Een werk, dat wel vlug gedaan moest worden.... vóórdat de zon té groote hitte bracht en de latex te vlug deed stoken. Maar de koelie's deden dit werk graag; hun hand, die nooit meer ander werk deed, was zeker en geoefend. Tòch, een enkele maal glipte het mesje, ging het te diep. Dan werd er ‘hout gesneden’,.... dan sneed het mesje ook door het onderste dunne vliesje, dat den stam omkleedt, en maakte daar een wondje, dat later tot een bobbeltje vergroeide. Waren er veel van zulke knobbels, dan werd het moeilijk om den boom te tappen en ook veel minder productie werd verkregen.... Om dit te controleeren en te voorkomen, was de tapassistent er. Oók om na te gaan, of de koelie diep genoég tapte, want ook ondiep tappen leverde een vermindering aan oogst op. | |
[pagina 115]
| |
Stil lag de weg in den stillen dag, die geen ander geluid bracht dan het schavend aansnijden van de boomen. Op den weg stond het Fordje van den baas, Horstman. De chauffeur hing over het stuur. Zijn fluweelen hoofddeksel was achterop zijn hoofd geschoven, over zijn bruin gezicht slierden wat vettige zwarte haren. Zijn handen lagen op het stuurwiel. Ze waren bruin, klein en lenig, als apenhanden. Hij sliep. Om half zes, vanochtend, was hij uitgereden met den toewan besar en de njaï had het ontbijt van mijnheer meegegeven. Dat beteekende, dat hij rustig kon slapen. Vóór elven zou de toewan besar niet uit de afdeeling terug komen. Twintig meter achter de auto, tusschen de rubber, stond de latexloods: een rechthoekige cementen vloer, die op een paar palen een dakje van zink droeg. Er waren een paar groote cementen bakken, waarin de latex coaguleerde tot rubber. Vóór de loods stond het kleine treintje. Twee koelie's droegen de rubber, die klaar was voor de verdere bewerking in de fabriek, naar de wagons. Op hun ruggen droegen ze de groote, sponzige, witte rubberkussens, waarvan water aflekte. Ze hadden bijna geen kleeren aan, deze koelie's en de kleeren, dié ze droegen, waren stijf en hard van de rubber, die er op- en aan vast kleefde. Ook in hun haar, op hun gezicht, op hun handen en beenen kleefde die. Een misselijkmakende stank van rottende eiwitstoffen en ysol hing over deze heele plaats. Vliegen zwermden in de afvoergoten, waar het water, groezelig wit, uit de coagulatie-bakken wegstroomde. Een kloek klokte er rond met haar kuikens en op een plek, waar de zon scheen, kwetterden een paar musschen. Aan een kleine, ongeverfde tafel zat de klerk, een Maleier. Vóór hem lag een ‘betaalboek’, de loonlijst, die hij invulde met langzame, kinderlijke cijfers. Af en toe keek hij op, verschoof zijn fluweelen hoofddeksel, krabde bedachtzaam zijn hoofd of drukte voorzichtig met zijn vingertop een muskiet dood, die zich had volgezogen op zijn hand. Tegen een paal hurkte een koelie, de sarong over de schouders geslagen. Om zijn onbedekt hoofd was een vuile lap gewonden en zijn oogen keken koortsig tranend voor zich uit. Hij wachtte, tot de rubber zou zijn opgeladen; dan ging hij mee met hetzelfde treintje, dat hem naar het hospitaal zou brengen. Af en toe kreunde hij rillend, maar niemand lette op hem. De krani had zijn plicht tegenover hem ge- | |
[pagina 116]
| |
daan. Hij had hem, vanmorgen vroeg, een thermometer onder den arm geduwd en geconstateerd, dat de koelie 39o koorts had. Daarop had hij een hospitaalbriefje ingevuld en door den assistent laten onderteekenen. Nu wachtte de zieke tot hij vervoerd zou worden. In het hospitaal zou hij zeker chinine moeten slikken, piekerde hij.... of castorolie.... Dat was niet erg! Als de dokter hem maar niet sneed! Daarvoor had hij angst! Hij was nog een nieuwe contractant en was nog niet in het hospitaal geweest voor ziekte. Maar de andere contractanten hadden hem gezegd, dat je blij mocht zijn, als je zónder snijden uit het hospitaal terug kwam.... Je wist nooit, wat die gekke Blanda's in hun hersens haalden! En met zoo'n dokter was je nooit zeker, wat je boven je hoofd hing! Vooral niet als je contractant was.... Dan had je niets meer te zeggen; over je eigen lichaam zelfs niet.... Je had te slikken wat ze je gaven en te ondergaan wat ze met je deden. In de vroege morgenuren was het rustig.... tot elf uur. Dan kwamen de tapkoelie's binnen, ratelend met hun kannen versche latex, die gewogen en ingeschreven werd. Dan was mijnheer er.... de assistent, met zijn eeuwig tot haast aansporende stem en soms de groote mijnheer, de administrateur, met zijn bulderende vloeken. Dan was het uit met de rust.... wist Oekas, de krani. Dan moest je je haasten en reppen en orders, vaak in slecht Maleisch, bliksemsnel begrijpen. Dan moest je accuraat pareeren, half gedoken, deemoedig achter mijnheer staan of mééschelden tegen een koelie, die te weinig latex binnenbracht. Allemaal dingen, die je tegen je overtuiging en begrip in deed. Vervelend was het.... peinsde Oekas, terwijl hij heel bedaard een cijfer uitpoetste met het vlakgom.... die Europeanen met hun eeuwige haast! Hun eeuwig ongeduld! Waar was dat nou goed voor? Iedereen werd er immers overstuur van en dan deed je de dingen verkeerd.... Nee, deze rustige ochtenduren.... als er niemand anders was dan de twee loodskoelie's, die met elkaar wat ginnegapten onder hun werk.... Dan was het heerlijk! Het was koel en een beetje donker in de loods, midden tusschen de rubberboomen..... Er waren wel veel muskieten, maar dat was niet erg. En de stank.... daar wende je aan. De twee loodskoelie's droegen dien altijd en overal met zich om, droegen dien met | |
[pagina 117]
| |
zich mee naar de pondok. Die raakten hem niet meer kwijt, hoe zij zich ook baadden. En ze moesten dubbel betalen, als ze een vrouw wilden.... voor den nacht.... Oekas glimlachte.... Negentig cents korting voor Wiriodikromo wegens gevangenisstraf... dat bleef voor zijn loon.... Nou ja,... die vrouwen hadden gelijk natuurlijk. Zulke stinkkerels! Hij bleef ook van hen vandaan! Zorgde, dat zijn handen niet in aanraking kwamen met de latex.... Hij bekeek even zijn slanke inlandsche handen met de zacht rose palmen.... .... Dat bleef voor het halve maandloon van Wiriodikromo.... fl 4,52.... min 90.... min 90.... fl 3,62.... Preciezerig teekende zijn potlood de cijfers. Heel langzaam! Heel rustig! Er is toch een zee van tijd vóór men oud is en sterft.... En op elken dag van heden volgt een dag van morgen. Dan kan men afmaken, wat vandaag niet afkomt. Al dat haasten... dat deugt nergens voor....
Koel lag in de rubberaanplant de schaduw. De boomkruinen vormden een dak. Daaronder schuifelde een lauwe wind. Er lag wat dor blad op den grond, een heel dunne laag, die nooit humus werd, maar uitdroogde en verwaaide of verregende in den regentijd. Bij een rubberboom stond Horstman gebukt tot het tap-vlak. Met een fijn mesje prikte hij langs de tapsnede ter controle van de diepte. ‘Hm....’ Hij ging verder, naar den volgenden boom, prikte weer. Vlak achter hem liep Frank. ‘Hm.... een beetje ondiep deze.’ Frank zei niets. Hij kende Horstman nu.... Een slechte baas was hij niet, een beetje boersch. Onontwikkeld en on-intelligent. Hij was gauw bang voor zijn baantje, voor zijn prestige.... redde het tekort aan werkelijk overwicht met futielige aanmerkingen. Geheel een ander mensch dan van der Meulen, was Horstman argwanend tegenover zijn assistenten, onzeker en laf tegenover zijn superieuren. ‘Nou,.... wat dieper kunnen die boomen gerust, hoor! Ben je zoo bang voor hout?’ Horstman richtte zich op, bleef wijdbeens staan. Hij schoof zijn helmhoed wat naar achter en schepte met zijn wijsvinger de dikke droppels van zijn voorhoofd. | |
[pagina 118]
| |
‘We hebben productie noodig.... Versteegh.... anders krijgen we weer zoo'n rot tantième....’ ‘Rot?....’ Frank glimlachte.... ‘Nú met déze prijzen? Veertig mille verdient u toch zeker!’ ‘Veertig mille, veertig mille....’ sputterde Horstman... ‘wat is nou veertig mille! Ik wil ook wel eens naar huis! En tot nu toe is de rubber heusch niet veel geweest.... Eeuwig dat boomen prikken, da's ook niet lollig....’ Frank nam zijn sigarettenkoker, presenteerde dien aan Horstman. ‘Dank je.’ ‘En.... ne met hoeveel denkt u naar huis te gaan, mijnheer Horstman?....’ Frank klopte zijn sigaret op zijn koker uit, bood dan Horstman een lucifer. Langzaam, naast elkaar drentelden ze nu den rubbertuin door. Horstman keek niet meer naar de boomen. Als hij over de tantième aan het praten kwam, vergat hij al het andere. Zijn heele leven was altijd één rekenarij geweest, wanneer en met hoeveel hij naar huis zou kunnen. Nu bracht de plotselinge hausse in de rubberprijzen een heel ander verschiet, dat hem met vernieuwden ijver toekomstplannen deed smeden. ‘Nou.... e.... laat's rekenen, hè?.... Drie ton heeft een fatsoenlijk mensch toch wel noodig.... Dat is nog niks geen luxe. Ten minste als je niet speculeeren wil.... en dát doe ik niet! Binnen is binnen en mijn centen gaan op de bank, obligatie's, staatsleening.... een hypotheek ten hoogste.... Nou, dan heb je niet veel rente....’ Frank antwoordde niet. Het ergerde hem een beetje, de eischen van menschen als Horstman: nooit hadden ze wat gehad.... nooit hadden ze wat gepresteerd.... en nu, plotseling met de rijzing van de rubber, stelden ze eischen, spraken ze over honderdduizenden alsof het niets was en gedroegen zich als kinderen, aan wie te veel werd toegestaan en die nu ineens de heele wereld verlangen. Drie ton!.... Jawèl waarom niet?.... In dit rare land met zijn onevenwichtige verhoudingen was immers alles mogelijk! En wat was het leven in de cultures ánders dan een va banque, dan een roulette spel! Je hadt geluk of pèch, net zooals het uitdraaide! Net zooals de marktprijzen waren! Rouge of noir! Daar gaf je je heele jeugd voor! Twintig jaren van je leven zette je in.... Een analphabeet ging met | |
[pagina 119]
| |
een half millioen naar huis en een ander, die wat in zijn kop had, kwam er berooid af.... ‘Ik wil d'r toch een auto op na houden....’ zei Horstman.... ‘een klein villaatje.... een aardig mokkeltje.... Dat kost geld! Jònges, dat kost geld.... Weet ik van me verlof! Hebben de mokkels me smerig beschooierd! Nou ja, je bent maar ééns uit en dan, na vijf jaar die zwarte.... dan raak je je tramontane wel eens kwijt, als je zoo'n lekker blank stuk vleesch kan koopen!....’ ‘Tja.....’ meende Frank wenkbrauwfronsend.... hij hield niet van die uitlatingen.... ‘tja.... dat kost geld natuurlijk.’ Een poos liepen ze naast elkaar voort, ieder in zijn eigen gedachten. Beiden rekenend, wat de tantième hem brengen zou. ‘A propos....’ Horstman hief zijn hoofd.... ‘weet je wie de nieuwe hoofdbaas wordt?’ ‘Geen idee van, mijnheer.’ ‘Nou raad maar eens!’ ‘Van Hemert?’ ‘Nee, van Hemert niet!’ Frank keek ineens op. ‘Dus tòch Terheide!!....’ Horstman grinnikte geheimzinnig. ‘Terheide ook niet!’ ‘Wat zegt u me nou?’ Frank bleef staan en toen met een zekere ongerustheid: ‘Toch geen buitenstaander?’ Horstman grinnikte weer, kneep zijn oogen een beetje dicht. Hij had er plezier in, dat hij zoo'n succes had met zijn nieuwtje. Vooral bij Versteegh.... Dat was tóch zoo'n lauwe.... ‘Een buitenstaander en toch geen buitenstaander. Een Amerikaan, die manager is op een van onze ondernemingen in de Straits.... Een zekere Stevenson....’ ‘Stevenson?....’ zon Frank.... ‘Waar heb ik die naam meer gehoord?....’ ‘Kan je je niet herinneren?.... Vorig jaar is er zoo'n kerel uit Straits over geweest.... Heeft een beetje geneusd in de boeken op het hoofdkantoor en in een paar afdeelingen..... Op Toemboek Tinggih is hij nog speciaal geweest om de opening te zien....’ | |
[pagina 120]
| |
‘Ja.... nou u het me zegt.... Ik herinner het me.... Zoo'n lange, nog al magere man.... Wel een lollig gezicht.... echt amerikaansch.... joviaal.... een echte Yankee. Hij kauwde voortdurend van dat gom.... Een paar heldere oogen had die in zijn kop.... En verdomd gauw had hij alles in de gaten.... Van der Meulen stond er paf van.... Zóó.... is die het geworden.... En hoe nemen de inspecteurs het? Het moet wel een bittere pil zijn.... Hoewel.... misschien.... is het nog beter zóo, dan dat de één onder den ander had moeten dienen....’ ‘Ze laten niks merken natuurlijk....’ zei Horstman en verzweeg een schampere opmerking, die hij van Terheide gehoord had. Hij wou er de zegsman niet van zijn.... Een inspecteur kon je toch altijd kwaad, als hij wou.... ‘In ieder geval werd het tijd, dat Stoops eens ophoepelt. Die wordt zoo zoetjes aan wel te oud voor dit baantje.... te ouderwetsch van opvattingen ook. Een beetje frissche wind zal niks schaden!’ Frank keek Horstman even van opzij aan. Hij kneep zijn lippen even op elkaar. Dacht met wat minachting aan Horstman's overmatige beleefdheid tegen Stoops.... Toen zei hij: ‘Le roi est mort.... Vive le roi, niet waar?’ Horstman knikte. Hij kende geen woord Fransch, maar het zou wel zoo zijn. Het was niet de gewoonte van Versteegh om onhebbelijk te zijn.... Hij bleef zonder argwaan ditmaal. Bij de loods namen ze afscheid. De koelie's begonnen binnen te komen. Als melk stroomde de latex uit de kannen, die ze leeggoten in de coagulatie-bakken. Elken dag wéér, duizenden en duizenden liters.... Elken dag, in elke tapafdeeling, op elke rubberonderneming, in elke rubbermaatschappij.... tezamen millioenen en millioenen liters.... Millioenen en millioenen guldens.... Hoevéél menschen leefden er van? Hoeveel arbeidskracht schiep het? Hoeveel vreugde en leed, hoop en teleurstelling, hoeveel ambitie en intrige schiep het.... al deze roomblanke latex? Frank dacht aan de reusachtige fabriek, waar deze rubber werd verwerkt.... aan de oceaanstoomers, die haar vervoerden.... Hij dacht aan Amerika.... aan de fabrieken, dáár.... aan de machines.... de autobanden, die de heele | |
[pagina 121]
| |
wereld doof gingen.... Alles werk van blanke menschen-handen. Dit besef doortrilde hem als een trotsche ontroering.... Hij keek langs de lange rij koelie's, die wachtten voor de weegschaal. Hij zag hun vlakke, indolente gezichten. Wat wist hij van hen?.... Vijftienduizend kilometers lagen tusschen zijn land en hun land! Hoeveel maal vijftienduizend kilometers lagen er tusschen zijn ziel en hun ziel?.... Dáchten zij? En waaraan dachten zij?.... Aan niets.... leek het zoo! Ze tapten driehonderdvijftig boomen.... élken dag.... Ze brachten de latex binnen. Ze wisten niet wat er verder mee gebeurde.... alleen dat zij coaguleerde in de bakken en dan met het smalspoor naar de fabriek vervoerd werd. Daar hield hun weten op. En hun belangstelling. De meesten hadden niet eens ooit de fabriek gezien.... kenden het begrip alleen als klank.... als woord.... dat ze in het Hollandsch gebruikten, omdat hun eigen taal geen woord er voor had... Ze tapten. Ze aten. Ze sliepen. Ze hadden soms een vrouw. Ze dobbelden. Als ze spraken, spraken ze altijd hiervan. Misschien dacht een enkele onder hen aan een verre dessah op Java. Maar dat alles hield geen verband met het werk, dat ze deden, dat ze machinaal deden, omdat het hun opgedragen was nadat zij gecontracteerd hadden.... Contractanten waren ze.... de onwetende raderen in het millioenen-raderwerk van een wereldmachine, millioenen malen grooter dan zij zelven....
Met een ruk onttrok Frank zich aan zijn gedachten, zette zich aan het tafeltje om het werk van den krani te controleeren. Om hem heen was het steeds wederkeerend gekletter van de latexkannen, die leeggegoten werden en dan schoon-gewasschen. Dan, tot slot onderteekende hij het bonnetje, dat het productiecijfer van dezen dag vermeldde, nam zijn hoed en liep naar huis. | |
[pagina 122]
| |
In de halfduistere, slecht verlichte omgeving van Randjah was de club met haar schelle gasolinelampen een lokkende lichtbaken, scherp geteekend tegen den donkeren achtergrond van rubbertuinen. De club zelf was nog leeg. Bij één van de tafeltjes zaten viet bridgespelers. Een paar bedienden stonden lusteloos tegen een muur en keken met hun starende oogen in de ruimte. Insecten kringelden om het licht. Een paar padden waren binnengehupt, zaten minuten lang doodstil, om dan ineens een luien sprong te nemen. Soms hapten ze met een snellen slok een mug naar binnen. Dozijnen tjitjaks kleefden op de wanden, als een verzameling van miniatuur krokodilletjes en klokten hun hoog en vlug geluid. In de benauwde warme stilte suisden de gasolinelampen en de enkele woorden, die de bridgespelers zeiden, klonken hard en galmend door de leege ruimte. Schovers, de barkeeper, hing over de bar, met één arm zijn hoofd steunend. In het lichtschijnsel glommen zijn voorhoofd en kin en de vouwen langs zijn neus. Hij veranderde alleen van houding om af en toe zijn gezicht af te vegen. Ineens ging hij overeind staan, gaapte, rekte zich uit en vloekte. Toen leunde hij weer over de bar. Wat een hitte, piekerde hij, hoe de menschen nog zin konden hebben in dánsen, straks.... Afijn.... hém een zorg. As ze maar verteerden! Kon ie tenminste eens over naar huis gaan denken! Negen jaren zat ie nou al in dit apeland.... Z'n ouwe moe zag ie niet weer terug, dat was wiedes.... Tachentig was ze geworden, verleje winter! Ze had 'm nog geschreve, maar d'r schrif' wier beverig. Ze was grootsch op hem, nou dat ie al twintig duizend pegulante op de bank had staan.... Allemaal verzópe geld van die idioten.... zooals dáár, op de voorgalerij zaten te gokke....’ Hij sjorde zijn kahki broek wat op. Die had altijd de neiging halverwege zijn buik af te zakken. En toen droogde hij nog eens zijn nek en zijn armen, die bloot waren tot boven de ellebogen. Straks, als de hoofdbaas kwam en van Hemert.... die pest-vent.... nog een gelúk datte ze die geen hoofdbaas gemaakt hadde.... straks, dan deed ie z'n mouwe wel neer. Nou hoefde het nog niet.... De danserij begon toch niet voor negen.... had ie nog een uur den tijd.... Dan, speurend, keek hij over de half hooge Singapore- | |
[pagina 123]
| |
deurtjes. In den tuin klonk het knersen en ratelen van twee Fordjes. Schovers trok zijn bovenlip minachtend op. ‘Idióte....’ schold hij in zich zelf.... ‘nauwlijks hadden die stomme assistenten een goeie tantième te pakken, kochten ze maar meteen allemaal een auto.... Je zág bijna geen buggies meer..... Merakel was het. En de bazen moesten nou vanzelf duurdere wagens koope.... Een baas kon toch immers niet in hetzelfde merk auto rije as een assistent!....’
‘Hallo!....’ ‘Hallo lui!’ De nieuwaangekomenen voegden zich om de kaartspelers. ‘Ruitenvrouw.... troef zeven en een vrije harten.... leg jullie maar néér, jonges!’ Feenhuis legde zijn kaarten open, nam het boekje. ‘Klein slam in de schoppe.... dat is de zesde robber.... En jullie zijn down....’ Hij rekende snel met het potlood langs de cijferrijen.... ‘jullie zijn down.... 7035 punten... ha, ha, ha!!’ Zijn breede lach echode door de leege clubruimte. Feenhuis lachte altijd en om alles. Iedereen was daar al aan gewend en niemand ergerde er zich meer aan, al lachte ook niemand mee. ‘Een cent het punt, mijne heeren.... oftewel fl 70,35.... willen jullie maar dokken?.... Nou graaf, dat hebben we hem even fijn gelapt.... ha, ha, ha.... een vrije avond, vanavond.... ha, ha, ha.... De heere worden bedankt.... spelen we er nog eentje.... of scheiden we maar uit?.... Zoo meteen komt de muziek en dan kun je toch je kop d'r niet bij houden.’ De anderen waren het met hem eens. Siemens en Jansen schreven elk hun bon voor het verloren bedrag. ‘Hé.... Schovers!!!....’ Langzaam en glimlachend kwam Schovers uit de biljart-kamer. Bekeek de bonnetjes, nam ze in ontvangst. ‘Motte jullie de pitte nou dirèct hebbe?’ ‘Natúúrlijk!.... Wat dácht je.... met de Nieuwjaarsrekening soms? Nee hoor!.... Geef óp.... ik mot noodig wat op me kedehboekie afbetalen.... Ik verzuip gewoon in de bere.... ha, ha, ha.... en jij, graaf.... jij kunt ze óók best gebruike, wat?.... Jou hebbe die smerige | |
[pagina 124]
| |
bolsjewieke toch al zoo beschooierd! Ha, ha, ha!’ Joviaal sloeg Feenhuis Ravinsky op den schouder. Over Ravinsky's fijn olijfbruin gezicht vergleed even een pijnlijk lachje. Zes jaar was hij assistent in Deli.... Zijn vader en broers waren vermoord tijdens de revolutie in Rusland en met nauwlijks kleeren aan had hij zich weten te redden, de grenzen over naar het buitenland. Hoe hij beland was op Sumatra wist niemand en niemand vroeg er hem naar. Hij was planter. Daarmee uit. Ravinsky was ruim dertig. Hij was intelligent en goed onderlegd, gedistingeerd en hij had een knap uiterlijk. Dit alles maakte hem le chéri des dames en er ging menig verhaal van veroveringen, flirt en verhoudingen met de getrouwde vrouwen uit de buurt. Die verhalen waren dikwijls wild en fantastisch en oogenschijnlijk zeer in tegenspraak met Ravinsky's rustig en bescheiden, bijna verlegen gedrag. Ook sprak hij zelf nooit over deze zaken, gedeeltelijk uit bescheidenheid, maar voornamelijk uit een ingewortelde ridderlijkheid tegenover de vrouwen, die hem haar vertrouwen, haar intimiteit en haar liefde gaven. Ravinsky had zich moeilijk gewend aan het ruwe planters-leven. Maar hij had geleerd zich te beheerschen; had geleerd zijn verleden, zijn smaak, zijn opvattingen, zijn opinie's weg te sluiten. Hij toonde zich maar zelden gekwetst, liet niet blijken, dat hij meer en béter wist dan de doorsnee-planter. Hij deed mee met hun wilde drink- en gokpartijen; hij leerde grofheden en vernederingen verdragen en de oppervlakkige goedhartigheid van zijn collega's apprecieeren. Maar in zijn hart bleef een heimwee knagen naar een samenzijn met iemand, die gelijk was aan hem; die hem begreep; die hem volgen kon in zijn verlangens naar een andere, een wijdere, vrijere wereld met een verderen horizont dan dit wereldje van bekrompen, botte, kleine belangen. En het was dit heimwee naar zijn jeugd, naar álles, wat hij verlaten en opgegeven had, dat hem dreef in de kleine avonturen met vrouwen. Avonturen, die hem méér gaven dan alleen de vrouw: wat warmte, wat sympathie, een band, zij het ook een tijdelijke. En het waren ook meestal de vrouwen zélf, die een beginnende vriendschap in andere banen leidden; die zich zonder uitzondering verliefden in zijn weekere slavische natuur, welke zich elastisch aanpaste aan haar eigen weekere vrouwen-natuur. Zij begonnen met een | |
[pagina 125]
| |
moederlijk bemedelijden van zijn bannelingschap, met een warme belangstelling voor zijn verhalen uit zijn jeugd, dáár in dat verre en vreemde land. Uit hun moederlijke zorgen groeide dan ras een dieper gevoel: een dankbaarheid, dat hij haar vrouwenziel zoo volkomen wist te peilen en in zijn warmeren aanleg haar méér teederheid wist te geven dan zij gewend waren. Dan volgde een verhouding: een rendezvous hier en daar.... in Medan soms.... in Brastagi.... meestal.... het oord bij uitzonderlijkheid geschikt voor liefdesgeschiedenissen. Er werd over gepraat, onverbloemd, gewoonlijk. Tòch was er nooit een schandaal. Niemand begreep eigenlijk goed, hoe dat zoo kwam. Het werd hem ook niet kwalijk genomen. De mannen mochten hem graag en maar een heel enkele argwanende echtgenoot hield hem op een afstand. Schovers' dikke vingers telden het geld neer. Het bedrag kwam als debetpost op de maandelijksche clubrekening van Siemens en Jansen. ‘Heb Feentje weer gewonne?’ vroeg Weideman, één der omstaande assistenten. ‘Kè' je denke.... het zwijnjak!’ ‘Ha, ha, ha!!!’ Feenhuis lachte daverend, wees dan op zijn voorhoofd: ‘Gelúk mijne heeren en dát.... vlug piekeren!’ ‘Ph!....’ snoof Weideman minachtend, ‘piekere kè' je alleen maar of je schoppevrouw of ruitejonge zel spele! Maar hoeveel bagian parritsGa naar voetnoot*) je mot geven zoo ver reik' je piekiran niet, wat?!’ Feenhuis kleurde bloedrood. Iedereen lachte. Het was te overbekend, dat hij een totaal onbruikbaar assistent was. ‘Hou jij je groote smoel maar,’ nam Siemens het voor Feenhuis op. ‘Jij heb óók 't buskruit niet uitgevonde. Anders mos je nou wel langsaam an wéte, da' je “latex” nie met 'n k schrijf, maar met 'n x.... teminste in je reporte mot je het met een x schrijve.... heb je baas gezegd.’ ‘Ha, ha, ha!!!’ Feenhuis wreekte zich met zijn daverenden lach. ‘Drinke de heere niks?’ mengde zich Schovers in het gesprek, ‘geef 'n rondje, Feen, je hebt toch gewonne!’ ‘Allright! Zeven bier Schovers! Maar ik sla je op je smoel, as het niet koud is!’ | |
[pagina 126]
| |
‘Boy!!!’ Een Javaan schrok wakker uit zijn dommel. ‘Zeven flesschen bier!’ ‘Saja, toewan.’ De drie schoven stoelen bij. De kaarten werden weggeruimd. ‘Heb je mevrouw van Laer al gezien?’ vroeg Weideman. Niemand had haar nog gezien, behalve Weideman. ‘Ze moet er erg aardig uitzien,’ zei Ravinsky. ‘Nou! 'n Fijn mokkel! Van Laer is ook nie gek! Je mot die stiekemerds in de gate houe!’ Ravinsky fronste zijn wenkbrauwen. ‘Is 't weer niet fijn genoeg, graaf?....’ ‘Ha, ha, ha!!’ ‘Hij heb het spoor al geroke!’ ‘Ga je met 'r danse, venavond, graaf?’ ‘Pas op, jonges! D'r komp nog 'n duel van!’ ‘Dan ben ik je “secundant”, graaf.... Je ken op me rekene.’ ‘Ha, ha, ha!! Nou prosit lui!’ Ze dronken. Met groote teugen goten ze het bier naar binnen. Uit de danszaal klonk het zoemend gestemd worden van de violen en het dof gebrom van de cel en de bas: het strijkje uit Medan. Niet meer de Indo's van het vorige jaar, maar een Weener gezelschap. Een oogenblik viel een stilte, na het stemmen. Toen speelden ze een shimmy. Er kwam opeens leven in de club. Schovers stroopte zijn mouwen neer, schoot een jas aan en gaf een boy, die de ijskast open liet staan een draai om de ooren. Een van de andere boys veegde onder de lampen de doode en stervende insecten weg. Auto's reden in ononderbroken regelmaat vóór. Het dichtsmakken van de portieren en het reutelend overschakelen klonk storend door de muziek heen. Luid groetten de planters elkaar, schreeuwden dan onmiddellijk om bier. Er was niets meer van de vroegere stijfheid en verlegenheid. De mannen waren gewend geraakt aan de aanwezigheid van vrouwen op hun club en door de auto's was het verkeer zooveel makkelijker geworden en iedereen kwam geregelder en vaker. Druk en lachend liepen een paar jonge assistenten-vrouwtjes naar de kleedkamer om zich wat te soigneeren na een langen rit. Er werd ook veel meer toilet gemaakt. In Randjah had zich een klingaleesche dameskleermaker ge- | |
[pagina 127]
| |
vestigd, die zeer gewetensvol japonnen uit de Weldon copiëerde. En de japansche kapper, die zijn salon in de club had en tot nu toe alleen maar planters had geschoren en geknipt, legde zich ijverig toe op het knippen van ‘bubbie-koppen’, die echter ondanks nauwgezette bestudeering van amerikaansche modebladen en verklaringen der dames, een onmiskenbaar japansch karakter bleven vertoonen. Geleidelijk liep de club vol. Om de tafeltjes vormden zich steeds grooter uitgroeiende kringen. Er werd geen onderscheid meer gemaakt tusschen getrouwd of niet getrouwd; de vrouwen hadden zich verzoend met het bestaan van het huishoudster-systeem; ze hadden de noodzakelijkheid van dit systeem leeren begrijpen en schuwden de jonggezellen niet meer als immoreele mensdien. Maar zij hadden andere en scherpere lijnen van scheiding getrokken. Ze hadden de algemeene joviale kameraadschap verbrokkeld en vervormd tot een intensievere ‘coterietjes-verhouding’, die zich verdeelde in hoogere of lagere afkomst; in betere of mindere ontwikkeling en voorál, sinds de tantièmes stegen, in grooter of minder groot weeldevertoon. En hieruit was onrustbarend snel gegroeid: de streverij, de intrige, de achterklap, het verraad. De strijd om promotie.
‘De van Laers zijn er nog niet,’ zei Frank, een stoel naast zich voor Marian aanschuivend. Hij zat met de Walendijks, het jonge sinkeh-spannetje. Marian keek rond, knikte tegen een paar bekenden. ‘Nee....’ zei ze.... ‘ze zijn er nog niet.’ Een moment later reed de nieuwe Rugby van van Hemert voor, met een stuivende vaart, dan met knersend en knerpend remgeluid. Van Hemert chauffeerde zelf. Frank schudde zijn hoofd. ‘Ook een zenuwpees.... van Hemert.... die breekt nog eens zijn nek.’ ‘In zijn auto?....’ vroeg Joop Walendijk met een knip-oogje. Frank lachte terug: ‘In zijn baantje vast niet.... Daar is hij veel te handig voor.’ ‘Te gemeen....’ veranderde Joop. Annette, zijn vrouw stootte hem aan, vermaande met zachte stem: ‘sjt....’ ‘Gemeen.... gemeen....’ Frank weifelde nadenkend.... | |
[pagina 128]
| |
‘Hij is een “streber”.... dat is zeker.... Maar Terheide.... is die béter?’ ‘En mevrouw Terheide?’ vulde weer Joop aan. ‘Moet je zien, hoe ze nou lief is tegen mevrouw Stoops.... meent ze geen snars van.... Trouwens, hoe zoú ze het ook kunnen meenen? Een freule tegen een straatsnol.’ ‘Jóóp!’ Annet kleurde. Hij grinnikte jongensachtig. ‘Het is toch zoo.... Ik kan het niet helpen. Ik bied mijn excuses aan voor het woord, Marian.’ Marian haalde haar schouders op. Je leerde in Deli je kieskeurigheden wel af. Ze bestudeerde mevrouw Terheide, die met een gemaakten klank van liefheid in haar stem mevrouw Stoops even aansprak, voor zij ging zitten. Alleen wie haar goed kende, hoorde daarachter de ironie, wist hoe zij het met haar heele hart verfoeide hier beleefdheidsfrazes te moeten zeggen aan een gewezen cocotte. Toen, tusschen de twee mannen, van Hemert en Terheide, ging zij naar haar eigen plaats. Zij was plomp en onknap. Het donkerblonde haar was in een haast slordige wrong tegen het achterhoofd gelegd en omsloot een flets gezicht, waarin alleen de lichtgrijze oogen karakter hadden: intrige, hooghartigheid, verstand en egoïsme. Ze was slecht gekleed en slecht gesoigneerd, maar in haar praten en lachen tegen van Hemert was een onverhulde grove behaagzucht, die van Hemert beantwoordde met een licht vleugje spot en de gemakkelijke hoffelijkheid van een gentleman, die uit conventieplicht een vrouw het hof maakt. Het amuseerde Marian, het comedietje dat zich afspeelde tusschen die twee, en haar blik volgde onbewust Anne Terheide terwijl ze de zaal doorliep. Zij liep met een opzettelijke heupbeweging, wetend, dat zij bekeken werd. Wetend, dat over hen alle drie in verband met de onverwachte benoeming van Stevenson werd gefluisterd en gecritiseerd. Met een klein tartend lachje groette ze terug naar de buigende assistenten en managers, en minachtend beantwoordde ze de stijve hoofdknikjes van de dames, die haar haatten om haar hooghartigheid, maar toch niet durfden: niet te groeten. Alleen Marian groette niet. ‘Dat is mevrouw Terheide,’ zei Schovers stem achter haar. Licht geërgerd keek Marian even om. Schovers had de soepelheid van een spion om altijd achter je te gluipen. | |
[pagina 129]
| |
‘Ja, dat weet ik.’ ‘Groet u haar niet?’ ‘Nee.... Ik ben aan haar nog niet voorgesteld.’ Marian zei het kort. Over Schovers' gemeen gezicht gleed een hatelijk lachje. Hij tikte met zijn middelvinger op Franks schouder: ‘Pas op je baantje, vader!’ Frank richtte zich half om. ‘Daar zal ik op passen, Schovers. Stuur me een whisky-soda, als-je-blieft.’ Schovers boog spottend, maar ging dan toch naar de bar om de order door te geven. Hij liep tegen Feenhuis op, die juist de biljartkamer uitkwam. ‘Dat benne ook van die deftigheden.’ ‘Wie?!....’ vroeg Feenhuis. Schovers knikte met zijn hoofd naar Frank: ‘Die!.... Die kale Versteegh!’ Feenhuis lachte daverend. ‘Die komp er tóch,’ zei hij toen. Schovers snoof minachtend. ‘Nee.... die zel d'r toch niet komme. Daar is-t-ie veel te stom voor. Hij papt met de verkeerde an. Met van Hemert. En da's een falsche slemiel. Op die ken niemand rekene! Die sou nog sen eige kind vermoorde, as-t-ie er voordeel an zag. Mot je 's oplette op me woorde, hoe die Versteegh nog 's sen poote brandt.... Die fijne lui onder mekaar.... da's net soo min wat gedaan as bij ons....’ Toen duwde hij een Javaan, die ergens stond te lummelen met zijn hoofd tegen de ijskast en snauwde: ‘Ajo.... een bier an die mijnheer dáár.... hóór je niet sufferd van een apejong?.... D'r is al tweemaal om geroepe.... smerige zwarte honderib!’
Goeden avond, Ravinsky!’ Ravinsky keerde zich om, stond naast het tafeltje van de Versteeghs. Hij was met groote zorg gekleed en geschoren en droeg een shantung pak. ‘Ah, Versteegh!.... Pardon, dames.... ik zag u zoo zoo gauw niet. Ik bitte om vergiffenis.’ Hij boog hoffelijk, reikte een hand aan Frank en Joop. ‘Komt u niet bij ons zitten, mijnheer Ravinsky.... De | |
[pagina 130]
| |
van Laers komen ook.... Of.... hebt u gewichtiger plichten vanavond?’ Hij bloosde even. ‘Vanavond heb ik tijd,’ zei hij glimlachend.... ‘mag ik dan er bij komen zitten?’ Frank schoof een stoel aan. ‘Ga zitten, kerel. Een biertje, of een splitje?....’
De algemeene aandacht golfde ineens door de club. In den ingang stonden John van Laer en zijn jonge vrouw, die voor het eerst op de club kwam. Een beetje weifelend, even onzeker in het plotse licht, na den langen donkeren weg, stond ze daar: slank en nog heel meisjesachtig. Met veel smaak en naar de laatste mode gekleed. Frisch, in haar versche Europeeschheid. Frank ging hen begroeten. ‘Komen jullie bij ons zitten.... dan hebben we een gezellig clubje.... Mag ik maar direct Renée zeggen.... we hebben al zóóveel over je gehoord....’ Renée lachte. Ze lachte een diepen lach, achter in haar keel. En als ze lachte, gooide ze haar hoofd wat achterover. Er bleef een geheim achter dien lach.... Spot?.... Backfischachtigheid?.... Gracieus, tusschen Frank en John in, tripte ze naar binnen. Door de heele club ging voelbaar de aandacht, waarmee men haar volgde. Een paar assistenten stootten elkaar aan: ‘Verdómme, wat een knappe meid, zeg!....’ Anne Terheide keek ook op. Trok even met haar mond. ‘Iets voor joú, van Hemert!’ Van Hemert's oogen blonken. ‘Allemáchtig! Wat een schát zeg!.... Hé, Terheide, kijk toch eens, wat een schat!’ Terheide knikte even.... onverschillig. Hij wist Anne jaloersch. Maar zijn oogen gleden snel begeerig langs Renée.... van heur haar naar haar fijne blanke schouders; van de kleine bustewelving naar de te slanke heupen tot aan de kleine coquette voetjes. Geïrriteerd tikte mevrouw Terheide met haar waaier in haar handpalm. Geen van de mannen lette op haar. Om haar pupillen spon zich haat en verachting, maar ze lachte met haar mond en haar stem verried haar niet, als ze opmerkte: | |
[pagina 131]
| |
‘Ja, wat een schat hè?.... Wat een zeldzame schat! Ik ga haar straks bij ons halen!’ Van Hemert lachte naar haar. ‘Good sport ben je Anne! Dat is je grootste charme! Verdómd good sport!’ Er was waardeering in zijn stem; hij doorzag haar ditmaal niet. Ze lachte gevleid, stootte haar glas aan het zijne: ‘Cheerio!....’ Dan kon ze tóch niet laten te insinueeren: ‘Het is jammer, dat jij van Laer niet inspecteert, hè? Dan zou hij gauw promotie maken!’ Van Hemert tuitte zijn lippen of hij wou fluiten. Hij antwoordde nooit direct. Maar dan glimlachte hij en zei: ‘Ach.... wéét je, Anne.... Voor zulke dingen werkt de inspecteur in sámenwerking met den hoofd-manager. Ik wacht er op, dat je man dat wordt.... Dan heeft van Laer nog een kans.’ Terheide werd bleek. Anne's mond trok zich minachtend: ‘Nog al bescheiden van je, dat je op het hoofd-managers-baantje heelemaal geen aanspraken maakt....’ ‘Ik vertrouw op het geluk, Anne.’ ‘Ah, zóó!....’ Anne gooide het hoofd in den nek, lachte een hoogen, gemaakten lach. Toen zei ze, en haar woorden schoten als een giftpijl uit een boog: ‘En.... als het geluk niet kómt, dan máák je het, niet wáár? Zoo'n alchimist ben je wél!’ ‘Men moet talent hebben voor iéts....’ kaatste van Hemert. ...................... Een poel van haat en nijd bleef tusschen hen drieën liggen.
‘Ben je niet moe, Renée? Het was een heel eind, niet?’ John legde even zijn hand op de hare. ‘Zóó'n eind heb je nog nooit gereden om een dans, wát?’ ‘Nee, ik ben heelemaal niet moe en ik vond het wel leuk, zoo een eind rijden.... in dónker! Gék is dat hier hè? Al die wegen door de rubbertuinen en nérgens verlicht!’ Ze lachte weer. En weer klokte het diep in haar keel. En weer was er dat ondefinieerbaar geheimnis rondom haar. Haar oogen keken schalks de clubzaal rond. | |
[pagina 132]
| |
‘Wat léuk is het hier! En wat een boel mannen!’ ‘En wat een boel gebroken harten!’ zei Ravinsky. Ze keek hem aan. ‘Gebroken harten?.... Waarom?....’ Ravinsky zag, dat ze werkelijk niet begreep. ‘Om u,’ zei hij eenvoudig. Ze bloosde ineens, bij dit directe compliment. ‘U bent een vleier!’ En ze sloeg, coquet, met haar waaier naar hem. Door de zaal zoemde stemgeroes. Toen ging daarover heen een zachte, langzame wals. Ravinsky boog voor Renée. ‘Mag ik deze wals?’ Ze stond op, gleed in zijn arm. Ze pasten wonder goed bij elkaar. Ze waren even groot; even slank; even lenig. Gehoorzamend aan het muziekrhythme gingen hun voeten. Licht boog hij over haar heen. ‘Hoe ze meeglééd,’ dacht hij verrukt.... ‘God, dit was dansen! Hoe lang had hij dit niet gehad?....’ Ze dansten zwijgend. Ze dansten óm den dans. Ze vergaten alles om zich heen. Ze bleven het eenige paar. De anderen keken zwijgend toe. Hoeveel jaren hadden ze zóóiets al niet meer gezien? Dit was een stuk Europa! Twee mondaine, goed gekleede menschen, die elegant en aesthetisch de nieuwste dansen toonden. Ravinsky was zoo'n goede partner, dat hij onmiddellijk háár nieuwe manier van dansen aanvoelde en volgde. Toen de muziek zweeg, barstte het applaus los. ‘Bravo!!.... Bravo!!!’ Van Hemerts stem donderde boven alles uit. Verbaasd keek Renée rond, dan lachte ze. Vond haar houding direct, gevleid en tevreden met dit groote succes. Het succes van favoriete, wat ze in Holland tusschen de dozijnen andere uitgaande meisjes niet gehad had. Ravinsky was wat verlegen. Van Hemert, opgestaan, maakte een toeter van zijn handen en riep: ‘Bis.... Bis.... Nog eens! Nog eens!’ Daverend klonk het herhaald en algemeen applaus. Er was ineens stemming! Ravinsky keek Renée aan. De muziek speelde weer dezelfde wals. ‘Wilt u nog dansen?’ | |
[pagina 133]
| |
‘Och, ja.... waarom niet? U danst goed!’ Ze zei het ongedwongen, ineens zeker van zichzelf. Een lichte verwarring steeg in Ravinsky. Dit was de eerste vrouw sedert jaren, die zich niet klein maakte voor hém, zich niet aanbood.... Een beetje uit de hoogte, had ze dat gezegd.... genadiglijk, zoo van haar opperste vrouwelijkheid neer. Het beviel hem. Maakte het diepste instinct van man in hem los. Nog eens, onder de strakke aandacht van de toeschouwers vingen zij aan te dansen. Toen ze voorbij hun tafeltje kwamen, knikte zij naar John. En hij knikte terug, blij, dat ze zich zoo goed amuseerde. Een beetje trotsch ook op zijn knappe vrouwtje. Dit maal vormden zich ook andere paren. John had mevrouw Terheide gevraagd. Toen hij voor haar boog, stootten een paar assistentenvrouwen elkaar aan. ‘Moet je de likker zien!’ ‘Alleen maar freules zijn goed genoeg voor hem!’ ‘Wanneer wordt hij baas?....’ Het venijn giftte alweer door hun gedachten. Het was de achtergrond van hun bestaan: wie maakte het eerst promotie? Wie kreeg de eerste kans, zooveel geld te verdienen, dat hij zoo gauw mogelijk wég kon?.... Terug naar Holland!.... Dat besef was er altijd. ......................
Frank en Marian waren alleen gebleven aan hun tafeltje. De Walendijks hadden ergens anders vrienden ontmoet, hadden zich geëxcuseerd en waren verhuisd van plaats. ‘Wil jij niet dansen, Marian?’ Frank vroeg het haar, maar ze schudde haar hoofd. ‘Waarom niet?’ Een blos joeg op in haar wangen. Ze glimlachte en haar oogen vonden de zijne. ‘Ik weet het niet,’ zei ze stil.... ‘ik ben zoo duizelig.’ ‘Marianke!’ Hij legde zijn hand op de hare. Ze lachte een beetje. ‘Maar dat mág niet. Zoo gauw na Bobbie! En nu wéér?’ Ze keek hem vol aan. ‘Ik vind het niet naar.... Jij?....’ Hij streelde even haar vingers. Er was liefkoozing in zijn gebaar. En stil gelukkig wist ze: hoe je hier sámen groeide, | |
[pagina 134]
| |
tot één paar.... in deze wereld, waar je niemand had, dan mekáár! Je man, je kind, je huis: je eigen vesting! Wat daarbuiten was, was vijandigheid: concurrentie! Standhaat! Weelde-naijver! Je had geen enkelen goeden vriend. Of.... tòch?.... John?.... Ze zocht hem in de zaal. Zag, hoe hij onder het dansen een compliment zei aan mevrouw Terheide, die even coquet en gevleid glimlachte. Ja, John was toch wel een goede vriend, maar hij liep ook zijn eigen weg.... een ánderen weg dan zij en Frank. Hij mocht mevrouw Terheide niet. Dat wist Marian. Maar Terheide was John's inspecteur. En er hing véél af van mevrouw Terheide: een overplaatsing; een extra verlof; een promotie zelfs! En dus danste hij met haar. Frank deed zooiets nooit. Marianne was er hem dankbaar voor geweest. Maar nu overwoog ze: wás het verstandig? Was het eigenlijk niet veel beter een beetje in te boeten aan persoonlijkheid en het materieel gewin er voor te empocheeren? Elk jaar hier was een geofferd jaar van je jonge leven! En elk jaar van deze steeds stijgende rubberprijzen beteekende ook: dubbel gewin! En tóch was het zoo moeilijk, als je het niet gewend was. Als het niet in je lag. Ze dacht aan het rijmpje, dat van Hemert haar eens spottend gezegd had: Buigen, likken,
Voegen, slikken....
Hij! Van Hemert had dat gekund! Was nu ook inspecteur op zijn vijf en dertigste jaar. Dit jaar verdiende hij negentig duizend gulden tantième! ‘Danst u heelemaal niet, vanavond?’ Marian keek op. Keek in de spottende, sarcastische oogen van van Hemert. ‘Nee, ik ben wat moe.’ Frank was opgestaan, groette van Hemert beleefd. ‘Mag ik er bij komen zitten?’ ‘Zeker.’ Marian zei het gewoon. Ze toonde nooit overmatige vreugde om het feit, dat de inspecteur haar de eer aandeed aan haar tafel te zitten. Ze wist de steelsche blikken om zich heen. Dat maakte, dat ze zich onverschilliger toonde dan ze was, want ze had van Hemerts gezelschap graag, hoewel ze zijn fouten zich scherp bewust was. | |
[pagina 135]
| |
Het strijkje was overgegaan van de wals in een foxtrot. Marian zag, hoe John mevrouw Terheide terugleidde naar haar stoel en van Ravinsky Renée overnam. Ravinsky kwam terug naar hun tafel, boog beleefd voor van Hemert. ‘En.... wat zegt u wel van onze nieuwe aanwinst, mijnheer Ravinsky?’ vroeg van Hemert met een knipoogje. ‘U bedoelt mevrouw van Laer?’ hielp Marian, die direct merkte, dat Ravinsky van Hemert's woorden niet vlug genoeg begreep. ‘Ze ziet er schattig uit,’ vond Frank, ‘Ravinsky is al heelemaal wég!’ Ravinsky kleurde even. ‘Zij is zeer lief!’ bekende hij ernstig en met zijn buitenlandsch accent maakte hij deze bekentenis nóg grappiger. ‘Zou u er iets tegen hebben om u aan te sluiten bij onze tafel?’ vroeg van Hemert. Marian keek Frank aan. ‘Bij.... mijnheer en mevrouw Terheide?’ vroeg ze toen, wenkbrauwfronsend. ‘Ja,’ glimlachte van Hemert, ‘U bent toch niet bang?!’ Marian schokte met haar schouders. ‘Bang niet!....’ ‘Máár?!....’ ‘Een beetje verwonderd!’ ‘Waarom?’ ‘Ach! Zóómaar! Het is toch geen gewoonte, dat assistenten op een dansavond aan één tafel zitten met hun inspecteurs, nietwaar?’ Ravinsky knipoogde naar Frank. Hij had het graag in Marian, haar roekelooze rechtuit-zijn tegen van Hemert. Die boog zich naar haar toe: ‘Dan maken wij vanavond een uitzondering,’ zei hij en in zijn stem was een luchtige, maar fijne spot. Marian voelde dien. Ze kleurde, even een beetje geërgerd. ‘Vanwege het knappe vrouwtje, niet waar?....’ ‘Vanwege het knappe vrouwtje!’ plaagde van Hemert. ‘Is mevrouw gebelgd?’ Nu lachte Marian. ‘Wel nee, heelemaal niet. Trouwens, dat zou ook niemand kwaad doen!’ Van Hemerts cynische oogen keken naar Anne Terheide. | |
[pagina 136]
| |
‘En.... ne.... wiens gebelgdheid zou dan wèl kwaad kunnen?’ Marian keek hem aan. Zij wisten beiden, dat ze elkaar begrepen, maar van Hemert zei nooit iets ronduit. Hij apprecieerde ook alleen maar een gesprek met verborgen insinuatie's: hij was een geboren intrigant. En dit spelen met woorden, als fijngepunte dolken, verstond Marian uitstekend. Alleen was de bron bij háár niet intrige, maar een nooit schromen om de waarheid te zeggen, of tenminste aan te duiden. John en Renée kwamen terug van hun dans. Frank stelde van Hemert aan Renée voor en meteen braken zij op om zich aan te sluiten bij de Terheides. ‘Mijnheer Schovers!’ Schovers gleed bijna uit in zijn haast om van Hemert's order in ontvangst te nemen. ‘Laat u deze glazen wegnemen en ook die van de tafel van mijnheer Terheide. En laat u dan twee Veuve Cliquot brengen en acht champagneglazen.... Gaat u ook mee, mijnheer Ravinsky?’ Ravinsky boog....
Over de bar hing Meesters met zijn ellebogen op het marmerblad.. Een beetje troebel keken zijn oogen, naar Schovers, die ijverig zélf de champagneglazen uitveegde. ‘Mot je ook 'n slokkie, Meesters?’ ‘Ik nie! Ik lus' dat boch nie! Geef mijn maar 'n ouwe klare! Voor wie is dat spuitwater? Hebbe ze weer de geldpest?’ ‘Voor de hoote fooléé en je vriend Versteegh! Die draait zijn achterste netjes in de hafe!’ ‘Mot hij wete!’ vond Meesters gelaten.... ‘as-t-ie het doen kan, waarom niet?’ ‘Omdat 't onderkruipers meniere benne!’ ‘Och, wat! Klets! Onderkruipers benne me allemáál, asse me 't lappe kenne! Jij zoo goed, as 'n ander!....’ ‘Ha, ha, ha!!!!!’ De breede lach van Feenhuis daverde. ‘Het is niets om over te lachen,’ zei Bloemstra, die naast Meesters zat op een van de hooge barkrukken, ‘het is treurig genoeg!’ Schovers had de champagne bezorgd. Hij stond nu, tegen | |
[pagina 137]
| |
een van de deurposten geleund, het gesprek aan te hooren. ‘Vroeger was het niet zoo,’ zei Weideman, ‘vroeger waren d'r geen hooge oomes!’ Bloemstra zette zijn glas neer. ‘Onzin!’ zei hij, ‘vroeger was Ravinsky er toch ook en baron von Behrenstein en die andere.... die fransche graaf.... hoe heette die vent ook?.... Maar die waren, net as wij allemaal, planters! En we hadden allemaal een huishoudster en we sloegen elkaar allemaal wel d'r eens op het gezicht, maar dan dronken we het weer af en dan was het in orde.’ ‘En waarom is dat dan nou ineens anders?’ Joop Walendijk vroeg het. Hij was even bij de bar komen staan. Een groepje assistenten vormde zich om Bloemstra. Ze luisterden graag naar hem. Hij was een eenvoudige jongen uit het volk, had maar weinig geleerd, maar hij beschikte over een groote mate van intelligentie. Bloemstra keek Joop aan. Toen, met even een glimlach, zei hij: ‘Dit gesprek is eigenlijk niet voor getrouwden.... vriend.... Maar as je het toch hoóren wilt: het is ánders, omdat er zooveel getroúwden zijn! Toen de vrouwen kwamen, is het veranderd. Nou wordt er minder gezopen en de lui zijn minder joviaal. D'r mot dik gedaan worden met zijden kousen en eetpartijtjes.... Dat kost geld. En daarom wil iedereen baas worden. En de een likt den ander en de een spreekt kwaad van den ander. Ruzietjes hier, en ruzietjes dáár.... Iedereen is bang voor zijn baantje, om zijn vrouw en zijn kinderen.... Vroéger, as je iets niet aanstond, nou dan kreeg je mot met je baas en donderde je op.... naar 'n ander baantje. Of je dronk het af! Maar tegenwoordig wordt dat allemaal stiekum bekletst en beïntrigeerd.... en dat is allemaal verraad van den een tegen den ander!’ ‘Hij heb gelijk!’ zei Schovers. Schovers was altijd op de hand van den sterkste. ‘Ga jij dat dan maar 's aan je vroúw zeggen,’ hoonde Joop Walendijk. Ze lachten allen. ‘Ha, ha, ha!!’ Feenhuis, breed daarboven uit. Alleen Meesters lachte niet. Hij lachte nooit. Zonder uitdrukking keken zijn oogen in het jeneverglas, dat hij af en toe even schudde. Toen sloeg hij het met één teug om, stapte van zijn kruk en baande zich een weg door den kring. | |
[pagina 138]
| |
‘Waar gaan je heen, jô?....’ ‘Ik gaan naar huis!’ gromde Meesters. ‘Mag je nie, blijfe?!’ ‘Van wie sou ik nie moge blijve?....’ Meesters, zijn breede kop laag vooruit gestoken als een uitdagende buffel, keek spiedend den kring rond. ‘Van wie sou ik nie moge blijve?!.... Nou, ferúit, ség dan óp, wie lef heb!!’ ‘Van je lieve Poppie niet,’ gierde Leenkamp. Maar niemand lachte meer. Ze wisten, dat Meesters gevaarlijk kon zijn als hij gedronken had. ‘Seg dat nóg 's!!’ dreigde Meesters tegen het sinkeh. ‘Pas op, jô.... hoe je smoel!’ waarschuwde Weideman. Maar het sinkeh, half verbouwereerd, half koppig herhaalde het tartend: ‘Van je lieve Poppie niet!’ Meesters hief zijn geweldige vuist, liet die neerkomen in het gezicht van den jongen assistent. Een straal bloed spoot uit zijn neus en voordat iemand het had kunnen verhinderen, had Meesters hem bij de keel gepakt en bonkte hem driemaal met zijn achterhoofd op het marmeren blad van de bar. Toen liet hij hem los. Bewusteloos gleed het lichaam tusschen de toeschouwers. Meesters trok zijn jas recht en zonder een woord liep hij de deur uit naar de voorgalerij en naar buiten. Riep zijn chauffeur, stapte in zijn Fordje, waarin Poppie al zat te wachten, en reed naar huis.
‘Roep jij effe de baas, Schovers!’ ‘Welke? Van der Meulen?....’ ‘Ja!’ Ze tilden Leenkamp op de bar. Het bloed vloeide nog altijd uit zijn mond en neus. Zijn gezicht was marmerwit. ‘Is ie dóóie?’ ‘Ik weet 't waarachtig niet.’ ‘Zijn hoofd voelt an, as 'n gebroke ei.’ .......................
‘Wat is hier gebeurd?!’.... Van der Meulen en van Hemert drongen de assistenten op zij. Van Hemert keek rond. Een gedrukte stemmíng viel over de assistenten. Ze waren banger voor van Hemert dan | |
[pagina 139]
| |
voor iemand anders. Banger, dan ooit voor Stoops, in wien ze tóch altijd den jongen uit het volk hadden gevoeld. Van Hemert was de ándere klasse. Die, waarvoor hun bloed nog kroop. Eén blik uit zijn koude minachtende oogen ontwapende hen; maakte hen klein en weerstandsloos. Ze beefden voor zijn bijtend sarcasme, zijn ironie, die zij niet begrepen, maar die zij voelden als smaad, als een zweepslag. Ze haatten hem. Maar nu weken ze schichtig terug.... ‘Kan iemand van de heeren mij vertellen, wat hier gebeurd is?.... U, mijnheer Siemens?!....’ Siemens kleurde bloedrood, weifelde tusschen angst voor ongenoegen met den inspecteur en solidariteit met een collega. ‘Ik.... ik.... heb het niet goed gezien, mijnheer....’ stotterde hij. Van Hemert kneep zijn oogen half dicht en door de spleten van zijn oogleden keek hij één moment Siemens minachtend in het hoogrood gezicht. Walendijk trad naar voren. ‘Meesters en Leenkamp hebben woorden gehad, mijnheer. Het was Leenkamps schuld, maar hij had het bedoeld als een grap. En hij wist niet, dat Meesters gevaarlijk is als hij gedronken heeft.’ ‘Was Meesters dronken?’ ‘Dronken niet, mijnheer. Maar hij is altijd zóó na drank. Zelfs na één paitje.’ ‘Dank u, mijnheer Walendijk. Wees u zoo goed en belt u even dokter Weisman op. Mijnheer Schovers!’ Schovers dook op, naast van Hemert. ‘Hoeveel drank heeft mijnheer Meesters gehad?!’ ‘Ik zou het effe motte nazien op de bons, mijnheer.’ ‘Doet u dat dan!’ Na een paar minuten kwam Schovers terug. Hij overhandigde de door Meesters geteekende bonnetjes aan van Hemert. ‘Zeven paitjes, mijnheer.’ ‘En hoeveel flesschen bier?’ ‘Acht, mijnheer!’ ‘Uitstekend, ik dank u.’ Schovers boog onderdanig. Toen kwam dokter Weisman. Hij constateerde een dubbele schedelbreuk. Van Hemert keek strak: ‘Er bestaat dus levensgevaar, dokter.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Tja.... dat zeker!’ ‘Hm.... Ja!.... Nou, u lapt hem wel op, dokter. Mijnheer Stoops wenscht geen verdere complicatie's van dit geval.’ Van Hemert ging terug, fluisterde even iets bij Stoops, kwam dan terug naar zijn tafeltje. ‘Wat was er gebeurd?’ vroeg Anne. Van Hemert nam een slok champagne. ‘Och niets,’ zei hij, ‘een twist tusschen twee assistenten. Ik laat de muziek nog een tango spelen en dan geeft u ons nog eens een solodans met mijnheer Ravinsky, niet waar, mevrouwtje?’ Renée glimlachte blozend. ‘Als u het beveelt,’ zei ze guitig. Van Hemert hief de handen protesteerend. ‘Pardon.... mevrouwtje.... te bevelen heeft alleen maar.... U! Een tango, ja?....’ ‘Goed,’ knikte Renée. Haar oogen stonden blij. En ze zag niet, dat Anne zich even op de lippen beet. Maar Marian merkte het op. En verwonderd, dacht ze: ‘Wás er iets tusschen die twee? Tusschen haar en van Hemert?.... Of.... was het alléén gekwetste vrouwelijke ijdelheid?....’
Door het applaus ná den tango hoorde niemand de ziekenauto voorrijden. Voorzichtig beurden ze Leenkamp in den wagen. Hij was nog altijd bewusteloos.... De zuster legde zijn hoofd recht. ‘Blijf áf van zijn hoofd!’ snauwde de dokter barsch.... ‘dat is zoo beursch als een rotte appel!’ ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de zuster. ‘Gezópen, natuurlijk weer.... het tuig! Vooruit naar het hospitaal.... ga van het stuur weg, Karmat! Ik rijd zelf, anders krepeert hij nog onderweg!’ Behoedzaam draaide de dokter den loggen wagen langs de andere auto's.... |
|