Rubber
(1931)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
IDERTIG kilometer voorbij Randjah, een kleine binnenplaats op de Oostkust van Sumatra, boog zich van den grooten gouvernements weg een steenig pad af. Het kronkelde eerst langs een paar verwaarloosde inlandsche rubbertuinen. De schrale en verkwijnende hevea's schenen daar met moeite hun bestaan te verdedigen tegen de haast gretige groeiïng van weer opschietend bosch, waarin allerlei klimplanten door elkaar woekerden en, behalve de hevea's, ook de triestige vrucht-boomen trachtten te verstikken, die er bij ongeluk ontkiemd waren. Dan wond zich deze smalle weg, slechter en slechter wordend, voorbij een paar armelijke maleische kampongs, tot aan de rivier. Daar knapte hij ineens af, doorgesneden door de trage, breede, bruine rivier, om aan de overzijde van den stroom weer tegen den steilen oever op te kruipen en zich voort te zetten door het oerbosch. Bij de rivier was het oude rammelende en piepende huurfordje met knersend geluid van remmen tot staan gekomen. De inlandsche chauffeur kroop achter het stuur vandaan, liep naar den oever en slaakte een doordringenden kreet, die beantwoord werd èrgens uit de dichte begroeiïng langs den stroom. ‘Is de veerman er weer niet?’ mopperde John van Laer die achter in de auto zat. Hij was assistent op de nieuwe rubberontginning van de groote Amerikaansche rubbermaatschappij: de Sumatra Hevea Coy., en kwam terug uit Randjah, van het hoofdkantoor, waarheen zijn manager van der Meulen hem gezonden had om het geld voor de half-maandelijksche uitbetaling der contractanten te halen. | |
[pagina 2]
| |
Het was een zonnige, broeiend warme dag en nu de motor tot rust was gekomen, viel een loome, droomerige stilte neer. Als heete stoom hing de lucht onder de autokap. Van Laer had zijn tropenhelm afgenomen en veegde de droppels van zijn voorhoofd. Toen stak hij een sigaret op, deed een paar knoopen van zijn jas los en leunde in een wat gemakkelijker houding weg. Hij wist, dat het lang zou duren eer de pont zou klaar liggen voor den overtocht. In de rivier stroomde het vuile bruine water traag en haast onwillig. Doodstil, door geen koeltje bewogen, stonden de struiken van de hooge oevers. Alles leek verstard, broeiend en blakend in den fellen zonnegloed. Op een opengehakte plek in de wildernis was een armoedig hutje, hoog op palen, gebouwd uit bamboe en blâren. Hier woonde de veerman met zijn helper, zijn vrouw en zijn vier kinderen. Uit het scheef-openhangende deurtje was een vrouw langs het wankele trapje naar beneden geklommen. Zij was vuil en slordig gekleed in een korte sarong en een loshangend baadje, dat een groezelig onderlijfje toonde. Op haar rug, in een slendang, droeg ze een klein kind, waarvan alleen het hoofdje zichtbaar was. Ernstig keken de droomerige zwarte oogen naar de auto, den blanken toewan en den chauffeur, die, aan den kant van den weg neergehurkt, een strootje rookte. Ook de vrouw bleef even kijken. Af en toe krabde zij zich in de vettige haren of trok iets aan de slendang. Toen ging zij naar haar keuken, een ruimte, alleen door een afdakje overdekt, naast het huisje. Zonder de minste haast maakte zij een houtvuur tusschen een paar opgezette baksteenen, plaatste er een zwarte ijzeren pan op, waarin zij wat klapperolie goot om visch te bakken. Een scherpe stank van ranzige olie en gedroogde visch verspreidde zich ineens over den weg. Het maakte John ongeduldig. ‘Waar is je man?’ snauwde hij tegen de vrouw. Zij verroerde zich niet. ‘Hé!!.... Waar is je man?’.... De vrouw keerde zich om, keek verward en verwonderd naar John. ‘Hóór je me niet?.... Ik vraag je waar je man is!’..... ‘Daar!’.... Ze wees met een langzame beweging naar den overkant van de rivier. John zuchtte geïrriteerd. Altijd deze tergende langzaamheid! Altijd deze tartende sloomheid! | |
[pagina 3]
| |
‘Daar is hij,’ zei de vrouw. Uit het kreupelhout aan den overkant was een man te voorschijn gekomen en maakte een prauw los, die aan een uitstekenden tak was vastgebonden geweest. Met een paar langzame slagen van zijn pagaai roeide hij een eindje de rivier op en kwam dan in den stroom, die hem vanzelf tot vlak vóór den weg overdreef. John keek toe, hoe hij dit alles deed, handig en practisch als een oermensch, die de elementen kent; maar doodbedaard en zonder het minste besef van haast. Ook de chauffeur zag toe, berustend onverschillig. De man bond de prauw weer vast, kwam op de auto toe. ‘De toewan heeft je geroepen,’ meldde de vrouw geheel overbodig. De man keerde niet eens zijn hoofd naar haar om. ‘Ajo!!’.... bromde John ‘....vlug een beetje! De toewan besar wacht op me!’ ‘Ik kom toch al,’ zei de man en wendde zich dan naar den chauffeur. ‘Heb je Pâ Karmo niet gezien?’ De chauffeur schudde zijn hoofd, nam een bedachtzamen haal van zijn strootje, dat hij dan weggooide; daarna stond hij op, rekte zich uit, gaapte, zette zijn fluweelen hoofddeksel schuin en krabde zich behagelijk tusschen zijn dikke, krullende, zwarte haren. John trachtte geduld te oefenen, wetend, dat het tòch niet hielp of je je opwond. Dit was nu eenmaal de traagheid van het Oosten, ergerlijk en onbegrijpelijk voor den Westerling. De veerman stapte met groote stappen in de struikenwildernis om zijn hut en riep een paar maal: ‘Pâ Karmo!.... Pâ Karmo!!.... Er is een auto!’.... Het bleef stil. Een magere, schurftige hond, die onder het huis had liggen slapen, kwam te voorschijn, neusde wat over den grond en at met schrokkerige happen een paar kippen-vuiltjes op. Een kloek, die in het heete zand lag met haar kuikens, stond ineens overeind, klokkend van ongerustheid. De kuikens piepten verschrikt. ‘Eh.... ini bangsat andjing!!’ schold de vrouw verwoed, onverwacht uit haar traagheid losschietend. Met haar wijd van elkaar staande teenen raapte ze een tak van den grond, nam dien met haar hand over en smeet ermee naar den hond, die jankend weer onder het huis kroop.... Eindelijk kwamen twee mannen uit de struiken: de veerman en zijn hulp, Pâ Karmo. Pâ Karmo was een oude ver- | |
[pagina 4]
| |
schrompelde Javaan, een contractant, die na veel jaren van Deli-contract niet meer naar Java was teruggekeerd. Hij droeg wat hout over zijn schouder. ‘Wat dóe je?.... Waar hang je uit?!’ snauwde John tegen hem. Pâ Karmo bleef even stil staan. ‘Maar ik heb toch brandhout gezocht,’ zei hij verongelijkt. ‘Kan me niks verdommen!’.... viel nu John woedend uit.... ‘je hebt bij de pont te zijn.... En nu gauw!.... Of ik sla je oude karkas in mekaar!!’ ‘Slaan.... slaan....’ mopperde de oude, naar het huisje gaande, om het hout af te leveren. Hij wist wel, dat men hem niet meer sloeg. Sinds hij uit contract was sloeg men hem niet meer. En toewan van Laer was heelemaal niet zoo'n erge toewan! Soms schold hij.... En die Blanda's hadden altijd zoo'n haast! ‘Schiet op!’ schreeuwde John. ‘Saja.... saja....’ Pâ Karmo schepte met een klapperdop een slok water uit een oud verroest petroleumblik, dat in het keukentje stond, trok zijn havelooze korte broek op en ging toen achter zijn vriend aan om te helpen. De chauffeur kroop weer achter het stuur. Het Fordje begon te reutelen en te puffen en langzaam reed de wagen de pont op. Het water stond laag in de rivier; het had zes weken niet geregend. Er was haast geen stroom en de pont ging bijna onmerkbaar over. De veerman staarde in het water.... Wat kon het hém schelen of het lang duurde! Hij had immers toch niets te doen! En wat maakte het uit.... of je nu in een half uur over was of in tien minuten! Uit verveling begon John een praatje met Pâ Karmo, die op de leuning van de pont zat. ‘Weinig water, Pâ Karmo.’ Pâ Karmo keek even over de rivier alsof hij haar vandaag nog niet gezien had. Dan knikte hij. ‘Weinig water, toewan.’ Een paar naakte inlandsche jongetjes baadden aan den oever. ‘Hoe staat het met de krokodillen.... zijn er véél?’ Pâ Karmo keek weer even over de rivier en knikte weer. ‘Veel krokodillen, toewan.... Als het zulk laag water is, zijn er altijd veel.’ | |
[pagina 5]
| |
‘En zijn die kinderen niet bang?’ Pâ Karmo hief zijn hoofd, keek even naar de badende jongens. ‘Nee, ze zijn niet bang,’ zei hij toen. En na een korte pauze liet hij er op volgen: ‘Ze zijn het al gewend om daar te baden.’ ‘En gebeurt er nooit een ongeluk?’ ‘Saja, toewan.... eergister is Si Pintjang van kampong Baroe meegetrokken door en krokodil.’ John ging wat rechter op zitten. Hij kende Si Pintjang.... een kleine, kreupel geboren maleische jongen, die wel eens water voor hem haalde om den motor bij te vullen. ‘En.... is hij dóód?’ ‘Ts....êh!’ zei Pâ Karmo met een licht geërgerde verbazing in zijn stem. ‘Natuurlijk is hij dood.’ Hoe kon iemand zooiets doms vragen! En dan nog wel een blanke! En hij vertelde verder: ‘Hij was aan het baden en toen kwam er een krokodil en ineens werd hij meegesleurd. We hebben hem wel hooren roepen, maar we konden hem toch niet meer helpen. En hij is niet terug gekomen. Dus is hij dood.’ John bleef een oogenblik in gedachten. Het deed hem leed om den kleinen jongen dien hij graag had mogen lijden. ‘Maar de anderen,’ zei hij toen, ‘baden die nu toch maar weer op dezelfde plaats?’ Pâ Karmo haalde de schouders op. ‘Ze zijn het al gewend om daar te baden.’ ‘En als er wéér een krokodil komt?’ ‘Als dat Allah's wil is....’ antwoordde Pâ Karmo gelaten. De pont naderde nu den anderen oever, die steil naar boven opliep. Na wat heen en weer manoeuvreeren lag ze eindelijk goed. De chauffeur schakelde in en het Fordje begon te schokken en te trillen. ‘Tabeh toewan....’ ‘Tabeh.’ In zijn blijheid, dat nu de overtocht eindelijk achter den rug was, doofde zijn ergernis om Pâ Karmo's fatalisme. Smal, hobbelig, kronkelend en steenig, lag de weg vóór hem. Aan beide zijden was nu oerwoud. Het suizelende oerwoud, dat tot vlák langs de bermen stond, stug, somber, verwoekerd en ontoegankelijk. De reuzen van boomen, | |
[pagina 6]
| |
twintig, dertig maal manshoog hieven zich trotsch boven het klein gekruip van rottan en slingerplanten en spreidden hun breede, platte kronen open naar de zengende zon en den valen hemel. Het leek zonder leven, dit woud, omdat het zijn leven zoo geheim hield. Alleen een aap sprong soms ineens door de zwiepende takken van het onderbosch, bleef even nieuwsgierig kijken naar den voorbijrijdenden wagen, maakte een paar grimassen en een paar uittartende geluiden. Een enkele maal zig-zagde een gluipend snelle leguaan over den weg, die slechter werd naarmate het terrein vervlakte. Op sommige plaatsen was de grond zóó drassig, dat hier de weg verhard was met vlak naast elkaar gelegde, rechte stevige takken. Kreunend worstelde zich het Fordje er over heen, bonkte neer in diepe kuilen of hotste over een onverwachte oneffenheid. John kreunde soms mee, hield zijn hand vast tegen zijn maag gedrukt om het vreeselijke schokken niet al te erg te voelen. Hij had zijn helmhoed naast zich gelegd. Langs zijn slapen plakte zijn bezweet haar. Af en toe sloot hij zijn oogen. Het bloed suisde in zijn ooren, bonsde in zijn hoofd. Broeiend hing de hitte onder de autokap. Er was geen ander geluid dan het hijgende werken van den motor; het knersende overschakelen; dan het piepen en kraken en rammelen van de carosserie. De inlandsche chauffeur ergerde zich nooit aan al deze dingen. Hij chauffeerde zwijgend, voorzichtig en passief. Een uur reden ze over de laatste twintig kilometer. Overal oerbosch. Geen ander uitzicht dan alleen de hooge, kolossale boomen, die zóó dicht op en naast elkaar stonden, zoo aan elkaar gekoppeld waren door lianen, woekerplanten en opgroeiende struiken, dat je van het bosch niet méér zag dan den uitersten rand, vlak langs den weg. En toen, zonder overgang was daar opeens de nieuwe ontginning: Toemboek Tinggih. Hier was het machtige woud vernietigd, omgehakt, verbrand. Kaal, naakt en eenzaam, versmachtend in den fellen zonnegloed, lag daar de versch omgespitte vlakke strook, tusschen een rij lage heuvels ingevat. Nergens kleur. Nergens afwisseling. Een lange, lange dofbruine strook grond. Heel ver op den achtergrond, het dof groene woud, als een teruggedrongen vijand. En over dat alles, de trillend heete hemel en het schelle, blindmakende zonlicht. | |
[pagina 7]
| |
Een eindelooze eenzaamheid. Een troostelooze monotoonheid. Op dit trieste, door onherbergzaamheid terugstootende land, waren de koelie's bezig de stokken uit te zetten op de plaatsen, waar de jonge rubberboompjes zouden worden geplant. Honderden bruine, half naakte lijven bogen zich tien uren lang in denzelfden regelmatigen, eentonigen arbeid naar de bruine aarde. Hun ruggen glommen, nat van zweet. Hun breede, naakte voeten zonken weg in den rullen grond. En als één van hen iets riep naar een ander, verklonk die stem wijd over de wijde vlakte, terug geëchood door het verre oerbosch. Op deze vlakte waren een paar gebouwen gezet, provisorisch opgetrokken uit ruwe stammen en atap: het kantoor van den manager, een groote bladerhut, zoo maar op den leemen bodem; een opslagloods en de pondoks voor de contractanten en de vrije Chineezen; en dan, op palen, de twee huizen, een voor van der Meulen, den manager en één voor van Laer, den assistent. Om de huizen waren de erven nog kaal. En ook al deze gebouwen hadden dezelfde dof bruine kleur als de aarde, dezelfde dof bruine kleur als de honderden, bijna naakte koelielijven.... De weg, hier pas aangelegd, was rul en week. Diep zakte de auto er in weg, bleef dikwijls steken, worstelde zich met razend ronken van den motor weer omhoog, en gleed dan soms ineens een eind door, op die plekken waar de grond kleiïg was en waar de remmen niet meer pakten. Reutelend en hijgend, met borrelend, wild kokend water in den radiator, stopte het Fordje voor het kantoor. John wreef nog eens zijn voorhoofd droog en stapte uit. Dan riep hij den wachter, die op zijn hurken voor het gebouw zat te suffen, om te helpen het geld naar binnen te dragen. Met twee stappen was John van buiten in het kantoor. Het was een ruime loods geheel uit atap opgetrokken. Een paar palen droegen het lichte dak. De vloer was de stoffige leembodem. Het was er zwoel en donker. Elk aan een gewone, ongeverfde tafel, zaten daar de manager en zijn twee maleische krani's In een hoek stond een oude brandkast. Een stoffige, ronde klok, waarvan het glas zoo verweerd was, dat je nauwlijks de wijzerplaat kon ontcijferen, tikte hard en nadrukkelijk in de stilte. Op ijzeren pinnen waren dozijnen briefjes en bonnetjes geprikt. Spinnewebben en slierten stof en vuil kleefden op de wanden. | |
[pagina 8]
| |
Toen John binnenstapte, mompelden de krani's over hun werk gebogen, een groet. Aan de achterste tafel zat van der Meulen, een Deli-administrateur van het oude slag: een rood-opgeblazen gezicht, dat altijd glom en nat was; een vette, dik-plooiende nek; een geweldige bierbuik. Hij had zijn witte ‘toetoep’ ver open, zoodat zijn nethemd, tot aan den gordel zichtbaar was. ‘Goeden morgen, mijnheer.’ John bleef staan voor de tafel. Hij had zijn jas tot den boord toe dichtgeknoopt. De delische conventie gedoogde niet, dat een assistent zijn jas in tegenwoordigheid van zijn chef liet openstaan. John wachtte geduldig tot van der Meulen zijn groet zou beantwoorden. In de warme, zware stilte ratelde de schrijf-machine van den tweeden krani. Toen ging ineens schel en opschrikkend de telefoon. Van der Meulen bromde iets in zijn gele snorvlerken, wenkte den eersten krani om het gesprek aan te nemen. ‘Is het geld er?’ vroeg hij onderwijl kort aan van Laer. ‘Ja mijnheer.... het ligt klaar om nageteld te worden.’ ‘Hm.... zoo. Goed!.... Wát?!’ snauwde hij dan tegen den krani, die onderdanig, met den telefoonhoorn in de hand, iets zei. ‘Het hoofd-kantoor, toewan besar!’.... Vander Meulen stond met een vloek op, nam den hoorn aan zijn oor. ‘Hallo! Ja, hier Toemboek Tinggih!.... Wát?.... Getrouwd?.... Overmorgen?.... Ja, maar, wat mót ik met die vent?!!.... Met 'n vroúw komt ie?.... Wâblief?.... Ja maar, voor den donder! Zijn jullie nou heelemaal van lotje getikt om me hier een vrouw op m'n dak te sturen?.... Wâ mót ik met d'r?.... Wâblief... 'n huis?.... Afdeeling twee ja,.... daar is 't er net een klaar... leeg, jawel!.... Goeden morgen!....’ Van der Meulen bleef een oogenblik bij de telefoon staan peinzen. Hij stond wijdbeens, met zijn handen op zijn heupen. Zijn witte pak was besmeurd en verkreukeld. De pijpen van zijn broek waren wat te kort en zijn witte linnen schoenen waren één kluit modder. Hij haalde een grooten zakdoek uit zijn zak en veegde er een paar maal mee over zijn van zweet druipend gezicht en viel toen ineens tegen van Laer uit: | |
[pagina 9]
| |
‘Noú.... heb je 't gehoord?! Sture ze me God hier en daar een getrouwd sinkehGa naar voetnoot*).... En liefst overmórge.... vlak na Hari Besar!.... Wat mòt 'k nou met een blanke vrouw op de estate.... Late ze die in Randjah houe!! 't Is wat moois!..... noú!!’ John had ook verbaasd het telefoongesprek toegehoord. Een vroúw!.... Hier in de rimboe?.... Waren ze nou gék op het hoofdkantoor?.... ‘Nou, wat zeg je d'r van?’.... snauwde van der Meulen, ‘wat staan je daar met zoo'n bedonderd gezicht!....’ John glimlachte. ‘Nou,’ zei hij langzaam.... ‘wat mij betreft.... ik mag het wel, wat vrouwengezelschap....’ ‘En ik zèg je, van Laer.... ik mot d'r niks van hebbe!.... Laat zoo'n rot sinkeh een goeie snáár neme.... daarmee zijn we in de goeie ouwe tijd allemáál begonne.... en dat was goed ook! D'r benne d'r een hóóp, die later getroúwd benne en spijt as hare op d'rlui kop hebbe, dat ze d'r meid kwijt bennen.... Zoo'n snert sinkeh.... een blanke vrouw!.... En waar leert ie, Godverdomme, z'n Maleisch van....? ....Niks gedaan die trouwerij.... hadde ze nooit motte afschaffe.... 't trouwverbod....’ Van der Meulen had een busje Capstan sigaretten opengedaan, nam er twee sigaretten uit, waarvan hij er een aan van Laer reikte. ‘Dank u, mijnheer.’ Van der Meulen was weer gaan zitten, maar hij bood John geen stoel aan. De zware zoetige geur van de engelsche sigaretten vermengde zich met de duffe, schimmelige kantoorluchtjes. ‘Die witte vrouwen.... niks as gedónder.... Altijd gedonder. Of ze worre ziek, of ze krijge 'n kind.. altijd is 't wat.... En 'n hoope pretentie's.... Die meid van mij heb al drie maal 'n abortus gehad.... denk je dat ik d'r zóóveel van gemerkt heb?....’ Van der Meulen knipte met zijn vingers.... ‘maar zoo'n blank portret.... dat krijgt één kind en dan heb je de heele santekraam van dokter en hospitaal d'r an te pas!....’ Hij rookte met nijdige halen.... keek naar de twee krani's, die begonnen waren het zilvergeld uit de linnen zakken op een lange tafel uit te tellen. | |
[pagina 10]
| |
‘Heb je de afrekening?’ John reikte hem een papier over. Van det Meulen rekende met een potlood, de getallen aanstrepend. Terwijl hij dit deed droppelde het zweet van zijn hand en maakte een natte plek op het papier. Toen, bij de tafel, keek hij na of het geld er was.. Acht duizend gulden. ‘Allright!’ bromde hij. ‘Vervloekt heet is het weer vandaag. ....Maar voor mijn part kan 't nog effe zoo blijve.. tot afdeeling twee ook gebrand heeft.... Ik heb Meesters vandaag gesproken. Hij zegt, dat er veel gedraineerd mot.... Wat denk je, ....kun jij de volgende maand wat van je volk missen?....’ John rekende in gedachten. ‘Het zal wel gaan,’ zei hij toen.... ‘hoeveel?.... een kongsie.... (ploeg) is dat genoeg?....’ ‘Ja, dat is genoeg!’ John maakte aanstalten om afscheid te nemen. Het was bij elven, tijd om naar huis te gaan.... voor het middageten en een dutje. ‘Hebt u nog iets, mijnheer van der Meulen?’ Van der Meulen had zich weer over zijn kasboek gebogen, knauwde de sigaret tot een onoogelijk ding in zijn mondhoek. ‘Wát?!....’ knorde hij, en dan opkijkend: ‘Hê?.... Wat?.... Zei je nog iets?....’ ‘Ja, of u nog het een of ander te zeggen hebt.... Ik wou graag gaan....’ Uit van der Meulens lichte oogen schoot een snelle blik naar de stoffige hangklok.... Het was vijf minuten voor elf. ‘Nou, je heb ook haast met je dutje.... In mijn tijd.... Nou afijn.... jullie benne niet veel meer waard tegeswoordig!.... Assistente van lik me vesje.... Ja, ik heb nog wat te zegge.... Ga jij overmorrege dat uilskuike met z'n vrouw van de trein hale in Randjah.... Neem een huurwagen voor rekening van de maatschappij.... Ze komme met de ochtendtrein uit Medan.... En breng ze dan in het huis op weg drie, afdeeling twee.... mot ie maar werke onder Meesters.... Jij ken 't wel alleen af, niet?.... En zorg d'r voor, dat Meesters d'r een waterdrager heen zendt... enne een wijf uit de pondok.... denk je ook niet.... om wat te helpe koke, of wéét ik wat!....’ ‘Ik zal d'r voor zorgen, mijnheer. Goeden morgen, mijnheer.’ | |
[pagina 11]
| |
‘Mòrge!....’ bromde van der Meulen.... John stak den weg over naar zijn huis. Meteen klonken de doffe ton-tong slagen... Bij het kantoor en op de pondok-terreinen hingen uitgeholde boomstammen waarop werd geslagen, het sein voor aan het werk gaan of gaan rusten.... ‘Elf uur,’ zei John in zich zelf. Zijn keel schrijnde van dorst. Bij de voorgalerij schrapte hij zijn schoenen schoon, ging dan met drie groote stappen het wankele trapje op, naar binnen. Hij viel neer in den eersten rottan stoel den besten en riep met een langen uithaal: ‘Boooy!!’ Prompt antwoordde de stem van den huisbediende, ergens uit de bijgebouwen met denzelfden uithaal: ‘Toewaáán!!’ Rennend kwam hij binnen met een flesch koude thee, zonder suiker of melk. Hij zette de flesch en een glas voor John neer, die gulzig drie glazen achter elkaar naar binnen goot.... Dan strekte hij zijn beenen voor zich uit. De huisjongen bukte zich, maakte John's schoenen los en nam ze met zich mee. ‘Breng mijn sloffen,’ snauwde John, geërgerd, dat hij dat elken dag weer van voren af aan moest zeggen. Nog even bleef hij rusten. Toen stond hij met een zware zucht op, ging naar de badkamer en even later klonk het pletsend geluid van het water, dat hij over zich heen schepte. In een pyama kwam hij aan tafel. De huisjongen was ook kok. Zijn repertoire bestond uit: biefstuk-met-boontjes-en-aardappels of: lapjes-met-bajem (soort spinazie)-en-aardappels en een kleffe maizena pudding met een waterig stroopsausje of witte ongare flensjes. Dit had John een half jaar lang dag om dag gegeten. Eigenlijk at hij alleen den eersten gang.... Nam van den toespijs alleen één hap, om dan zijn lepel of vork met een walgend gebaar neer te leggen en een sigaret op te steken. De pudding en de flensjes werden elken dag weggegooid, want de bedienden aten ze ook niet. Niettegenstaande dát, werden ze trouw elken dag gefabriceerd. De huisjongen had nu eenmaal de menu's in deze samenstelling geleerd en het kwam niet in zijn hoofd op, om van dit routinewerk een gedeelte, dat misbaar bleek, weg te laten. En John was te moe, te energieloos, om na een langen dag van afmattend werk zich nog om het menu te bekommeren. In tien minuten was hij klaar met zijn middagmaal. Hij | |
[pagina 12]
| |
rookte zijn sigaret met een paar haastige, halen, om dan in bed neer te vallen en een uur te slapen, tot de ton-tong hem weer zou wekken....
Wijd verklinkend over het leege land, honderdvoudig terug geëchood door het oerwoud, riepen de doffe, dreunende ton-tong slagen, de contractanten op voor de uitbetaling van hun halfmaandelijksch loon. In lange rijen stroomden zij tezamen, overal opduikend achter en om de heuvels en begaven zich naar het huis van den assistent, die hun uitbetaalde. En heel de zwijgende stilte, die anders over het land lag, werd opeens van woorden vol; de diepe brokkige van het Javaansch en de luchtige, zangerige van het Soedaneesch: de taal van de armelijke, gloeiend heete laagvlakten en die van de frissche, vruchtbaarder bergstreken.... Een lach, hier en daar, brak over al deze woorden, klonk vèr en wijd hoorbaar door de lucht.... en léék luid, omdat er geen ándere geluiden waren dan deze stemmen. Bij het assistentenhuis voegden zich de contractanten in de ploegen, waarin zij ook tijdens het werk waren ingedeeld. Over elke ploeg had een inlandsch opzichter, een mandoer het toezicht.... De vrouwen waren van de mannen gescheiden. Zij werkten ook onder een mandoeres. Voor het huis, in den tuin waren een tafel en eep stoel gezet. John legde, met zijn krani, het kleine zilvergeld bij elkaar. Achter hem, stond stram, en in kahki gekleed, de afdeelings-hoofd-mandoer. Hun stemmen dempend tot een enkel gefluisterd woord, kwamen de koelie's het erf op, hurkten neer in lange rijen, ploeg naast ploeg. Naast elke ploeg stond de mandoer. John keek inspecteerend de rijen langs. Zij zaten daar gehurkt, met strakke versloten gezichten en onverschillige oogen. Een enkele stem lispte nog een woord. Een paar kleine kinderen, door hun moeder meegebracht, schreiden of zeiden wat met schelle kinderstem. ‘Diam!’ zei de hoofd-mandoer bevelend. Het werd stil. De moeders susten zacht hun kinderen, hen dreigend met fluisterende woorden en blikken naar den toewan.... De uitbetaling gebeurde vlug en met militaire orde. Eerst waren de mannen aan de beurt. De krani las uit de loon- | |
[pagina 13]
| |
boeken de namen en het uit te betalen bedrag voor, John betaalde het geld uit. Een voor een, deemoedig, half gebogen kwamen de koelie's voor de tafel, namen het geld in ontvangst. Ze keken ternauwernood hoevéél ze kregen. Ze hadden er ook bijna geen van allen besef van hoeveel zij moésten ontvangen.... Toewan, een blanke gaf het hun.... dan zou het wel in orde zijn. Want een blanke liegt niet, steelt niet en bedriegt niet. Zoo dachten zij in hun deemoedige onderdanigheid.... En al zóu het niet in orde zijn....! Wat begreep je dan nóg van zoo'n ingewikkelde rekenarij van die witte menschen.... Het kwam er voor de meesten ook niet op aan hoeveel zij ontvingen. Voor die was geld alleen maar een middel tot dobbelen. En het onderscheid tusschen veel en weinig geld beduidde voor hen alleen langer of korter tijd dobbelen. Na de mannen kwamen de vrouwen. De mandoeres had als teeken van haar waardigheid, over haar bloote voeten, zwarte manneschoenen aangetrokken en waar al de andere vrouwen blootshoofds gingen, droeg zij een grijzen heerenhoed, die de helft van haar maandloon had gekost. De vrouwen kwamen en gingen.... oude, rimpelige, jonge en knappe.... sommige als afgebeulde oude lastdieren, andere, coquette, opgesierd en met rood geverfde monden en nagels. ‘Soepina....’ ‘Saja....’ Aan de hand had zij een kind. Een kleinen naakten jongen, van een jaar of twee, die alleen een strooien hoedje droeg en een inlandsche sigaret in zijn mond had. John talmde even met het geven van het geld. ‘Ajo, Takim, zeg toewan goeden dag,’ maande de moeder. Takim zei geen woord, keek met groote wijze oogen naar John. ‘Mag je hier rooken, vóór toewan?’ vroeg John. De moeder boog zich naar het kind. ‘Eh....!’ riep ze uit.... ‘nou rookt hij weer.... af en toe vraagt hij nog om de borst.... en nou rookt hij.... ajo, gooi het weg!’ Ze griste het kind het strootje uit den mond. Takim reageerde niet in het minst. ‘Hier is je geld, Soepina.... tabeh Takim.’ Takim's groote oogen bleven nog even op John's gezicht. Toen, ernstig als een klein groot-mensch, zei hij: | |
[pagina 14]
| |
‘Tabeh.... toewan....’ En ging samen met zijn moeder naar de pondok om den heelen verderen nacht naast zijn vader te zitten en toe te zien hoe die dobbelde.
Toen de laatste koelie het erf afliep en ook de mandoers waren uitbetaald, rekende John nog even met den krani na, of alles klopte, deed het overgebleven klein geld in een linnen zakje, gaf zijn bevelen aan de mandoers en riep dan den huisjongen om de tafel en den stoel naar binnen te brengen. Ook de waterdrager kwam om het papier, waarin de rolletjes zilvergeld waren gewikkeld geweest, uit den tuin op te vegen. Het werd al donker. Met een zucht van moeheid, doornat bezweet, ging John op de voorgalerij wat uitrusten, voor hij zijn bad nam. De post was ook gekomen, de waterdrager haalde die elken middag van het administrateurskantoor, waar de postlooper de heele posttrommel uit Randjah bracht. Alleen een krant.... De mail was weer laat. Vluchtig keek hij de telegrammen door en de rubberprijzen. Legde dan de krant weg en schonk zich een kop thee in. Ze was half koud, slap en smaakte naar rook. In de melk dreven kleine miertjes, de suiker was nat en klefferig. Hij merkte het nauwlijks. Zijn gedachten waren ergens anders. En hij was al die dingen al zóó gewend in zijn zeven indische jaren.... Droomend keken zijn oogen over het hekwerk, dat de voorgalerij omsloot. Dáár, in een lange strook lag het naakte land. De eerste duizend acres plantklaar! De eerste duizend van de vierduizend acres, die de nieuwe onderneming, Toemboek Tinggih, van de Sumatra Hevea Coy., zouden worden. Het moest alles vlug gebeuren, met amerikaansche snelheid! Wat de ontginning kostte, kwam er niet op aan! Rubber had toekomst! De markten vroegen om productie! De avond begon nu snel te vallen. Er was geen licht meer in de zooeven nog helle lucht, die kleurloos den avond verbeidde. Van zijn voorgalerij uit keek hij op den weg en de koeliepondoks. De bruine daken en wanden van atap werden doffe plekken. Over het pondok terrein liepen een paar koelie's in hun typischen half-draf: ze droegen water aan uit de rivier, die even beneden den weg lag. Hun bruine, bijna naakte lijven vloeiden samen met de bruine omgeving en met de schaduwen, die de schemering bracht. Maleiers, uit de kam- | |
[pagina 15]
| |
pong kwamen met vruchten, groenten, lekkernijen en de dobbelmatjes. Zij droegen een klein petroleumlampje, of een walmende fakkel om bij den terugkeer den weg te kunnen vinden. Bij de rivier klonken de stemmen van de koelievrouwen, die er baadden en hun wasch tegelijk deden. Overdag hadden zij geen tijd daarvoor: het werk eischte hen op. ‘Zwaar werk,’ dacht John.... ‘máár tenminste interessant. Anders, dan het monotoon controleeren van een tapafdeeling. Dit was iets, dat wérd, dat groeide, iets dat bleef: jóuw werk, jóuw praestatie!’ Het oerbosch, dat nu onder zijn toezicht gekapt was, zou binnenkort een rubberonderneming zijn: een stuk civilisatie! En het emplacement zou dan een mooi hoofdkwartier zijn met gladgeknipte grasgazons en een kleurenweelde van cana's en bougainvilles.... De weg zou verhard worden... En dan láter, als de vrachtauto's hier zouden rijden om de latex te halen voor de fabriek.... dán nog zou hij kunnen aantoonen: dit stuk heb ik ontgonnen en geplant! Dit is mijn stuk werk, dat ik aan het oerwoud heb ontnomen! Het emplacement was nú alleen nog maar een kaal gekapte, schoon gebrande rechthoek. Twee pondoks stonden er, de pangglong van de chineezen en de twee huizen van Van der Meulen en hém.... Alles provisorisch: muren en daken van atap, boomstammen als balken. De Europeanen-huizen, hóóg op palen: een vierkante doos, in vier kleinere vierkanten verdeeld door half hooge wanden van ongeschaafde, geoliede planken. De zitkamer was afgeschoten met muskietengaas. Naar boven, keek je in een bouwwerk van stammen, die met rottan aan elkaar gebonden, hier en daar gespijkerd met een reusachtige spijker, het blârendak droegen. Ratten liepen nu in den schemer met hun rikketikkend vaartje achter elkaar aan. Tjitjaks kleefden op de wanden, strak starend en wachtend op de muskieten, die nog rond-zoemden in wijde kringen. Als een windvlaag door het dak ritselde, zeefde een heel fijne zwarte stoflaag over alles heen: over je tafel, over je bord, je glas, je haar, je handen, over je bed. Voor je meubels kwam het er niet opaan. Wat hád je, als jonggezel?.... Een beetje wankel oud rottan, een paar chevelures; een schrijftafel, een tafel, een bed, en, noodzakelijkste van alles, een waterfilter. | |
[pagina 16]
| |
Een krakend trapje voerde van je slaapkamer naar een schimmeligen, vochtigen afgrond met een glibberig vloertje, en een oud cementvat, waaruit je 't water over je heen schepte: de badkamer! Als je je baadde, hing je twee handdoeken langs de reten in den wand, omdat je je toch zóó niet aan je bedienden wou te kijk zetten als je op de wereld was gekomen. In de voorgalerij en in de zitkamer bengelden aan een roestigen ijzerdraad de petroleumlampen, vet en een beetje roetig. Ze stoomden váák.... zoo gauw het maar een beetje woei! Onder het huis stonden vaten cement en metselkalk. Daar huisden ook duizendpooten en schorpioenen. En soms kwam er ineens een van je kippen, die een tijd lang vermist was geweest, uit te voorschijn met een half dozijn jonge kuikens..
Nu was het avond geworden.... Uit de pondoks glimmerden rooiïge olielampjes. Hier en daar was een flink rookend, smeulend vuur aangelegd. Elk koeltje dat over de heuvels aanstreek, veegde den rook als een vloeienden sluier langs de gebouwen: zoo beschermden zich de koelie's tegen de muskieten. De Chineezen praatten luidruchtig. Ruzieënd leken hun stemmen, die de schelle, eenklankige woordstompen uitschreeuwden. Je wist, dat het niets was: Chineezen maakten altijd zoo'n lawaai. Hoe anders waren de Javanen! Loome, zwijgzame, langzame Mohammedanen! Traag van gedachten, van woorden, van daden. Primitieve wijzen, die hun wijsheid nauwelijks wisten.... Ernstige kinderen, wier plotselinge onbeheerschtheid, hun onvolgroeidheid verraadde.... Hùn stemmen waren dof, monotoon. Een enkele maal kreet hóóg daarboven uit een lach, een gil.... een scheldewoord soms.... Meestal een vrouw! En soms drensde een kind.... Dézen avond werd de gamelang bespeeld.... Een stille eentonige, zwaar rhythmische muziek. Af en toe zong een mannestem: diep in mineur.... Het klonk allemaal door tot je huis en nog ver daarover heen. Er waren geen andere geluiden. Alleen het ruischen van de rivier, het zacht schuren van het water langs de steenbrokken, die een vulkaan er in had neergeworpen.... Achter | |
[pagina 17]
| |
de rivier was het oerbosch. Hoe doodstil en somber stond het daar! Er waren weinig dieren: soms riep een hert; en als er regen dreigde, dan schreeuwden de apen. Eén keer pas, had héél ver de hooge hik van een tijger geklonken. Alleen als je het geluid kènde, wist je, dat het een tijger was en geen hert....
Zoo was het avond geworden. Na de schroeiïng van den dag, bracht die nu wat koelte. Sterren flonkerden, als kristallen vonken, aan den doorzichtig blauwen hemel. Héél in de verte, rezen de hooge ruggen van de vulkanische bergketen, die dwars door Sumatra ligt. Maar zóó ver waren ze, dat je het geboomte, waarmee ze begroeid waren ter nauwernood onderscheiden kon. Glad leken deze bergruggen; nevel-grijs en lila in den ochtend; blauw in den dag; violet in den avond; en wéér blauw.... wazig blauw in den nacht....
Verder was er niets.... ‘En hier komt overmorgen het nieuwe sinkeh.... mèt een vrouw!’ Had hij het hardop gezegd? Hij was er niet zeker van.... Sóms deed je dat, onbewust, je gedachten hardop zeggen in de stilte.... Hij zoog een sigaret aan en leunde wat dieper weg. ‘Waarom stuurden ze die nieuwe nu hier?.... In de opening.Ga naar voetnoot*) Waarom niet in een van de oudere tapafdeelingen rondom Randjah?.... Wat wás dat nu weer?.... Onnadenkendheid van het hoofdkantoor?..... Of.... weer een streek van van Hemert?.... Want waarom moest je hier een vrouw brengen?.... Een vrouw uit de twintigste eeuw naar deze oerstaat....? John fronste zijn wenkbrauwen en zuchtte. Hij sloot zijn oogen. Europa.... Holland.... Renée!.... Het verlof, dat een half jaar achter hem lag.... Vader en de zusters, de schoolkameraden, die vervreemd waren.... De oude stad, die niet meer was zooals je haar had achtergelaten.... Moeder, in den tusschentijd gestorven. Haar plaats léég.... Iets, wat je daar in Indië niet gerealiseerd had.... en waarom je eventjes wroeging had om dat gaan naar Indië.... een jongensgril, een jongensverlangen | |
[pagina 18]
| |
naar avontuur.... Héél dat oude leven, waarin je niet meer paste; waar je bovenuit gegroeid was; dat je uitstootte, dat je koud en verlaten liet staan en een heimwee in je wakker maakte naar Indië, terúg naar het ándere leven, dat je gekozen had en dat je had opgeslokt. Dát het je had opgeslokt.... dat wist je pas, als je in Europa kwam. Iedereen zag het je aan: dat je ánders was geworden: vader, de vrienden, de menschen op straat, de tramconducteurs, de kellners.... Je wás anders geworden.... De schaduwen en de herinneringen van een ver en vreemd land hingen over je heen.... Een solitair was je.... een vervreemde.... een ‘Indisch-man’. Ze vonden je wel interessant!.... O, ja, dat wél! Je was een beetje vreemd; je was lós van geld, van conventie, van pietlutterigheid, los van klein gepieker. Je was een verlofganger! Een vreemd-legioennair, die terug komt in zijn jeugd-omgeving. En dat blééf je: een vreemd-legioennair! Het gaf je een hunkerend verlangen naar een band, naar gemeenschap, naar zielsverwanten. Je voelde je zoo hopeloos eenzaam. En je zocht ándere verlofgangers, ándere alleenloopers. De wilde boemelnachten! Het café-, het boulevard-, het cabaretleven in het buitenland, waar je ruimer ademhaalde... De dansgirls, theaters, champagne, cocktails, een maintenéetje.... Je blééf eenzaam. Je blééf degene, die straks teruggaat naar een ander, ongekend leven, dat niets met Europa te maken had.... Je was de trekvogel.... de avonturier!... Indië werd groot en goed in je gedachten, in je hónger naar samen zijn, één zijn met iéts, met iemand!....
De huisjongen sloop binnen, geruischloos op zijn bloote voeten. John keek even op. ‘Wat ziet die kerel er weer smerig uit,’ dacht hij een beetje geërgerd. En zijn gedachten gingen terug naar vroeger.... naar vóór zijn verlof, toen hij nog een sinkeh was. Hij dacht aan de huishoudsters, die hij gehad had. Eerst een paar jonge, die elkaar vlug hadden opgevolgd. Ze waren knap geweest, maar ze hoorden tot de slechte soort, tot de eigenlijke maintenée-soort, die schreeuwerig en opzichtig, lui en ongemanierd is. In zijn jonge onervarenheid had hij ze gekozen, niet goed weg wetend, in deze plotselinge totale vrijheid op elk gebied. De jonge volmaaktheid van hun slanke bruine | |
[pagina 19]
| |
lichaam, het coquette van hun vrouwelijkheid, het brutale van hun uitdagende cocotterie en tenslotte het geheel heer en meester zijn over deze Oostersche vrouwen, had hem bekoord, een tijdje gevangen gehouden, na de te strenge tucht van zijn jongensjaren. Maar dit was alleen de eerste twee jaren.... Toen had zijn rustige natuur de overhand gekregen. En toen had hij Kiku San genomen, de kleine Japansche. Half oud, mager vrouwtje, dat door zijn huis dribbelde op haar slofjes van gevlochten gras; de lange, afhangende kimonomouwen opgestroopt. Ze was als een porceleinen poppetje, Kiku San, altijd kraak-zindelijk en helder in haar kimono; het lange, stugge haar netjes opgemaakt in drie kuiven en een wrong. Hoe ordelijk en zindelijk en economisch was Kiku San. Hoe had ze bedienden getraind en gedrild! Met een monotone zing-zang sprak ze het Maleisch en ze siste zachtjes bij de s'n en de r's kon ze ook niet zeggen! Ze was de ideale vrouw. De altijd onderdanige, bereidwillige, plichtsgetrouwe, devote vrouw. Ze had maar één doel: hem en alles wat hem hoorde verzorgen met een toewijding, die een Westerling bijna onbegrijpelijk is. Toen hij met verlof ging, was zij voor dien tijd terug gegaan naar Japan. Bij zijn wederkomst, wachtte ze bij de hotel-ingang, heel bescheiden tegen het schemeruur. Hij had haar binnen geroepen, toen het donker was. Als een schim, was ze door het voorgalerijtje geslipt, zijn kamer binnen. Haar houten klompjes bleven buiten staan. Ze had zich mooi gemaakt voor hem. Ze droeg een nieuwe zijden kimono en haar voetjes waren omkleed met de witte zijden Japansche sokken. Toen ze binnen was, groette ze met haar Japanschen groet: een neiging, waarbij ze haar handen van haar knieën naar haar borst bracht en even een sissend geluid maakte. En met het eigenaardig accent zong haar stem, als ze hem vroeg naar zijn verlof.... of hij zijn vader in welstand had terug gevonden, en of in Holland alles goed was. Terwijl ze dit vroeg, heel bescheiden belangstellend, bleef in haar smalle, zwarte oogen één onuitgesproken vraag. ‘Ik ga trouwen, Kiku San.’ Ze sloeg de oogen neer en maakte weer haar kleine buiging. Haar gezicht was een ondoorgrondelijk masker. Alleen de vraag was gedoofd in haar oogen. Haar schouders spraken onderwerping en afwachting. | |
[pagina 20]
| |
‘Ik heb twee duizend gulden voor je op de bank gezet, Kiku San.’ Ze boog, prevelde een dank. ‘Hier is het bewijs.’ Hij stak haar een papier toe, dat ze aannam en opvouwde. Het was hem bijna pijnlijk, dat ze dit alles zoo gewoon opvatte. ‘Hoe beestachtig,’ dacht hij, ‘was dit eigenlijk. Hoe beestachtig laag tegen een vrouw, die een góede vrouw was.’ ‘Wil je niet even gaan zitten?’ vroeg hij. Ze boog toestemmend, nam plaats tegenover hem. ‘Kijk eens, ik zou graag willen weten wat er van je wordt. Ga je naar Japan.... of.... zal ik moeite voor je doen bij een andere toewan?.... Ik weet wel iemand, die goed voor je zal zijn.’ Ze verschikte wat aan haar kimono. Toen zei ze heel rustig, als mijnheer die moeite voor haar wilde doen, dan zou ze hem erg dankbaar zijn. Ze had nog niet genoeg geld om voorgoed naar Japan terug te gaan.... Zoo namen ze afscheid. Kiku San onderdanig, bescheiden, wenschte hem veel geluk toe; hoopte, dat hij gauw toewan besar zou worden en veel geld zou verdienen. Toen John de deur achter haar dicht deed, welde een onzeker gevoel in hem op. Weemoed?.... Dankbaarheid?.... Misschien alleen dat laatste: dankbaarheid aan de vrouw, die toch vijf jaar lang, naar lichaam en ziel zijn vrouw was geweest; die vijf jaar lang hem verzorgd en gediend had, met een grooter trouw en plichtsgevoel dan oóit een Europeesche hem zou verzorgen. Renée!.... Modern jong meisje uit den Haag. Luxueus groot gebracht. Opgevoed in een sfeer van oorlogswinst, van losbrekende vrijheid voor de vrouw, van teugellooze verwerping der oude conventie's.... Kón ze iets anders dan dansen, bridgen, paardrijden, tennissen?.... Hij wist het niet. Er was geen tijd geweest om dat uit te vinden. In de laatste twee maanden van zijn verlof had hij haar leeren kennen, toevallig, op een thé-dansant. Ze had direct iets in hem wakker gemaakt: het diepste instinct, dat een man een vrouw doet begeeren.... onbewust.... Eén roes waren ze geweest, die laatste twee maanden. Rendez-vous, dansen, teaën, dansen.... Altijd Renée!.... | |
[pagina 21]
| |
Ze was knap, modern, vlot.... Ze was ‘sport!’.... En ze had dát, wat zijn bloed naar zijn slapen joeg. Even vóór hij wegging hadden ze zich verloofd. Hij had haar eerlijk gezegd hoe de toekomst zou zijn: primitief, eenzaam, geen afwisseling, geen dansen, geen flirt, niets....! Ze had gelachen: ‘Dus, terug naar de oerstaat!....’ ‘Je weet niet wat het is!....’ ‘Nee,.... maar het lijkt me interessant!’ ‘En als het niét interessant blijkt?....’ Ze was even ernstig geworden. ‘Als het niét interessant is?.... Tjá.... Ach, wat een nonsens.... dan máken we het interessant.... Laten we het maar probeeren!....’ Spontaan had hij haar in zijn armen gesloten, vast, haar jongmeisjeslijf tegen zich aan. En in blind verlangen had hij geloofd aan álles, álles. Aan het gemakkelijk bezitbare geluk; aan een heerlijk, niet meer eenzaam leven; aan een toekomst van kameraadschap, van elkaar begrijpen, van één zijn met elkaar.... En hij had vergeten, álle nadeelen van Indië.... dat zonnig en vriendelijk was in zijn gevoel.... Renée!.... Hij stond op, ging de muskietenkamer binnen. Nam van zijn schrijftafel een portret. Een paar groote donkere oogen lachten hem tegen. Een paar heldere, intelligente oogen in een modern en mondain meisjesgezicht. Zóu ze een goede vrouw voor hem zijn?.... Zou ze een goede vrouw voor hem kúnnen zijn.... hier.... in deze wildernis?.... Peinzend keek hij om zich heen. Half donker was het in de kamer en op de voorgalerij: de bruine wanden zogen het licht op. Een rat neusde voorzichtig, boven langs een balk... Aan den overkant van het emplacement schemerde een flauw licht: het huis van den ‘baas’.... van der Meulen. Uit de pondok kling-klangde de gamelang.... een weemoedige melodie.... ‘Stráks....’ dacht hij.... ‘als het nieuwe, permanente huis zou gebouwd zijn.... als alles een beetje meer geciviliseerd zou zijn.... dan zou hij Renée schrijven, dat ze komen kon. Niet hier. Niet in dit huis!.... Een klein jaar zou het nog duren.... In dit jaar zou hij sparen.... zuinig zijn..... En als de weg verhard was, kon hij misschien een fordje | |
[pagina 22]
| |
koopen.... dan konden ze af en toe er eens uit.... naar Randjah.... naar Medan, op een Hari Besar....Ga naar voetnoot*) Tot zóólang moest hij het maar uitzingen. Het zou wel moeilijk zijn, maar je wist tenminste, dat er een toekomst was: een muur, waarop je je verlangens, je idealen, je illusies kon schrijven. Een muur, die van je leven een begrensd begrip maakte, inplaats van de doellooze oneindigheid, die het tot nú geweest was....’ En terwijl hij opstond om naar de badkamer te gaan, dacht hij aan het sinkeh dat kwam.... aan de vrouw, die méékwam. En hij dacht: ‘Kon ik maar iets doen om voor haar de aankomst een beetje prettiger te maken!’ Maar wat kón je doen?....
Van het emplacement Toemboek Tinggih, slingerde zich de weg naar afdeeling Twee, vier kilometer door het oerbosch. Een weg was het nauwlijks: een twee meter breed pad dwars door het bosch gehakt. Als het lang niet regende, droogde de modder op tot harde, ongelijke kluiten; de plassen tot diepe kuilen. Vlak langs den kant stonden de oerboomen, hun stammen verwikkeld in een net van rottan en woekerplanten. Je kon niet verder zien dan den uitersten rand. Wat daarbinnen in die wilde plantenwoekering leefde, was of gebeurde, dat bleef een geheim. Er suisde altijd een geruisch door de boomtoppen; er zongen altijd cicaden hun monotoon snerpend lied. Er kraakte altijd iets, maar heel stil, heel geheimzinnig, alsof daar binnen iets of iemand voorzichtig rondsloop. En soms, op een geheel windstillen dag zakte daar ineens een boom in elkaar, stortte een stervende, oude woudreus in zijn laatste oogenblik op de naast hem staande boomen en scheurde in zijn val een gedeelte van hun kroon af. Dan dreunde het geheele oerbosch. Dan krijschten een paar opgeschrikte apen en een vogel kermde klagelijk. En toch, ondanks ál deze geluiden, blééf daarbinnen áltijd de stilte als een zwijgend, loerend beest. En je wist, daár komt nooit de zon. Daar is een gedeelte, waar het altijd avond is, altijd schemer! Daar schimmelen en | |
[pagina 23]
| |
rotten duizend wortels en honderdduizenden blâren. En uit die rotting woekert een nieuw leven omhoog, worstelend om lucht en licht. Daar krioelen mieren en slangen en wormen en duizendpooten en schorpioenen. En daaruit kruipt's avonds een dichte nevel, die langzaam opstijgt tusschen de boomen en hangen blijft rondom de toppen, om 's morgens, bij den eersten zonnestraal weer terug te zakken naar de plaatsen, waar het geen dag wordt en waar de takken en de stronken, de wortels en de blâren al sinds eeuwen rotten en verschimmelen. Langs dit oerbosch slingerde zich de weg, die uitliep in afdeeling Twee, bij het huis van Meesters.
Jan Meesters was twaalf jaar in Indië. Vroeger had hij gevaren en hij had ook een tijd lang in een circus gewerkt. En eens belandde hij op de een of andere manier in Sumatra en werd planter. Hij was vier-en-veertig jaar oud; een grove, grijzende bonk van een kerel met een rood gezicht van de zon en het bier en met een goed begin van corpulentie. Lezen en schrijven kon hij maar heel gebrekkig en hij wist niets anders dan dat het leven hard, ruw en onrechtvaardig is. Hij was ook in die twaalf jaren nooit meer terug geweest naar Holland, want hij had te vaak van baantje gewisseld om ooit een verlof te verdienen en geld om het zelf te betalen had hij niet. Hij was een van die schipbreukelingen, die tenslotte stranden in de cultures en daar hun wrakken-bestaan voortslepen van de eene cultuur-maat-schappij naar de andere; nu eens ontslagen wegens overcompleetheid aan personeel, dan weer wegens een of andere privé-geschiedenis; dikwijls ook heelemaal zonder reden, zoo maar willekeurig, omdat een manager hem niet mocht... omdat veel menschen nu eenmaal meenen, dat je iemand, waar tóch niet veel van terecht komt, wel onverschilliger en onbillijker kunt behandelen dan gewoon of rechtvaardig is. Al de stormen in zijn plantersbestaan deelde zijn dikke, niet meer jonge, soendaneesche huishoudster trouw met hem. En om dat te compenseeren, had ze hem op haar inlandsche wijze onder de plak. Ze voelde zich de getrouwde vrouw in zijn huis en de mogelijkheid van ooit plaats te moeten maken voor welk soort andere vrouw ook, had zij al sinds jaren verworpen. Als Meesters een enkelen keer uit ging, een | |
[pagina 24]
| |
collega opzoeken, of als hij zijn veertiendaagsch verlof nam, dan sprak het vanzelf dat zij mee ging. Zij inviteerde andere njai's bij zich zonder ooit zijn toestemming daarvoor te vragen en zij controleerde zijn uitgaven. Voor de rest besefte zij, als elke Mohammedaansche, dat de man nummer één is en dat zijn luimen en grillen met een beetje toegevendheid moeten behandeld worden. Als huisvrouw deed zij haar plicht, zoover zij zich daarvan bewust was: zij haakte zijn singlets, zij stopte zijn sokken, zij het dan ook met de meest uiteenloopende kleuren haak- en merkkatoen; zij prikte alle bonnetjes en briefjes, die van den ‘baas’ kwamen, op een grooten spijker, zoodat daarvan nooit iets zoek raakte en zij zorgde, dat er altijd koud bier was. Verder kookte zij afwisselend rijsttafel, biefstuk-met-gebakken-aardappels en erwtensoep voor hem en zag toe, dat de waterdrager, die de eenige bediende was, elken morgen het huis veegde met een bezem van palmvezels en dat hij de petroleumlampen schoonmaakte, vulde en 's avonds aanstak.... Meesters had geen verderen horizont dan háár, zijn werk en zijn biertje. Hij las nooit, zelfs geen krant. Hij dacht ook nooit over iets en over zich zelf ook niet. Hij was een goede werker: practisch, rustig, onvermoeid en ijverig. Hij deed, zonder ooit naar een hoe of waarom te vragen, het werk, dat hem was opgedragen. Voor de zware, ruwe ontginning was hij een uiterst bruikbaar mensch en dat was het eenige wat de hoofd-administratie van hem verlangde. Als hij thuis kwam van het werk, stond Minah, die zich Poppie had omgedoopt, klaar met een glas en een flesch bier. Dan deed hij zijn schoenen en zijn jas uit, hing zijn hoed aan een spijker en smeet zijn stok ergens in een hoek. Warm, rood, bezweet, half ontkleed in zijn broek en mouwlooze singlet, die over zijn behaarde borst openhing, zakte hij neer op een stoel en dronk het bier achter elkaar uit. Daarna pakte hij de leege flesch op en gooide die over de balustrade van zijn voorgalerij in den tuin. Soms viel de flesch op een andere, die daar al lag en dan brak ze met een snerpend geluid, terwijl de scherven naar alle kanten spatten. Zoo kwam het, dat zijn tuin meer op een verzamelplaats van oude flesschen en scherven leek dan op een tuin, en de koelie's, die zijn erf opkwamen, deden dit ook altijd zoo behoedzaam mogelijk, zoowèl om hun bloote voeten te sparen als om te voorkomen, dat een door de lucht vliegende flesch hun hoofd raakte. | |
[pagina 25]
| |
Als het derde glas leeg was, haalde Poppie een nieuwe flesch en schonk het vierde glas vol. Dan zette ze zich neer op een van de rottanstoelen, trok één been op de zitting, half onder zich en vertelde de gebeurtenissen van den dag. Amat, de waterdrager was weer onbeschoft geweest. Mijnheer moest hem nu toch heusch van zijn loon korten! Die kerel was nog te lui om een beetje water te halen. En een bord had hij ook gebroken. Mijnheer moest hem nu werkelijk korten of een paar flinke klappen om zijn ooren geven. Hij had het noodig.... Meesters knikte vaag. Ja.... ja.... dat zou hij wel eens bij gelegenheid doen. Nu had hij er geen zin in. Poppie liet een voor een haar fijne bruine vingers in het gewricht knakken. Dan brak zij een uitstekend stukje rottan uit den stoelen wriemelde daarmee in haaf oor. Daarna schonk ze Meesters glas weer vol en vertelde verder: ‘Si Moppie, de basterd fox-terrier had een kip doodgebeten. Die, met de witte en zwarte veeren. Wist mijnheer welke ze bedoelde?’ Meesters knikte weer. Zijn oogen staarden naar buiten in den snel verduisterenden schemer. Zoo ver hij zien kon was het bosch geveld.... Reuzen van stammen lagen op en over elkaar. Het loof was verdord. ‘Als het maar droog bleef,’ peinsde hij, ‘dan zou het fijn branden! 't Zou een vuurtje wòrden!....’ ‘En die kip, mijnheer wist het misschien, die was broedsch en zat op zeven eieren. Nu waren die ook naar de maan. Dat was toch betoel jammer. Ze had daarom Si Moppie goed hard geslagen. Met een stuk brandhout had ze hem geslagen, want ze was net bezig in de keuken, toen het gebeurde,.... o.... en als....’ De tweede flesch smakte in den tuin neer. Poppie keek haar een poos diepzinnig na en vervolgde in het minst niet uit het veld geslagen: ‘En als mijnheer eens een koelie kon geven voor een dag om brandhout te zoeken, want dat raakte ook op en die luie Amat....’ ‘Mensch! Hou toch op met je eeuwige ge-Amat!’ viel Meesters geprikkeld uit.... ‘haal nog een flesch bier.’ Poppie stond langzaam op en schudde haar hoofd. Ze klakte zachtjes met haar tong.... Ts.... ts.... ts.... ts... Die Blanda's! Om niéts werden ze ineens boos! Was dat nou | |
[pagina 26]
| |
een manier?!.... Zij kon het toch niet helpen, dat ze zonder hout niet koken kon! En die Amat!.... ‘Eh!!.... Amat!!.... Amat!!!.... Varken! Hond!! Beest!!.... Ajo!!.... waar zit je nu weer?!.... Haal een flesch bier voor mijnheer.... Ajo! Vlug een beetje! Mijnheer wacht er op!’ Met haar handen op haar heupen stond ze boven aan het trapje, dat van de eetkamer naar de bijgebouwen leidde. Amat slenterde doodkalm naar de ijskist, vond er na lang zoeken een flesch, trok die op zijn gemak open en kwam er mee naar de huishoudster. Ze haastte hem door een paar keer: ‘Ajo!!’ te roepen, maar ze was in het geheel niet ongeduldig en Amat liet er zich ook niet door opschrikken. Tot ineens, als een bulderende orkaan Meesters' stem door het huis loeide: ‘Wel God hier en daar!.... Komt dat bier nog of komt het nooit!!?’ Poppie boog zich vlug naar den waterdrager, die een trede lager stond dan zij, kneep hem met de eene hand in zijn oor terwijl ze met de andere hem de flesch afgriste: ‘Nâ!.... Hóór je?! Je wordt twee gulden van je loon gekort, begrepen?.... Steek de lampen aan!’ Toen dribbelde ze op haar fluweelen slofjes naar de voorgalerij en schonk het glas vol. ‘Moet ik altijd zoo lang wachten?’ knorde Meesters. ‘Ts.... ts.... ts. Allah! Het is er toch al! En het is goed koud ook!’ Hij nam het glas op en dronk langzamer, nu zijn eigenlijke dorst gelescht was. Poppie vlijde zich weer neer, vouwde het eene been onder zich en schommelend met het andere, bekeek ze Meesters een moment oplettend. ‘Heb ik niet gelijk? Die Amat?!.... Dat varken!.... Die aap!.... Betoel, mijnheer moet hem een goed pak slaag geven!’ Zwijgend staarde Meesters voor zich uit. Toen stopte hij langzaam zijn pijp, stak haar aan en haalde vol welbehagen de eerste rook diep in. ‘Als het niet regende....’ piekerde hij traag.... ‘als het nog een beetje droog bleef, dan zou dat zaakje daar best branden, fijn branden!....’ Gedachteloos rookte hij door, uitrustend van den zwaren lichamelijken arbeid. | |
[pagina 27]
| |
Het was buiten al heelemaal donker: een donkere nacht. Amat had binnensluipend de lampen opgestoken. Nu kwamen ook de muskieten; bij honderdtallen zwermden ze binnen. Meesters was opgestaan om zich te gaan baden, en verkleeden. Terwijl hij de emmers water over zich heen plensde, zong hij uit volle borst: ‘Vaarwel Merie.... ik mot je gaan verlate.... ‘Ik heb geteekend voor de kompagnie....’.... ....................... Alleen gekleed in een inlandsche sarong, die hij tot okselhoogte om zich heen had gevouwen en in een knoop, op inlandsche wijze, had bevestigd, en die zijn rossig behaarde borst, zijn roodbruine schouders, nek en armen bloot liet; met zijn bloote voeten in sloffen kwam hij terug. Hij ging liggen op een langen rottan stoel in de klamboe-kamer en vulde bedaard nog eens zijn pijp. ‘Geef me nou een paitje meid!’ zei hij goedgeluimd. De hitte was wat gekoeld. Een briesje woei aan van de verre heuvels.... De muskieten waren buitengesloten.... Gedempt klonken de geluiden uit de pondoks tot hem door: de gamelang-muziek en de stemmen van de koelie's. Poppie haalde de jeneverkruik en haar harmonica. Ze schonk het glaasje voor hem vol. ‘Ik speel wat, ja?’ vroeg ze met een stil lachje, wetend dat toewan nu senang was. ‘Voor mijn part!’ Poppie zette zich op den grond. Een mat van fijn gras, maar vuil en versleten, dekte de grove planken.... Meubels waren er bijna niet in deze kamer. Behalve den langen stoel, stonden er een wankele houten tafel, een oude rottan fauteuil en, op een omgekeerde leege bierkist, een gramofoon. Aan den muur hing, boven twee verkleurde photo's, een groot slangevel. In een hoek lagen stapels ongeopende kranten, stoffig en dwars door elkaar: twee jaargangen Sumatra Post. Meesters keek nooit deze kranten in, betaalde alleen trouw zijn abonnement. Alleen Poppie zou werkelijk geen raad hebben geweten zonder de kranten. Ze gebruikte ze voor alles: om de planken van de kast mee te beleggen, om vuur mee aan te maken, om bij verhuizingen alle breekbare waar mee te omwikkelen en om, bij het jaarlijksch verlof, Meesters' schoenen, borstels en zeep te verpakken. | |
[pagina 28]
| |
Eerst speelde Poppie tweemaal achter elkaar: ‘Puppchen, Du bist mein Augenstern!’
En daarna: ‘O! Du lieber Augustin! Alles ist weg!!’
Met zijn arm onder zijn hoofd gevouwen, dikke rookwolken uitpuffend, luisterde Meesters. Hij dacht aan niets. Hij luisterde alleen maar. Poppie ging over op een krontjong. ‘Ajo, ajo, ajo! In die hooge klapperboom!’
Ze lachte vergenoegd, toen het ten einde was. En even peinzend, werd ze ineens ernstig. Ze rolde zich een strootje. Een wee-zoete geur van inlandsche tabak trok door de kamer. Toen nam ze de harmonica weer en speelde een javaansche melodie. Weemoedig, half klagend, half berustend. Primitief en onbegrijpelijk tegelijk. Een lied, dat nergens geschreven staat dan in het gevoel en dat iets terug gaf van het nóóit gehéél uit te zeggen mysterie der tropen.... Om het huis stond de stille zwarte duisternis. Een krekel sjirpte. Héél ver langs den boschrand riep een hert naar zijn wijfje. Op het pondok terrein werd de ton-tong geslagen: zeven uur. Ineens kefte een hond, driftig en fél.... Het schrikte Meesters op uit zijn wakenden slaap. ‘Verdomme! Lamenteer toch niet zoo op dat bliksemsche ding! Ajo! Speel iets anders!’ Poppie verschoof haar strootje. Rekte haar been uit en vouwde het weer onder zich. Welgemoed speelde ze nog eens: O, Du lieber Augustin!!....’
En dan: ‘O, was ik maar dóód!’
Want die ik liefheb, die krijg ik toch nooit!...’
Ze brak midden in af. Liet het instrument rusten. ‘Is het wáár?’ vroeg ze, ‘dat er overmorgen een nieuwe toewan komt?....’ ‘Ja!.... Van wie weet je dat?’ ‘Van de eerste krani....’ Het was even stil. ‘En.... mèt een mim?....’ vroeg ze. ‘Ja.’ Ze zweeg een korten tijd en staarde onbeweeglijk voor zich uit. ‘Een blanke vrouw dus?’ | |
[pagina 29]
| |
‘Ja.’ ‘Wat moet die hier, in de rimboe?’ ‘Dat weet ik toch niet!’ ‘Zijn het nieuwelingen.... tottoks?....’ ‘Ja.... ik geloof het wel.’ ‘Ts.... ts.... ts.... ts!!’ Poppie klakte hoofdschuddend met haar tong. ‘Dat geeft natuurlijk soesah....’ zei ze afkeurend, ‘zoo'n blanke mim in de rimboe!....’ Meesters keek een rookkring na. Zijn fantasie reikte niet zoo ver, dat hij zich kon voorstellen, wat voor soesah een blanke vrouw in de rimboe kon opleveren. Het was ook trouwens zijn zaak niet.... Poppie gaf wel eens last.... Als ze haar tinkah's had.... Of haar gezeur met Amat!.... Dan snauwde hij haar af. Dat was al. ‘Ik heb honger,’ zei hij geeuwend. Als een langzame poes dook Poppie uit haar zittende houding op. Ze vischte met haar grooten teen naar haar slof. Een moment later klepperden haar hakjes over den plankenvloer. Ze veegde een leger van doode en stervende insecten van de etenstafel, spreidde er een half vuil servet op uit; zette daarop een bord en een glas. Ze goot wat dunne, door de hitte geheel gesmolten boter uit een blik op een schoteltje, sneed het brood en maakte een blikje sardientjes open. Dat alles zette ze om het bord heen met wat gesneden koude biefstuk en mosterd. Ze legde er nog een mes en een vork bij. ‘Het eten is klaar,’ zei ze bij de deur van de klamboekamer. Toen ging ze naar de ijskist en haalde er nog een flesch bier uit....
Voor Frank en Marian Versteegh was Deli de laatste uitkomst na een finantieele debâcle. Frank was bij zijn vader in de zaak, een groot makelaars-kantoor, toen de oude heer Versteegh failliet ging. Na liquidatie bleek er net genoeg over, dat deze, die weduwnaar was, er kalmpjes van kon leven. Frank probeerde eerst in Holland een betrekking te krijgen, maar toen dat niet lukte, opperde hij het plan om naar Indië, naar Sumatra te trekken. ‘Het zijn tenslotte maar een páár jaren,’ had hij gezegd ‘tien, vijftien jaren op zijn hoogst en we zijn nog jong!’ | |
[pagina 30]
| |
Na een korte weifeling had Marian toegestemd. Ja.... ze waren nog jong.... pas getrouwd.... alléén, de baby, die op komst was!.... Maar ze waren toch gegaan! Hoopvol en moedig. Het was een prachtmaatschappij, waar Frank als assistent was aangenomen, werd hem gezegd. Een nog jonge Amerikaansche rubber-maatschappij, die steeds uitbreidde: de Sumatra Hevea Coy, of afgekort: de S.H.C.
Midden in de heete stille zee, voor Belawan bleef de mailboot liggen. Marian, met haar ellebogen op de verschansing staarde over het totaal vlakke water, dat daar om het schip heen lag, als een pas vloeibaar metaal. Felle lichtstrepen striemden er over heen. De hemel was vaal en nevelig blauw. ‘Sta daar niet zoo, kind!’ Frank had zijn hand op haar schouder gelegd. ‘Kom liever binnen, in de salon een glas limonade drinken.’ ‘Het is overal zoo warm,’ zuchtte Marian, ‘hier is nog een béétje lucht tenminste.’ Naast haar lachte iemand om haar woorden. Een gemoedelijke lach. Kostman, een oud Deli-planter, die van verlof terug kwam. ‘Heb u het noù al warm, mevrouwtje?....’ Marian glimlachte flauw, veegde over haar transpireerend gezicht. Kostman klopte haar kameraadschappelijk op den rug: ‘Nou, blijft u nou maar kalmpjes hier.... en dan haal ik 's een lékkere kouwe pot bier voor je.... wat mevrouwtje?!.... voor het laatst nog's zoo'n fijne pot vatbier!....’ ‘Geen bier,’ weerde Marian af.... ‘een glas kwast of limonade, dát graag.’ Kostman lachte weer. Zijn dikke bierbuik schudde er van en zijn roode opgeblazen wangen trilden mee. Hij droogde telkens met een geweldigen zakdoek zijn gezicht, hals en nek af; spreidde dan den zakdoek uit, die zoo nat was, of hij in een kom water had gelegen en vloekte. ‘Hóndsheet!.... Dus géén bier? Het zal u nog eens beroúwen, mevrouwtje! Straks krijg je niks anders dan Koentjibier.... uit een flesch zie je.... en geconserveerd. Een hoop arsenicum d'r in! Nou, niet dat het slecht is.... dat niet.... het is tenminste geen water.... brr.... dus u wilt heusch, écht zoo'n stroopje hebben?....’ | |
[pagina 31]
| |
‘Heusch echt. Ik krijg het zoo warm van bier.’ ‘Nou goed dan.... En jij Versteegh?....’ ‘Geef mij een splitje, Kostman En laat het dan als-je-blieft hier neerzetten.... Ik moet even de hofmeesters de fooien geven.... ben direct terug....’ ‘Ik pas wel op je vrouw, zoolang!’ grapte Kostman met een knipoogje. Even later bracht een javaansche bediende de dranken. ‘Nou prosit, mevrouw.... op jullie gezondheid en dat je man gauw baas mag worden.... en 'n hoop pitten verdienen!’ Hij zette het glas aan zijn mond, goot het leeg in één teug. ‘Jònges,’ smakte hij na.... ‘dát smaakt!’ En hij veegde het schuim van zijn mond. Dan, met het glas in de hand wijzend op een stoombootje, dat snel naderde: ‘Daar heb je de Janssen.... Nou hebben we het heusch gehad.... de reis. Weer vijf jaren voor de boeg.’ Hij zei het luchtig, half spottend. Met tòch even een lichten weemoed in zijn stem. Maar dan, zich ver over de verschansing buigend, zijn hand als een toeter voor zijn mond, schreeuwde hij naar het stoombootje: ‘Hóógstra-ten!!!.... Hé!!! Hallo!!!’ Op het dek van de Janssen stond een groepje planters. Zware dikke kerels, in witte ‘toetoep-pakken’ en helmhoeden. Op hun opgeheven, rood-verbrande gezichten lag een joviale gemoedelijkheid. Zij waren in tegenstelling met andere tropen-Europeanen, die er loom, bleek en ziekelijk uitzagen, luidruchtig, en van een oogenschijnlijke bloeiende gezondheid, door het leven in de open lucht en blakende zonneschijn. Terwijl het bootje langs zij voer, schreeuwden ze om beurten hun vragen naar boven. ‘Hallo.... Kós'.... hoe was 't in de ouwe-Negeri-Blanda?’ ‘Ben je vaak bezópe geweest?....’ ‘Ben je getrouwd?....’ En Kostman schreeuwde zijn vragen terug: ‘Hoe staat de tabak?.... Hoe?.... Rot?.... Geen regen?.... Verdomme!....’ Even later kwamen de anderen aan boord. Een uitbundige begroeting volgde. ‘Je ben dik geworde, jô!!.... En hoe was het?.... Heb | |
[pagina 32]
| |
je Maas nog gezien? Hoe was-t-ie? Opgeknapt een beetje van zijn malaria?.... Nou geef ons nou's bliksemsvlug een rondje vatbier! Daar zijn we toch voor gekóme!!’ ‘Ik dacht, dat jullie om mij kwame.... vond het al allemachtig attent van jullie.... nou soedah dan maar.... Boooy!!’ Dan wendde Kostman zich tot Frank en Marian en zijn vrienden voorstellend, zei hij, goedlachsch: ‘Nou, dit zijn nou rás-echte Deliane!.... Dit is Hoogstraten. Die wordt binnenkort baas! En dit is Molenaar en dat de Vynt.... Maar die worden nooit wat. Gaan hier dóóie in dit apenland en worden netjes begráve onder de pallempies.... En lui, dit is een sinkeh voor de S.H.C., Versteegh en dat is zijn vrouw.... Nou allemaal een rondje.... mevrouwtje, u nog zoo'n stroopie.... en jij Versteegh, nog zoo eentje?’ Hij wees op het whiskyglas. Ze schoven een paar stoelen aan, maakten een kring. Door de ratelende, dreunende geluiden van het lossen heen, rumoerden hun luide stemmen. Het gesprek bleef over Deli; de tabak; de assistenten; de administrateurs. ‘Van Looye.... die op Tanah Rambong.... nou die is hoofd-assistent geworde. Zwijnjak.... altijd geweest....’ ‘Nou ja, het is een pientere hond!....’ verdedigde Kostman. ‘Pienter....’ betwijfelde Molenaar.... ‘kan zijn.... gelúk mot je óók hebbe.... anders ken je nóg zoo pienter zijn, as je wil.... kome doe je er dan tóch niet....’ De Vynt mengde zich in het gesprek: ‘Dat sinkeh.... weet je nog, in jouw afdeeling.... even voordat je wegging.... Pieterse?!....’ Kostman bezon zich even.... ‘Dat stomme blonde jog.... bedoel je.... die met zijn poote niet van de koeliewijve af kon blijve.... zoo kort as-t-ie in 't land was?....’ ‘Precies!.... Gistere naar het hospitaal gedrage .. overhoop gestoke .. Haalt het waarschijnlijk niet .. Dokter Linge heeft 'm nog wél geopereerd .. een paar steke in de rug .. en een in de buik .. Hij leg met hooge koorts en praat onzin .. De zuster zegt, hij haalt de week niet ..’ ‘Ach, kom!.... Zóó! Ja, dat dacht ik wel.... dat die nog's aan zijn eind zou komme! Merakels hoe fel dat jog | |
[pagina 33]
| |
was op de vrouwe!.... Inplaats van een huishoudster te neme....’ Hoogstraten stootte hem stiekum aan. ‘O, excuseert u me, mevrouw.... ik vergat, dat u d'r bij zit.... Nou ja, u weet het toch niet waar.... dat van de huishoudsters....’ Marian glimlachte geruststellend. ‘Ik vind het ook niet zoo erg,’ zei ze.... ‘een man alleen.... iemand moet toch voor hem zorgen....’ ‘Zoo is het,’ stemde de Vynt goedkeurend toe. En zijn glas aan het hare stootend: ‘prosit mevrouw.... en jij ook Versteegh.... welkom in Deli....’ Er was even een warm gevoel van begrijpen, van saamhoorigheid: zij allen van één natie, hier... in dit vreemde land.... ‘Wie is de aanvaller?’ wilde Kostman weten. ‘Salim....’ ‘Wát....? Dat kleine, mieserige jog?’ De Vynt haalde zijn schouders op. ‘Altijd de kleine, mieserige koelie's.... waar je het 't minste van verwacht.... ze benne wraakzuchtiger, niewaar? Omdat ze nooit tege iémand op kenne.... Een groote vent heb nog 's een groote smoel.... maar die onderkruipsels... daar mot je voorzichtig mee zijn.... Maar afijn.... die leg nou óók in het hospitaal.... Ik heb'm zijn ribbe haast stuk getimmerd.... Ik was juist in de buurt, toen het gebeurd was.... Twee tande heb ik hem uit z'n bek geslage... en zijn eene oog was zoo gezwolle.... nou daar ziet hij de eerste veertien dagen niet meer mee.... Een klapzaak heb ik d'r wél mee opgeloope.... vijftig gulde boete.... denk ik.... en een uitschijter van de baas.... nou afijn.... mijn is dat de klap waard.... die rothond....’ Ze lachten nu bulderend. Alleen Frank en Marian niet.... Zij begrepen dit alles nog niet, stonden er ook een beetje buiten. ‘Nou jonges.... we néme d'r nog eentje.... aanstonds vertrekt de Janssen. ‘Booy!!!....’ De bediende schoot toe, bracht nog eens schuimend volle glazen. ‘Een góeie kop schenke ze hier op de glaze!’ meende de Vynt goedkeurend. Met groote, klokkende teugen goten ze het bier naar binnen. | |
[pagina 34]
| |
‘Verdómme.... dat is toch anders dan Koentji!.... Nou, mensche.... ik geloof.... we motte opstappe....’ De stoomfluit loeide het eerste signaal. Kostman en de Versteegh's waren de eenige passagiers voor Deli. Ze zochten hun kleine bagage bij elkaar. De ruimkoffers werden met de lading voor Sumatra op groote platte schuiten naar de haven gebracht.... Ze namen afscheid van de andere passagiers en gingen de loopplank af, over op het kleine stoombootje, dat hen naar de kust zou brengen. De zon scheen met een onbarmhartigen gloed, die op het water bleef liggen. Een walm van smeerolie hing over het kleine dek, waar alles gloeiend warm was wat je aanpakte: de stoelen, de banken, de verschansing.... Tweemaal dreunde de stoomfluit van het mailschip. Nerveus en schel gilde die van de Janssen ten antwoord. Toen, met haastig werken van de machine, keerde zich de kustboot af van den geweldig grooten scheepsromp en koos zijn weg door de gladde, gloeiende zee. ‘Nou, daar gáán we!’ zei Kostman, boog zich nog eens om naar het mailschip. ‘Nou is het betoel gedaan!....’ Gedrukt keken ook Marian en Frank terug. Ze zagen het groote schip langzaam in beweging komen. Een zware, zwarte rookpluim drong zich uit de pijp, bleef in de beweginglooze lucht staan als een lange rechte, vuile streep. En nòg een keer dreunde de stoomfluit een langgerekten afscheidsgroet.... Marian zocht even Franks hand. Ze keken elkaar aan en wisten in dien eenen blik, van elkaar: het éventjes stokken van hun bloed.... het realiseeren: nú komt het nieuwe leven, het nieuwe land! Tot nu toe, was het alleen maar een reis! Maar nú begint het ècht! En hóe zal het zijn?.... Wat zal het vreemde land hun geven?.... En hoe vèr is het oude land.... het oude thuis!.... Marian voelde heet de tranen in haar oogen springen. Ook Frank kneep zijn lippen op elkaar. Váág, door hun gedachten heen, die zoo ver terug gingen, hoorden ze het gesprek der anderen. Tabaksprijzen.... Vreemde namen... Daden van geweld en onbeheerschtheid.... Alles zoo vreemd aan het leven, dat zij tot nu toe geleefd hadden. En inplaats van de saamhoorigheid, die er geweest wás, zooeven | |
[pagina 35]
| |
nog, aan boord van het ándere schip, rekte zich een kloof nu tusschen hen.... werden zij als van een ándere wereld; keken zij naar de vier zware, roode en door de zon verbrande mannen, zooals zij gekeken zouden hebben naar mannen van een ander ras....
Eindelijk kwam de kust in zicht. Een lage moeraskust. De ondiepe haven lag in de monding van een breede, luistroomende rivier. Slaperig, op het beweginglooze water deinden daar smalle sampans, chineesche jonken, met groteske zeilen, als reusachtige vleermuisvlerken scherp afgeteekend tegen den strakken hemel, visschersprauwen en een paar kleine, roestige kuststoomers. Aan den wrakken steiger, volgekleefd en begroeid met schelpen en zeewier, lag een K.P.M.-stoomer, die op Java voer. Langs den steiger stonden een paar zinken loodsen, pakhuizen en het douane-kantoor. Kostman hielp Marian over de smalle loopplank naar den steiger. Zij en Frank liepen dan vooruit, de vier anderen achter hen aan, hem telkens de richting toeschreeuwend, als zij dreigden verkeerd te loopen. Uit de K.P.M.-stoomer werden nieuwe contractanten van Java uitgeladen. In lange rijen liepen zij de loopplank af, stonden dan schichtig en verdwaasd als verdwaalde dieren tusschen allerlei koffers, kisten en balen.... Een tragische kudde menschen in hun nieuwe kleeren, van het contractvoorschot gekocht, op hun hoofden, of in een slendang op hun rug dragend hun kleine bundeltjes eigendom. Er waren er ook, die niets hadden.... alleen de kleeren aan hun lijf ... dessa-menschen, zóó geronseld op de markt of op het veld, waar zij werkten en waar zij vandaan gelokt waren met veel beloften over een ver en rijk land.... En nu stonden zij daar met hun angstige oogen en hun schrikkende bewegingen, temidden van het oorverdoovend ratelen der stoomkrane, die de lading in de ruimen lieten neerdreunen. Gespierde half naakte chineesche koelie's renden heen en weer met zakken rijst, balen copra, tabak en rubber.... Zij schreeuwden in brokkig, luid Chineesch hun waarschuwingen om op zij te gaan. Uitroepen, bevelen en vloeken klonken door al dit rumoer heen.... De hitte was onverdragelijk. Een hitte, die neerviel uit den hemel; uitgloeide van de zinken loodsen, terug sloeg | |
[pagina 36]
| |
van den heeten steiger. De witte pakken van de planters waren doornat, verkreukeld en besmeurd. Ook Marian voelde zich warm en slordig. Suf en doezelig liep ze voort, zonder gedachten, zonder oog voor de omgeving, een dof gevoel achter haar slapen. Kostman kwam ineens naast haar loopen, troostte gemoedelijk: ‘Nou moet je maar niet beginnen te wanhopen, mevrouw .... Door dit begin zijn we allemaal heengekomen.... En bóven.... in de stad, is het niet zóó warm als hier.... de havens.... dat zijn de helleplaatsen van den Oost.... Straks, in het hotel.... een lekkere koude douche, schoone kleeren, een koele dronk.... zul je eens zien hoe je weer opknapt....’ Marian knikte, luisterde maar half naar het gesprek, dat zich dan tusschen Frank en Kostman ontspon. Toen ze de douane gepasseerd waren, gingen ze naar het stationnetje, dat tegenover het kantoor lag. Naast het perron stond een klein ouderwetsch locomotiefje te puffen, dat net was aangehaakt aan de personen-coupé's: één eerste klas voor Europeanen, één tweede klas voor huishoudsters, Chineezen, Japanners, Arabieren en de rest derde klas voor Javanen, Maleiers, Batakkers en alle soorten contract-koelie's. De barvoetige spoorconducteur zat gemoedelijk te praten met den half naakten machinist op de treeplank van den locomotief en de inlandsche stationschef hing met een verveeld gezicht tegen een wrak pilaartje van zijn stationsgebouw. In het wachtlokaal derde klas zaten een paar luierende Maleiers en twee vette chineesche taukehs, die luidruchtig in hun één-lettergrepige, dompe taal spraken.... ‘Laat de sinkeh's bij het raam zitten,’ zei Hoogstraten en vervolgde tegen Frank en Marian: ‘Jullie hebt misschien nog wat te kijken aan het uitzicht. Wij kennen het wel, hè jongens?’ ‘Noú,’ beaamde Molenaar en voegde er hartgrondig bij: ‘En voot mijn pàrt kan me het heele uitzicht gestolen worden ook. Jasses nog an toe, wat een warmte en nergens koud bier!.... Komt niks terecht van de oogst! Moeten jullie maar eens opletten!.... Dat is wéér een jaar voor niks in deze vervloekte negorij! Verdomme!....’ Op het perron werd een bel geluid. Een heftig geklingel, dat ineens de stilte en de rust van het stationnetje in opschudding | |
[pagina 37]
| |
bracht.... De chef schreeuwde iets tegen den machinist en na een schel gefluit begon het locomotiefje zich met zuchtende rukken in beweging te stellen. Roet en vonken vlogen elk oogenblik naar binnen. ‘Pas op jullie oogen en kleeren!’ waarschuwde Kostman, sprong dan meteen op en schudde een brandend stukje hout van zijn broek. Een klein rond gaatje was op zijn knie in het goed gebrand. ‘Daar heb je het al.... vervloekte inrichting, dat gestook met hout,’ mopperde hij. De anderen lachten. Marian en Frank ook, maar niet van harte. Ze keken naar het doodsche, oneindig eenzame land. Het haven en stationsemplacement was het eenige hooge, opgespoten terrein. De rest lag in de modder. Op hooge palen, boven stinkende modderbanken waren primitieve, armelijke huisjes gebouwd door de chineesche vischdrogers, de eenige menschen, die hier woonden en het bestonden hier den nacht door te brengen. Op de palen van de huisjes teekende een vochtige lijn af tot hoe ver de vloed elken dag steeg.... tot vlak aan den vloer. Lange planken staken van de huisjes uit over de rivier. Aan het eind van die planken was een klein afgeschut hutje: daar verrichtten de bewoners, wat zij nergens anders verrichten konden. Een walgelijke lucht van bedorven visch en garnalen, ranzige klapperolie en rottende waterplanten kwam door de open ramen. De lijn naar Medan lag op een langen dijk, dwars door het in de hitte dampende moerasbosch van nipahpalmen en mangroves. De bodem was nergens te zien. Somber en donker groeiden de palmen en boomen op uit het borrelende, broeiende, infectieuse water. De dooreen verwoekerde luchtwortels der mangroves leken als millioenen in elkaar krioelende slangen. Je wist, dat door dat beweginglooze bruine water, door dat rottende, ziektebrengende slijk alle mogelijke gluiperig gedierte glipte: krokodillen, leguanen, slangen.... Frank en Marian keken naar al dit vreemde en, als even hun oogen elkaar vonden, wisten ze hóe troosteloos deze eerste indruk was.... ....................... Aan een ruim grasveld, waaromheen een breede geasphalteerde promenade liep, lag het voornaamste hotel van Medan, hotel de Boer. In het midden het hoofdgebouw, | |
[pagina 38]
| |
twee verdiepingen hoog: beneden de hall-danszaal en de eetzaal met het groote terras; boven logeerkamers. Aan twee zijden van het hoofdgebouw lagen de paviljoens, een lange rij kamers, elk met een voorgalerijtje en een badkamer; deze kamerreeks was op één plaats verbonden met het hoofdgebouw door een smalle overdekte gang, een cementen pad, waarboven een dakje was. Tusschen het hoofdgebouw en de paviljoens lag een strook tuin, een grintpad, begrensd door een smallen reep gras. Langs het gras stonden kleine steenen paaltjes, die er deerlijk gehavend uitzagen: elken nacht van den Hari-Besar, als de planters op hun buggies naar huis reden, zelf mennend, en dit niet altijd met al te nuchter hoofd, botsten en hotsten zij met hun wagenwielen tegen de paaltjes, die daarvan het geschonden uiterlijk bewaarden. Marian keek nieuwsgierig hun kamer rond, één van de twintig, van het rechtsche paviljoen. Het was een vrij groote kamer, met steenen muren en een marmeren vloer en in twee deelen verdeeld. In het eene deel stonden een tafel met een paar stoelen en een kast. Het tweede deel was afgeschoten met muskietengaas en vormde zoodoende een reusachtige soort vliegenkast, waarin de bedden stonden. Een deur naast deze vliegenkast gaf toegang tot de badkamer, die een paar treden lager lag dan de kamer: een vierkant vloertje, een waterbak van witte tegels met een klein emmertje op den rand, en een douche. Een vochtige geur van de badkamer hing in de slaapkamer. ‘Moet je zien, wat een gekke kooi om onze bedden,’ lachte Marian. ‘Vanwege de muskieten,’ vond Frank uit.... ‘Laten we nu eerst gaan baden en dan wat rusten....’ Aan boord hadden zij zich al gewend aan de indische manier van baden: het water uit den bak met het emmertje over zich heen te scheppen. Het frischte hen werkelijk op. En een oogenblik later lagen ze naast elkaar op de koele bedden, die alleen opgemaakt waren met een laken en een kussen. Een dunne flanellen deken hing, opgevouwen over het voeteneind. Die was alleen voor de heel vroege ochtenduren, als de dag aanving met een nevelige, vochtige koelte. Ze luisterden naar de nieuwe geluiden, missend het gestaâg werken van de machines aan boord. Achter hun kamer, buiten bij een put, werd een inlandsch kind gebaad, dat erbarmelijk huilde. Chineesche en maleische woorden gingen | |
[pagina 39]
| |
langs hun ooren, zonder dat zij den zin er van verstonden. Een sado, luid klingelend ter waarschuwing aan eventueele voetgangers reed langs hun voorgalerijtje, over het smalle tuinpad. Even later klonk uit de badkamer naast hen geplens van water en een stem, die daarboven uit zei: ‘Hê! Hê!! Dat knapt een mensch tenminste op in deze Godvergeten negorij!’ En wéér later riep een stem luid en ongegeneerd om: ‘Booy!! Boóóy!! Bier!!!....’ Dan werd het stiller. De middagrust van de tropen legde zich uit. In de kamers waren de Europeanen ingedommeld, sliepen hun middagslaapje. De bedienden spraken fluisterend. .... Uit de verte klonk het binnenstoomen van een trein, het fluiten van een locomotief.... het gebel van een paar sado's en rickshaw's.... Frank lag met open oogen. Ze staarden naar het gaas van de kast om hun bed. Een paar muskieten waren toch nog binnengekomen, zaten dik en volgezogen met het bloed van een vorigen gast, op een van dezijwanden. Zwaaren drukkend, hing de heete lucht daar binnen. Hij zuchtte licht. ‘Wat dènk je?’ vroeg hij toen.... ‘zou je het hier uithouden?’ Ze kwam bij hem liggen. Duwde haar hoofd in de holte van zijn schouder. ‘Natuurlijk houden we het uit,’ zei ze. ‘Ja, maar jij!!’ piekerde hij hard op.... ‘jij, nu in deze toestand.’ Ze lachte even. ‘Ik ben prachtig in orde. En je zult zien, dat het allemaal terecht komt!’ Zij had, van hen beiden, de lichtere natuur. Frank tobde gauw, steunde eigenlijk altijd op háár optimisme. ‘Je moet denken....’ haar stem was ernstig nu.... ‘je moet dènken, dat ik geen lastpost voor je wil zijn! Je moet me beschouwen als je kameraad.... niet als een lastige vrouw, voor wie jij zorgen moet. Hier, hebben we alléén mekaár. Ik wil dát voor je zijn, wat een manne-vriend voor je zou geweest zijn: hulp, steun,.... álles.... een èchte kameraad. Wat moeilijk is, is moeilijk voor ons beiden! Voor ons sámen! Begrijp je?....’ Hij knikte. Trok haar wat vaster aan zich. | |
[pagina 40]
| |
‘'t Was lief van haar....’ piekerde hij.... ‘lief om hem te willen helpen.... Maar, tenslotte kwam het toch op de schouders van den man.... alle moeilijkheid, alle strijd, alle zorg.... Helpen verlichten.... dat kón ze. Maar drágen .... dat deed toch de man....’ ‘En je moet denken, Frank,’ klonk weer haar stem, door zijn gedachten, ‘het zál wel eens moeilijk zijn.... moeilijker, dan wij het ons nú zelfs nog kunnen voorstellen, maar het is eigenlijk ook wel weer leúk, eens zooiets héél anders! Een beetje avontuurlijk.... denk je niet?.... Niet altijd dat sleurleventje van Holland, maar nu eens iets heelemaal nieuws! O, je zult zien.... in het gehéél.... zal het best meevallen.... En dan láter.... als we teruggaan.... met een hoop geld.... dan kunnen we veel béter genieten van Holland....’ Onbewust, met deze laatste woorden, had ze het essentieelste van het leven in Indië beroerd; had ze geraakt aan het eenige fundament van het vluchtige, tijdelijke tropenbestaan: láter.... als we teruggaan.... Stil lagen ze nu bij elkaar. Ze hoorde zijn hart duidelijk en regelmatig kloppen.... een rustig rhythme, waarop haar gedachten verder zwierven.... Ze dacht aan thuis, aan Holland.... Hoe vér leek het alles. De heele reis ook. En pas van mórgen waren ze van de mailboot afgegaan.... Ze dacht aan Kostman, aan Molenaar, aan de andere twee planters.... Gul, goedhartig, ruw, rauw, met iets van wreedheid.... zooals ze spraken over dat ranselen van hun koelie's, over een moord op een planter.... Waren zóó al de menschen hier?.... En zouden zij en Frank ook zoo worden?.... Frank.... zooals dié?!.... De gedachte schrikte iets in haar op. Ze hief haar hoofd, keek naar hem. Hij was ingeslapen. Ze keek op zijn kalm, rustig, goed gezicht.... ‘Nee!’ dacht ze.... ‘zooals dié.... zoo werd hij niet.... nooit!’ ...................... Frank en Marian werden uit hun middagslaap gewekt door een bescheiden geklop op hun deur. Marian schoot een kimono aan, stak haar hoofd om de deur en keek in het vette, glimlachende gezicht van een dikken Chinees. Hij wees op het voorgalerijtje, waar hij een theeblad had neergezet. Frank | |
[pagina 41]
| |
was ook opgestaan kwam in zijn pyama naar buiten. Dat kon je gerust doen.... had Kostman hem gezegd. ‘Warm is het!’ ontviel hem als een zucht. ‘Ik schenk je gauw thee en dan gaan we straks nog eens baden,’ zei Marian. Terwijl ze inschonk kwam de Chinees bij hun tafel staan, vroeg iets in het Maleisch, ging dan over in gebroken Engelsch, toen hij merkte, dat zij hem niet verstonden. ‘Of ze den waschman niet noodig hadden? Mijnheer had zeker vuile pakken?.... En mevrouw.... had zij geen japon op te strijken?’ Marian zocht uit de kast de japon, die zij dien avond wilde aantrekken. De Chinees nam die van haar over, vertelde hun glimlachend, dat hij hun kamerbediende was: No. 281. ‘Hoe zijn náám was?’ wilde Frank weten. De Chinees grinnikte, al zijn prachtige blanke, sterke tanden toonde hij in dien glimlach. Toen stootte hij een paar neusklanken uit en keek hen triomphantelijk aan. Nu lachten ook Frank en Marian en trokken hun schouders op. ‘Zoo iets kon je niet onthouden,’ beduidden zij hem. Met een handbeweging stelde hij hen gerust, zei nog eens zijn nummer. Vertelde dan, dat hij den ‘dhobi' direct zou sturen, mevrouw moest dan maar het goed uittellen.... morgen in den middag zou het dan klaar zijn en terug bezorgd worden.... En daarna verdween de zoon van het Hemelsche rijk, Marian's japon als een vlag ophoudend aan den kleerhanger. ‘Gek gaat dat alles hier!’ lachte Marian.... En toen zonder overgang: ‘Jasses, wat een thee!’ Speurend keek ze in het theepotje, dan in de melkkan. Proefde de melk. ‘Zoete melk.... gecondenseerde....’ constateerde ze en vischte een paar mieren uit haar kopje. Frank had een sigaret opgestoken, leunde lui weg in zijn rottan stoel. Zwijgend keken ze over de balustrade van het galerijtje, keken recht in de eetzaal, waarvan de groote ramen wijd open stonden. Ze zagen de chineesche en javaansche bedienden in hun heldere witte kleeren, maar blootsvoets heen en weer loopen om voor het avondeten te dekken. Klingelend reden een paar sado's voorbij. Een man, op een ossenwagen bracht ijs. Reusachtige stangen, die dampend | |
[pagina 42]
| |
naar binnen werden gedragen. Een europeesch jongetje speelde op het tuinpad, voor hun galerij. Achter hem aan drentelde een baboe, lusteloos en zonder overtuiging, machinaal telkens verbiedend: ‘Djangan, njô.... tida boleh njô!!’ (niet doen..... dat mag niet!) Het kind stoorde zich er heelemaal niet aan. Alleen, toen een keer de baboe wat krachtiger optrad en hem vlak voor den ossenwagen wegsleurde, begon hij hevig te krijschen, te schoppen en te slaan. En daarna stortte hij een stortvloed van maleische scheldwoorden over haar uit. De meid onderging dit alles lijdelijk. En even later, toen het kind bedaard was, lijsde weer haar stem als te voren in monotonen zang: ‘Djangan, njó.... tidah boleh, njô....’ Maar ze liet toch den jongen zijn eigen zin doen. ‘Zóó voeden wij onze kinderen niet op, Marian!’ zei Frank geërgerd.... ‘nou begrijp ik waarom kinderen uit Indië altijd zoo totaal onhandelbaar zijn!’ Marian knikte toestemmend, keek met half medelijden, half ergernis naar het bloedelooze bleeke kind, dat humeurig nu dreinde. En even, als haar eigen kindje woelde in haar schoot, werd een ongerustheid in haar wakker.... Of ook háár kind zoo zwak zou zijn.... zoo anaemisch.... zóó als dit kind, een vroeg oud menschje! En wijd welde het moedergevoel in haar op, dat ze het hoeden zou en verzorgen.... alles geven wat ze het maar geven kòn, om te voorkomen, dat haar kind zou zijn: een indisch kind!.... Nee.... hòllandsch!.... hòllandsch zou ze het houden... Niemand zou het hem later aanzien.... haár kleinen jongen, dat hij was geboren in Indië.... ...................... De schemer begon nu ineens te vallen. Ergens werd een klok geluid: zes uur.... Het licht verduisterde snel.... Een koeltje slipte de galerij in. Een palm in een pot, die in een hoek stond waaierde wat met zijn blâren. Een paar muskieten zoemden binnen.... Zwaar en melancholisch werd de heele atmospheer.... Marian huiverde.... Een onbestemd heimwee rees in haar op. Ze keek naar Frank.... zag zijn vage omtrekken in den stoel.... een sigaret, als eenige felle lichtstip in deze aansluipende donkerte .... Uit het huis, achter het hotel klonk een gramofoon. Een deuntje, | |
[pagina 43]
| |
dat in Holland al lang had afgedaan.... En toen kwam ook de dhobi, de chineesche waschbaas. Marian knipte het electrische licht aan, telde dan voor den dhobi Franks witte jassen en broeken uit en schreef het aantal op. Ook de waschbaas telde mee, schreef alles op in zijn eigen boekje met chineesche teekens. ‘Hallo!’ klonk ineens een stem.... ‘bent u al zóó ingeburgerd, mevrouwtje!’ ‘Goeden avond Kostman!’ Frank stond op om hem te begroeten. Kostman was ook in pyama, een handdoek over zijn schouder. Hij had een kamer náást de Versteegh's, vertelde hij. ‘Blijf zitten man.... blijf zitten. In de Oost moet je je niet onnoodig vermoeien.... Komen jullie straks op het platje, buiten zitten? Daar is het koeler. En er is ook muziek vanavond! Jullie boffen! Het is vandaag uitbetaaldag.... morgen Hari Besar, vrije dag voor de planters.... Nu maken jullie direct een jolige bende mee!.... Wanneer moet u dat zaakje terug hebben, mevrouw?’ Kostman wees op den bundel vuil goed, dien de Chinees over zijn schouder had geworpen. ‘Morgen!.... Maar daar zorgt de kamerboy voor!’ ‘Ik zal het hem toch nog even op zijn hart drukken!’ vond Kostman. ‘Hé.... dhobi!.... God hier en daar.... als morgen de wasch niet klaar is, dan sla ik je ouwe opiumkast in mekaar.... begrepen!....’ De Chinees boog onderdanig en glimlachend. ‘Morgen is het klaar.... morgen is het klaar....’ bezwoer hij. Het gesprek tusschen hem en Kostman was in het Maleisch gevoerd, maar Marian had toch wel begrepen, dat Kostman niet juist zachtzinnige woorden gebruikte. ‘Is dat hier nóódig,’ vroeg ze, ‘dat men hier altijd zoo direct moet schelden en tieren?’ ‘Natuurlijk is dat noodig, mevrouwtje.... En niet alleen hier.... Leer dat van me mevrouwtje: overal in de wereld is dat noodig! Hoe harder je scheldt, des te meer krijg je gedaan!.... hoor je me, Versteegh? Nou.... ik ga me ook een beetje opknappen.... en ik wacht jullie op het terras.... De anderen zijn daar ook.’ ‘Wat moet ik aandoen?’ vroeg Frank.... ‘gewoon maar een wit pak?....’ | |
[pagina 44]
| |
Kostman begon te lachen. ‘Wou je soms in smoking komen?.... Nee man, trek alsjeblieft een toetoepje aan want anders ben je vanavond niet veilig in de handen van de planters!.... Nou adie, lui!’ ‘Laten wij nu ook maar meteen opstaan,’ vond Frank. Ze baadden nog eens.... hoorden naast hun badkamer Kostman in zijn badkamer proesten en brr.... roepen. Marian lachte. ‘Gehoorig is het hier,’ zei ze. Ze kleedden zich weer in heelemaal schoone kleeren, voelden zich een moment opgelucht en frisch. Arm in arm liepen ze over de open gang naar het hoofdgebouw, dan door de hall-danszaal naar het terras. Ze vonden er Kostman alleen aan een tafeltje met een groot glas bier voor zich. ‘Zóó zijn jullie daar al!.... Mooi!.... Boóy!!!’ Een Chinees schoot toe, reikte een bonboekje aan Kostman. ‘Wat zal het zijn, mevrouwtje.... drink nou eens iets hartigs.... dat zoete goed in je maag, dat is niet goed, hier in de tropen.’ Marian glimlachte. ‘Geeft u me toch maar zooiets,’ vroeg ze, ‘een kwast maar. Ik heb zóó'n dorst!’ ‘En jij, Versteegh? Een biertje?.... Koentji.... dat moet je nu ook proeven. Ja.... kan me niks verdomme.... je moet het leeren kennen.... ik schrijf een flesch bier voor je op.’ ‘Goed,’ zei Frank, ‘maar laat mij dan voor mezelf bestellen....’ ‘Ben je mal, jô!’ weerde Kostman af.... ‘vanavond schrijf ik de bonnetjes.... Later as je baas bent.... of as je je eerste tantième te pakken hebt.... dan tracteer je mij eens!’ Kostman schreef het bonnetje, onderteekende het met zijn naam. ‘Dat gaat hier fijn, weet je,’ verklaarde hij.... ‘je betaalt hier nooit contant.... alles gaat op de bon.... denk daar aan.... je kamer ook.... al je verteringen in het hotel.... En als je eens geld hebt, betaal je je beren. Iedereen doet dat zoo. In geen enkele winkel hoef je te betalen.... Alleen een bon schrijf je, maar die moet je niet vergeten te onderteekenen.... en later, accepteer je geen enkele rekening zònder bijvoeging van je bons, anders laten ze je voor | |
[pagina 45]
| |
allerlei dokken, wat je niet gehad hebt, zie je! Met betalen heb je ook geen haast.... de meesten doen dat als ze hun tantièmes gehad hebben en als ze dan toevallig eens in de stad komen.... Dat is zoo de speciale planterszede van Deli.... dat komt, omdat de meesten vrijgezel zijn, zie je... je hebt niemand, die de zaken een beetje voor je in orde houdt en zélf ben je 's avonds te moe daarvoor.... Nou, prosit lui, dat weten jullie ook al weer!’ Hij goot het glas leeg, bukte zich, nam van den grond een flesch op en schonk zich nog eens in. ‘Dus we gaan hier zóó maar weg.... zonder zelfs de kamer te betalen?’ informeerde Frank nog eens. Kostman knikte. ‘Zoo maar!.... Je geeft je naam op en de naam van de maatschappij waar je werkt.... Over een maand of zoo krijg je dan de rekeningen wel.’ Frank schudde even zijn hoofd. ‘Een merkwaardig land is dat hier.... Maar maakt dat het leven niet vreeselijk duur?.... Want mij dunkt, je komt er veel gauwer toe geld uit te geven wanneer je alleen maar een bon hoeft te schrijven dan wanneer je het contant moet uittellen.... En aan het eind geef je natuurlijk veel te veel uit.... vooral als ze zoo gemakkelijk met de betaling zijn.’ Kostman maakte een luchtige handbeweging. ‘Natuurlijk geef je te veel uit,’ stemde hij toe.... ‘daarvoor ben je in Jan Oost! Maar dat komt alles terecht! Hier komt alles terecht! Dat motten jullie niet vergeten!’ ‘Maar je komt hier toch om te sparen!’ zei Marian. ‘Spáren!!....’ Kostman lachte uitbundig.... ‘spáren! .... Wel nee! Je komt hier om te verdienen! Je moet zóóveel tantièmes verdienen, dat je het geld niet óp kunt.... en dan ga je daarmee later fijn luilakken in Holland. Maar spáren!....’ Hij lachte nog even na, nam een grooten slok bier, veegde dan het schuim van zijn snor. Een wijle zwegen ze. Ze zaten vlak aan de straat. Er was daar een klein pleintje. Een fontein spoot een zacht ruischenden regen in het wijde bekken. Sado's reden voorbij met heftig en onnoodig gebel en klepperenden hoeftred van de kleine ponies op het asphalt. Geruischloos gingen de honkongs, de rickshaws, op hun lichte wielen; de chineesche rickshaw-koelie's tot het middel naakt en bezweet. Hun sandalen klepten zacht bij elken stap. | |
[pagina 46]
| |
Een enkele auto gleed over het asphalt: langzaam rijdend, met open kap om de inzittenden van den koelen avond te laten genieten. In een enkele van deze auto's zaten Europeanen: meest planters uit de hoogere betrekkingen, inspecteurs en hoofd-administrateurs. In sommige zaten rijke Chineezen. Deze auto's waren zoo volgepropt met menschen als het maar eenigszins kon, want een chineesche familie-vader houdt er van om bij zoo'n gelegenheid zooveel mogelijk bloedverwanten bij zich te hebben. Batakkers, Maleiers en Chineezen boden hun koopwaar aan: sarongs, gebatikt en met goud- of zilverdraad doorweven; koper en zilverwerk, porcelein, krissen, dolken, klewangs, speren.... Allerlei soorten bedelaars, de meesten blind, bleven stom en met uitgestrekte hand stilstaan voor het terras, tot een hotelbediende hen wegjoeg. Britsch-Indiërs gingen voorbij: hooge, magere, zwarte gestalten, alleen gekleed in een doek om hun middel, die tusschen hun beenen door geslagen, deed denken aan een kort broekje. Op hun hoofd droegen ze een soort tulband. In hun zwarte gezichten glom het felle wit van hun oogappels en hun tanden. Zij spraken met heftige, rollende, dreunend-klinkende woorden. Bijna allen liepen slingerend over den weg, smoordronken. Ook Klingen-vrouwen gingen daar: rank, hoog, majestueus. De lange doek om hun hals geslagen, dan vóór de borsten, dan om de lendenen. De ruggen, prachtig gevormd bleven naakt. In hun neusvleugels glom het goud van de kleine knopjes, die ze daar droegen. Hun gang was als die van statige koninginnen, fier, vrijmoedig.... hun fijne, scherp-gesneden, zwarte actieve gezichten geheven naar al wat er om haar heen gebeurde. Geheel in tegenstelling daarmee, de maleische vrouwen, klein, sierlijk, gekleed in ruischende sarongs en zijden baadjes, het hoofd gehuld in den sluier.... Zij droegen aan hun bloote voeten kleine sloffen van goud-bestikt fluweel. Dan waren daar ook chineesche vrouwen, manlijk gekleed in hun broeken en gladde lijfjes; de haren strak, in een gladde wrong; de voeten in houten slofjes. En tenslotte de Japanschen: als porceleinen poppetjes, klein en decoratief, in hun kimono, met lange afhangende mouwen, de kapsels van drie kuiven en een wrong. Statig gingen de Sihk's, hun gebeeldhouwde kop, van een rustige majestueusheid onder den hoogen, reusachtigen tul- | |
[pagina 47]
| |
band. En gluipend, door dit gewoel, de Chettie's, de Britsch-Indische geldschieters: dik en doorvoed, olie-glanzend hun donkere huid, het hoofd kaal geschoren, gekleed in een sneeuwwit doek, licht en luchtig om hun zware lichamen gedragen.... De boomen, rondom het grasplein stonden doodstil, geen koeltje bewoog hun blâren. Ook langs het terras vouwden de palmen hun kronen bewegingloos open in de stilstaande warme lucht. Om de booglampen krioelden millioenen insecten, zengden zich de vleugels en vielen stervend neer op den grond, op de tafeltjes, in de glazen. Een bediende bracht dekseltjes voor de glazen en muskieten-kaarsjes, die een zwaar wierookachtig aroom verspreidden. ‘Ach, wéét jullie,’ vatte plotseling Kostman met heel andere stem den draad van hun gesprek op, na een lang zwijgen: ‘Dat idee van sparen.... dat hebben alle sinkehs! Iedereen komt met dat voornemen. God ja!.... ik ook! En iedereen begint er ook mee. Het eerste jaar gaat dat nog, maar dan hou je het niet meer uit. Je wordt hier zoo loom en energieloos. Je moet toch al zoo hard werken.... En altijd die hitte.... altijd die eentonigheid!.... Je mist tòch al zooveel van wat je vroeger had.... Wat je had, zónder het te realiseeren: de jaargetijden.... je eigen klimaat.... je familie .... je schoolvrienden.... Hier.... och, nou ja.... vrienden heb je wél.... maar het is toch anders.... Je komt allemaal uit een andere streek, uit een andere stad, uit een andere stand.... dat is niet wat je vroeger had: je vrienden, waarmee je was opgegroeid.... je heele jeugd door.... Hier ben je vrienden met elkaar.... omdat je nou eenmaal allemaal hetzelfde bent: planter.... assistent.... net zooals gevangenen of bannelingen.... Je drinkt samen... je maakt samen lol.... dat is alles.... En onderwijl zit je al maar op je verlof te vlassen.... Weer eens sneeuw zien.... weer eens lekker in een Maartsche bui loopen.... weer eens échte biefstuk eten.... en boter, die niet naar het blik smaakt.... en een appel, die niet een maand lang op ijs heeft gelegen.... Nou zie je, dat alles vreet hier je zenuwen op, je weerstand.... Je laat alles maar gaan zooals het gaat... Komt terecht.... denk je. Het kómt ook terecht!.... Jaren lang heb je niks.... geen rooie duit.... alleen beren.... Komt er ineens een goeie kans.... wor' je baas of loopt de | |
[pagina 48]
| |
markt op, sleep je in een paar jaar zooveel tantièmes, dat je wegkunt.... Verdien je driedubbel zooveel as je oóit had kunnen sparen. En dát moeten jullie niet vergeten: het eenigste wat het goed maakt om hier te zijn en je ziel uit je lijf te zweeten, dat is gemak! Niet hoeven rekenen! Niet hoeven piekeren! Alles laten gaan!.... En het er van nemen, zoolang je nog jong en gezond bent.... Láter, as je voorgoed terug gaat.... och, dan kun je tòch niet meer zoo genieten van je leven.... Ben je oud.... afgetakeld!.... We leven niet lang, as we eindelijk terug gaan.... Onze bodies houen het niet zoo uit. Hoope bier en jenever in je lijf.... malaria.... dysentrie.... weet ik veel! Rotte zenuwe!.... Tropenkoller noeme ze dat!.... Nou, prosit lui!.... Ah, daar komt de gemeente.’ Hoogstraten, Molenaar en De Vynt kwamen met hun drieën door de nog leege hall. Direct rumoerden hun stemmen: ‘Zoo zijn jullie d'r al! Wij hebben nog fijn doorgemaft, jô.... Mogen we bij schuiven?.... Boóy!! Boy!!!’ Even later reden acht buggies achter elkaar aan den hoteltuin binnen. De assistenten menden zelf; op het treeplankje, achter aan den wagen stond de koetsier. Met luid gebel en gejoel reden ze binnen. Ineens was de groote stilte in het hotel gebroken. De paarden werden uitgespannen en afgestapt; daarna bleven zij grazen in den tuin. De koetsiers zetten zich bij elkaar, pratend en rookend. Als hun toewans het erg laat maakten, sliepen zij daar, gehurkt tegen een paal of liggend op een stukje mat onder de buggy. De paarden raakten soms met elkaar in gevecht. Dan vulde hun luid en snerpend gehinnik de heele omgeving, het gejoel en geschreeuw der planters overstemmend. En soms brak er een los en rende weg, galoppeerend langs de straten van Medan, een koetsier hollend er achter aan.... Met groote passen kwamen de planters naar het terras. Vielen neer in de stoelen. Vloekten en riepen om bier. Vertelden hardop moppen. Een paar groetten Kostman, riepen naar hem: ‘Hallo Kost', ben je weer terug?.... Hoe was het?’ En Kostman riep over de tafeltjes heen: ‘Fijn was het.... Alle dage bezopen geweest.... Leuke mokkeltjes gezoend!....’ ‘Ben je niet getrouwd?....’ | |
[pagina 49]
| |
Kostman maakte een afwerende handbeweging. Dan, de een na de ander, reden steeds meer buggies binnen. Ook een paar auto's: administrateurs met hun vrouwen. Het terras vulde zich. Iedereen was in het wit. De meeste mannen hadden roode, opgeblazen en door de zon verbrande gezichten. Alleen de vrouwen waren bleek, bloedarm en een beetje verlept. Een kameraadschappelijke toon heerschte overal. Zij schenen elkaar allemaal te kennen. Dé muziek, een strijkje van Indo's, speelde een beetje valsch en uit de maat, oudbakken deuntjes. Niemand luisterde er naar. De assistenten rumoerden, zongen en schreeuwden om bier. Ze voelden zich thuis in dit hotel.... hún hotel!... In al dit rumoer viel opeens een nóg grooter leven! Onder luid hoera bracht een groepje oud-assistenten een jongen nieuweling naar het terras. Een sinkeh, dat den vorigen dag met een duitsche boot gearriveerd was. Hij was lichtelijk aangeschoten en gekleed in een donker blauw colbertje, dat donker afstak tegen de witte pakken der anderen. Een merkbare vreugde golfde door alle aanwezigen. Iedereen keek naar het blonde, blozende en verlegen sinkeh. ‘Dat had je niet motte doen, jô!’ schreeuwde een stem.... ‘dat had je nou niét motte doen.... je zoo mooi maken! Dat is nou niet aardig van je.... as wij allemaal zoo gewoon maar in het wit zijn!....’ ‘Maar ik héb nog geen witte pakken,’ verdedigde zich hakkelend het sinkeh. Uitbundig gelach volgde op deze woorden. ‘Jô.... we hellepe je an een wit pakkie.... zoo een mooi wit pakkie as je van je leve nog niet angehad heb....’ ‘Boy!! Booy!!!’ ‘Boy!! Bóy!!! Booóy!!!!’ Donderend galmde het geschreeuw om boy! Een paar Chineezen schoten toe. ‘Haal een emmer witselkalk!’ ‘Baik toewan!’ De bediende bedacht zich geen seconde. Vroeg zich niet af, waarvoor dit uitzonderlijk gebod diende. Kwam weldra terug met een grooten emmer witselkalk en een kwast. Een van de assistenten hief zijn armen op naar het strijkje. ‘Stilte!!’ gebood hij. Prompt stopte de muziek. Een doodsche stilte viel in. Toen daverde het gejuich los en onder dit gebrul en gejoel werd het sinkeh wit gekalkt. Zijn heele | |
[pagina 50]
| |
pak. Zijn schoenen. Geen plekje werd gespaard. In de deuren zagen een paar bedienden toe. Een lichte glimlach op hun gezichten. Maar zònder verwondering! Zoo waren nu eenmaal de planters, wisten ze. En het was uitbetaal-avond!.... Dan kon je gekke dingen verwachten. ‘Nou.... vriend, klaar ben je....!’ ‘Wacht even!! Muziek!!’ ‘Muziek!! Het volkslied!! Het Wilhelmus!!!’ Gehoorzaam speelde het strijkje het lied. Staande zongen ze het allemaal mee. Dan barstte een driewerf hoerah los en niemand wist meer of dit nu het volkslied of het sinkeh gold. ‘Reuze chique is-t-ie!’ ‘Beter dan een pakkie uit Perijs!’ ‘Laat je kijke.... jô!!’ ‘Zet 'm op tafel.... dan kenne we 'm beter zien!!’ Met luidruchtig gejoel namen ze het beteuterd sinkeh op, zetten hem boven op een tafeltje te kijk. Hij zag er ongenadig toegetakeld uit: betranspireerd, verkreukeld, volgeklad met witsel, dat nu ook in strepen over zijn gezicht liep. ‘En nou.... jonges moeten we voor zijn uitzet zorgen!’ Luide kreten van bijval. Het sinkeh keek alweer angstig om zich heen. Maar ze deden hem niets meer. Riepen weer om boy!! Lieten een chineeschen kleermaker komen. Toen die kwam werd het sinkeh de maat genomen. Twaalf witte pakken werden besteld en de bon werd door één namens allen onderteekend. ‘Nou prosit, jô.... nou zuip je een pot bier en bedank je ons allemaal voor de pakkie's, die we je kedo doen. Allo vooruit!’ Hulpeloos stond het sinkeh daar, met een glas bier in zijn handen geduwd.... Maar dan ineens moed vattend, hief hij het glas in de hoogte, bedankte allen en goot het bier in een teug naar binnen. Een beetje duizelig keek hij toen rond.... Hij had aller hart gewonnen en toen hij een uur later, bewusteloos dronken in een stoel neerzakte, pakten een paar van de anderen hem op, en brachten hem naar zijn kamer. Verbaasd hadden Frank en Marian dit alles aangekeken. ‘Je moet d'r an wenne....’ had Kostman gezegd.... ‘we zijn wel een beetje ruwe klanten maar kwáád zijn we niet!’ Het werd een rumoerige maaltijd. Er werd gezongen en geschreeuwd. De hors-d'oeuvre werd door de zaal gesmeten. | |
[pagina 51]
| |
Borden en glazen braken. Etensresten lagen overal op den grond. De tafellakens kleefden in stroomen bier. Over het hoofd van een der assistenten werden drie mosterdpotten en een botervlootje uitgekeerd. Druipend van mosterd en boter werd hij in glorie op de schouders genomen en rondgedragen.... Lallend schreeuwde hij, dat hij een andere zitplaats wilde hebben.... ‘Een os... geef me een os... Ik wil op een os rijden...’ Juichend betoonden de anderen hun bijval. Ze stormden naar buiten. Over den weg ging een rij ossenkarren voorbij. De laatste werd aangehouden. Aan den Kling, die de voerman was, werd uitgeduid, dat hij moest uitspannen. Heftig protesteerde deze, in zijn rad-rollende taal, dan in gebroken Maleisch. ‘De os wordt wild.... toewan.... het kan niet toewan... ik moet morgen vroeg op de estate zijn.... toewan....’ ‘Hou je smoel.... leelijke zwarte honderib....’ ‘Sla hem op zijn donder!!’ ‘Geef hem een paitje!!!’ ‘Booy!! Boy!!! Breng jenever! Een halve kruik Bols!’ Benauwd keek de Kling om zich heen, zag hoe zijn os werd afgespannen. Vergeefs trachtte hij een inlandsch politie-agent, die naderbij was geslenterd te hulp te roepen. De agent keek eens naar de assistenten, vond het wijzer zich met het geval niet te bemoeien. Toen kreeg de Kling de kruik jenever in handen, rook er aan en zette haar aan zijn mond.... Achter elkaar dronk hij haar leeg.... mompelde toen iets in het Klingaleesch.... waggelde zwaaiend naar den wegkant en zakte daar neer. Hij bleef daar slapen tot den volgenden dag.... De os werd nu met slagen en gejoel naar binnen gedreven. De assistent besteeg het beest en schichtig geworden door het vele leven en het licht, rende de os de zaal door, tafels en stoelen omver werpend. De dames vluchtten gillend. De mannen lachten daverend. Toen viel de assistent van het dier af, bleef liggen temidden van een hoop scherven. ‘Heeren.... een beetje orde.... als-u-blieft!!’ De zaalchef, een pootige Hollander hief zijn stoere figuur in de deuropening.... Maar zijn stem ging verloren in het helsch kabaal. De os stond nu in een hoek gedrongen en loeide. De muziek speelde alsof er niets bijzonders gebeurde. De planters joegen het dier weer op met onzinnige geluiden het Klinga- | |
[pagina 52]
| |
leesch imiteerend: hrrrrt....!! brrr!!!.... krrrede.... herrrede!!!.... hrrrt!!! ‘Heeren!!....’ brulde weer de zaalchef. En toen hij zag, dat niemand naar hem hoorde, pakte hij een van de chineesche bedienden bij den arm en orderde: ‘Vang de os en breng hem weg.’ Een paar van de bedienden joegen het dier de zaal uit. Rennend liep het de straat op, dwaalde den verderen nacht door de stad en werd in de morgenuren als onbeheerd bezit op het politiekantoor gebracht. De Kling zat daar al dood ongelukkig te wachten, zich vergeefs er op bezinnend, hoe hij zijn os was kwijt geraakt. Nadat proces-verbaal tegen hem was opgemaakt kon hij vertrekken met zijn os, die het eenige wezen was, dat rustig en geduldig zijn ratelenden stortvloed van klachten over deze onrechtvaardige wereld aanhoorde....
Nadat Frank en Marian in Medan hun meubels hadden besteld, vertrokken zij naar Randjah. De treinreis was warm, lang en eentonig. Eerst reden ze langs een paar tabaksondernemingen. Hoog en luchtig stonden daar de enorme tabaksschuren op het lage vlakke land, waar de tabak net was uitgeplant.... Een paar kleinere stadjes passeerden ze, wat kampongs.... Het land was zonder natuurschoon: na de tabaksondernemingen waren er wat rubberaanplanten; afgewisseld met wat ladangs van Maleiers. Heel ver aan den horizont teekenden zich de kammen van het vulkanisch gebergte.... Daar ergens, tusschen die bergen, op een hoogvlakte lag Brastagi, het herstellings- en vacantieoord van Sumatra's Oostkust.... had Kostman aan de Versteeghs verteld.... Dan, twee uren lang, reden zij door het oerbosch. Aan beide zijden van de spoorbaan deze rimboe. Verbaasd, maar ook met een zekere gedruktheid keken zij naar dit vreemde woud, dat daar opgroeide uit den moerassigen bodem. Levende en doode boomen stonden daar door elkaar en aan elkaar verbonden door fanatiek groeiende slingerplanten. Uit de kruinen hingen parasiteerende woekerplanten als slangennesten omlaag. In de doodelijke stilte, die over dit | |
[pagina 53]
| |
woud hing leek het scherpe fluiten van de locomotief een onnoodig en irriteerend geluid.... Na het oerwoud, waar de grond zich wat hief, kwamen weer rubberondernemingen. En nu was er ook niets anders meer dan rubberondernemingen. Duizenden en duizenden hectaren, beplant met de sombere, dof-groene hevea's.... Alle boomen in rijen. Naast elken boom een stok. Op elke stok een omgekeerde porceleinen kop. In sommige gedeelten hing de kop nog in een ijzerdraadje aan den boom, onder een blikken tuitje, dat in den stam was bevestigd en waarlangs de latex afliep, als de boom was aangetapt. Koelie's gingen hier en daar blootsvoets en geruischloos langs de boomen, keerden den kop in een groote zinken kan, gelijk aan de melkkannen, waarin men in Europa de melk vervoert, en plaatsten den kop dan omgekeerd op den stok.... Af en toe hield de trein stil aan kleine stationnetjes, die alleen maar een open loodsje waren. Allerlei soorten Oosterlingen stegen in en uit: Chineezen, Arabieren, Maleiers; soms heele rijen contract-koelie's. Een lauwe stank van gedroogde visch en Indische vruchten hing over al deze stationnetjes.... En steeds ging de trein maar verder.... verder Zuidwaarts.... verder door de nooit afgewisselde rubbertuinen. ‘Zou er wel een eind aan komen?’ vroeg Marian.... Frank sloeg zijn arm om haar schouder, gaf haar een zoen. Er was toch niemand in hun coupé.... ‘Een zoute zoen,’ zei hij plagend. Ze trok haar hoofd van hem weg, veegde over haar gezicht. ‘Ja, God.... ik stik ook gewoonweg van de warmte.... Jouw gezicht is ook heelemaal nat.... en je rug ook.... Moet je eens zien.... je heele jas is doorgetranspireerd....’ ‘Straks baden,’ troostte hij. En beiden voelden zij dat als de remedie tegen alle narigheden.
Van Laer wachtte hen op aan het station van Randjah. ‘De baas, mijnheer van der Meulen, heeft me gestuurd om u af te halen,’ zei hij verklarend, na de kennismaking. ‘Hebt u bagage?’ ‘Ja, de beide hutkoffers en twee leeren handkoffertjes.... de rest komt na!’ | |
[pagina 54]
| |
‘Mooi!.... Die binden we dan achterop....’ ‘Kan dat?’ Van Laer glimlachte geruststellend. ‘In Indië kan alles!’ De inlandsche chauffeur van den huurford stapelde de koffers tot een hoogen toren achter op den wagen en snoerde dat alles stevig vast. Intusschen lichtte van Laer toe: ‘We eten eerst even op de club.... Het is nog een heel eind voor we thuis zijn. U bent op Toemboek Tinggih geplaatst, weet u dat?’ ‘Ja,’ zei Frank.... ‘daarvan heb ik aan boord een brief gehad van de maatschappij.’ ‘Ziezoo.... klaar, Amat?’ De chauffeur knikte, kroop achter het stuur. ‘U zult wel honger hebben!’ Marian lachte, legde dan uit: ‘U bent de eerste, die over hónger praat. Ik dacht, dat de menschen hier alleen maar dórst hadden.’ ‘Ach zóó!.... Ja, u was in hotel de Boer met uitbetaalavond.... Bent u erg geschrokken?....’ ‘Geschrokken?.... Nu, een béétje wél om u eerlijk de waarheid te zeggen.’ En ze vertelde hem het gebeurde met den os. Vertelde van het oorverdoovend leven, dat geduurd had tot in de ochtenduren. John knikte. ‘Ik kén dat.... Maar dat lijkt allemaal erger dan het is. U moet niet vergeten.... veertien dagen werkt een planter hard.... een zware, physieke, eentonige arbeid. Dan heeft hij die eene vrije avond en de volgende vrije dag.... Er is nergens een mogelijkheid tot uitgaan, een beetje plezier maken.... alleen het hotel.... Nu, dan komen ze dáár samen en komen eenmaal los.... breken éénmaal met de strenge monotoonheid van het alledagleven en de eenzaamheid. Op de een of andere manier moeten de zenuwen een uitlaat hebben.... In hun hart zijn de planters niet slecht!’ ‘En.... is het hiér ook zoo?’ weifelde Marian. Van Laer lachte om haar benauwd gezicht. ‘Sóms,’ gaf hij toe.... ‘gaat het hier ook nog wel eens een gangetje.... maar er zijn hier al een paar getrouwden... In de tabak heeft veel langer het zoogenaamde trouwverbod bestaan. De jonge assistenten mochten niet trouwen, de eerste drie jaar van hun diensttijd. De maatschappijen deden | |
[pagina 55]
| |
dat dáárom, dat de jonge planters zich niet al te veel in de geldzorgen zouden werken en ook, en dat misschien voornamelijk, omdat een ongetrouwd assistent gewoonlijk beter werk kan leveren, omdat hij vrij is van alle huiselijke zorgen, en beter Maleisch leert, doordat de meesten dan een inlandsche huishoudster hebben.... Bij ons bestaat dat trouwverbod al lang niet meer en in de laatste twee jaren zijn er een paar vrouwen uitgekomen en die hebben dadelijk een heel andere sfeer gebracht....’ ‘Dus het is niet zóó'n vrééselijke zonde om hier als blanke vrouw te komen in al dat jonggezellengedoe?’ ‘Heelemaal niet.... Ik vind het b.v. erg prettig, dat u meegekomen bent. U bent de eenige en de eerste vrouw op onze estate, weet u dat?’ John had ineens het gevoel, dat het héusch prettig was, dat zij op de estate zou wonen. Want dát was, wat je ook soms zoo miste in de rimboe: een vroúw tusschen je mannekennissen, een vrouw, die gevoeliger was, die begreep, met wie je vertrouwelijker kon zijn dan met een man.... En zich van zijn plaats naast den chauffeur naar hen omwendend vertelde hij hun van de nieuwe onderneming, van het ontginningswerk: hoe machtig en grootsch en interessant het was. Ze boften ook met den baas: een bèste kerel!.... En half uur later reden zij bij de club voor. Het societeits-gebouw lag tusschen een paar tennisvelden in, breed en royaal. John hielp Marian uit de auto, bood haar dan op de voorgalerij een stoel. Dan, Frank een sigaret reikend, vroeg hij lachend: ‘Wat wilt u nu eten?.... U kunt kiezen: nassi-goreng, dat is indisch, maar heel goed.... of biefstuk met groente uit blik. Dat zijn de eenigste twee dingen, die je hier krijgen kunt.... en die eten we altijd als we op de club eten.’ Frank en Marian kozen voorzichtigheidshalve den biefstuk. Een van de javaansche bedienden dekte het tafeltje met een half vuil servet, zette er eerst peper, zout, mosterd en worcester sauce op en bracht dan het eten. ‘Wat wilt u er bij drinken?....’ ‘Dol graag een glas koud water,’ verzuchtte Marian. Van Laer trok een bedenkelijk gezicht. ‘Er is hier wel gekookt water.... maar of het betrouwbaar is.... dat weet ik niet. Drinkt u liever sodawater. En jij, Versteegh, een biertje of liever een splitje?’ | |
[pagina 56]
| |
Onder den maaltijd werden ze al gauw vertrouwelijk. De Versteeghs hadden het al gemerkt, hoe anders je hier werd. Je vergat alle gereserveerdheid, alle vreemdheid. Er was maar een ding: de band van saamhoorigheid, Holland! Het weten, dat je samen hollandsch was.... Nu, tusschen hen en van Laer was nóg een band: ze waren van één milieu, van één opvoeding. Ze vonden in elkaar iets terug van vroéger, iets van hun thuis, van alles waarmee ze gebroken hadden. John wees hun den breeden grintweg, die als een recht lint uitlag voor de club. ‘Dat is de weg naar het hoofdkantoor.... dat groote gebouw daar in de verte....’ ‘En in die villa.... wie woont dáár?’ ‘Villa....’ John herhaalde het woord met éven een glimlach er om. Het klonk zoo hollandsch! ‘Bungalow’, zeiden ze hier. ‘Daar woont mijnheer Stoops, de hoofd-administrateur. En in die kleinere huizen daar, aan dien zijweg, wat Amerikanen van het hoofdkantoor en van de fabriek. Heelemaal achter het hoofdkantoor staat de fabriek.’ ‘En voor het buitenwerk.... hebben ze hier alleen Hollanders, heb ik gehoord,’ zei Frank. John knikte. Verbeterde dan: ‘Europeanen! Voor het grootste deel Hollanders, maar ook wel buitenlanders: een Rus, een poolsche graaf, een duitsche baron, een paar gewéne Duitschers en een Zwitser.’ ‘Hoe komen die allen hier?’ vroeg Marian. ‘Tja....’ John trok weer zijn bedenkelijk gezicht.... ‘hoe komen ze hier?.... Net als wij, mevrouwtje.... landverhuizers om de een of andere reden.... We vragen mekaar hier niet zoo precies naar alles en nog wat.... We zijn planters! Dat is onze stand hier.... Of we graaf of baron of timmermansknecht of iets anders zijn geweest....’ Er was een lichte weemoed achter zijn woorden. Een weemoed, meegevoeld door de beide anderen.... Even zwegen ze. De Versteeghs keken de club rond. Een lange galerij boog zich langs het heele gebouw. Binnen in, waren drie ruimten: de danszaal, met aan het einde daarvan, het tooneel. Het gordijn van kakhigoed gemaakt hing open; donker en leeg, als een groot hol gaapte daar de kale tooneelruimte. Naast de danszaal, door drie wijde, altijd openstaande deuren verbonden, was de leeszaal. Daar stond, behalve een paar | |
[pagina 57]
| |
rottanzitjes, een lange leestafel, waarop schots en scheef door elkaar een stapel oude en nieuwere tijdschriften verspreid lagen. De meesten waren Vie Parisienne's en Fliegende Blätter's; er waren ook een paar London News en Illustrations, maar de beide eerste waren veel meer beduimeld en gekreukeld. Aan den muur hing een groot portret van Koningin Wilhelmina en daaronder een schoolbord, waarop met reusachtige letters was geschreven: WANBETALERS! Onder dit opschrift volgden de namen van hen, die in de laatste zes maanden hun clubrekening niet voldaan hadden, en het bedrag van hun schuld. Enkele van die namen waren doorgestreept. Schovers, de barkeeper, die ook een winkel van alles en nog wat in de club mocht houden, had gehoopt op deze wijze de wanbetalers tot spoediger vereffening van hun schulden te brengen. Maar, jammer voor hem, was het gebleken, dat de planters in dit opzicht bitter weinig schaamtegevoel bezaten en, in plaats van een zoo aan den kaak gestelden collega, met minachting te bejegenen, elken nieuwen naam op het bord met luid gejuich en hoerah begroetten.... Iedereen wist, dat tenslotte toch alle schulden betaald werden. Geheel rechts was de bar-biljartkamer. De afdeeling voor jonggezellen. Kleine, halfhooge, in hun scharnieren losveerende, z.g. ‘Singapore-deurtjes’ scheidden de leeszaal van den bar. Een gang leidde naar de toiletkamers en den ‘winkel’ van Schovers, waar je van de fijnste pralines, pepermuntjes, zuurtjes, sigaretten, sigaren, conserven, alles kon krijgen tot schoenveters, tennisschoenen, heerenhoeden, zakdoeken, kinderspeelgoed en, met Kerstmis, kerstversiering toe.... ‘Kom,’ veerde John op.... ‘we moeten dóór, menschen.... het is nog vijftig kilometer naar Toemboek Tinggih... en we kunnen zeker niet te hard rijden voor mevrouw....’ Marian bloosde even. ‘Ja.... wij zullen gauw met ons drietjes zijn,’ zei ze dan licht er over. ‘Boy.... bon!!’ De boy bracht het bonboekje. Van Laer teekende een bon voor drie middagmalen en de dranken. Frank protesteerde, wilde betalen. Maar John weerde af: ‘Laat toch, Versteegh.... straks, als je een beetje inge- | |
[pagina 58]
| |
burgerd bent, mag jij ook eens een bon voor mij schrijven... En buitendien.... ik zal heusch mijn scha wel inhalen.... Ik kom zoo vaak bij jullie aan, dat het jullie nog genoeg zal kosten....’ ‘U zult altijd van harte welkom zijn,’ zei Marian warm, haar hand uitstekend, die van Laer drukte met vasten druk. Toen stapten ze weer in het Fordje. Ze reden eerstlangs het hoofdkantoor en het hoofd-managershuis. De weg lag onder de breed uitgespreide takken van twee rijen regenboomen en liep dan door het stadje Randjah. Randjah bestond uit die eene rechte straat. Aan weerszijden waren kleine chineesche winkeltjes: schoenmakers, kleermakers, een meubelmaker, een rottanvlechter, een paar kruideniers. De kruidenierszaken waren geheel open aan de voorzijde en de waren lagen behalve op de rekken langs de wanden ook op den grond en tot aan de straat uitgestald: zakken rijst, meel, boonen, aardappels, half smeltende suiker en nat zout, apenootjes, gedroogde visch en specerijen. Alles in open zakken. Op straat, in de open lucht, trok een chineesche tandarts een kies van een Maleier. Een heele kring Inlanders stond belangstellend toe te kijken bij deze operatie. Tusschen de chineesche kedeh's waren twee bombay-winkels, waar zijde en andere stoffen verkocht werden. Daarvóór stonden een paar groenten- en vruchtenstalletjes en een draagbaar keukentje, waar een Chinees vleesch op stokjes roosterde. Een ijskarretje reed klingelend voorbij. Een beetje verderop was een inlandsch ‘restaurant’: een open ruimte onder een dakje; een lange tafel in het midden, aan weerszijden daarvan lange banken. Half zittend, half liggend, aten daar met hun handen Maleiers, Arabieren en Javanen hun spijzen.... Een scherpe geur van klapperolie en specerijen woei uit dit restaurant de straat over. Voor hun donkergehouden winkeltjes van allerlei sarongs, zaten op kleine bankjes, Maleiers, hun beenen onder zich gevouwen. Uit een huis, waarvan de ramen met tralies waren voorzien, klonk het monotone oplezen van chineesche woorden: het was de chineesche school. Naakte kinderen speelden in het stof en vuil en kropen rond in de goten, waarin een onnoemelijke hoeveelheid afval, rottende groenten- en vischresten, tezamen met het grauwgrijze rioolslijk een stinkende massa vormde en waaruit | |
[pagina 59]
| |
zwermen vliegen telkens omhoog gonsden. Geiten en koeien slenterden langs de winkels, hier en daar een schil vretend. Schurftige, broodmagere honden sliepen midden op straat en slopen schichtig weg, als ze opgejaagd werden door den autotoeter, om zich dan een minuut later, als de wagen voorbij was, weer op dezelfde plek neer te leggen. Ganzen, kippen en eenden belemmerden het verkeer nog meer. Bedelaars met afzichtelijke wonden, sleepten hun verminkte, in lompen gehulde lijven voort, telkens stilstaand, met uitgestrekte hand voor de winkels. Onder een afdakje hingen de twee helften van een pas geslachte en gevilde koe in een wolk van vliegen.... Daarnaast warrelde een rookwolkje op uit een smeulenden vuilnishoop. En op een open plek, tusschen de winkels en een maleisch huis, werd een paard beslagen. Hadjih's, skelet-magere, half naakte, veropiumde Chineezen; dandy-achtige Maleiers, gekleed in een vroolijk-geruite sarong, een wit-linnen of geel-shantung europeesche jas, een fluweelen hoofddeksel; in zijde en kant opgesmukte inlandsche huishoudsters, met veel gouden munten als spelden op hun baadjes, coquet op hun fluweelen slofjes; gesluierde maleische vrouwen; chineesche in hun broeken, sommigen strompelend op de mismaakte, verminkte miniatuur-voetjes, die allen liepen en slenterden daar hot en haar, en zonder eenige regelmaat, door elkaar, temidden van het klingelend gebel van sado's, het schreeuwend waarschuwend geroep van ossenkar-voerders, het ratelen en puffen van een afgejakkerde huur-vrachtauto.... Midden in deze straat, aan het begin van de winkelrij, stond een inlandsche verkeers-agent, waardig, ondanks zijn bloote voeten, in zijn militaire uniform, den klewang op zij en een korten stok in de hand: een zinnebeeld van maatschappelijke orde, dat hier wonderlijk verdwaald leek tusschen dezen grenzenloozen aziatischen smeerboel en wanorde.... Iets anders dan daar staan deed deze verkeers-agent niet. Zijn droomende oogen suften over al dat gewoel en gewroet heen.... Alleen, als twee sado's tegen elkaar opreden of als een ossenkar in botsing kwam met een vracht-auto, dan schrok hij wakker en stak zijn hand, waarin hij den stok had, uit om dan zóó rustig toe te hooren hoe de verschillende bestuurders der vehikels mekaar uitscholden.... Achter de auto warrelde een dichte stofwolk op, verspreidde zich over de kruidenierswaren, de vruchten- en de | |
[pagina 60]
| |
groentenstalletjes, over de kleine kinderen.... Een wolk vol bacteriën.... die binnendrong in alle huizen en winkels. Dat van al deze menschen de meesten in leven bleven.... dat van al deze kinderen de meesten er gezond en dik uitzagen.... dat kan wel zeker niet anders zijn geweest dan Allah's wil.... Na Randjah waren er alleen nog maar rubberondernemingen, oude, in tap zijnde aanplanten. ‘Kijk,’ wees John.... ‘hier woont een van de beide inspecteurs, van Hemert!’ ‘Van Hemert?....’ zon Frank nadenkend.... ‘is zijn vader kolonel?’ John keek hem een oogenblik aan met een blik, die noch Marian, noch Frank zich konden verklaren. Er was verwondering in en tegelijk een plotseling oplichtend begrijpen. ‘Ja, dat kan wel,’ zei hij toen.... ‘ként u zijn vader?’ ‘Tenminste.... áls dat de oude heer van Hemert is.... ja, dan kennen wij hem.... heel goed zelfs.... Hij woonde bij ons in de straat en hij kwam nog al eens schaken met mijn vader. Alleen....’ Frank zweeg. Er was een peinzende uitdrukking op zijn gezicht. In de stilte, die viel hing een vraag. En Frank beantwoordde die: ‘Alleen heeft hij ons nooit verteld, dat hij een zoon in Indië had....’ John zei niets hierop. Even lag een frons tusschen zijn wenkbrauwen. ‘De oude van Hemert was gescheiden, beweerde men...’ ging Frank door.... ‘maar hijzelf heeft nooit daarvan gesproken. In ieder geval moet het een geschiedenis zijn, die al tamelijk oud is. Typisch!....’ Frank zweeg weer. ‘Er zal toch wel iets geweest zijn,’ zei Marian en er klonk vrouwelijke nieuwsgierigheid en speurzin in haar stem, ‘ik denk vást, dat déze zijn zoon is. En zéker heeft hij wat op zijn kerfstok gehad!’ ‘Het is niet verstandig hier ál te hardop te denken, mevrouwtje,’ waarschuwde John, half met een lach, half ernstig. ‘Hoe bedoelt u dat?’ ‘Precies zooals ik het zeg! Hier in de cultures moet niemand hardop denken. U wéét.... we zijn hier in een soort vreemdenlegioen.... Iedereen krijgt een kans om | |
[pagina 61]
| |
carrière te maken.... Daarbij moet men elkaar zoo min mogelijk in de weg staan.... En een superieur in de weg staan.... is.... onverstandig.... We hangen hier van onze directe superieur af.... weet u!....’ Marian fronste haar wenkbrauwen. ‘Dit zijn ondernemingen van de S.H.C.,’ wees John afleidend. Aan weerszijden van den grintweg strekten zich de rubbertuinen uit. Rubberboomen... Rubberboomen... Rubberboomen... Tienduizenden.... Honderdduizenden.... Een reusachtig, geciviliseerd woud. Lange, lange boomenrijen, geplant in streng gehouden verband.... ‘De boomen worden alleen maar 's morgens aangesneden, getapt,’ vertelde John.... ‘vóórdat het te warm is. Anders droogt de vloeibare rubber, die uit de aangesneden bast loopt, de latex, te vlug op en dan hebben we minder productie....’ Ze passeerden nu een emplacement. En John lichtte toe: ‘Dit is Boekit Lemboe estate. Hier is Carelsen, een vriend van mij, baas.’ Breed uit lag het managershuis; een éénverdiepings steenen gebouw met twee zijvleugels. De tuin was mooi aangelegd en goed onderhouden. Het gazon in het midden was op zijn Engelsch kort gehouden. Bedden vuurroode lelie's bloeiden er. Rechts en links stonden bougainvilles. De rankende takken bogen zich gracieus onder de donkerpaarse bloemenvrachten. Langs den oprit stonden olie-palmen met hun sombere donkergroene blâren. En naast het huis vouwden zich een paar hooge waaierpalmen coquet open. Kalkoenen kuierden op het grasveld en als de auto voorbij ging blies zich de haan op tot een klokkenden woedeaanval... Iets verder op lag een assistentenhuis. Een ruime tuin rondom een houten huis op palen. De helft van het huis was begroeid met roze en witte bruidstranen. Op de voorgalerij waren de rolgordijnen, de kree's, neergelaten om de nog heftige middaghitte buiten te sluiten.... ‘Dat is een assistentenhuis,’ verklaarde John.... ‘maar dit is nog volgens het oude systeem gebouwd. Wij hebben bij ons nu nog maar primitieve, provisorische huizen, de permanente worden aan het eind van dit jaar gebouwd. En die worden veel beter en geriefelijker dan deze....’ ‘Wie woont daar?’ wilde Marian weten. | |
[pagina 62]
| |
‘Ik weet het momenteel niet,’ zei John, ‘de assistenten worden nog al eens overgeplaatst en ik kom niet zoo vaak in de buurt van Randjah.... Het is een heel eind van Toemboek Tinggih en we hebben zwaar werk daar.’ ‘En nu hebt u voor óns dat heele eind moeten rijden,’ vulde Marian aan. ‘O, dat heb ik graag gedaan,’ verklaarde John, ‘u bent de eerste vrouw van onze estate en wij arme, van alle gezelligheid verstoken vrijgezellen vinden het wát leuk als er een vrouw komt om zich ons lot een beetje aan te trekken.’ Weer was er die halve weemoed in zijn stem. Marian keek hem even onderzoekend aan. ‘Een prettig gezicht,’ dacht ze, ‘niet knap, maar prettig om op te kijken....’ Frank keek met belangstelling om zich heen. De grootschheid van opzet imponeerde hem. De geweldige uitgestrektheden van deze rubberaanplanten.... De pijnlijke preciesheid, waarmee de boomen in rijen geplant waren, waarmee de stokken naast de boomen gezet waren. Hij zag, dat elke van deze duizenden en duizenden boomen zijn eigen nummer droeg; zijn eigen merkteekens.... Toen, ineens, draaide de auto een smallen steenigen weg in, die zich afboog van den grooten gouvernementsweg. ‘Dit zijn maleische rubbertuinen,’ wees John. ‘Wat een verschil!’ merkte Frank op. ‘Hoe komt dat?’ John haalde zijn schouders op. ‘Ze zijn nu eenmaal te lui om iets góed te doen.... beginnen iets en laten het dan weer verwaarloozen.... Direct zijn we aan de pont.... er is nog geen brug over de rivier.’ Verwonderd zagen Frank en Marian het gedoe met de pont.... ‘Zoo Pà Karmo, ben je er vandaag....’ ‘Saja toewan.... en er is wat meer stroom ook.... in de bergen heeft het al geregend....’ ‘U hoeft niet bang te zijn,’ stelde John Marian gerust.... ‘het is wel een primitieve inrichting, maar het loopt altijd goed af.... Die kerels zijn erg handig....’ ‘Ik ben niet bang,’ zei Marian.... ‘ik vind het zelfs wel een beetje avontuurlijk....’ ‘Avontuurlijk....’ dacht John en herinnerde zich al de keeren, dat hij geïrriteerd van ongeduld bijna niet wachten kon, dat de overtocht volbracht zou zijn.... | |
[pagina 63]
| |
‘Zit je goed?’ fluisterde Frank. Marian gaf hem een geruststellend kneepje in zijn hand. Even keken ze mekaar aan. Er was veel liefde in hun blik. En het was of ze onbewust voelden: dat moest de dam zijn om hun toekomstig leven; de dam, die al de gevaren van dit nieuwe, vreemde bestaan moest tegen houden.... Ze reden nu door het oerbosch.... Kreunend hotste en botste het Fordje over allerlei onverwachte oneffenheden. Frank zag af en toe een beetje angstig naar Marian.... Dat geschok was nu net niets voor haar, in dezen toestand. En hij vroeg John om den chauffeur zoo voorzichtig mogelijk te laten rijden. ‘Kijken jullie eens af en toe of al de bagage nog stevig vast zit.... met dat gehots gaan de touwen wel eens wat losser....’ ‘Alles is er nog,’ verzekerde Frank, achteromziend. ‘O, kijk, een aap!’ riep Marian ineens. Een aap was lenig, uit een struik gesprongen, op den weg, wéér in een struik. Opgewonden lachte Marian er om. Een aap! Een echte aap!! Zóó maar voor je auto! John genoot van haar frissche blijheid; van haar tintelende vreugde, waarin nog niets was afgemat, nog niets was verlamd.... En hij weerde een even opkomend gevoel van medelijden, als hij bedacht: hoe gáuw zou dat alles gedoofd zijn! Moe en loom worden onder den druk van de eeuwige hitte.... Hij begon te vertellen van zichzelf. Vertelde in één woordenstroom. Van zijn verlof. Van Renée! Hij vergat, dat zij vreemden waren. Hij wist alleen: ze kwamen pás van Europa, van Holland! Ze waren frisch en nieuw! Ze gebruikten onvermengd hollandsche woorden. Ze noemden een chineesch kedehtje, een winkeltje en een muskiet, een múg! Hoe heerlijk was dat! Ze hadden roode wangen en frissche lippen. Ze hadden een geur bij zich uit Holland. Die was in hun mantels en in háár taschje, als ze het openknipte.... En zij vertelden van den laatsten winter. Ze hadden nog even schaatsen gereden. Op den grooten vijver in den Haag! Kénde hij die? Ja!.... Hij lachte!.... Of hij dien kende! Hij was zélf uit den Haag!.... En.... welke tooneelstukken hadden ze gezien.... En wie had er in gespeeld?.... Hij vroeg | |
[pagina 64]
| |
twaalf dingen tegelijk.... Het bracht ineens Holland dichterbij.... Er waren nog een paar stukken, die hij had willen zien, maar zijn verlof was nét om geweest! En hij had weer terug moeten gaan.... Hier had je zoo weinig! Een heel enkele keer een tooneelgezelschap, dat naar Indië kwam en op doorreis ook even Randjah aandeed.... Films.... het afgedraaide restje.... De kranten ook.... wat brachten ze anders dan oud nieuws, behalve de paar telegrammen.... Je raakte zoo achter hier, eigenlijk was je na een paar maanden al heelemaal uit het echte volle wereldgebeuren.... Dan doezelde je in.... had je geen andere belangen dan de rubber.... de rubberprijzen.... de bazen.... de promotiekansen.... Tot je weer met verlof ging, weer wakker geschud werd uit je tropenslaap.... Frank en Marian verwonderden zich niet meer over het gemakkelijke, dat zoo gauw in hun toon was gekomen.... En John dacht, dankbaar en tevreden.... dat hij nu niet meer heelemáál eenzaam zou zijn tusschen van der Meulen, wel een brave kerel, maar onontwikkeld en bot; en Meesters, die bijna analphabeet was. Dat hij, na een half jaar lang in niets anders geleefd te hebben, over niets anders gesproken te hebben dan het werk, dan rubber, dan koelie's.... dat hij weer eens een boek zou kunnen bespreken, uitrafelen; een beetje zou kunnen filosofeeren, een beetje praten over dingen, die niét om te zetten waren in prijzen en afmetingen... En zijn dankbaarheid om dit alles maakte hem oplettend en bezorgd voor Marian. ‘We zijn er nu bijna....’ zei hij, toen hij zag, hoe haar gezicht zich ging teekenen. ‘Het is wel warm,’ vond ze stil en een beetje mat. Frank legde zijn hand even op de hare. Toen glimlachte ze weer.
Moeilijk had zich de auto zijn weg gebaand over het smalle pad, dat leidde van het emplacement Toemboek Tinggih naar afdeeling twee. En inééns was daar ná de koele donkerte van het oerbosch: het verminkte terrein van afdeeling Twee. Meesters had dezen ochtend voor den eersten keer den brand laten steken in het gekapte woud. Het vuur had verschrikkelijk om zich heen gewoed: in dezen eenen dag waren de dwars over elkaar gevallen reuzenstammen opgebrand | |
[pagina 65]
| |
tot enkele nog nasmeulende, zwarte stompen. Troosteloos was de aanblik van dit land: waar de zware boomen waren omgestort, hadden zij den grond omwoeld, diepe kuilen gemaakt. Deze gehavende bodem was nu met asch en roet besmeurd. Rookende, smeulende, zwart-aangebrande stronken lagen daar overal verspreid. En tusschen deze verwoesting stond, hoog en rechtop, een enkele reusachtige stam, die te groot was geweest om gekapt te kunnen worden, nu deerniswekkend beroofd van kroon en takken, de bast met zwarte brandplekken. Het vuur kroop als een begeerig monster door zijn ingewand, brandde den verminkten stam van binnen geheel uit; kroop hooger en hooger als een verwoestende ziekte, om eindelijk, een vlammende fontein gelijk, boven uit den top uit te laaien. Het knetterde en knisterde nog overal en soms viel een stapel rooddoorgloeide stobben in elkaar. Dan sproeide een vonkenregen hoog de lucht in, als een bundel vallende sterren zich verspreidend op den lichten wind, die van de bergen aanwoei.... Een helsche hitte sloeg uit dit brandend land, waar nog overal vuurtongen onder onverteerde houtresten doorlekten.... Frank en Marian huiverden even.... Drukkend legde het zich over hun gevoel, het aanzien van dit vernietigde, vermoorde land, een chaos, die denken deed aan een geplunderd, zwart, verkoold, triestig kerkhof.... Dit land, waar het laatste sprietje groen was weggevaagd, waarvan het gras en de varens alleen nog een paar zwart-verkoolde blâren, dun en broos als geblakerd papier, omhoog dwarrelden en als roetig stof uiteen vielen.... Héél ver, tegen den achtergrond, waar het terrein zich hief tot een lage heuvelreeks, stond het oerbosch: stug, somber: een verbitterde, zich ten doode toe bedreigd voelende vijand.... In deze verwoesting, aangrijpender van eenzaamheid, van onherbergzaamheid dan welke woestenij ook, omdat zij vernieling was, vernietiging.... stond op palen gebouwd, het huis voor Frank en Marian. Midden op een kale, leege plek stond het. Het was nog niet bewoond geweest; de chineesche timmerlui hadden het een week te voren afgemaakt. Rondom het huis, daar waar eenmaal de tuin zou zijn, lagen nog hout-krullen, zaagsel en stukken van planken. De olie, waarmee het heele huis bestreken was en die het een doffe donkerbruine kleur gaf, verspreidde nog een verschen harsachtigen geur... | |
[pagina 66]
| |
En donkerbruin lag over het huis het dak van bruine blâren.... Meesters stond op de voorgalerij en wees aan een koelie waar nog timmerafval moest worden opgeveegd. Toen de auto den tuin binnenreed, kwam hij het kleine trapje, dat naar de voorgalerij voerde af, en bleef in wachtende houding, een beetje verlegen met zich zelf, staan. ‘Zie zoo, we zijn er!... Dat is nu uw kasteel, mevrouw... wacht ik help u uitstappen....’ Een beetje stijf van het lange zitten stonden zij dan naast de auto. John stelde voor: ‘De familie Versteegh.... Meesters....’ Meesters stak onhandig een groote roode hand uit, mompelde wat en drukte Marians vingers bijna fijn. ‘Zal ik de koffers maar laten afladen?’ vroeg hij aan van Laer. ‘Ja, dat is allright!!.... Laten wij vast naar binnen gaan....’ Op de voorgalerij bleven ze wat vreemd en stijf naast elkaar staan omdat er nergens een stoel was om te gaan zitten. Marian keek tersluiks rond. Alle deuren stonden open en hol gaapten de leege kamers haar aan. Ze keek naar de ruwe, donkerbruine wanden, naar den vloer van planken waartusschen breede reten waren, naar het blarendak en de balken.... ‘Ik heb maar 'n paar olielampjes uit de kedeh laten hale en 'n blik petroleum.... 'k dacht, da' zou wel in orde weze. U mot toch licht hebbe' venavend.... nie' waar?.... En 'k had nog 'n bed over, dat heb 'k maar zoolang op laten slaan.... dat ken u houwe, totdat uw eige boeltje d'r is.... Lakes heb 'k niet....'t staan d'r maar zóó.... 't bed....’ Marian knikte, zei dat dat niet erg was, ze zouden zich wel behelpen.... morgen, overmorgen zou de rest van de bagage komen en ze had het een en ander bij zich.... ‘Ja, ja, netuurlijk.... behelpe.... dat mot je hier maar zoo gauw mogelijk leere.... En voor 't avendete heb m'n huishoudster twee broodjes late brenge en ook 'n paar olievischjes in een blikje en een paar flessche kouwe thee.... IJs heb u nog niet, dat komp morge.... en as u verder nog wat noodig heb.... mevrouw,.... ik woon hier kort bij.... weg één.... dat is vijf minute loope.... dan laat u maar gerust wete.... U stuur maar gewoon die kerel, die | |
[pagina 67]
| |
daar veegt.... da's Salim.... uw waterdrager.... dat is een bediende van u.... een contractkoelie van de maatschappij. Enne.... van Laer.... ik heb dat ouwe lel, Saïma maar hier gestuurd om baboe te zijn zoolang as mevrouw ze gebruiken kan.... De baas heb me gezegd om een van de vrije wijven te sture.... want hier krijg je nie gauw bediendes.... Déze is wel 's meer baboe geweest, vroeger op Java.... zegt ze.... een pietsje Hollandsch verstaan ze ook en een beetje koke ken ze, geloof ik ook.... Da's wel makkelik voor mevrouw, dacht ik.... Nou, en nou gaan ik maar, ik mot nog effe bij die rot Sjineese kijke, anders belázere ze me weer, net as laás.... Nou goeiendag, mevrouw.... Versteegh.’ ‘Dank u wel voor alles,’ zei Marian haar hand uitstekend. ‘Niks te danken, hoor.... U mot maar denke.... we benne hier in Indië.... en in de rimboe.... as ik met iets van diens' kan zijn.... dan zeg u 't maar gerus!’ Hij kneep weer Marians hand, schudde die van Frank heel nadrukkelijk, groette van Laer met een: ‘nou atjuus!’ en verdween. ‘En?....’ John keek Frank en Marian aan.... ‘hoe bevalt het huis?’ ‘Nou!’ zei Marian.... ‘een beetje ráár is het nog wel... zoo'n ópen huis.... en al die boel dáár!’ Ze wees naar de woestenij om hun tuin.... ‘O dát....’ zei John luchtig.... ‘dát is niets! Er wordt nog een keer de brand in gestoken.... U zult dan een dag een beetje last van de rook hebben.... maar dan zult u eens zien, in hoe een korte tijd dat alles heel anders zal zijn....’ ‘Wat moet ik nu morgen doen?’ vroeg Frank. ‘Morgen om vijf uur gaat de ton-tong.... dat is een holle boomstam, die op het pondok-terrein, waar de koelie's wonen hangt en waarop geslagen wordt. Het klinkt heel duidelijk.... dan sta je op, je kleed je aan in een wit pak. Om half zes zal de afdeelings hoofdmandoer hier voor je huis op je wachten en je naar het kantoor begeleiden. Hij weet er van, je hoeft geen woord tegen hem te zeggen. Op het kantoor zal de baas je wel verdere orders geven. Je werkt voorloopig onder Meesters, tot je de taal wat kent en van het werk op de hoogte bent.... Het zal best meevallen.... we hebben het allemaal zoo geleerd.... En nu, menschen, tot ziens, ik heb nog te doen.... morgenavond kom ik nog | |
[pagina 68]
| |
even kijken.... En doen jullie wat Meesters gezegd heeft, als jullie wat noodig mocht hebben.... schrijf het op een papiertje en stuur jullie waterdrager er mee.... Meesters helpt jullie graag. Hij is een goedhartige kerel.... een beetje ruw en ongelikt.... maar dat went wel.... Ik zal nog even Saïma een paar orders geven als jullie dat goed vinden.’ Hij riep Saïma. Half gebogen, deemoedig en onhoorbaar op haar bloote voeten sloop ze binnen: een ouwelijk, gerimpeld Javaansch vrouwtje. ‘Tabeh mim.... tabeh toewan.’ ‘Saïma, hoor eens.... dit zijn de nieuwe mevrouw en mijnheer. Je zorgt voor alles!.... Hulp kun je krijgen bij de njaï van toewan Meesters.... begrepen?’ ‘Sajah, toewan.’ ‘Nu, tot kijk.... dag mevrouw.... tot morgen Versteegh.’ ‘Tot ziens.... en wel bedankt....’ Voor het hekwerk van hun voorgalerij bleven Frank en Marian nog een oogenblik staan kijken. Het licht werd vaal, de avond begon te vallen. Over den weg gingen koelie's voorbij, die van hun werk kwamen. Loom en vermoeid liepen ze achter elkaar aan, een enkel woord sprekend. Ze keken niet op of om, merkten niet eens, dat het nieuwe huis bewoners had gekregen. Schaduwen kropen over den kalen tuin, kropen in de sombere bruine kamers. En in de stilte, die suizend om het huis heen ging, klonken opeens de doffe, regelmatige ton-tong slagen. Half zes.... Snel viel dan de donkerte.... als een gordijn, dat over het land werd dichtgetrokken.... Een vreemd, knersend geluid was ineens in de stilte. Frank en Marian tuurden in den verduisterenden hemel: twee neushorenvogels wiekten naar huis. Ze vlogen in een rechte lijn, vlak achter elkaar aan. Voorop het mannetje. Dan het wijfje, bijna met haar snavel aan zijn staartveeren rakend. Ze vlogen doelbewust: een weg dien alleen zij kenden naar de verre toppen van het oerbosch. In den schemer glommen de gloeiende boomstronken.... En de doorsmeulde, rechtopstaande stammen waren als rechte, vurige strepen in den verduisterenden avond. Een gedrukt gevoel legde zich over Frank en Marian. Onwillekeurig schoven ze wat dichter naar elkaar. Marian's | |
[pagina 69]
| |
hand zocht de zijne, als beschermingzoekend tegen de beklemming van deze vreemde, doodsche wereld, die zoo vèr was van hun eigen wereld. Ze vonden geen van beiden woorden en hun oogen vermeden elkaar, alsof ze vreesden door een gezegde of een blik hun laatsten tegenstand tegen het overweldigend opkomend heimwee te breken. Het was, of elk stond in zijn eigen cirkel van gedachten en of die cirkels uitgroeiden en zich verwijdden in de stille, zware atmospheer, zooals watercirkels uitgroeien en zich verwijden in een doodstillen vijver.... Opeens schrok Marian tezamen van een licht geluid achter zich. Het was Saïma. Ze droeg een van de kleine petroleumlampjes, die een belachelijk lichtkringetje maakten in de donkerte. ‘Mim geven sleutel van koffer, ja?.... Saïma zoeken sprei voor bed.’ Marian keek even Frank aan. Hij knikte, deed een van de koffers open. Saïma zette de lamp op den grond naast den koffer en begon met haar voorzichtige bruine handen te zoeken naar wat ze noodig had. Muskieten zwermden nu bij honderden naar binnen, vielen op Frank en Marian aan die geen oogenblik konden stilstaan.... ‘Mim en toewan niet hier blijven,’ beval Saïma en de deur van gaas naar de muskietenvrije kamer ophoudend op een klein kiertje: ‘Mim en toewan dáár zitten. Hier mim en toewan malaria.’ Frank en Marian lachten om haar. ‘Betóel!’ bezwoer Saïma, ‘hier Mim malaria.’ In de muskietenvrije kamer stond natuurlijk niets. ‘Wacht,’ zei Frank, ‘ik zet er de twee hutkoffers, dan kunnen we tenminste zitten.’ Hij duidde aan Saïma uit wat hij wou. ‘Salim! Salim!!’ begon Saïma te roepen. Een jonge, sterke Javaan kwam verlegen binnen. Hij droeg alleen een kort broekje en een fluweelen hoofdbedekking. Zijn bovenlijf was geheel naakt. ‘Kun je niet je baadje aantrekken.... schaam je je niet zóó voor de mim te verschijnen?’ schold Saïma en toen: ‘Ajo vooruit, pak op de koffer!’ Samen met hem droeg Saïma de twee koffers naar binnen. ‘Ze breekt nog,’ zei Marian, terwijl ze naar het schriele tengere figuurtje keek. Maar Saïma wilde onder geen voor- | |
[pagina 70]
| |
waarde, dat Frank haar hielp met het karwei. Even later ging ze weg en kwam terug met de tweede lamp, een servet en twee borden. ‘Mim en toewan dáár zitten.’ Ze wees hen samen den eenen koffer aan; zette den anderen koffer vóór hen en dekte dien met het servet en de borden. Verder bracht ze glazen, een flesch koude thee zonder suiker of melk er in, messen en vorken, brood, boter en een blikje sardientjes. ‘Allemaal de njaï van toewan Meesters zenden,’ verklaarde ze, ‘nou mim en toewan eten.’ ‘Pic-nic in ons eerste indische paleis,’ lachte Marian. Frank sneed het brood. Onder het mes kromp het ineen tot een kleffe klomp. ‘Nu ga ik je eens verzorgen,’ zei hij. Er klonk een stille bezorgdheid in zijn stem.... ‘Ben je niet dood en dood op?’ ‘Een beetje moe ben ik wèl.’ Ze zuchtte even. At dan zonder veel lust. Het brood was zuur, de boter, die bijna gesmolten was, smaakte sterk naar het blik. De thee had een scherpen rooksmaak. En om hen heen, daar waar de lichtkring van het lampje niet meer reikte, was de holle, gapende duisternis van de kamer. Na het maal stak Frank een sigaret op. ‘Als deze op is, gaan we slapen.’ Marian knikte. Saïma kwam afruimen, deed alle ramen en deuren dicht. ‘Moeten die niet worden afgesloten?’ beduidde Marian. Maar Saïma schudde haar hoofd. ‘Niet sleutels.... tida apa.... Saïma en Salim achter slapen.... bij de keuken.... Mim niet bang.... mim slapen.... bed al klaar.’ ‘Laten we dan ook maar direct gaan,’ vond Marian gapend. Ze wreef over haar voorhoofd. Een dof gevoel lag achter haar oogen. ‘Wil je nog baden?’ vroeg ze. Frank schudde van nee. ‘Te moe....’ zei hij, ‘morgen maar.’ En zonder dat hij het wist had hij al voor het eerst het eeuwig herhaalde gezegde van Indië gebruikt. Even later lagen ze naast elkaar. Om hen heen stond de klamboekamer, als een reusachtige vliegenkast. De warmte hing er zwoel en zwaar. Het beddegoed rook naar naphtaline en koffers. | |
[pagina 71]
| |
Ze zwegen beiden, luisterend. Weer andere geluiden waren om hen heen. Geplas van water achter de bijgebouwen. De stemmen van Saïma en Salim. Een hond, die ergens jankte. Geritsel van een rat, die over een balk boven hun hoofden liep. Het hooge, klekkend geluid van een paar tjitjaks. Toen werd het stil.... Hoe heel anders was dit alles: de atmospheer, de lucht, de nacht! En hoe anders werd je zèlf!.... Een nieuw en vreemd mensch!.... Ze luisterden naar hun eigen hart, dat zwaar en langzaam klopte.... Ze luisterden naar den nacht, die óm hen was, zonder één enkel geluid: geen stem, geen stap, geen ademhaal. Alleen de suizende stilte. De levende, fluisterende, sjirpende oerstilte van den oernacht. Marian stak haar hand uit. Haar vingers slopen in zijn handpalm. Zijn vingers sloten zich. ‘Het is wel èrger dan we dachten, niet?’ vroeg hij stil. ‘Ja.... een beetje wel.’ ‘Is het té erg.... denk je?....’ Ze antwoordde niet dadelijk. Ze vergeleek in één gedachtenflits: dit en thuis! Al het bekende van hun jeugd, van hun jonge leven, dat dáár ginds hoorde.... niet hier.... niet hier.... Maar tegelijk wist ze óók, de moeilijkheden van den laatsten tijd. Hun strijd om dáár te kúnnen leven! De sollicitatie's. De tegenvallers. Het hopen zonder hoop. De toekomst: een bekrompen bestaantje, een uitzichtlooze sleur. Ze drukte zijn vingers. ‘Wel nee,’ zei ze dapper.... ‘het lijkt alleen maar zoo. In het begin.... Als we gewend zijn, zal het meevallen. We maken het huis leuk en den tuin ook. En dan hebben we het kleintje ook al gauw....’ Hij zuchtte, gaf haar hand een dankbaar kneepje. ‘We hebben mekáár,’ zei hij. En toen zonder overgang: ‘Aan Meesters hebben we niet veel.... Aan van Laer wèl. Die lijkt mij geschikt, jou ook niet?’ ‘Ja.... nu nog de administrateur.. hoe zou die zijn?...’ Frank antwoordde niet. Hij sloot zijn oogen. Dacht aan zijn werk van vroéger, op het kantoor bij zijn vader.... waar hij zelfstandig was geweest. Zijn eigen baas. Wat zou | |
[pagina 72]
| |
het werk hier zijn?.... Ondergeschikt zijn?!.... Dansen naar de pijpen van een ander!.... Zwaar werk!.... Het volk, dat hem vreemd was!.... De taal, die hij nog niet kende!.... ...................... ‘Als het een jóngen is,’ zei Marian's slaperige stem.... ‘dan noemen we hem Bob.... naar je vader....’ ‘Goed kind.’ ‘Bobbie’.... herhaalde ze. In haar schoot woelde het kindje. Over zes weken verwachtte ze de geboorte. Een vredig gevoel overvloeide haar.... Omdat ze toch sámen waren... hij, zij en het kindje... Ze hoorde niet zijn stillen zucht. Ze sliep al, toen hij voorzichtig haar vingers losmaakte uit de zijne en, zich over haar heen buigend, een zoen gaf op haar wang.... |
|