Rubber
(1931)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
II.IN den nog donkeren ochtend werd Marian, gewoonte getrouw, wakker. Het petroleumlampje, dat laag brandde gaf een vaal en schraal licht. De vroege dag stond duister om het huis heen, maar ze wist, dat dadelijk de ton-tong zou gaan: vijf uur, het sein voor koelie's en Europeanen om op te staan. Elken ochtend lag ze daarop te wachten. En wachtend, nu ook, dwaalden haar gedachten over deze eerste maand op Toemboek Tingghi. Ze waren al ingeburgerd, dat ging gauw hier. De meubels waren gekomen, het huis was ingericht.... Het was tòch gezellig geworden met al de hollandsche dingen, die ze had meegebracht. Gezellig, ondanks de sombere, ruwe bruine wanden, de grove planken vloeren; ondanks het ontbreken van een plafond. Ze had fijne japansche grasmatten op den vloer gelegd en kleurige, cretonne gordijnen gemaakt. Alleen de tuin was nog kaal. Ze moest wachten tot het doorbreken van de regens voor ze met planten kon beginnen. Nu lag de tuin daar nog als een kaal, roodbruin vlak; de grond overal gebarsten van de droogte. Naast haar woelde Frank. Ze stak voorzichtig een hand naar hem uit, streek over zijn gezicht. Hij gooide zich om, maar werd er niet wakker van. Ze moest hem wekken, dacht ze. Het was bijna wreed hem te storen, hij sliep nog zoo vast. En hij was zoo doodmoe, wist ze. Zich wat opheffend keek ze op hem neer. Hij was erg vermagerd. De donkerroode kleur door het buitenzijn, den heelen dag in den fellen zonnegloed, gaf aan zijn gezicht een valschen schijn van stralende gezondheid, maar de jukbeenderen staken sterk naar voren; kringen | |
[pagina 74]
| |
waren onder zijn oogen gegroeid en in zijn oogen wist ze den vroeger opgewekten blik meer en meer verdoffen tot een grenzenlooze moeheid.... Ineens vielen in de stilte de ton-tong slagen. ‘Frank,’ zei ze zacht, ‘Frank word wakker.’ Ze schudde hem aan zijn arm. ‘Frank....’ ‘Ja?.... Wat is er?....’ Hij was nog niet bij helder bewustzijn. ‘De ton-tong, Frank....’ ‘Ja....’ Ze hoorde hem zuchten, zag zijn oogen weer dicht gaan. ‘Frank.... je móet opstaan!! Het is óver vijf!’ ‘Ja....’ In half sluimer antwoordde hij. ‘Hij móet er uit,’ dacht ze. De strenge discipline eischte een bijna militaire dienst. ‘Frank, word toch wakker, jongen.... het is direct kwart over vijf en je moet nog baden ook....’ Met een ruk voer hij overeind, stond meteen buiten het bed. ‘Kwart over vijf.... verdomme, waarom heb je me niet eerder gewekt.... ik moet met den baas het bosch in.... de rintissen af....’ Haastig gooide hij zijn pyama uit, tastte in het schemerdonker het trapje naar de badkamer af. Marian stond op om zijn kleeren klaar te leggen en zijn koffie in te schenken, die Saïma binnengebracht had: geruischloos binnen- en weer wegslippend. Marian draaide de lamp wat hooger, zocht uit de kast een witte jas en broek, ondertusschen telkens de muskieten doodslaand, die aanvielen op haar bloote armen, beenen en nek. Ze hoorde Salim op de voorgalerij de kree's optrekken en in de badkamer het geplens van water, dat Frank haastig over zich heen schepte. Nog nat, zich afwrijvend, kwam hij de kamer weer binnen. Zwijgend, haastend, kleedde hij zich aan, dronk staande zijn koffie. De pijpen van zijn broek vouwde hij bij den enkel strak om zijn beenen, deed er de sokken en de sokophouders overheen. Zoo deden het alle assistenten. Eerst had hij er zich tegen verzet, had zich belachelijk gevoeld door deze, voor hèm vreemde gewoonte, maar Meesters had hem geraden het tòch maar te doen. ‘De baas is er nog een van het ouwe slag, jô.... Hij ziet | |
[pagina 75]
| |
het niet graag, dat de assistente d'r bij loope as salonplanters. En d'r bij is 't ook goed tege de bloedzuigers, dan kenne die sallemanders niet zoo makkelijk bij je vel!’ Frank had van zijn jas alleen de onderste paar knoopen dicht gedaan. In den driehoek, die open bleef was zijn bloote borst donkerrood en verveld door den zonnebrand. Terwijl hij zijn putties omwond at hij het brood, dat Marian voor hem gesmeerd had. ‘Pak nog wat boterhammen in.... ik kom voor het ontbijt niet naar huis.... maar vlug.... ik heb geen tijd.... de baas komt me hier halen.’ Haastig repten zich Marian's vingers. Maakten de boterhammen, zochten zijn opschrijfboekje en zijn potlood bij elkaar. ‘Hier.... vlug maar....’ ‘Mijn hoed....’ ‘Als-je-blieft....’ Tegelijkertijd dreunde door den nog stillen ochtend voor de tweede maal de ton-tong. Een paar koelie's gingen langs het huis, hun doffe stemmen klonken onduidelijk door in de slaapkamer. Even later werd buiten gekucht. Frank gooide het luik open. De estates hoofd-mandoer stond onder het raam. ‘De toewan besar staat op den weg te wachten, toewan.’ ‘Ik kom....’ Haastig greep hij zijn stok, knoopte zijn jas dicht.... liep zonder groet het huis uit. Over het gordijntje, dat half hoog het raam dekte tegen onbescheiden blikken van buiten, keek ze hem na. Zag hem een oogenblik later voor van der Meulen staan: twee vaagwitte schimmen in den aanlichtenden dag. En terwijl ze keek, hoorde ze ineens van der Meulens donderende stem: ‘Zóó.... is mijnheer eindelijk opgestaan....? Mot de baas godverdomme.... tegenwoordig altijd op de sinkeh's wachten!.... Mooie boel is dat!.... Wat ben je?.... Een suikere joggie, zóó van moeders pappot weg, bang om z'n eige te vermoeie?.... Wat dènk je, dat, verdomd nog an toe, de maatschappij d'r dure geld wegsmijt? Nog één keer.... en dan dónder ik je d'r uit, begrepen?....’ Verschrikt hoorde Marian toe. Zag Frank daar in onderworpen houding staan als een kleine jongen voor den meester. ‘Het heeft nèt geton-tongd, mijnheer.... het is drie minuten over half zes!’ | |
[pagina 76]
| |
‘Je hebt de deur uit te zijn op de eerste ton-tongslag.... en géén drie minuten d'r ná!.... Verstaan?!.... In mijn tijd was dat nog anders.... jullie rot sinkeh's van tegenwoordig.... papkerels van niks.... salonplanters.... wat dóe je in de trope as je d'r nie tegen ken?!....’ ‘Ik zal in 't vervolg op tijd zijn, mijnheer.’ ‘Dat is je geraaie.... Heb je an Kassan de meetketting gegeve?’ ‘Ja, mijnheer!’ ‘Nou vooruit dan.... Moedin....’ ‘Saja, toewan besar....’ De hoofdmandoer, die bescheiden wat op zij gestaan had, terwijl de baas zijn assistent uitschold, schoot dichterbij. Van der Meulen was den weg opgeloopen, achter hem volgde Frank; daarachter de hoofdmandoer. Marian hoorde hun stemmen vervagen.... Ze bleef nog even staan kijken met nietsziende tranende oogen, een pijn om de vernedering, die Frank had ondergaan, in haar hart. Een afkeer tegen dit land, tegen dit leven steeg in haar op. Een beschaming over deze wijze van brood verdienen.... Het was niet de eerste keer, dat van der Meulen om een kleinigheid zoo tegen Frank uitviel. Toen het voor het eerst gebeurde had Frank zich verweerd, had hij tegengesproken, was het tusschen hem en van der Meulen tot een hoogloopenden twist gekomen.... die bijna met ontslag geëindigd was. Frank, in zijn bitterheid, had er met John over gesproken. ‘Trek er je niets van aan, jô!’ had van Laer gezegd, met een vriendschappelijken klap op Franks schouder... ‘Dat is nu eenmaal de baas z'n manier.... De meeste ouderwetsche Deli-bazen snauwen en donderen in het begin zoo tegen de sinkeh's, tegen élk sinkeh. Dat is hún manier van opvoeden.... Láát hem schelden en zeg niets terug.... in vijf minuten is de bui over; in tien minuten drinkt hij gemoedelijk een potje bier met je.... Het heeft niets te beteekenen!’ Maar met dat ál bleef het moeilijk om aan te wennen. En dan dat eeuwige haasten ook! Tien minuten voor het ontbijt..... Zij stond dan al tegen ontbijttijd uit te kijken of ze hem nog niet zag komen. Als ze in de verte zijn witte pak ontwaarde tusschen al het bruin van de omgeving, dan maakte ze vast alles klaar, schonk de thee op, smeerde en belegde zijn brood voor hem, dat hij alleen maar hoefde te eten.... | |
[pagina 77]
| |
dat hij tenminste zijn maal niet naar binnen hoefde te schrokken.... Allebei hielden ze de klok in het oog. Tien minuten.... een kwartier op zijn hoogst.... Dan 's middags de rusttijd van anderhalf uur. Wéér, haast je rep je eten! Dan gauw naar bed.... dat hij een beetje kon rusten.... een uurtje kon slapen.... elke minuut was kostbaar in zoo'n dag van afmattenden arbeid in de moordende hitte. In de ergste middagwarmte moest hij er weer uit. Vermoeid, lamgeslagen van den zonnegloed, die de lucht deed trillen boven het kale, gloeiende land.... die je oogen blind deed zijn in het schelle licht, en je bloed duizelig-makend in je slapen liet kloppen, dwong hij zich elken dag wéér van voren af aan tot dit afmartelende werk. Pas 's avonds, als de mandoers hun rapport hadden uitgebracht, als een koeltje neerstreek en verademing bracht, als Frank gebaad, en een beetje bekomen was, dán pas begon je eigenlijke leven; de tijd, dat je wat aan elkáár had. In de werkuren was Frank kriegel, kortaf, ongeduldig, nerveus! Frank, die vroeger het geduld zélve was geweest! Die wél gauw down werd onder tegenslag, maar bij háár altijd troost had gezocht.... Zooals hij nú was, zoo in zichzelf gekeerd; zoo onredelijk vaak, zoo kende ze hem niet. En ze had hem zoo noodig, juist nú.... in deze laatste zware dagen. Nu, dat haar lichaam, afgemarteld door de warmte, het bijna niet meer dragen kon, het gewicht van het kind; nu in haar hoofd het bloed bonsde en haar rug bijna bezweek en ze soms zóó moe en neerslachtig was, dat ze het liefst haar hoofd aan zijn schouder had gelegd om eens uit te huilen, juist nú had hij geen tijd voor haar. Moest ze ál die moeilijkheden in zich zelf verwerken en hém steunen. Steunen tegen al de vernederingen, met zachtmoedigheid, met opgewektheid, met optimisme, met een grap, een lach. Want zijn strijd was de strijd om het bestaan, om hun leven! Voor háár strijd was geen plaats. En er was ook niemand anders, die haar kon helpen. Geen enkele vrouw, die met een woord van begrijpen haar kon opbeuren. Ze was zoo grenzenloos eenzaam, hier, tusschen die vier mannen. Vriendinnen had ze niet.... Ze was nog niet van Toemboek Tinggih weggeweest.... Het was zoo'n eind naar Randjah.... en een huurauto, te duur voor hun bescheiden salarisje, dat in Holland wel véél had geleken, maar dat hier verslonk in de duurte van geconserveerde levensmiddelen. | |
[pagina 78]
| |
Toen ze opkeek, merkte ze dat Saïma was binnengekomen. ‘Toewan komt voor het middageten waarschijnlijk pas laat thuis, Saïma.’ ‘Saïma weet al, mim. Vandaag zal Saïma de kleine kleertjes wasschen.’ Marian knikte. Dat was goed, dan kon ze rustig den dag afwachten, dat ze naar het hospitaal moest voor de geboorte. Dat zou over drie dagen zijn. Dokter wilde haar niet tot het allerlaatst thuis laten met het oog op den afstand en den slechten weg. Saïma zou met haar meegaan en Frank ging dien tijd eten bij Meesters, want er was dan niemand om voor hem te koken. Behalve Saïma, hadden ze alleen Salim, een contractkoelie, door de maatschappij aan hen toegevoegd. Hij deed al het grove werk: droeg water aan uit den put, veegde en hield de omgeving van het huis schoon. Bedienden uit Medan waren te duur, afgezien nog van het feit, dat die nooit lang bleven in zoo'n uithoek. Zoo was dan ook Saïma, een vrije vrouw uit de pondok, die daar na haar contracttijd was gebleven, een heele uitkomst. ‘Mim vandaag zitten,’ orderde Saïma, terwijl ze het uitzetje te voorschijn haalde, ‘mim vandaag niet werk. Niet lang meer, kindje komt.’ Haar oude, trouwe oogen keken onderzoekend in Marian's gezicht. ‘Saïm heeft ape-oogen,’ had Frank eens gezegd. Het was wáár! Ze had kleine, bruine, ronde oogjes, zonder wimpers en de oogappels gleden met een ongeloofelijke snelheid van den eenen ooghoek naar den anderen. Ze konden zich verscherpen tot een venijnige felheid en zich verzachten tot een bijna ontroerende aanhankelijkheid, zooals in de oogen van een dier kan zijn als het goedvertrouwend in menschenoogen blikt. ‘Mim gaan zitten.’ Marian lachte. ‘Goed, Saïma.... maar ik baad me eerst even.’ Langzaam schepte ze het water uit den grooten chineeschen aarden bak over zich heen. Het was nauwlijks koel, maar ze frischte er toch even van op. Ze kleedde zich in een dunne witte japon en, na ontbeten te hebben, ging ze met een handwerkje op de voorgalerij zitten. De kree's waren nog opgetrokken, het was nog vroeg, nauwelijks acht uur. Maar Marian wist al: het zou weer een gloeiend heete dag worden! De hemel stond strak, was vaal langs den horizont. Het leek | |
[pagina 79]
| |
bijna of een metaal-heete gloed er uit néér sloeg. De naakte aarde was overal gebarsten in grillige, breede groeven. Verzadigd van hitte straalde zij den gloed terug, die als trillende stoom boven het land hing. Dan, wat láter op den dag, werd het bosch, op den achtergrond, in brand gestoken. In den windstillen voormiddag stonden de hooge vlammen als vuurkolommen tusschen de zwarte rookzuilen, die langzaam rezen en zich vereenigden tot een grauw waas, dat den hemel nu ging verduisteren. Op het land, tusschen het bosch en het huis, werkten de koelie's. Ze sjouwden en zeulden de laatste resten van de stronken en stobben bij elkaar. Het was een zwaar werk, dat langzaam vorderde. Bij het sjouwen en duwen zongen ze hun eentonigen beurtzang. Elken dag wéér, van 's morgens half zes tot 's middags half zes. Bijna drie weken lang klonk in de wijde, plechtige stilte hun sombere monotone zang; een primitieve zang in melancholiek mineur. Tien, twintig stemmen verhieven zich luid over de kale vlakte, een paar maten zingend; dan vielen de anderen in met het refrein en steeds klonk dan de doffe, regelmatige plomp van een stuk boomstam, dat bij de andere gerold, op de andere neerviel. Hoe kaal en eenzaam, hoe onbarmhartig en troosteloos was dit land, hoe vreemd en onvriendelijk! Marian sloot haar oogen. De hitte drukte op haar neer als een looden last. Het legde haar gedachten stil en dwong haar willoos te luisteren naar het eentonig, steeds wederkeerend gezang, dat zich in haar hersens groef. Altijd, als ze dit wéér ergens zou hooren, zou ze moeten terug denken aan déze dagen, meende ze. Het werd één met het doode, kale landschap, met het brandende bosch, met de half naakte, zweetende, zwoegende koelie's, met den trillenden hemel boven de stille rookzuilen; één, met het laatste, zware wachten op de geboorte van haar kindje....
Saïma sloop binnen. Marian ging wat verzitten, haar downheid verbergend ‘Wat is er voor vleesch, Saïma?’ ‘Biefstuk, mim.’ ‘Natuurlijk,’ dacht Marian, ‘wat hoefde ze het te vragen? Wat zou het ánders zijn dan biefstuk? Elken dag biefstuk! Eenmaal in de twee dagen werd het vleesch gehaald door | |
[pagina 80]
| |
de vrachtauto, die het, samen met het ijs, van Randjah haalde en tot het emplacement Toemboek Tinggih bracht. Salim bracht het dan van het kantoor naar huis. En wás het dan tenminste nog biefstuk! Maar het was een stuk grof rood vleesch, érgens uit een rund gesneden. Zoo'n indisch rund, want er werd er in Randjah altijd maar één in de twee dagen geslacht, had nét zooveel ponden biefstuk aan zich als er besteld werden. Ook net zooveel ponden haas en ribvleesch. Het verschil tusschen biefstuk en haas was alleen een prijsverschil van zestig cent, en van biefstuk en ribvleesch veertig cent per kilo. Voor de rest was het allemaal hetzelfde donkerroode taaie vleesch vol vellen en pezen. Het gat niets om te klagen bij den chineeschen slager, want hij had geen concurrenten. Het gaf ook niets om hem te dreigen want hij bezwoer altijd, dat de biefstuk heusch biefstuk was. Natuurlijk was haas beter, want dat was duurder. En als je érg opspeelde, maakte hij daar kort een eind aan door te zeggen, dat niemand iets te klagen had. Natuurlijk kreeg de hoofd-administrateur het beste vleesch, daar was hij nu eenmaal de allergrootste heer voor en ná hem kwam het hospitaal en de dokter aan de beurt, want met den dokter viel heelemaal niet te spotten. De slager was ook wel eens ziek, moest ook wel eens onder behandeling van den geneesheer en voor alle zekerheid wenschte hij dien daarom zoo gunstig mogelijk te stemmen. Dat je nooit de tong kon krijgen was ook iets vanzelfsprekends: meestal kreeg de hoofdadministrateur die, of de dokter. En een koe heeft nu eenmaal maar één tong, aan dat feit kan met den besten wil van de wereld zelfs een chineesche slager niets verhelpen. En zóó was dan iedereen maar zoo wijs om op zijn vleeschboekje voor de heele maand tegelijk biefstuk te bestellen en soms wat afval er bij, dat soepvleesch heette. Dat was veel gemakkelijker en ook goedkooper en het maakte toch geen verschil en zoo ging die bestelling het heele jaar door, elk jaar weer van voren af aan: een of twee pond biefstuk in de twee dagen.... En dan kreeg je prompt elken tweeden dag een stuk vleesch, dat zestig of veertig cent per kilo goedkooper was, dan wanneer je zoo naïef mocht zijn om iets anders te bestellen. Soms, als het heel warm was geweest, kwam het vleesch bedorven aan. Dan rook Saïma er eens aan, drukte haar kleinen bruinen vingertop er in, constateerde dat het groen was | |
[pagina 81]
| |
en dat toewan het nu zeker niet meer zou willen eten. Als dan Marian had toegestaan, dat het mocht worden weggegooid, riep Saïma Salim, die het dankbaar in ontvangst nam, het bereidde en opat. Eens had Marian aan Saïma gevraagd of hij daarvan niet ziek werd. ‘Wel nee,’ zei Saïma verbaasd, ‘waarom zou hij daar ziek van worden? Hij is toch een contractkoelie!’ Evenals bij alle andere Inlanders was dit ook van Saïma de dooddoende logika. Als je contractant was, had je al je menschelijkheid en al je rechten verloren. Dan moest je precies op tijd leven, altijd doen wat een toewan je beval te doen, je moest chinine en kastorolie slikken en het zou daarom ook heel gek zijn als je dan van een pond bedorven vleesch ziek werd. ‘Pudding al klaar,’ verkondigde Saïma verder. ‘Wat voor pudding, Saïma?’ ‘Flensjes!’ zei Saïma trotsch. Marian onderdrukte een lach. ‘Maar die zullen heelemaal koud zijn, Saïma.... het is pas elf uur!’ ‘Ja, maar Saïma weer warm maak. Als Mim eet vleesch, Saïma weer warm maakt.’ ‘O, zoo.... Nu dan is het goed!’ ‘Daarom waren het dan altijd zulke leeren lappen,’ piekerde Marian, ‘enfin.... over een tijdje, als baby er was en ze een beetje meer op de hoogte zou zijn van alles, dan zou ze al die dingen zelf regelen. Nu moest het maar gaan, zooals het ging.’
Vergeefs, en een beetje ongerust, had Marian op Frank gewacht met het middageten. Pas om half zes, kletsnat van zweet, onder de modder, doodop en uitgehongerd kwam hij thuis. Van der Meulen had hem eens een staaltje gegeven van een ouderwetsche manier van boschloopen, en van uithoudingsvermogen, zooals die in zijn tijd gevergd werden... En zoo hadden ze den heelen dag, van half zes af, alleen op een paar boterhammen, het smalle boschpad gevolgd, en verschillende grenzen nagegaan. Frank had in gedachten zijn schouders er over op getrokken: was dat nu nóódig, dat gesjouw? Maar zonder een woord was hij meegeloopen, had niet getoond, dat hij het moeilijk bijhield. Een beetje somber | |
[pagina 82]
| |
bleven zijn gedachten, mokkend in stilte, over het standje van dien ochtend. Ineens, op den terugweg, bleef van der Meulen staan, keerde zich om en keek in Franks rood en bezweet gezicht. Toen begon hij hardop te lachen. ‘Wat trek je een bedonderd gezicht.... Versteegh.... Bevalt het je niet.... dit wandelingetje.... Een beetje knaagt de maag, wat?’ ‘Nou.... eten, dat zou niet kwaad zijn....’ vond Frank.... ‘En ik zie ook niet waarvoor dat nou goed is.... dat gesjouw met niks in je maag....’ Van der Meulen bleef voor hem staan, wijdbeens, stak een sigaar op. ‘Waarvoor dat goed is?.... Dat zal ik je nou eens precies vertellen.... Eerstens gaat het je geen bliksem aan, waarvoor het goed is.... dat zal ik wel beslissen.... Tweedens wordt een sinkeh nooit geen bruikbare assistent, as-t-ie ook niet 's een keer zijn tong op zijn vestje heeft hangen.... Training.... snap je.... en een beetje discipline.... het zal je niks geen kwaad doen as je dat bij me leert.... In onze tijd was het nog heel wat anders.... En was het niet ergens goed voor?.... Natuurlijk was het ergens goed voor.... Deli zou geen Deli zijn geworden, als het niet ergens goed voor was geweest.... Mot je eens oplette, Versteegh....’ Van der Meulen was een stap op Frank toegekomen, zijn stem klonk vertrouwelijk nu: ‘mot je eens oplette, straks as Stoops weggaat.... as we het slappere regiem krijge, wat al overal een beetje begint door te lekken.... wat er dán van de planterij en van de heeleboel terecht komt.... Niks, zeg ik je.... niks!’ Meteen had hij zich weer omgedraaid, en liep verder. In Frank vervloeide alle boosheid, alle bitterheid. Hij zag ineens van der Meulen als een wel primitieve, maar toch krachtige mensch: een ruwe pionier, waarvoor hij toch respect had.... En kameraadschappelijk boomend over alles en nog wat, van der Meulen joviaal en gemoedelijk nu, hadden ze zich samen over het boschpad een weg gebaand door de doornige rottan en glibberige modderpoelen, hun gezicht en handen vol schrammen en muskietenbeten.
‘Ik ga me eerst even verkleeden, kind,’ had Frank gezegd, neervallend op een stoel in de slaapkamer. Er waren toch nog | |
[pagina 83]
| |
een paar bloedzuigers tusschen zijn putties gekropen. Zwart, berstend van bloed hingen ze aan zijn beenen, toen hij zijn sokken uitdeed. En toen hij ze er af plukte, als overrijpe bramen, liepen bloedstraaltjes uit de kleine ronde wondjes. ‘Doet het pijn?’ Marian veegde een beetje griezelend de bloedzuigers op het stofblik. ‘Wel nee,’ zei hij kort, ‘geef me even de jodium aan. Zijn de mandoers er al?’ ‘Ja, ze staan achter, bij de keuken.’ Een vermoeide trek vloog over zijn gezicht. Even bleef hij zitten, strekte zijn beenen lang voor zich uit. Droppels lekten langs zijn wang in zijn hals. Toen raapte hij zijn laatste restje energie bij elkaar en stond op: ‘Ik ga maar eerst even baden. Leg jij mijn kleeren vast klaar?.... En dan zou ik ook graag wat eten.’ Met veel zorg legde ze zijn kleeren voor hem gereed: een sporthemd en een schoone witte broek. Het verlangen naar zijn thuiskomst uitte zich in deze kleine diensten en vooral in de overmatige preciesheid, waarmee zij ze deed. Ze had behoefte aan zijn gezelschap, aan zijn stem, een blik uit zijn oogen. Het was de eindelijke uitkomst van een langen, eenzamen dag. Maar als het steeds verbeide moment er wás, dan was hij te moe om veel te zeggen, was dat eerste oogenblik van hem terug te zien élken dag wéér even een teleurstelling, die ze néérvocht, zich beheerschend om hém, en dan stelde ze zich schadeloos door te treuzelen met zijn goed, zijn kleeren zóó uit te vouwen en te leggen, dat hij er het makkelijkste bij kon; door klaar te staan met zijn haarborstel in haar hand of met zijn zakdoek met eau de cologne en toe te kijken, hoe hij zich schoor en zich kleedde, zich koesterend in het weten, dat hij er nu wás.... Dat ze geen angst om hem hoefde te hebben.... dat hij veilig thuis was en dat ze stráks zouden praten, over alle kleine onbelangrijke dingen zouden praten. Dat in plaats van de matte eenzaamheid in het hééle huis inééns zou zijn de levende sfeer van twéé menschen, van een páár! Frank handelde vlug de mandoers af. Toen at hij, met weinig honger eigenlijk meer, nu de reactie van de vermoeienis over hem kwam. Zwijgend rookte hij zijn sigaret, rustend en niets doend.... En dan, eindelijk, was daar de lang verbeide avond: het | |
[pagina 84]
| |
koeltje, dat barmhartig de al te erge hitte wegvaagde, zoodat je wat ruimer ademde; de nacht, die het kale land toedekte en een sprookje maakte van het brandende bosch.... Dit was het uur, dat alles van den dag goedmaakte. Dit uur, waarin zij beiden, zonder eenige bezigheid, in het half-licht van de schemerlamp naar buiten uitzagen en spraken met een enkel woord over al de dingen, die hun beiden lief waren. Dit uur waarin zij samen groeiden tot die broze harmonie, die alléén zijn kan tusschen man en vrouw en die is, als een ijle, heilige, maar stille extase, waarin gedachten bijna woorden worden.... Dan wisten zij beiden: deze innigheid was het geschenk van dit nieuwe land, van dit nieuwe stille en eenzame leven, waarin het denken rustig werd en samengroeide tot één geheel met den stilsuizelenden nacht en de vertrouwd geworden geluiden; met heel de aarde, die herademend ontwaakte en werd tot dát, waartoe zij was geschapen: de oerbodem voof den oermensch! En dit beseffend, werd voor hen het zoo vreemd en wonderlijk ontroerend mysterie van den tropen-avond tot een zuiver en helder geluk....
Saïma had gelijk gehad: Marian's kindje werd eerder geboren dan zij verwacht hadden: in de eerste morgen uren van den dag volgend op dien, waarop zij naar het hospitaal was gegaan. ‘Nét op tijd gekomen,’ grinnikte dokter Weisman, toen hij zijn rood, goeïg gezicht over Marian boog en even haar pols in zijn vingers nam. Daarna had hij haar bemoedigend op den schouder geklopt en gezegd: ‘Hou je nou maar kálm, mevrouwtje.... en als je precies doet wat ik zeg, dan zul je eens zien, in hoe 'n korte tijd we dien kerel op de wereld hebben!’ En toen, in den nog donkeren, nieuwen dag was hij geboren: Marian's jongen. Stil had ze toegezien hoe de zuster hem woog, waschte, in het wiegje legde, dat in de hoek van de kamer stond. En bij dat alles hadden haar gedachten maar één ding geweten: was Frank er maar! ‘Nu maar een beetje slapen, hoor,’ had zuster gezegd. | |
[pagina 85]
| |
‘Dokter heeft Toemboek Tinggih al opgebeld.... en aan mijnheer van der Meulen gevraagd om het aan uw man te laten weten.’ ‘Zou mijn man vandaag kunnen komen.... denkt u zuster?’ Er was een verlangende blik in haar oogen. ‘Ja, zeker, mevrouw.... natuurlijk komt hij. Vanmiddag denk ik....’ Terwijl ze sprak ruimde de zuster vlug de instrumenten weg. Ze had nog veel te doen.... De patient op kamer twee, dat zou wel dysenterie worden.... dan de twee inlandsche vrouwen, die in het inlandsch hospitaal lagen te bevallen.... daar moest ze ook nog even kijken.... Ze haalde het horloge uit den zak van haar schort, keek er haastig, onder het werken door, op. De kok moest ook nog het menu voor vandaag weten en die stomme nieuwe baboe had natuurlijk weer alle bakjes en kommetjes in de verkeerde badkamer gezet. Je stond hier ook maar voor alles: de verpleging, het huishouden en de verzorging van het europeesche hospitaal. ‘Nou, mevrouw, doet u maar een dutje. Straks kom ik nog wel eens kijken.’ Weg was ze. Over den gecementeerden overloop langs de rij ziekenkamers hoorde Marian haar hakken kletteren. Marian keek om zich heen, in de kale hospitaalkamer. Grove steenen muren, halverhoogte bestreken met een dof groene kalk. Daarboven wit. De grijze cementvloer rook sterk naar lysol. De ramen aan één kant van de kamer moesten dicht blijven. Aan dien kant was een smalle tuinstrook, die de bijgebouwen van het hoofdgebouw scheidde. Daar was ook de keuken, maar die was zoo gebouwd dat de chineesche kok, die er stond te koken, precies in je bed keek, als de ramen open waren. Het was ook beter, met het oog op de etenslucht, dat zij gesloten bleven. Marian had haar handen slap naast zich liggen. Witte handen met blauwe aderen, helder geteekend. Het kindje was stil. Bobbie! Haar jongen! Dus tóch een jongen, waar ze allebei zóó op gehoopt hadden! En zóó was het, als een kindje geboren werd. Het was uit te houden geweest. Het had ook niet lang geduurd, maar een paar uur! ‘Verdómd gemakkelijk!’ had dokter gezegd, met zijn breeden gullen lach. Ze sloot even haar oogen. Een frons | |
[pagina 86]
| |
vouwde zich tusschen haar wenkbrauwen. Toen verlegde ze voorzichtig haar eene been. Een beetje maar. God, wat was ze moe, in al haar spieren. Ze staarde naar de doodelijk saaie muren. Een rijtje mieren marcheerde naar boven: keurig in het gelid! ‘Verdómd gemakkelijk!’ Zuster had het beaamd. ‘Ze moesten het maar eens vóelen,’ dacht Marian. Maar dat was toch niet het ergste. Het ergste was de eenzaamheid, de verlatenheid. Zooiets gebeurde er in je leven, en niémand, die het echt met je meevoelde! Je lag maar alleen, al de uren, dat het kindje komen ging. Alleen met den dokter en de zuster, die je bijna niet kende. Twee zakelijke menschen, die blij waren, dat het góed ging. Dat dát, wat hun wérk was, goed ging! Ook weer als het kindje er wás: dezelfde zakelijkheid! Niemand, die echt met je méé verheugd was. Niemand, die het ècht schelen kon, wát voor een kindje het was. Als het maar ademde! Als het maar geen complicaties opleverde. ‘Een flinke jongen. Menschen, wat een schreeuwerd!’ had zuster lachend gezegd. Dat zei ze zeker bij elken gezonden jongen, die onder haar handen geboren werd. ‘Hoe heet hij mevrouw?’ ‘Bob.... Bobbie,’ had ze stil gezegd. Het had haar vreemd geklonken, toen ze voor het eerst zijn naam zei, die nog niet een onscheidbaar geheel van hemzelf was geworden. Het waren nog twéé dingen: de naam en het kindje, dat nog geen persoonlijkheid had. Daar lag ze nu! Rusten! Hoe kón ze rusten met die afschuwelijke groene muren om haar heen. En het rijtje soldatenmieren, dat je dwong telkens te blijven kijken. Een broeiende hitte hing in de lage kamer. Lucht van olie en visch zeefde door de jalousieën naar binnen. Op het tafeltje naast haar bed stond een glas melk in een kommetje, om het tegen de mieren te behoeden. De kringen van vorige kommetjes plekten overal op het tafelblad. Zuster had er niet veel begrip van om iets een beetje smakelijk te maken. Kleedjes waren er niet.... het was maar een maatschappij-hospitaal. Je had geneeskundige hulp voor niets! En bloemen.... Zuster had er geen tijd voor. Ze was hier immers van alles: pleegzuster, huisvrouw. Ook in het inlandsch hospitaal moest ze af en toe zijn.... En dokter!... | |
[pagina 87]
| |
Marian glimlachte. Dokter!.... Goeie, joviale, gulle soldaten-dokter, planters-dokter, met zijn ongeduld voor kleine pijntjes en klachtjes! En met zijn ruwe uitdrukkingen! Al vijftien jaar deed hij niet anders dan beenwonden en buik-patienten heelen, dozijnen koeliezuigelingen in de wereld helpen en half vermoorde koelie's en assistenten zoo goed en zoo kwaad als het ging weer in mekaar flansen! In deze vijftien jaar had hij vergeten, dat er iets bestaat, wat men migraine noemt, of nerveuziteit. En dán nog kleedjes en bloemvaasjes!!.... In de stille kamer was, onhoorbaar, een schim geslopen. Saïma. Haar eerste schreden waren naar het wiegje. Voorzichtig deed ze het gordijntje op zij en bleef turen op het kindje. Toen verschoof ze iets aan de luier. ‘Een jongen,’ zei ze constateerend en knikte goedkeurend. Ze deed het wiegegordijntje weer zorgvuldig dicht en kwam naar Marian. ‘Saïma, pidjit.... ja? Mim beenen moe.’ Met langzame bewegingen begon ze Marian's beenen te masseeren. ‘Mim niet zeggen, zuster, ja?’ zei ze, ‘zuster boos! Zuster niet weet, als niet pidjit, straks mim niet kan loopen. Zuster dom. Dokter ook dom. Dokter alleen altijd snijden. Alle koelie's altijd snijden. Saïma liever dood. Als Allah zeg: Saïma moet dood.... Saïma dood! Maar Saïma niet contract-koelie. Als contract-koelie, éérst moet snijden.... dan dood.’Ga naar voetnoot*) Marian glimlachte. Bij Saïma begon en eindigde alles bij het feit van contractant zijn of niet. Ze keek naar Saïma's stil gebogen hoofd, terwijl haar lenige bruine handen met steeds dezelfde regelmatig rhythmische bewegingen Marianne masseerden. Over het bruine, verwelkte gezicht lag een toegewijde, aanhankelijke uitdrukking. En ineens voelde Marian: hier was eindelijk de mensch, aan wie het niet onverschillig was hoe zij zich voelde. Hier was een schepsel, dat werkelijke belangstelling getoond had voor Bobbie. Een schepsel van een zóó andere wereld, dan de hare, maar toch een, dat bij haar hoorde; dat een deel was van haar leven, een deel van haar huis, daar op Toemboek Tinggih. | |
[pagina 88]
| |
Een weldadige rust overvloeide haar en onder de slaapverwekkende streeling van Saïma's vingers sluimerde ze in.
Marian werd uit haar slaap gewekt door het reutelend gehijg en gepuf van een Fordje. De harde voetstappen van de verpleegster op den cementen vloer van de gang langs de kamers. Franks stem. Een blijde trek vloog over Marian's gezicht. Door de openstaande deur kwam de zuster met Frank binnen. ‘Nou mevrouwtje, daar is hij al.... dat is vlugger dan we het gedacht hadden, hè?’ Frank was op het bed toegetreden, had Marian's hand in de zijne genomen. ‘Hoe is het? Is het goed met je?’ Zijn oogen zochten in haar oogen. Maar vóór Marian iets kon antwoorden, vertelde de zuster al: ‘Het is allemaal prachtig gegaan, hè mevrouwtje?! Erg gemakkelijk en gauw! En kijkt u eens, mijnheer, wat een prachtzoon?’ Ze nam het kindje uit de wieg, hield het Frank voor. ‘Ga nu toch weg,’ dacht Marian, ‘laat me nu toch alleen met hem! Laat mij nu vertellen! Wat weet jij er van?’ En ze zag, hoe Frank, niet goed wetend wat hij doen moest, met één vinger voorzichtig het babytje over zijn wang streelde. Hoorde hoe hij een beetje plichtmatig vroeg, of alles heusch in orde was, niet heelemaal beseffend, wát er eventueel niet in orde kon zijn. ‘O ja, prachtig! Heelemaal geen koorts! En de melk komt ook al. Met het voeden zal het best gaan.’ De verpleegster ratelde door, een beetje té nerveus voor een pleegzuster. Maar zij had hier ook een moeilijk en zwaar leven. Feitelijk hoorde ze bij niemand. Ze was een ‘verschijnsel’ op zich zelf. Er was in den heelen omtrek van tweehonderd kilometer alleen maar dit eene hospitaal. En in dit hospitaal hoorde zij. Een eigen omgeving had ze niet. En niemand dacht er aan, dat zij ook een mensch was, die wel eens behoefte had aan vriendschap, verlangens had naar thuis en naar een plaats, waar ze komen kon, ánders dan om zieke menschen te verplegen. Een enkelen keer nam dokter Weisman haar mee, als hij op een van de estates zijn medische inspectie hield. Dat was een feest voor haar.... Die enkele | |
[pagina 89]
| |
keer, dat ze er eens even uit kwam, even wég uit die, altijd dezelfde omgeving, waar zij altijd de eenling was: de pleegzuster, die er vanzelfsprekend wás, als er zieken kwamen en die weer vergeten werd, zoodra de zieken hersteld waren. Een heel enkele maal vroeg een van de assistenten-vrouwen haar op bezoek. Meestal één keer, na de bevalling. Dan vergaten zij haar. Je woonde zoo ver van elkaar! En zoo bleef er, als regelmatig, maar sporadisch uitgangetje, alleen de rit met den dokter in het rammelend Fordje over de hobbelige wegen naar de rubberondernemingen. Hij nam haar mee, omdat hij wel meende, dat zij het prettig vond, maar ook dikwijls omdat hij veel hulp aan haar had; omdat zij bij een inspectie hem soms handiger en vlugger wist te helpen, aan een instrumentje dat hij noodig had, dan de inlandsche verpleger. En misschien was zij het zich zélf niet eens bewust hóe groot haar hunkering was naar een beetje sympathie, naar een beetje samenvoelen met een gewóón, gezónd mensch. En zeker was zij het zich niet bewust, hoe zij soms haastig en nerveus ratelde, uitbuitend de enkele gelegenheid, dat ze praten kon met een niet ziek mensch, die voor háár de verbinding was met de maatschappij, met het normale alledagleven, waar zij feitelijk van was uitgesloten: vijf lange jaren telkens, tot ook zij met verlof naar Holland mocht gaan en, waar zij terug keerde als een pelgrim in zijn land. ‘Wilt u niet iets drinken, mijnheer?’ ‘Nou, zuster, als u wat hebt? Dan graag.’ ‘Maar bier hebben we hier niet,’ grapte de zuster. ‘Zal ik de baboe sturen met een glas kwast? En u, mevrouwtje... wacht eens, hoe staat het met de melk?.... Nog niet op?’ ‘Ach zuster, geeft u me ook maar een kwast.... die lauwe melk.... en het is zoo warm!....’ Zuster lachte met een knipoogje naar Frank, of zij sámen nu bedisselen gingen over een klein kind, dat stout was. ‘Zullen we dan maar voor één keertje zondigen? Maar vanmiddag een extra glas hoor! U moet ook denken om het kleintje.’ De zuster treuzelde nog even, toen ging ze eindelijk. Haar stappen echooden langs de kamers. Marian's oogen vonden die van Frank. Hij boog zich naar haar over, zoende even haar hoofd. Hunkerend hield haar blik den zijnen vast. | |
[pagina 90]
| |
‘Wat is het, vrouwke?’ ‘Ik was zoo alleen....’ Haar stem was een fluistering. Tranen welden ineens op in haar oogen. Hij boog zich weer over haar, zijn lippen raakten voorzichtig haar voorhoofd. Toen vatte hij ineens haar gezicht in beî zijn handen: ‘Ik ben zoo blij, dat het voorbij is en dat alles goed is. Ik heb zóó in angst gezeten, dat er iets zou zijn, na al dat gedoe van reizen en zoo.’ Zijn oogen waren vochtig, nu. En in een langen, innigen zoen vonden hun monden elkaar. Toen richtte hij zich op: ‘Straks komt de zuster en dan vindt ze ons zóó,’ glimlachte hij. Marian nestelde haar vingers in zijn handen. ‘Hoe vind je het kleintje? Het is een mooi kind.’ ‘Is het?’ vroeg hij opstaand en, naar de wieg gaand, boog hij er zich overheen en keek neer op het slapende kindje. ‘Het lijkt op jou, Marian.’ ‘Nee.... vind je? Het heeft jouw mond.’ ‘Dat zooiets nu eenmaal een man zal zijn,’ zei hij stil verwonderd. Dan glipte ook Saïma binnen: ‘Tabeh toewan.... een mooie zoon, toewan.’ ‘Is hij mooi, Saïma?’ ‘Bagoes,’ zei Saïma. ‘Dan moet ik het maar gelooven,’ lachte Frank. ‘Hoe ben je eigenlijk hier gekomen, Frank?’ Hij ging op den rand van haar bed zitten. ‘Ja, natuurlijk, dat heb ik je nog niet verteld. Reuze-aardig van den baas. Morgen is het uitbetaaldag.... en nu heeft hij me vandaag het geld voor de uitbetaling van het hoofdkantoor laten halen met zijn auto, dan had ik meteen even gelegenheid om bij jou aan te komen, zonder zelf een huurauto te hoeven betalen. Maar zeg, ik doe dat raam open, vind je dat goed?’ ‘Dan kijkt de chineesche kok in mijn bed,’ lachte Marian. ‘Ja maar, daar buiten in de auto staat de kist met geld. Het is twaalf mille.... ik moet een beetje een oogje houden op den chauffeur. Verbeeld je, dat hij er mee vandoor gaat.’ ‘Moet je dat heele eind met al dat geld?’ Er was angst in Marianne's stem. ‘Ik heb de revolver bij me en Moedin, de estates hoofdmandoer.’ Marian zuchtte. Ze sloot even haar oogen. Frank ging | |
[pagina 91]
| |
zwijgend weer bij haar zitten. Uit de keuken klonk het spetterend gesis van de heete boter, waarin het vleesch werd gelegd. Zusters stem zei driftig iets tegen de baboe, die even later met de twee glazen kwast binnensloop. Op de open gang langs de kamers kwetterden een paar musschen. Dof zoemden de lage stemmen van den hoofd-mandoer en den chauffeur, die gedempt een gesprek voerden. ‘Eet je bij Meesters?’ vroeg Marian. ‘Ja.’ ‘Wat?’ ‘Gister erwtensoep.’ ‘Jakkie, in deze hitte?’ Frank lachte. ‘At die vrouw.... die.... die huishoudster óók mee?’ ‘Wel nee, hoe kom je er bij?’ ‘Waar eet die dan?’ ‘Dat weet ik niet. Ergens in de bijgebouwen, denk ik, of misschien ná ons. Ze eet aan tafel mee, als Meesters alléén is.’ ‘Heb je haar gezien?’ ‘Ja.’ ‘Hoe ziet ze er uit?’ ‘Och gewoon. Een dikke inlandsche vrouw. Ze is een beetje luidruchtiger en een beetje vrijer dan een andere inlandsche, maar veel verschil is er niet. En tenslotte is zóó een veel minder hinderlijk dan een europeesche, die bij Meesters zou passen.’ Marian knikte. ‘Ja, stel je voor, dat we zóóiets er ook nog bij hadden en dat je daarmee als vriendin zou moeten omgaan.’ ‘Och.... er zijn wel erger dingen óók,’ zei Frank. Er was een zucht achter zijn woorden. ‘Is er iets?’ vroeg ze ineens. ‘Wel nee.... ik zei het zóó maar in het algemeen.’ Maar zijn gedachten toefden bij het zware werk, bij de vele moeilijkheden, die het bracht. De vele vernederingen, waaraan hij zich zoo moeilijk gewend had. Begreep ze dat niet?.... Maar dan vergoelijkten zijn gedachten ook: hoe zou ze het weten? Hij vertelde van alle onaangenaamheden toch niet de, helft.... Schaamde zich zelfs tegenover haar.... te moeten spreken over de standjes in ongezouten taal.... over onrechtvaardigheden, als de baas een slechte luim had.... | |
[pagina 92]
| |
‘Ik moet weg, kind....’ ‘Wanneer kom je terug?’ ‘Hari besar.... overmorgen.... Dan kom ik 's morgens vroeg en blijf den heelen dag. Ik eet dan op de club, dat is niet ver hier vandaan.’ Hij keek nog even naar de baby. Toen gaf hij Marian een zoen. Ze hield hem vast bij zijn schouders. ‘Heb je de revolver?’ ‘Ja,’ hij tikte haar even op haar wang. ‘En nu geen domme muizenissen.... Rusten hoor!’ Ze trok hem nog een keer tegen zich aan, zoende zijn gezicht. ‘Dag,’ zei ze innig. Ze keek hem na, zag hem in de auto stappen, nadat hij de zuster goedendag gezegd had. Hij wuifde nog.... Toen ratelde het Fordje kreunend langs het hospitaal....
Marian had den theeboel in den tuin laten klaarzetten. En terwijl ze nog wat verschoof aan de stoelen, keek ze uit over den weg, of ze Frank nog niet zag aankomen. Onder al haar doen en denken van den dag, lag sluimerend altijd een vage angst om zijn leven.... om een koelie-aanval. Het gebeurde zoo hier en daar met hardnekkig terugkeerende regelmaat. En elken dag wéér, was het een geruststelling, hem in de verte te zien aankomen; al van heel ver zijn witte figuur te zien en te weten, dat hij er wás.... Over den weg reed Saïma kleine Bobbie in zijn wagentje. Marian zag een van zijn roze voetjes, waarmee hij speelde, boven den rand uitsteken, hoorde de geluidjes, die hij maakte: pratend in zijn baby-taaltje.... En peinzend bleef ze over het land uitzien. ‘Hoe snel het alles groeide en wérd, hier,’ dacht ze. Van het oerbosch was geen spoor meer gebleven, alleen héél in de verte, waar de heuvels te hoog waren om er rubber te planten. Overal op de wijde vlakte schoten de jonge rubber-boompjes omhoog, bijna zichtbaar groeiden ze: lange rijen overal. De naakte grond groeide ook al vol met de mimosa, die als grondbedekker én groenbemester tusschen de boompjes was gezaaid. Eerst waren er lange rechte, groene | |
[pagina 93]
| |
strepen geweest. Daaruit groeiden de ranken, die ál verder naar rechts en links uitreikten en over de kale aarde kropen, haar bedekkend met een beschuttend groen kleed. Je zág het dichter worden.... met den dág.... Het had van het barre land ineens iets vriendelijks gemaakt.... ál dat groen waarop je oog rust vond en waarnaar je zoo verlangd had, in al dien tijd van ontginning, van branden, van vernietigen, van uitroeien. Nu sproot uit dat doodsche land weer een nieuw, jong en vruchtbaar leven.... De weg was overal verbreed en verbeterd. En vlak langs hun huis was het smalspoor gelegd. Tweemaal per dag ratelde daar het treintje overheen: het puffend locomotiefje, dat den naam ‘Stoops’ droeg, een paar open wagens, hoog beladen met bouwmaterialen voor de nieuwe permanente huizen, en een personenwagen voor de zieke koelie's, die zóó naar het hospitaal vervoerd werden. Marian genoot, als ze het snerpend fluitje door den stillen dag hoorde gillen. Samen hadden zij en Frank staan kijken, toen het voor het eerst langs kwam. ‘Net écht!’ had ze opgetogen gezegd.... ‘Of we in Holland zijn.’ In den zwaren loomen dag, waarin altijd maar twee soorten geluid waren geweest: de monotone koeliezang en het neerbonken van de stronken, was opeens dit nieuwe geluid zich komen voegen. Een geluid, dat ineens Europa veel dichter bij bracht. Er waren ook twee vrachtauto's bijgekomen in plaats van de vroegere ossenkarren. Vaak zag Marian toe, hoe de wagens keerden en draaiden op den smallen weg; luisterde ze naar het overschakelen en het getoeter van de claxons. Het nam iets weg van de onzegbare eenzaamheid; van het gevoel, niet meer op dezelfde wereld te leven als waarin je was geboren. Het was, of de civilisatie met één reusachtigen sprong hier was binnengesprongen in deze oerwereld, die nu verschoven was naar afdeeling Drie, waar Meesters weer een nieuw stuk bosch verdelgde. Nu vrat dáár het vuur den oertijd weg. Nu zongen dáár de koelie's hun beurtzang. Maar Marian hoorde het niet meer. In de plaats daarvan waren het ratelende, puffende treintje gekomen en de knersende vrachtauto's. Op vrije dagen reed er ook al een enkele huurauto, die de kolie's voor een luttel bedrag naar Randjah bracht en daar- | |
[pagina 94]
| |
mee was dan het contact met de buitenwereld gevormd. Frank had nu het zelfstandig beheer van afdeeling Twee. Onder Meesters, in afdeeling Drie werkte een nieuw sinkeh: Leenkamp. De komst van Leenkamp had gemaakt, dat Frank en Marian al weer tot de ouderen gingen behooren.... ‘Alles groeit hier voortdurend,’ overpiekerde ze, ‘alles verandert voortdurend, het land, het uitzicht, de menschen..’ Aan het eind van den weg zag ze twee witte gestalten opduiken. Frank en John, wist ze. Blij, liep ze hen tegemoet. ‘Hallo Marian!’ ‘Zoo kind....’ Marian drukte even John's hand, pakte dan Frank bij den arm. ‘Wat zijn jullie láát.... de baas is er nog niet.’ ‘Ik heb Frank meegetroond naar mijn huis, Marian.... ik wou me vast verkleeden.... jullie gaan toch óók mee naar de club?....’ ‘Ja.... de baas neemt ons mee.... nog al geschikt van hem.... Weet je, als je den baas wat langer kent, is hij eigenlijk een hartelijke kerel. In het begin had ik een vreeselijken hekel aan hem omdat hij altijd zoo opspeelde tegen Frank!’ John glimlachte. ‘Een bovenste beste mopperkous, de oude!’ zei hij, ‘mopperen en schelden is nu eenmaal zijn gewoonte, vooral tegen sinkeh's.... Leenkamp krijgt nu de volle laag.... Maar hij is eerlijk en betrouwbaar en dat vind je, vooral tegenwoordig, nu het type van het oude slag bazen begint uit te sterven, niet vaak meer. Ik heb niets op met die z.g. gemanierde managers.... in je gezicht zijn ze aardig en joviaal en achter je rug lappen ze je de eene streek na de andere.... Daar heb je b.v. van Hemert. Toen die baas was, werkte hij altijd met inlandsche spionnen, het liefst je eigen mandoers. Hij wist altijd precies, wat je deed, waar je was. Of je een minuut later of vroeger uit je huis ging.... Direct iets zeggen, deed hij nooit. Maar dan op zijn onverwachtst kreeg je een sneer of een hatelijkheid.... Nee, geef mij maar van der Meulen, die geeft je een duchtig standje met de noodige g.v.d.'s er bij, en een kwartier later is hij de beste maatjes met je en weet zelf niet meer waarvoor hij je uitgescholden heeft.... Van Hemert.... ik hoop niet, dat hij hoofdbaas wordt na Stoops....’ | |
[pagina 95]
| |
Ze waren in den tuin gekomen. ‘Ga zitten John!’ Frank liet zich met een zucht neervallen. ‘Geef nu eens gauw een kop thee, kind.... ik heb een geweldige dorst.... hoe is Bobbie?’ ‘Goed....’ Dan bleef het een moment stil. De mannen waren moe, vooral Frank, die nog niet gebaad had. Zwijgend rookten ze hun sigaret; zwaar gesausde engelsche sigaretten, die een bitter-zoet aroma verspreidden. De schemer begon te vallen. Een koeltje waaierde over de boomtoppen. De eerste muskieten zoemden in wijde bogen om hun hoofd. In lange rijen kwamen de koelie's van het werk, hun gereedschap over den schouder. Ze liepen altijd achter elkaar, nooit naast elkaar. Een paar van hen torsten een dunnen boomstam: brandhout voor hun vrouwen.... Dan kwam ook Salim met de post, die hij van het kantoor had gehaald. ‘Mail?’ vroeg Marian. Frank knikte, bekeek de brieven: ‘Daar allemaal voor jou.... van je moeder en van Truus.’ Begeerig greep Marian naar de couverten. Frank reikte een deel van de krant, een van de twee Medansche dagbladen, aan John. In diepe aandacht lazen zij allen, genietend van de rust. ‘Alles goed, thuis?’ vroeg Frank als Marian opkeek. ‘Goddank ja.... alleen moeder klaagt, dat ik te weinig schrijf.... Het is wel zoo, maar wat moét je nog schrijven? De menschen in Holland hebben er gewoon geen besèf van hoe grenzenloos monotoon het leven hier is....’ ‘Zèlfs als je getrouwd bent?’ vroeg John met een glimlach.... ‘ik dacht, dat alleen wij jonggezellen daaronder leden.’ ‘Er zal voor jou ook wel post liggen.... wil ik Salim nog even zenden?’ John weerde af. ‘Als ik vanavond thuiskom uit de club vind ik alles.... dan lees ik het op mijn gemak.’ ‘Liefdesbrieven....’ plaagde Marian. John bleef ernstig, zei met even een weifeling: ‘Ik weet niet, of Renée hier zal aarden.... het is wel een heele stap voor een mondain jong meisje als zij.... en ze is nog al verwend....’ | |
[pagina 96]
| |
‘Wanneer kòmt ze nu? Ik ben toch zóó benieuwd om haar te zien!’ ‘Eind Juli.... dan heb ik ook mijn Brastagi-verlof.’ ‘Wittebroodsweken in de bergen.....’ zei Marian.... ‘fijn moet dat zijn!’ En toen, met een verlangenden zucht: ‘Hè, ik snák gewoonweg naar ons verlof.... Nog drie maanden.... Het moet er wél zalig zijn.... Die koele berglucht.... Je lééft weer op, dunkt me.... Eigenlijk voel je je hier altijd als een afgesneden bloem, die nét niet met haar stengel in het water reikt....’ John dacht terug aan den dag, dat hij hen van het station had gehaald.... nog geen jaar geleden.... Niets was er meer over van haar europeesche frischheid. Ze was afgemagerd en bleek, lusteloos en mat. Dan dacht hij ook aan Renée.... Was het geen zonde om zoo'n frisch, bloeiend, jong kind hier te laten verleppen?.... Maar hij dan?.... Hij wist, dat hij het niet meer dragen kon, de groote eenzaamheid.... de geestdoodende sleur van altijd hetzelfde leventje. Hij verlangde naar haar. Met je beiden, dacht hij, had je toch iets: een doel voor de toekomst.... Frank vouwde de krant dicht. ‘De rubber begint ineens aardig op te loopen,’ zei hij, ‘als dat zóó door gaat, krijgen wij ook nog een beetje tantième. Kom ik ga me eens scheren en baden.... ik snap niet, waar de baas blijft.’ ‘Zullen wij dan maar vast naar binnen gaan?’ vroeg Marian.... ‘er komen zooveel muskieten....’ Salim droeg de meubels weer naar de voorgalerij, nam de chevelures uit de standaards en zette de potten buiten om ze te begieten. Een moment later reed van der Meulen het erf op in zijn Fordje. Een beetje stuntelig, verlegen in damesgezelschap, kwam hij het trapje op. Marian ontving hem daar. ‘Goeden avond, mijnheer van der Meulen.... Mijn man komt direct.... Wilt u misschien vast wat drinken? Een biertje maar? De thee is koud geworden....’ ‘Nou,’ zei van der Meulen, zijn nek en gezicht afwrijvend, ‘het is zóó merakels warm.... mevrouw, as u een biertje hebt.... dan graag.... Zóó van Laer....’ Salim bracht het bier en wat muskietenkaarsjes. Een zoete | |
[pagina 97]
| |
wierookwalm hing ervan in de voorgalerij, maar de muskieten bleven tenminste weg. ‘Hè, he.... jonges!’ Van der Meulen liet zich neervallen in een rottanstoel, deed een beetje te luidruchtig om zijn verlegenheid voor Marian te maskeeren, nam dan een dikke sigaar uit zijn zak en beet er de punt af. ‘Mag ik maar zoo'n stinkhout opsteken, mevrouw?’ ‘Ga uw gang.... maar wilt u niet liever een sigaret?’ ‘Ik niet.... dank u.... ik rook die engelsche stinkdinge alleen bij uitzondering.... ik heb liever een goeie hollandsche sigaar.... prosit mevrouw!’ Hij dronk het glas in één teug leeg, smakte na, veegde zich het schuim van zijn mond: ‘Die is goed koud, mevrouw.... m'n komplement!.... Laatst was ik een visite wezen afsteken bij een van de getrouwde lui en het bier was er toch zoo beroerd lauw.... Nou, dacht ik, as ik zoo'n vrouw had.. ik gooide ze subiet d'r uit!.... Jasses, niet te drinken zoo lauw.... Mot je nou dáárvoor trouwen, dacht ik.... da's nou óók de moeite niet waard. Marian glimlachte. ‘Nou, je trouwt ook niet alleen om het bier, mijnheer van der Meulen!’ Van der Meulen verschoof wat. ‘U moet me niet kwalijk neme, mevrouw.... en alle aanwezige niet te na gesproke.... maar as u me excuseert, dat ik het zeg.... dat is nou de gróótste stommiteit, die een planter kén doen: trouwen!.... Wat mòt je nou met zoo'n blanke vrouw hier in de rimboe? Ze zanike je hoofd gek.... Ze kenne niet tege de warmte.... het huishouwe kenne ze na een poos niet meer doen, omdat ze te rotte zenuwe krijge van de hitte.... ze takele af in geen tijd en het eind van het lied is, dat je vanwege zóó een naar Holland terug moet, vóór je je tantième allemaal binnen hebt.... Nee hoor! Aan mijn lijf géén polonaise.... geef mij maar rijst.... maar troúwe.... dat doen ik niet!’ ‘Nou weet je het John,’ lachte Marian. Ze kende van der Meulens stokpaardje. ‘Misschien hebt u nog gelijk ook, mijnheer,’ zei John half met een lach, half ernstig. ‘Ik denk er ook vaak over: is het eigenlijk geen onverantwoordelijkheid, je komt zes maanden met verlof.... Je zet de blommetjes eens goed | |
[pagina 98]
| |
buiten.... Je loopt tegen een aardig meisje aan. Die vindt jou ook aardig, omdat je zooveel royaler bent, dan de andere vrienden.. Je verlooft je, en dan moet het maar goed gaan!..’ ‘Precies!’ knikte van der Meulen.... ‘zoo is het. En ik heb er al verscheiden niet goed zien gaan.... Waarom dóe je het?’ ‘Waarom?....’ John bleef even turen naar een tjitjak, die op den wand een grooten vlinder besloop.... ‘Waarom?.... Ja, God.... omdat je toch iets wilt van je leven.... Alleen maar rubberplanten.... dat is toch ook niets gedaan.... Trouwen, een gezin vormen.... dat is toch het doel van den mensch.... Alléén, of je 't hier mag doen.... dat is natuurlijk een andere vraag.’ ‘Gezin.... gezin....’ mopperde van der Meulen.... ‘mij ken een gezin gestole worde! Straks, as ik me schaapjes op het droge heb, ga ik fijn terug naar Amsterdam.... heb ik wel wat ánders dan een gezin!....’ Dan ineens veranderend van onderwerp: ‘Heb je gezien, van Laer, dat de rubber ineens een flinke sprong heeft genome? Dat zou nog een bof zijn.... als het aanhoudt!’ Frank verscheen nu versch geschoren, kraak-helder en schoon in zijn stijf gesteven wit pak, zijn haar nog vochtig ná het baden. ‘Zóó....’ zei van der Meulen.... ‘as je kláár bent, kunnen we langzamerhand wel eens opstappen.... Altijd motte we op joú wachten!.... Dat moest u hem maar eens afleeren, mevrouw!’ ‘Nou,’ lachte Frank.... ‘als ú het me niet hebt kunnen afleeren, mijnheer, dan kan niemand het!’ Van der Meulen grinnikte goedgeluimd. Hij mocht Versteegh, wist hem een bekwaam en ijverig werker, en dan kon een assistent een potje bij hem breken. Brommend zei hij: ‘Jullie sinkeh's van tegenwoordig.... jullie kenne je weelde niet.... In mijn jonge jaren was het anders.... moest je den baas uit de buurt blijven.... Maar tja!.... de tijje verándere en dan moet je maar méévaren!... Nou mevrouw, als u het goed vindt, dan laaie we maar in.... van Laer, hoe ga jij?’ ‘Ik heb de auto besteld van de kedeh, mijnheer.... die is eerst Meesters en Leenkamp gaan halen.... daar komt hij geloof ik al aan....’ | |
[pagina 99]
| |
Werkelijk hoorden ze in de verte het reutelen van het oude huurfordje en even later scheen over den donkeren weg een helle lichtbundel. ‘Ik rijd maar vóór,’ zei van der Meulen, achter het stuur plaatsnemend, ‘zit u goed, mevrouw.... nou atjuus, van Laer. Jullie volgen direct, hè?... Ik heb een beroerde achterband... as ie lek wordt heeft de chauffeur wat hulp...’ Vlak achter elkaar reden de twee Fordjes. ‘De weg is nou goed hè?’ vroeg van der Meulen over zijn schouder heen. ‘Best, mijnheer... heel wat anders dan een paar maanden terug. Weet je nog Marian.... dat gehots over die stokken.... toen we aankwamen?....’ Marian knikte. Zij liet haar gedachten gaan over dit grootsche werk. Een trots zwol in haar, dat menschenhanden en -hersens zooveel tot stand konden brengen. Even, van opzij, keek ze naar Frank. Hij óók, had zijn aandeel aan dezen geweldigen arbeid.... aan dezen mooien arbeid van het vruchtbaar maken van een ruwe streek. Ze wist zijn aandeel te schatten; had zijn werk zien groeien en wórden om hun huis heen. Een moment voelde ze zich één worden met dit land, vertrouwd worden met de omgeving, waarvan zij elk deel had zien ontstaan.... als een nieuw vaderland, dat zij zelf geschapen hadden. En ze vergat álle dagen van heimwee; alle dagen van vernedering, van teleurstellingen. Ze vergat de eenzaamheid en álles wat ze gemist hadden, in dezen tijd. Stil en zwijgend, met een beetje loome moeheid in heel haar wezen, leunde ze weg in haar hoekje, liet zich soezend meedeinen op het regelmatig ronken van den motor, haar oogen onbewust gericht op den hellen lichtschijn, die de autolampen over den donkeren, onverlichten weg wierpen. Een leguaan glipte vlák voor den wagen weg..... Ze zei er niets meer over. Ze was die dieren nu al gewend.... Ze verheugde zich, dat ze naar de club gingen, weer eens ándere menschen zouden zien en spreken, dan die van hun estate; en dat zij weer eens met een vrouw zou spreken.... Vijf maanden waren zij en Frank niet van Toemboek Tinggih weggeweest.... Maar toen ze Randjah naderden.... de lichten zagen van het plaatsje.... toen ze voorreden voor de club en de heldere gasolinelampen hun schelle schijnsel tot ver in den tuin uit- | |
[pagina 100]
| |
straalden, toen golfde een plotselinge nerveusiteit in haar op; een ongemotiveerde nerveusiteit om het moeten binnentreden in de club, om weer tusschen zooveel menschen te moeten zijn. En ineens realiseerde zij het zich, dat ze menschenschuw was geworden in deze vijf maanden van eenzaamheid.... Ze gaf Frank een zenuwachtig kneepje in zijn arm en stapte dan, een beetje té haastig uit. Voor de breede treden van de stoep, die langs de heele voorzijde der club liep, namen ze van van der Meulen afscheid. Van der Meulen trok zijn broek wat op, knoopte de twee kraagknoopjes van zijn jas dicht. ‘Nou, Versteegh, als ik naar huis wil, laat ik het je wel weten.... We maken het niet te laat, hè?.... Tot ziens mevrouw!’ Met groote stappen liep hij de treden op en sloot zich aan bij den kring managers, die om een groote tafel in de voorgalerij zaten. Marian en Frank vonden plaats bij een getrouwd assistentenpaar, de familie Spoor. Zij hadden elkaar eens op het hospitaal ontmoet, toen Marian er was voor Bobbie's geboorte. Het was nog stil in de groote, ruime club. In de danszaal stemden de Indo-muzikanten, die uit Medan waren overgekomen hun instrumenten. Voor de bar zaten op hun hooge krukjes een paar jonggezellen. Twee assistenten speelden biljart. Ze speelden zwijgend, bedachtzaam; alleen als de bal niet daarheen rolde, waar hij heen moest rollen, zeiden ze voluit een vloek. Tegen den muur leunde een bediende, die telkens met loome beweging de getallen op een leitje aan den wand schreef en dan met monotone onverschillige stem die getallen zei. De lampen suisden in de stilte. Zwoel en zwaar hing de onbewegelijke lucht. Millioenen insecten zwermden binnen, kringelden rondom de lichten en vielen dan met verzengde vleugels te hoop op den cementen vloer. Maar dan werd het wat drukker.... Steeds meer buggies reden vóór, met zacht geruisch van gummiebanden over het grint en kittigen hoeftred van de ponies. Een paar Fordjes schoven zich lawaaiïg voor de breede treden. De meeste waren managers-auto's, een páár: huurwagens, door een Japanner verhuurd aan de planters, die op veraf gelegen ondernemingen woonden. | |
[pagina 101]
| |
Een beetje verlegen traden de mannen binnen, direct spiedend of er al dames waren. Van de honderd-veertig assistenten waren er den laatsten tijd vijftien getrouwd en dit feit had opeens aan het clubleven een heel ander karakter gegeven. Vroeger waren de planters luidruchtig en vaak al half aangeschoten binnengestapt: de club was hún club, een verzamelplaats voor mannen. Mevrouw Stoops, met de verpleegster tóen de eenige vrouw van de maatschappij, vertoonde er zich bijna nooit. En het ging er altijd ruw en ongegeneerd toe. Vijf, zes jaren van eenzaamheid hadden hun leeren drinken, vloeken en vechten. Rauw en grof waren ze geworden in dat leven van alléén mannen. En nu inééns waren in dat leven, gedurende het laatste jaar, al die vrouwen binnengevallen: vijftien handschoentjes. Nu voelden de mannen, dat zij op de een of andere manier zich moesten inhouden, weer terug moesten in de sfeer, waarin zij vróeger hadden geleefd.... vroeger, in Holland.... de sfeer, die deze vrouwen met zich meebrachten naar de rimboe. En daardoor waren ze onzeker, wisten niet goed meer, hóe ze moesten zijn, voelden zich verlegen: als ze binnenkwamen, had elk zijn aangewend gebaar om die verlegenheid te verbergen. De een streek over zijn nog nattig haar; de ander rekte met zijn wijsvinger het stijve boord van zijn jas; een derde stak nonchalant allebei zijn handen in de zakken, luid pratend.... En weer anderen slopen schuw binnen, zich half verbergend achter degenen, die er al stonden. Maar allen bleven een oogenblik ronddraaien tot zij een tafel gevonden hadden, waar zij zich bij vrienden of bekenden konden aansluiten. Als zij eenmaal zaten kwam hun moed terug. Dan riepen zij hard door de club om bier, goten de eerste paar glazen vlug naar binnen en praatten dan over het werk, de rubberprijzen, de koelie's, de bazen. Nooit was er een ander thema. De clubbezoekers zaten allen in streng gescheiden groepen. De beide inspecteurs, van Hemert en Terheide met zijn vrouw. De managers met hun vrouwen, de ongetrouwde assistenten en de getrouwde assistenten. Ook de getrouwde assistenten waren meest onhandig en verlegen. Ze liepen een beetje bedeesd en half beschaamd achter hun echtgenooten aan, schuwend den kring van luidruchtige vrijgezellen, in wie ze een tikje hoon en spot voelden; half bang ook, dat die in hun bier- of jeneverovermoed wel | |
[pagina 102]
| |
eens teveel konden loslaten over het verleden, over dronke-mansfuiven en diverse zwarte Poppie's en Minah's. Ze voelden zich plotseling losgerukt van het kuddebestaan, dat hen allen in een veilig verband had omsloten gehouden. Tot de vrouwen kwamen, waren zij één geweest. Ze hadden allen hetzelfde leven: rubber, bier en de huishoudster. Hun ruwe kameraadschap was een maatschappij op zich zelf geweest, berucht wel buiten de planterskringen om hun wilde brasseúrijen, maar met haar ongeschreven wetten van loyaliteit en eerlijkheid. Een maatschappij van avonturiers met avonturiers-eer, waarin maar twee soorten autoriteit erkend werden: hun superieuren en de Gouvernements-ambtenaren, die met de arbeids-inspectie belast waren. Maar toen de vrouwen kwamen, veranderde dit alles. De avonturiers werden echtgenootenen huisvaders, die verantwoording droegen voor vrouw en kind; die weer teruggeduwd werden binnen den engeren cirkel van philistreuse plichten en benepener fatsoensbegrippen. Zoo maakten de vrouwen de eerste scheuring in den hechten band, die jaren lang de planterswereld had omsloten gehouden.
De club werd nu snel vol. Overal stonden of zaten de planters in hun stijf gesteven witte pakken, de jassen, die zij in het werk, als de baas er niet bij was, half open plachten te dragen, nu tot onder de kin toegeknoopt. De vrouwen waren, op een enkele uitzondering na, slecht gekleed. Ze droegen zelfgenaaide japonnetjes van de goedkoope zij uit de kleine bombay-winkeltjes in Randjah. Ze hadden bijna allen een kind, ze waren allen al een beetje verlept door het klimaat, ze hadden bijna allen veel zorgen gehad in den eersten tijd om de clubbeeren uit het jonggezellen-leven van hun mannen te verwerken. Ze kwamen niet naar de club om zich te laten zien, maar om een enkelen keer te breken met de doodelijk monotone sleur, die hun leven was op een rubberonderneming. Elke dag begon om half zes. Elke dag eindigde om negen. Ze leefden als goed gesubordineerde soldaten. En elken dag werden dezélfde dingen gezegd: de baas was in de afdeeling geweest of hij was er niet geweest; een koelie was weggeloopen of dood gegaan; en Jantje of Pietje of Kareltje was lief of grappig geweest. En een kiekendief had een kuiken weggeroofd; of de melk was zuur geworden; | |
[pagina 103]
| |
of de waterdrager had weer een glas gebroken. Een enkelen maal brak die sleur door het bezoek van een collega. Vaak gebeurde dat niet. Iedereen had hard werk. En de afstanden waren groot.... met een paard en buggy. En áls ze bij elkaar kwamen dan ging het gesprek tóch altijd weer over dat werk, over de rubber, die de bodem, de inhoud, de toekomst en het fatum van hun leven was geworden. De clubavonden waren de glanspunten. Dan kwamen zij wèg van hun estate. Dan was er muziek. Er waren andere menschen, andere gezichten, dan die zij elken dag zagen. Soms waren er taartjes uit Medan, of versche ham en kaas uit de vrieskamer, als er een mailboot áán was. En soms was er een nieuw vrouwtje. Dan staarden zij zich blind op haar versche roode wangen en heldere oogen en nieuwmodische kleeren. Zoo'n vrouwtje bracht de laatste nieuwtjes, de laatste melodieën; bracht een geur en een herinnering mee van het oude land, waarnaar zij allen terug hunkerden....
Een tijd lang hadden de stemmen van al die menschen door de club gezoemd, als de rustige golfslag van een kalme zee. Ineens viel een stilte. Frank en Marian keken tegelijk op. Aller aandacht was gericht op den ingang. Een geweldig groote luxe-auto was geruischloos voorgegleden. Van Hemert was haastig toegeschoten en stond bij het portier te wachten. De hoofd-administrateur Stoops met zijn vrouw en een paar gasten. Eerst wrong zich de corpulente figuur van Stoops uit het portier, daarna stegen de gasten uit, twee Amerikanen, dan reikte van Hemert de hand aan mevrouw Stoops, die in volle pracht van een ruischend zijden japon uit Parijs te voorschijn kwam. De stilte werd intenser. Allen waren opgestaan en mompelden een bescheiden groet, als Stoops langs hen liep en mevrouw Stoops welwillend knikkend voorbij ruischte naar het tafeltje, dat voor hen gereserveerd en door een vaas bloemen van de andere onderscheiden was. Het bleef nog een tijdje stil. Een beetje gedwongen. Een paar opmerkingen werden gefluisterd over het nieuwe toilet van mevrouw Stoops, over het breede brillanten collier, dat haar dikken hals omsloot. | |
[pagina 104]
| |
Stoops was forsch, dikbuikig. Hij had een hoogrood, altijd vochtig-glimmend gezicht en stroogele snorvlerken. In zijn slecht zittende, slobberende toetoep, was hij het prototype van een ouderwetschen Deli-planter. Direct had hij zijn bier besteld. Van Hemert had zich na een paar beleefdheidsfrazen bescheiden teruggetrokken naar zijn eigen tafeltje, bij de Terheides. Er was een felle concurrentie tusschen van Hemert en Terheide, beiden ‘strebers’, beiden sluwe, genadelooze, hardvochtige intriganten. Het verschil was, dat van Hemert stamde uit een oude gefortuneerde familie en intelligent was; Terheide daarentegen was een ‘self made man’ uit den middenstand en had veel minder capaciteiten. Stoops zou binnenkort voor goed naar Europa vertrekken en tusschen deze beiden hing de positie van hoofd-administrateur. De vijandigheid tusschen de beide concurrenten bestond alleen als diepe onderstroom in een oogenschijnlijk rustig vliedende rivier. Zij behandelden elkaar niet alleen uiterst correct, maar spreidden voor de buitenwereld een warme vriendschap ten toon. Alleen in hun privé-leven bekenden zij elkaar hun animositeit. Terheide was van verlof getrouwd teruggekomen met een freuletje van Arckel, arme verloopen adel.
Langzamerhand raakten de stemmen weer los. De muziek speelde een paar verjaarde two-steps, maar niemand danste. De zaal bleef leeg. Een beetje pijnlijk en belachelijk was die leege zaal voor de muzikanten, die halsstarrig den heelen avond dansmuziek bléven spelen. Wel werd de stemming vroolijker, naarmate het alcoholverbruik steeg. De gesprekken werden luider. Hier en daar werd gezongen. Soms viel er een vloek.... Er werd dan wel even ‘Sjt!’ gefluisterd met een steelschen blik naar de hoofd-bazen-tafel. Maar Stoops zat vergenoegd rond te kijken, zijn dikke stompe vingers legden zich telkens om zijn bierglas, dat hij met één teug leeggoot om het dan weer vol te laten schenken. Het was merkwaardig, hoe dit ontzettend quantum zwaar, geconserveerd bier, niet de minste uitwerking op hem scheen te hebben. Alleen dropen steeds vlugger de stralen langs zijn gezicht en dikplooienden nek. Mevrouw Stoops keek goedkeurend en soms even knikkend de zaal rond, nipte aan haar glas limonade, bewaaierde | |
[pagina 105]
| |
zich en keek tersluiks op haar handen, waar de brillanten kleurige lichtflitsen in het rond schoten en had zich in haar positie van alleen-heerscheres volkomen aangewend te vergeten, dat zij vroeger eigenlijk Fietje van het Rembrandtplein had geheeten en dat Stoops als sigarenmakersjongen uit Rotterdam aan boord van een schip was gestapt om zijn geluk in de cultures te beproeven. Binnenkort gingen ze nu terug, met een klein millioen kapitaal....
Zoo verliep het eene uur na het andere. De avond, die geheel onjuist ‘dans-avond’ werd genoemd, bracht eigenlijk geen andere verstrooiïng, dan de illusie van: uit te zijn geweest.... Om half twee kwam van der Meulen zeggen, dat hij naar huis wilde. Hij zag er rood en opgeblazen uit, zijn oogen waren onzeker. Frank en Marian stonden op.... Als Amat, de chauffeur, den wagen voorreed, hield Frank Marians mantel op: ‘Doe je mantel aan, kind.... Het is vochtig in den nacht.’ ‘Rijd u zelf, mijnheer van der Meulen?.... Of wilt u liever achter in zitten?’ Maar van der Meulen weerde af, met een eenigszins dikke stem: ‘Nee, hoor.... ga jij maar bij je vrouw zitten.... Ik zit hier voorin, naast Amat.... Vooruit Amat.... poelang!’ Nog een keer, terwijl ze door Randjah reden, keerde van der Meulen zich om, nam zijn hoed af, veegde met zijn zakdoek over zijn hoofd en zuchtte: ‘Weer gezópe as een kanonnier.... Verdomme, morgen weer hoofdpijn natuurlijk.... Dat héb je nou van dat club-geloop.... nut nérgens voor.... nergens!’ Daarna zette hij zijn hoed weer op en verviel in een mokkend zwijgen. Frank en Marian schoven wat dichter naar elkaar toe. Hij sloeg zijn arm om haar heen. Haar vingers kropen in zijn handpalm. Stil gaf hij haar een zoen en zij lachte er om, ook heel stil, zooals een schoolkind lacht om iets verbodens.... Dan nestelde ze zich vast tegen hem.... ‘Ik vind de rit nog het prettigst van alles,’ fluisterde ze, dicht aan zijn oor. Zoo reden ze den langen weg terug.... Er was niets anders dan duisternis en het regelmatig geruisch van den | |
[pagina 106]
| |
motor. Amat chauffeerde zeker en rustig.... Een enkelen maal moest hij plotseling remmen voor een ossenkar, die aan den verkeerden kant reed, wat altijd alle ossenkarvoerders deden. Van der Meulen gromde in het begin een paar keer een vloek, maar allengs verstomde hij geheel. Hij was ingeslapen en hij sliep zóó zwaar, dat hij niet eens merkte hoe zijn hoed op zijn schoot viel en zijn hoofd een paar malen hard tegen de ijzeren spijl van de kap aanbonsde. Ook bij de pont werd hij niet wakker.... hoewel het meer dan een half uur duurde, eer de veerlui bij de hand waren.... Een zware nevel hing over den weg door het bosch; ze reden bijna stapvoets, Amat gebogen over het stuur, scherp turend door de telkens beslaande ruit.... Toen zij eindelijk voor het managershuis stilhielden, wekte Amat van der Meulen door hem aan zijn arm te stooten: ‘Toewan besar.... toewan besar.... we zijn thuis.... toewan besar!!....’ ‘Hè.... Wat?’ gromde van der Meulen opschrikkend en verdwaasd rondkijkend.... ‘Zijn we d'r?.... Oh.... Mooi!.... Hm!....’ Zonder verder meer iets te zeggen, stapte hij uit, struikelde dan over zijn hoed, die van zijn schoot viel, raapte hem op en beklom dan moeilijk het trapje naar de voorgalerij. Daar klonk de stem van Okubo San luid en misprijzend, vallend over de r's.... sissend bij de s'n.... Amat grinnikte even. ‘Toewan besar mabok,’Ga naar voetnoot*) zei hij. Frank en Marian glimlachten in het duister, maar Franks stem klonk als een terechtwijzing, toen hij Amat de order gaf vlug door te rijden naar afdeeling Twee....
Marian was uit haar middagslaap laat wakker geworden. Ze had niet gemerkt, dat Frank was opgestaan en naar zijn werk was gegaan. Rondkijkend, zag ze, dat Saïma Bobbie ook al uit zijn bedje had genomen.... Soezend, lag ze te luisteren, naar de geluiden, die van buiten kwamen. Onder het huis, in het zand, lag een kloek met haar kuikens. Krieuwend en klokkend klonken haar | |
[pagina 107]
| |
moederlijke vermaningen tegen haar hóóg piepend kroost... Ze hoorde Salim water overgieten in een emmer.... Hoe laat zou het zijn?.... Een zwaar gevoel drukte op haar slapen. Een doffe neerslachtigheid kroop in haar op; een melancholie, waarvoor ze geen oorzaak wist. Loom stond ze op. Een broeiende hitte hing in de kamer. De dunne wanden lieten de warmte van de zon, die het huis den heelen dag bestraald had, door. Ze schonk zich een glas water in uit de karaf; het was meer dan lauw.... Met een ruk gooide ze de luiken open, boog zich met een verlangenden zucht naar buiten. Haar heele lichaam snakte naar koelte. Maar onbarmhartig stond daarbuiten de gloeiende namiddag. Uitgeput scheen de heele wereld, afgemat als na een slapeloozen nacht. De grond was droog en schraal, onder de duffe, haast verstikkende warmte lieten alle planten mismoedig hun blâren hangen. Aan den hemel hingen een paar kleine bolle wolken.... Uit de verte, van den boschrand, hoorde ze de apen roepen.... ‘Dan ging het regenen,’ wist ze dankbaar. Toen, luisterend, hoorde ze Frank komen. Was het al zóó laat?.... Nee, dat kon toch niet.... Daarvoor stond de zon nog veel te hoog.... Ze schatte het half vier. Haastig schoot ze een kimono aan, liep de eetkamer in, waar ze Frank vond, die aan Salim water had gevraagd. Met gulzige groote slokken dronk hij de heele flesch achter elkaar leeg. ‘Wat is het weer stik warm, hè?’ zei Marian.... ‘Hoe laat is het.... je bent erg vroeg.... is er wat?’ ‘Ja.... leg eens gauw een schoone toetoep voor me klaar.... ik moet naar Randjah.... zoo net een order van den baas gekomen.... Over tien minuten komt hier de Ford van de kedeh langs.... Een sinkeh op Boekit Pandjang, is vanmorgen vermoord.... Straks wordt hij begraven.... ik moet ook naar de begrafenis.... We zijn allemaal opgecommandeerd.’ Het bloed vloeide weg uit Marian's gezicht. ‘Vanmorgen?....’ ‘Ja.... heel vroeg al.’ ‘God, Frank!....’ ‘Ja,’ zei hij zich bukkend om zijn schoenen vast los te | |
[pagina 108]
| |
maken, ‘beroerd, zoo'n jong jog nog.... pas drie-en-twintig.... goddank maar, ongetrouwd.... schiet een beetje op, kind.... ik heb geen tijd.’ Duizelig ging ze naar de slaapkamer, legde zijn kleeren klaar, wisselde de knoopen in zijn jas met bevende vingers. Vermoord.... Een koelie-aanval.... Daar wás het: de eerste assistentenmoord, dien ze meemaakte!.... Dus vanmorgen, toen ze Bobbie baadde.... of toen ze zich kleedde.... toen werd daar een jonge hollandsche jongen afgemaakt.... doodgestoken.... afgeslacht.... en niemand wist er van, behalve de koelie's.... Toen zij Bobbie zijn pap gaf.... of toen Frank naar huis kwam om te ontbijten.... en in dien tijd.... in dienzelfden tijd, lag daar ergens in de rubber-tuinen die vermoorde jongen.... ‘Kom, Marianke....’ haastte Frank. Ze schrok op. ‘Ik ben bijna klaar....’ zei ze zacht. ‘En dan moet je, als ik weg ben, direct beginnen met pakken, kind.... We zijn overgeplaatst naar Boekit-Pandjang, in de afdeeling van Johansen.... Morgen ochtend om zes uur komen de vrachtauto's voor om de boel te verhuizen, dan moet alles klaar zijn om opgeladen te worden, denk je daar aan?.... Het spijt me, dat ik je niet helpen kan, maar ik kom zoo gauw mogelijk terug....’ ‘Frank!!....’ Bleek leunde Marian tegen den wand. ‘Ja, wat is er?....’ ‘Jij.... jij.... in de plaats van Johansen?....’ ‘Ja, wat zoú dat?....’ ‘Met dezelfde koelie's?....’ ‘Ach god, ja!.... Wat dóet dat er nou toe?! De moordenaar is gepakt! En koelie's zijn koelie's! Het had net zoo goed hier kunnen gebeuren! Het is toch een regelmatig voorkomend verschijnsel!.... Dat is nu eenmaal het risico van het baantje.... Maar nu komen wij tenminste ook een beetje in de bewoonde wereld. Voor mij is het prettig.... ik krijg hierdoor een tapafdeeling.... dat is niet zulk zwaar werk.... en weer eens iets anders!’ Tranen sprongen in haar oogen, heet en overvloedig. In een mist zag ze de kamer.... de meubels.... het bedje van Bobbie.... Een snik kwam droog uit haar keel. | |
[pagina 109]
| |
‘Ja, wat is dat nou?’ Hij sloeg zijn arm om haar schouders. ‘Soeda.... huil nu maar niet.... Ik móet weg, kind.... daar komt de auto al.... Maak je geen muizenissen.... En ik zal aan den baas vragen, of we Saïma-mee mogen nemen naar Boekit Pandjang....’ Hij beurde haar gezicht op, gaf haar een zoen. ‘Wees een beetje dapper, Marian.....’ Haastig knoopte hij zijn jas dicht, nam zijn hoed van de tafel en liep met groote passen de voorgalerij door. In den tuin toeterde de chauffeur al, dat hij er wás.... Achterin den wagen, dicht op elkaar gepropt, zaten van Laer, Meesters en Leenkamp. ‘Hallo lui!’ ‘Ga maat voorin, Versteegh.... Dag mevrouw!.... We hebben haast.... tot ziens....’ Marian keek hen na, den geheelen weg af, tot ze bij een bocht uit het zicht verdwenen.... Nog een tijd bleef ze zoo staan. Zonder gedachten. Een wijd gevoel van eenzaamheid viel als een duistere schaduw op haar neer.... Bij een van de stroompjes, die den rubbertuin doorkruisten, klonk het droomerig gezang van een paar vrije vrouwen, die er waschten. Ze waschten hun pannen en hun vuile kleeren en hun kinderen, want bij de pondok waren de putten uitgedroogd. Uit het bosch riepen de apen.... De echo's van hun klokkende, melancholieke, als in kettingzang galmende stemmen klonken ver door de stilte. Het leek een praehistorisch geluid. En Marian's lamgeslagen gedachten wisten alleen maar dit ééne: ‘Het gaat regenen.... als de apen zoo roepen....’ Ze keek naar den hemel. Dikke wolken stapelden zich daar tot vervaarlijke kolossen.... ‘Kan ik de theeboel naar buiten brengen?’ vroeg Salim, die onhoorbaar was binnen gekomen. ‘Nee, laat maar.... het gaat regenen.... En haal dan de kisten uit de goedang.... ik moet inpakken.... mijnheer is overgeplaatst.... naar Boekit Pandjang....’ Op Salim's gezicht vertrok geen spier. ‘Zeker in de plaats van toewan Johansen.’ Zijn stem was laconiek. Marian keek hem even aan. ‘Weet je dan, dat toewan Johansen vermoord is?’ | |
[pagina 110]
| |
‘Saja, mim.... ik wist het vanmorgen al.... Er was een kabar anginGa naar voetnoot*) in de pondok.’ ‘En waarom heb je het dan niet verteld?’ Salim keek wat verlegen, grinnikte toen en zei: ‘Ik dacht, dat mim het al wist.’ Marian haalde ongeduldig haar schouders op. ‘Stom, onbegrijpelijk volk,’ dacht ze wrevelig en haar stem was kortaf, toen ze hem orderde om het theewater te brengen. Ze bleef in haar kimono, ze had geen zin zich te kleeden. Saïma kwam langzaam achter Bobbie aanloopend het tuinpad op. ‘Het gaat regenen, mim,’ zei ze tegen Marian.... ‘zal ik maar wat in de eetkamer gaan spelen met den sinjo?’ Marian knikte toestemmend, keek nog eens naar den hemel, waaraan de wolkengevaarten nu snel aan elkaar groeiden. Een felle, ondragelijke hitte spietste neer. De wolken werden grijs en vlak, het was of de heele hemel lager hing. De stilte werd tot een loodzwaar ding. Ademloos lag daar de uitgedroogde aarde, weerloos, als een dier, dat een doodelijken aanval niet meer weren kan. Toen schoot knetterend en sissend uit den lagen, grijzen hemel een bliksemschicht als een lichtende sabelhouw in den grond. Een woedende donder roffelde neer, rommelde door het bosch. Een tweede lichtstraal zig-zagde. Een tweede slag sloeg door de lucht, overstemde het nadreunen van den eersten. Een vogel kermde klagelijk. De apen zwegen. De boomen sidderden. Een blad aan een palm wiegelde snel heen en weer. Een lichte wind ruischte aan. Toen de derde straal, die den hemel in tweeën sneed en gelijk, met den donder, plénsde de regen neer uit de scheurende wolken; stroomde neer als een striemende, meedoogenlooze zondvloed. De wind joeg loeiend de dikke stralen voor zich uit, boog hen krom tot halve cirkels. Saïma en Salim haastten zich om alle deuren en ramen te sluiten, de kree's neer te laten.... En dan was er geen ander geluid meer dan de regen.... dan de stroomende, stroomende regen.... Watervallen van regen, die van het dak gutsten.... neerkletterend in de cementen goot om het huis.... De tuin werd een vijver. | |
[pagina 111]
| |
De slooten en de goten liepen vol, liepen over.... In huis begon het op drie plaatsen tegelijk te lekken. Saïma en Salim renden weer, met pannen en kommen nu, om het lekkende water op te vangen.... Een paar kippen stonden kletsnat te kleumen op den overloop voor de keuken. Het regende een uur. De weg stond geheel onder, heel de vlakte was één groot meer. En over dat alles viel de avond, plotseling, zonder schemering. Even snel als de regen was losgebroken, hield hij weer op. Door de wolken worstelde zich een bleeke glimp maanlicht. Op een leege plek aan den hemel flonkerde een ster. Het water voegde zich tot beekjes, die ruischend en klokkend naar de afvoerwegen stroomden. Uit het bosch riep een hert naar zijn wijfje.... En in de pondok zong een eentonige stem, gamelang melodie, tergend van lankmoedigheid en onverstoorbare rust. Een krekel snerpte een lied: dwaas hoog en schel in de zware dichte stilte. In die stilte bleef het geruisch van het water, van al dat vele water, dat de uitgedroogde maar plotseling gedrenkte aarde niet meer in zich opnam en dat zij schonk aan de steeds aanzwellende beken. Salim had licht gemaakt, had de kisten en het stroo naar binnen gedragen. En stil begon Marian te pakken. Gedachteloos deed ze het werk. Mechanisch wikkelde ze het glaswerk in papier, legde het dan tusschen het stroo. Salim hielp. Hij was handig en vlug. Saïma bracht Bobbie naar bed, kwam dan ook meehelpen. Samen werkten ze, weinig woorden sprekend. En toen Frank tegen twaalf uur thuis kwam - ze waren nog wat op de club blijven hangen - vond hij het heele huis kaal en afgetakeld, de kisten klaar om vervoerd te worden, de meubels bij elkaar geschoven. In de klamboekamer praatten hij en Marian nog even na.... Marian zou met Bobbie voor een dag naar de Walendijks gaan, een nieuw sinkehspannetje op Boekit Pandjang en Frank zou het toezicht houden op het vervoer van de meubels, die maar zóó op de vrachtauto's zouden worden geladen. Er was geen tijd om ze te verpakken. ‘Ik zet dan maar alles in het nieuwe huis zoo'n beetje op zijn plaats. Dan kun jij overmorgen vroeg direct je gang gaan en alles weer ophangen en in orde brengen. De | |
[pagina 112]
| |
Walendijks wonen vlak bij.... Ik moet met de baas overmorgen de afdeeling overnemen.’ ‘Wie is onze baas?’ ‘Horstman.’ Ze zwegen een moment. En beiden wisten ze van elkaar wat ze dachten: ‘Een nieuwe baas.... Hoe zou die zijn?.... En wat zou het leven dáár brengen?....’ ‘Kún je dat werk maar zoo direct.... dat tapwerk controleeren?....’ ‘Bloemstra heeft de afdeeling naást ons.... hij zal me de eerste veertien dagen wat helpen en met me meeloopen.... De koelie's moeten er natuurlijk ook een beetje voorzichtig worden aangepakt.... Zoo'n aanval werkt nooit voordeelig..... Maar je hoeft niet bang te zijn.... het is geen slecht volk.... en de raddraaiers zijn er al uit....’ ‘Wat was de reden.... een klap?’ ‘Ja, het schijnt, dat Johansen geslagen heeft.... Maar dat hoeft niet de werkelijke aanleiding te zijn geweest. Je weet het nooit met de koelie's, wat er achter zit.... Een vrouwenkwestie.... of een speelschuld.... Je komt er nooit achter..... Soms weet zoo'n vent zélf niet waarom hij het doet.... een luim, een onbekookte gril. Ze denken niet na.... en een menschenleven is voor hun zoo weinig waard.... Ze meten met andere maten dan wij....’ Hij was even stil, nadenkend over het geval. Nog even terugziend op die begrafenis, die wel aangrijpend was geweest en tóch weer vreemd en onberoerend tegelijk. Het begraven van een collega, van een jongen jongen.... maar die toch ook weer voor de meesten een onbekende was.... Geen enkele bloedverwant, niemand die een werkelijke vriend kon genoemd worden, had aan dat graf gestaan.... De dominé uit Medan was inderhaast opgecommandeerd. Hij had een korte toespraak gehouden, die op niemand indruk had gemaakt.... Toen de begrafenis was afgeloopen, waren ze naar de club gegaan... Waar moest je anders heen. In het eerste uur waren woorden van deelneming over Johansen gesproken.... maar gaandeweg was het gesprek op andere dingen gekomen.... De rubberprijzen rezen nog steeds.... Gissingen over de benoeming van een nieuwen hoofd-administrateur deden de ronde.... Toen was ook het bier niet zonder uitwerking gebleven. En het gebeurde niet vaak, | |
[pagina 113]
| |
dat zoo alle assistenten van de heele maatschappij bij elkaar verzameld waren. In hun al opgewekter stemming, en al rumoeriger wordende gesprekken, vergaten zij de begrafenis en het versche graf.... Dat was voorbij.... Een gebeurtenis tusschen de andere gebeurtenissen van dit leven, dat elk voor zich apart, alleen staand, leefde....
‘Kom, kind,’ zei Frank opstaand, ‘laten we gaan slapen, het is voor ons allebei vroeg dag, morgen....’ ‘Ja.... het wordt tijd....’ Frank draaide de petroleumlamp uit. Ze stonden naast elkaar in de donkere kamer. ‘Pas op, dat je je nergens stoot,’ zei Marian, ‘alles staat zoo door elkaar.’ Hij sloeg zijn armen om haar heen en drukte haar vast tegen zich aan. Zwijgend kusten ze elkaar met een langen innigen kus, die méér was dan alleen liefde: een belofte, een troost, een bange behoefte om elkaar te behouden. Ze hadden beiden tranen in de oogen. Toen werd tóch ineens uit dezen kus een ander verlangen wakker. Marian hief haar armen om zijn hals. Uit haar terugvallende kimonomouwen geurde een warm aroom van vrouwelijkheid. Hij tilde haar op, droeg haar voorzichtig in donker naar de rustbank. Ze lachte zacht, met haar oor aan zijn heftig kloppend hart. ‘Onze laatste nacht in dit huis,’ fluisterde ze. Maar hij hoorde niet. Hij trok haar vast, vast aan zich. En hun zoen werd één met hun adem....
In den stillen, slapenden nacht vielen twee korte doffe ton-tong slagen. De nachtwaker op het pondok-terrein sloeg het tweede uur van den nieuwen dag. |
|