| |
III.
Het is twaalf jaren later.
De jonge aspirant-controleur-ter-beschikking is assistent-resident geworden. Zijn huis staat ergens in het Westen van Java, in de koelere bergstreken van den Preanger.
Het is een groot en imposant huis, twee verdiepingen hoog. De eerste verdieping, uit steen gebouwd, heeft ontelbare bergruimten voor tallooze dingen: kisten met blanco foliopapier, kisten met dichtbeschreven acten en dienststukken, bijeen gebonden in
| |
| |
portefeuilles; houten tafels en banken en stoelen staan er; reservedeelen van paardentuigen hangen er.
Er zijn vertrekken waar de afgeloste wacht uitrust en waar opgevangen boeven hun eerste confrontatie met den kandjeng toewan besar tegemoet zien, er is een vertrek, waar kale, met inkt bevlekte schrijftafels staan en tegen den muur kasten met paperassen, en Inlandsche klerken copiëeren er de ‘stukken’ met calligrafisch handschrift in de Nederlandsche taal, waarvan zij tittel noch jota begrijpen of verstaan. Daardoor nemen zij elke schrijffout over, in het mooiste schoonschrift, ze aldus bewarend voor de eeuwigheid der archieven.
De muren van dit ondergebouw zijn dik en zwaar, witgekalkt, de vloeren zijn van roode tegelsteenen, besmeurd met stof, de ramen hebben zwarte tralies en groene jalousie-luiken, er is een booggalerij, een loggia, waar soldaten van de lijfwacht zich ophouden, luierend en rookend.
Het ruikt daar naar beschimmelde paperassen, inkt, petroleum en uniformen, het ruikt er naar bureaucratie, macht en gezag. Het is een oud huis, bewindvoerders van de Oost Indische Compagnie hebben hier gewoond en geregeerd. Uit dien tijd hangt hier nog iets in de sfeer, niemand, die het niet gewaar wordt.
Boven dezen onderbouw is het woonhuis, van hout, wijd, open, luchtig, met een gaanderij rondom en groote, ruime kamers. De planken vloeren zijn belegd met matten van gevlochten bamboe, de planken wanden zijn licht grijs geschilderd. Tusschen de dunne, houten pilaren van de gaanderij hangen de krees en als ze neergelaten zijn, ligt binnenin de woning, in schemer gehuld. En als ze opgetrokken zijn waait de tocht er door heen als door een open tent.
De meubels zijn nog dezelfde soort meubels als twaalf jaar geleden: op de voorgalerij de zitjes met marmeren tafels en wipstoelen, de jardinières met chevelures en palmen; de achtergalerij met het eetkamermeubilair, een langwerpige eettafel voor twaalf personen, rechtgerugde djatihouten stoelen, djatihouten kasten en dressoirs voor servies en kristal: de slaapkamers met de koele, strakke tentbedden, de kleerkasten, toilettafels en waschtafels, die naar terpentijn ruiken en het water in de lampetkannen, waarin muskietenlarven sidderen. Ook hier zijn geen
| |
| |
gordijnen en geen tapijten, alleen vitrages en matten en om de lampen de koele, steriele porseleinen balonnen en kappen met franje van lange, glazen kralen. Inheemsch koper- en zilverwerk vertegenwoordigt de pronk, een enkele kain geeft wat warmte van stof en tint. Het is dezelfde inrichting van twaalf jaar geleden en van alle ambtenaar-interieurs, die in de geheime conduitestaten vermeld zijn met het adjectief ‘beschaafd’.
Voor en achter voert een steile, wat primitieve houten trap omlaag, een breede ladder meer dan een trap. Vóór komt die uit in den overdekten vóórrit, waar de rijtuigen stilhouden en waar men uit en in kan stappen zonder nat te regenen. Achter gaat de trap naar den langen, langen èmpèr en de uitgebreide bijgebouwen: twee badkamers, provisiekamers, logeerpaviljoen, bedienden-vertrekken, stallen en koetshuis.
Het huis staat in een park van oude, statige boomen. Uit twee poorten naar binnen buigend, omsluit de oprijlaan den halven cirkel van een grasgazon, waarin bedden gesneden zijn voor vurig bloeiende canna's, vlammende kleurenplekken in het vele groen. Bij de poorten waakt de wacht in schildwachthuisjes, op zij van het eene hangt een uitgeholde boomstam, de ton-tong, waarop de heele uren en het alarm van amok, moord en brand geslagen wordt. En midden op 't grasgazon rijst de witte vlaggestok omhoog met Hollands driekleur flapperend in den wind.
In dit huis werkt een talrijk personeel.
De kandjeng toewan is nu toewan besar geworden, de njonja, njonja besar. Nog één stap en in zijn witte uniformjassen zullen de zilveren ambtsknoopen voor gouden verwisseld worden en op zijn dienstpet de zilveren band voor een gouden. Nu... zóóver is het nog niet, maar wel is hij in macht en rijkdom gewassen. Zijn roze gelaat is daarbij tanig geworden, hij draagt een ruige, puntig uitgedraaide snor, die indruk maakt. Uit de menigvuldige rijsttafels heeft hij een flinken buik behouden, hetgeen van welstand getuigt en eerbied wekt. Autoriteit ademt zijn gansche gestalte, maar in zijn helder blauwe oogen kan vaderlijke goedmoedigheid lachen. Vader en rechter is de kandjeng toewan besar.
Ook de njonja is statig geworden. Welvaart heeft haar goed in het vleesch gezet. Allah was haar genadig! Zij is gezond, dik en
| |
| |
forsch, met ronde heupen en bolle borsten, moeder van zes mooie kinderen. Als zij het galakleed draagt voor de feesten op het paleis van den Gouverneur Generaal, het kleed met décolleté en sleep, kant en glinsterende loovertjes, en in een dikke hand, flonkerend van edelsteen, den majestueuzen struisveeren waaier languissant beweegt met alle loome matheid, die de tropen haar geschonken hebben, dan is zij, in de oogen harer bedienden een vorstin gelijk. De njonja besar, de grootvrouwe.
Aan de praal dezer staat is de bediendenschaar gelijk.
Vele bedienden heeft de njonja gehad in die twaalf jaren. En steeds méér. Eerst, met de geboorte van njô, is er een waschbaboe bijgekomen, adjudante van Sitih. Later de kokkie, die Sitih onthief van haar bezigheden in de keuken, toen, bij de uitbreiding van den stal, een tweede paardenknecht, manusje van alles voor Wirio's machtslusten. Daarna een waterdrager, die Wirio vrij maakte van de put en voor Amat borden waschte. Eindelijk nog een baboe en ten slotte de ‘spen’, de butler, de major domus, de opperhofmeester.
Onder den spen - oppertoezichthouder over dispenskamer en dispenskasten, vandaar het verminkte woord en zijn titel spen - ressorteert het geheele verdere personeel en op hem schuift eindelijk de huisvrouw háár plichten en verantwoording grootendeels af. Waar een spen is, die zijn karma verstaat, wordt het huisvrouwschap een sinecure. Het is niet alleen zijn privilege,
| |
| |
zooals bij Sitih, om den baas te spelen, het is zijn dure plicht, het is zijn ambt.
Amat is nooit tot spen bevorderd.
Eigenlijk is dat niet te verwonderen, want welke kans had hij, naast Sitih?
Sitih is nooit weggegaan. Toen het eerste kind zes maanden was, werd het tweede verwacht. Hoe kan zij njonja temidden van deze overstelping achterlaten, njonja beroovend van háár onontbeerlijkheid? Toen het tweede kind liep, kondigde zich het derde aan en Sitih, die haar ontslag al had gevraagd, trok dat weer in. ‘Ik blijf maar om njonja te helpen. Wat moet njonja nû met een vreemde baboe?! Njootje wordt al zoo stout en Nonnie heeft het zoo gauw in haar ingewandjes... En njonja is ook al gewend aan Sitih's hulp bíj het kraambed. Sitih blijft nog maar een beetje.’
‘Maar je huisje, Sitih.’
‘Dat is verhuurd.’
‘Maar verlang je niet naar je dorp?’
‘Soms verlang ik naar mijn dorp. Maar met Nieuwjaar geeft njonja Sitih misschien drie dagen verlof. Dan gaat Sitih eens even kijken, hoe het met den rommel staat en of al haar verwanten en kennissen nog wel leven. Njonja kan nu toch niet alleen blijven!’
‘Alléén,’ noemt Sitih het, wanneer iemand het mèt alle anderen, zonder háár moet stellen.
Het derde kind wordt geboren en Sitih bakert het, draagt het in den slendang; als het tanden krijgt is Sitih nachten lang op. Ze zit op den vloer, met het koortsige kleintje in haar armen en haar bovenlijf zacht naar voren en naar achteren wiegend, zingt ze, eindeloos, eindeloos monotoon het Inlandsche slaaplied: ‘Nina bobo, nina bo-hoh-bo, bobo nina, ni-hih-nah-ha bobo.’ Uren lang zingt haar oude stem, oneindig geduldig, dezelfde woorden, dezelfde melodie, tot het kind, door de eentonigheid verdoofd, op dezen deun schijnt in te sluimeren. Hoe langer hoe stiller wordt haar stem, dan, alsof ze den adem inhoudt, sterft het geluid zachtjes uit en een paar seconden is het doodstil. Slaapt het kind? Slaapt het eindelijk? Het is, of Sitih zelfs haar hartslag tempert om door niets de rust van het kleintje te doen verstoren. Roerloos zit ze, met het blonde kind in haar oude, pezige armen,
| |
| |
aan haar verschraalde borst. Een muskiet steekt haar, in haar hals, ze voelt het duidelijk, maar ze verroert zich niet. Nu zuigt het insect zich vol, aan haar bloed, maar ze verroert zich niet. Ineens, klagelijk schreit het stemmetje weer. En dadelijk, sussend, begint Sitih, voor en achteroverwiegend:
‘Bobo nina, nina bobo, Bobo nina, ni-hih-na bobo.’ Zacht tast haar wijsvinger naar haar hals, vindt de volgezogen mug en drukt die dood. Het is een automatische handeling, terwijl haar aandacht bij het kind blijft. Uren lang gaat haar stem door het nachtelijke huis. Eindelijk tegen de ochtenduren wordt het kind rustiger. Geruischloos en zóó onuitsprekelijk zacht legt ze het in het wiegje en blijft gebogen staan, minuten lang, voor ze het waagt haar armen terug te trekken, want ze weet: een schim van een beweging en het kind zal weer ontwaken en pijn hebben en schreien. ‘Kassian!’ prevelt haar ziel, want haar lippen blijven stom, ze houdt de lippen iets van elkaar om haar adem geruchtloozer te doen komen en gaan. Dan, heel voorzichtig, richt zij zich op, blijft staan... Het kind slaapt door. Geruischloos glipt Sitih de kamer uit. Buiten de deur blijft ze even staan om heur haarwrong, die los gegaan is, vast te steken. Het is donker in huis, het is stil in huis, haar stem is eindelijk stom geworden en iedereen slaapt. Ze glijdt het huis uit en op haar balèh-balèh vindt zij zelf ook nog een uurtje rust.
Njonja wordt passiever naarmate de jaren vergaan. Hoe makkelijk is het baboe Sitih te hebben, die op de kinderen past, met hen speelt, over hen waakt, met hen wandelt, hen bedient en beknibbelt. Die hun lijfmeid en hun slaaf en hun tweede moeder en hun toeverlaat is. Alles kan Sitih en altijd heeft zij
| |
| |
tijd er voor: melattibloesem op een lange bladnerf steken, zoodat het stafjes van bloemen worden; kransen vlechten van rozen; een stokpaard snijden uit de vleezige nerf van een banaanblad, een bikkelspelletje met steentjes doen, een speelgoedje maken van een stokje en een blikken dekseltje. Alle drie kinderen hebben haar tegelijk noodig. ‘Nou ik, Sitih. Baboe Sitih, nou ik.’ Altijd blijft Sitih's stem even rustig. ‘Nanti, Njô...... nou help ik Nonnie. Stil, Nonnie, eerst de kleine Adé.’ En zelfs wildere spelletjes doet de oude Sitih. Ze mogen op haar rug klauteren, op haar schouders zitten. Sitih moet op handen en voeten kruipen en twee zitten boven op haar. ‘Ajo, Sitih, ajo...... harder.’
‘Ah, Sitih, is al oud, Njô’ - ‘Tida apa...... dat hindert niet...... kom, gauwer, vlugger!’ En Sitih kruipt rond, op handen en voeten, onbegrijpelijk lenig, onbegrijpelijk handig, ondanks den belemmerenden sarong en de slendang om haar schouders.
Moeder grijpt dan wel eens in: ‘Jongens, wat is dat nou! Jullie maken Sitih dood!’ Maar Sitih zelf protesteert: ‘Ah, tida apa, njonja...... het zijn kinderen, ze willen spelen!’ Als een oude moederpoes is Sitih, hartroerend plichtsgetrouw aan de jongen gevend, wat hun van nature uit toekomt: het stoeien en speelsch zijn.
Wanneer het haar eindelijk te veel wordt, leidt ze hen handig af. ‘Soeda, ja, Njô, baboe Sitih is al oud, soeda toewa!’ Ze weet, dat dit gezegde: baboe Sitih soeda toewa, een heerlijke associatie vormt, die direct vat heeft op hun geest.
‘Zeg het lied van de kakatoe, Sitih!’
‘Straks!’ zegt Sitih, alleen uitstel veinzend om hun verlangen meer te prikkelen en zekerder te zijn van hun aandacht.
‘Nee, nee, nú. Nú Sitih! Ajo, Sitih!’
‘Nou, goed dan! Maar dan moeten jullie allemaal héél stil zijn! Als jullie niet héél stil zijn, komt de vogel kakatoe niet. Ssss......’ En Sitih, met een geheimzinnig gezicht, legt den vinger tegen den mond en kijkt veelbeteekenend naar het openstaande raam en de kinderen worden op slag doodstil. Ze groepeeren zich om Sitih, op den vloer. Adé, de kleinste, nestelt zich in den wijden kom van Sitih's schoot en ze drukt het blonde, teere kindje teeder tegen zich aan, het met een punt van haar slendang
| |
| |
de vochtpareltjes van het voorhoofd vegend. Dan, met opgeheven vinger en kijkend naar het open raam, reciteert ze:
(Strijkt op 't venster neer)
(Nog maar twee tanden heeft ze over)
‘Nog eens!’ zegt Adeetje. En Sitih herhaalt. ‘Nog eens!’ zegt Adeetje weer. En Sitih herhaalt nog eens. De beide grootere kinderen vallen in koor in. ‘Niet!’ dreint Adeetje, ‘Sitih alléén!’ De beide andere kinderen gaan toch door en opeens wordt Adeetje driftig en zijn handje slaat naar hen. Maar Sitih vangt die driftige kinderhand op en haar streelend, sust ze: ‘Djangan, Adé...... niet boos zijn. Stil, Njô, stil Nonnie...... Sitih zegt van het lied van de geiten, van de kambings.
(De matrozen bedrinken zich)
Adeetje schatert het uit. ‘Nog eens!’ beveelt hij. En Sitih, met een lachje in haar bruine vogeloogjes, herhaalt:
Weer schatert Adeetje het uit en Sitih knuffelt het kind en drukt haar platten neus tegen zijn wit, klam wangetje; dat is háár manier van zoenen. Ze drukt haar neus tegen zijn wang en snuift zijn lichaamsgeur op. ‘Ts, ááh!!’ zegt ze, haar stem versmoort in liefde. ‘Adé manis, ja?! Adé is lief!’
Dadelijk is Nonnie jaloersch. Ze kruipt tegen Sitih op. ‘Nonnie
| |
| |
ook manis?’ Sitih slaat haar arm om het hunkerende meisje heen.
‘Nonnie is ook manis. En Njô......?’
‘Ik niet!’ zegt Njô, bewust van zijn jonge manlijkheid. Sitih respecteert dat onmiddellijk. Haar stem in plotseling ernstig; ‘Njô nakal! Njô is stout. Tida apa. Hindert niet. Als hij groot is, zal hij wijs zijn.’
Zóó maakt Sitih al bij de kinderen verschil tusschen meisje, jongen en baby.
En 's avonds brengt Sitih hen naar bed, baadt hen en kamt hen, ruimt de kleeren bijeen, die zij klakkeloos rechts en links hebben neergesmeten, soms alleen maar slordig, hier in een hoek en daar in een hoek, maar soms baldadig ook, boven op de kast of op het bed. Sitih wordt nooit boos. Met den sapoe lidih - het muskietenbezempje - veegt ze de kleeren van de hooge meubels af en de kinderen staan juichend om haar heen, terwijl ze tast en niets vindt en dan toch ineens weer wel vindt en het kleedingstuk te pakken heeft. ‘Ajo, Njô, Nonnie Adé...... nou slapen, nou in bed. Kijk, Sitih stopt de klamboe in, nou oppassen, anders komen er muskieten in je bed. Nee, nu rustig zijn!’ Als de kinderen niet stil zijn en toch nog ravotten en den juist ingestopten klamboe weer lostrekken aan alle kanten, dan simuleert Sitih boosheid. ‘Ts, ááh!!’ zegt ze, opeens kortaf. ‘Nou is Sitih moe! Als jullie zóó zijn, laat Sitih jullie allemaal alleen achter!’ En ze voegt de daad bij het woord en loopt de kamer uit. De kinderen zijn er ontdaan van want het gebeurt maar héél zelden, dat Sitih zoo wegloopt. Ze springen hun bed uit. ‘Baboe Sitih! Baboe Sitih! Ajo, kom terug! Baboe Sitih!!’...... In huis ontstaat een ander geluid. Papa wordt gestoord in zijn werk en schuift met een ruk zijn bureaustoel achteruit. Dadelijk zal zijn stem door huis daveren: ‘Wel, verdikkeme, hier en ginder, wat is dat voor een lawaai?! Is het uit?!’ Eens zijn er klappen gevallen, hier een draai om de ooren en daar een draai om de ooren. O, daar is Sitih erg van geschrokken. Nu ook...... nu vreest ze een herhaling en haastig sluipt ze terug naar de kamer der kinderen en met de bruine, tanige handen bezwerend geheven, fluistert ze waarschuwend: ‘Ssss...... diam...... stil, stil...... toewan komt, pappie komt...... ajo, ajo...... vlug, vlug, in bed......’
| |
| |
Toewan komt de kamer in.
‘Wat is dat hier?’
‘Tida apa, toewan!’ sust Sitih gauw. ‘Ze zijn allemaal al zoet en stil. Ze slapen al!’ En als een moederdier, een zwaan, een gans...... gaat ze zenuwachtig langs de bedden, tusschen den grooten, blanken man en zijn kinderen, die ook háár kinderen zijn geworden. En terwijl ze snel den rommel verdonkeremaant, een vuile hansop, een verkreukeld hemd, een lint, dat in tien knoopen is gedraaid, en de losgeschopte klamboes instopt, herhaalt ze: ‘Tida apa, toewan, ze slapen al. Gaat toewan nu de kamer uit? Sitih wil het groote licht uitdoen. Kijk, Sitih steekt het nachtlicht al op, slaap wel Njô, slamat tidoer, Nonnie, rust maar lekkertjes, Adeetje......’
‘Slamat tidoer, Sitih......’
Met haar oude, rimpelige hand op den mouw van den man, stuwt ze hem zachtjes, maar zeker de kamer uit, verwijdert ze boosheid en drift uit de nabijheid der kinderen. Dáár is het stil geworden. Ze liggen in hun bedden, gekalmeerd. Beschuttend is het tullen gordijn om hen heen. Buiten zoemen de muggen, maar ze kunnen niet bij hen. In een hoek van de kamer brandt de kleine petroleumlamp. Niemand, in Indië, slaapt ooit in donker. Er zijn zooveel beesten. En de huizen zijn zoo open......
In deze jaren had Amat misschien wel spen kunnen worden. Maar als njonja hierover beraadslaagde met Sitih, zei zij: ‘Ah, dat is niet noodig, njonja. Amat is nog jong, hij kan best nog een paar jaren wachten.’ De waarheid is natuurlijk, dat Sitih hem niet als major domus boven zich wil. Niet Amat is daarvoor te jong, maar Sitih te oud. ‘Als jonge menschen te gauw de hoogte in gaan, krijgen ze te veel verbeelding!’
‘Maar Amat heeft werkelijk zoo zijn best gedaan, Sitih. Hij is bepaald heel handig geworden, we hoeven hem haast nooit meer iets te zeggen. En toewan is nu al controleur, het zou ook het huis wel passen, als er een spen was, inplaats van een djongos.’
‘Misschien wordt de kandjeng toewan wel binnenkort overgeplaatst en dan is het de moeite niet meer, njonja.’
‘Hoezóó, Sitih, overgeplaatst? Wéét je iets?’
‘Sitih wéét niets,’ zegt Sitih geheimzinnig. ‘Maar er is wel een
| |
| |
kabar angin, een gevleugeld bericht, uit de kotta. Er was een man, gisteren, op de markt, die de gast was geweest van een klerk bij den toewan resident en hij zei zooiets...... Maar misschien is het maar kletspraat. Ah, vast en zeker is het maar kletspraat.’
De blanke vrouw denkt na. Ze kent dit soort berichten nu al. Ergens duiken ze op, plotseling, een gerucht, dat van mond tot mond gedragen wordt, van dessa tot dessa voortgezegd, als op den wind, kabar angin - windbericht. Soms blijken ze merkwaardig juist, soms klopt er niets van. Maar dat - denkt Sitih - is het bruikbare van een kabar angin; het kan waar zijn, maar het hoeft niet waar te zijn. Als het waar is, heb je er iemand door gewaarschuwd. Als het niet waar is, heb je er soms toch een doel mee bereikt. Zooals nu misschien met Amat. Waarom zou Amat promotie maken en den baas spelen in het huishouden, terwijl zij er nog is? Laat Amat spen worden, als zij weg is. Of laat hem straks bij een ander spen worden, bij den opvolger van toewan.
‘Maar Amat mag toch wel een belooning hebben,’ zegt de blanke vrouw.
‘Njonja kan hem een nieuwen hoofddoek geven. Of een nieuwe kain.’
Amat krijgt een nieuwe kain en Sitih houdt het heft in handen. Van de kabar angin is toch iets waar geweest. Drie weken later komt het bericht van overplaatsing. Het meubilair wordt in ossenkarren gepakt, de bedden uiteengeschroefd tot er niets van over is dan wat ijzeren spijlen en breede banden en een handvol moeren. De matrassen worden in een mat gerold, boven op de rest van de spullen gelegd. ‘Neemt uw beddeke op en wandel......’ Amat en Wirio met hun gezinnen blijven achter. Ze hebben goede getuigschriften gekregen en een extra fool. Sitih is de eenige, die meegaat. Njonja heeft sedert een week een verdachte voorliefde voor djamboe bidji en Sitih zegt: ‘Nú kan ze toch niet weggaan...... juist nú......!’
Drie kinderen worden er nog geboren. Sitih heeft ze allemaal gebakerd, gedragen, in slaap gezongen. Ze is daarbij erg oud geworden, maar eigenlijk is ze ook niet anders meer dan kindervrouw. Er is nu een kokkie in de keuken, een waschmeid voor
| |
| |
de wasch, een binnenmeid voor de kamers. Sitih is: ‘rechterhand’. Ze bedilt de drie meiden en speelt met de kinderen. Ze assisteert nog steeds bij het afdingen, wanneer een marskramer of venter het erf op komt, maar tegenwoordig doet zij dat meer als belangstellende, dan als hulp, want njonja weet al precies wat de dingen waard zijn en hoe zij met de kerels om moet springen. Maar het is gezellig: uitzoeken en kiezen, afdingen en koopen. Als er veel gasten zijn, helpt Sitih een handje in de keuken. Verder haakt ze kanten en brengt vele uren door voor haar kamertje, waar ze op haar gemak op een matje zit, turend in de zon, half wakend, half slapend. Waarom zou ze teruggaan naar haar huisje? Daar is ze maar alleen. Hier is gezelligheid, warmte, een band. Haar verknochtheid aan de njonja, haar toewijding voor de kinderen, een laatste restje macht, net genoeg om er plezier aan te beleven en zich niet al te zeer te hoeven vermoeien. En de bijgebouwen...... is het leven er niet bijna zoo vrij en plezierig als dat in den kampong? Vooral nu, nu er zooveel meer bedienden zijn, met hun gezinnen en massa's familieleden, die geregeld op bezoek komen! Sitih vindt het best uit te houden op haar ouden dag. Ma Sitih, wordt ze nu genoemd. Ze is grijs, bijna kaal en ze draagt een ijzeren brilletje. Haar bruin gezichtje is zoo verschrompeld als een ingedroogde noot. Op haar tijd doet ze nog wat aan de opvoeding der kinderen ook. Natuurlijk ravot ze niet meer met hen, ze zou er nu werkelijk onder bezwijken. Maar als een van de meisjes 's middags te lui is om te gaan baden, dan jaagt Sitih haar de badkamer in. ‘Eh! Tjies...... schaam je je niet, vies rond te loopen! Wat voor vrouw moet je worden?! Een vrouw moet geuren naar melatti. Ajo! Laat je baboe zeep en handdoeken naar de badkamer dragen en ga baden!’ En als een van de broers ruw is tegen een zusje: ‘Ts, Allah, Alla-áh!! Hoe kan het kind van een Blanke zóó grof
zijn!’
‘Poeh! Ik doe wat ik wil.’
‘Natuurlijk doe je wat je wilt. Maar je kunt het zacht doen.’
‘Waarom?’
‘Omdat je immers de sterkste bent. Je hebt het toch niet noodig om grof te zijn! Je hebt de macht tòch al. Wil je later niet toewan kon'trlir worden, net als je vader?...... Nou, hoe wil je dan met het dessavolk omgaan, als je zoo ruw en onbeheerscht
| |
| |
bent! Hoe wil je eerbied afdwingen? Niemand eerbiedigt ruwheid en grofheid, zelfs het laagste volk niet, zelfs de allerarmste niet. Fijnheid eerbiedigen ze. Beheerschtheid eerbiedigen ze. Den zachten meester gehoorzamen zij! Maar niet zoo'n gekken wildeman als jij nu bent!’
‘Ach, klets! Omong kossong!!’
‘Oèh! Branie ben je nou tegen baboe Sitih, hè? Baboe Sitih is al oud en heeft geen kracht meer je te tuchtigen!’
‘Och, wat, tuchtigen. Laat me niet lachen! Wannéér heb je mij getuchtigd?’
‘Nooit! Omdat ik van je hield. Niet, omdat ik het niet kon! Maar nu kán ik het niet. Nu is Sitih al oud. En nu durf jij nòg een grooten mond tegen me te hebben. Ts! Schaam je! Grooten mond - moeloet besar - tegen een oude vrouw, die zwak en machteloos is!!’
‘Wees niet boos, Sitih.’
‘Sitih is niet boos. Maar jij mag niet grof zijn. Je bent het kind van een Blanke.’
Op de eerste nieuwe standplaats neemt njonja een spen, inplaats van een djongos, een geroutineerden, al wat ouderen huisbediende, die jaren lang in de beste huizen heeft gewerkt.
Aan Spen heeft Sitih zonder tegenpruttelen de opperheerschappij afgestaan. Ze voelt zich toch wat ouder en vermoeider en Spen is waardig, een rustige man met de verfijning, die men opdoet in voorname diensten. Hij weet, dat Sitih eigenlijk niet onder het ‘personeel’ valt, maar dat zij privileges heeft en hij zal die privileges respecteeren. Zóó zal hij eerder nog hulp van Sitih hebben en in ieder geval geen tegenwerking.
Spen is een man aan het einde van den middelbaren leeftijd. Hij nadert den ouderdom. Het haar, waarvan soms even een tipje zichtbaar wordt onder zijn keurig en kunstig gevouwen hoofddoek, begint al sterk te grijzen. Zijn gezicht heeft vouwen en groeven en om zijn pupillen ligt iets wittigs, hij moet soms, om goed te zien, zijn oogen wat dichtknijpen. Zijn houding is licht gebogen en bij het loopen slifferen zijn bloote voetzolen met een zacht gerucht over den vloer. Maar het werk kan hij nog wel af. Een jaar of twee, drie kan hij nog alleen werken, daarna zou het wel prettig zijn, als een jongere, tweede bediende, een
| |
| |
djongos, aan hem werd toegevoegd, zoodat hij meer het toezicht kon uitoefenen en den ander het werk laten doen. Maar nu, een paar jaar gaat het zóó nog wel. Wanneer hij een extra schoonmaak houdt, requireert hij de hulp van den tuinjongen, dien hij matten laat uitkloppen, meubels verdragen, jalouzieën lappen.
Njonja bemoeit zich niet met de verdeeling van arbeid en menschenmateriaal, zij heeft, evenals Sitih, het roer in handen van Spen gegeven. Zelf kreeg zij andere plichten: haar beide oudsten kwamen op een leeftijd, waarop een kind geestelijke bezigheid verlangen gaat. Zij moest met hen fröbelen, hen leeren matjes vlechten, boetseeren met klei, prikprentjes maken, de eerste letters van het alphabeth onderscheiden. Inplaats van de boeroeng kakatoea en de voor den regen weghollende kambings, moesten zij Hollandsche versjes leeren: Handje Plak, Torentje, torentje bussekruit...... Bij de piano zong zij Hollandsche liedjes met hen: Al in een groen, groen knolle-knolle-land. En zij leerde hen lezen uit Ot en Sien. Want dit immers zijn de eerste banden met dat verre vaderland, dat voor hen nog niet anders was dan een schimmig rijk over zee, maar dat eenmaal weer Het Land voor hen zou worden. Zóó tenminste wil hun vader het. Het huishouden laat zij nu maar aan Spen over en het kan aan hem overgelaten worden. Hij regelt alles. Bijna nooit is zijn stem te hooren, hij kijkt alleen maar naar de anderen, terwijl ze werken en soms bromt hij iets binnensmonds. Botsingen zijn er nooit tusschen Spen en het andere personeel. Een enkele keer gebeurt het, dat een van hen met hem niet harmonieert, dan vraagt die ontslag en Spen zoekt een remplaçant. Dit alles gaat zonder horten of stooten.
Het is zoo prettig, die stille, vertrouwde hulp, die rustig zorgt, dat iedereen het zijne doet en dat de boel op rolletjes loopt. Deze tropenjaren hebben ongedacht veel energie in de blanke vrouw gedood, zij voelt geen enkele behoefte meer aan zelf stof afnemen, bedden doen, vloeren vegen; ze wil het maar al te gaarne overlaten en het is zoo prettig het op déze manier te kunnen overlaten, wetend, dat alles, wat gebeuren moet, gebeurt; dat iedereen in huis, man, kinderen en zijzelf, het zijne en hare krijgt; dat ze nooit meer iets hoeft uit te leggen, nooit hoeft te vechten om gedaan te krijgen, wat gedaan moet
| |
| |
worden en dat kleine tekortkomingen (want Spen is ook maar een mensch!) met een enkel woord, de kleinste opmerking alweer in orde zijn.
Spen en Sitih, dat zijn de pijlers van het huishouden, van alle rust en gemak.
Spen in een kraakhelder witkatoenen uniform, een schoonen glazendoek over zijn schouder....
Komt er visite, dan behoeft zij alleen maar te zeggen: ‘Spen, vanavond bezoek. Twee heeren en twee dames. Ze blijven niet eten.’
‘Saja, njonja besar.’
Na een poos komt hij dan stil binnen. ‘Njonja, voor vanavond moeten er nog twee flesschen limonade, één flesch spuitwater en drie pond extra ijs zijn. Hier is het boekje van den kruidenier, wil njonja het even inschrijven en het geld voor het ijs geven? Dan laat ik het den tuinjongen nu eerst even halen. De kleine sigaren zijn ook op, maar er is nog een onaangebroken blik koekjes.’
's Avonds is alles in orde. De dranken ijskoud, de glazen glimmend gewreven, het rookgerei gerangschikt op het speciaal daarvoor bestemde dienblad. Spen in een kraakhelder witkatoenen uniform, een schoonen glazendoek over zijn schouder (het eereteeken zijner waardigheid!), een keurigen gebatikten heupdoek om de lendenen, een nauwsluitenden hoofddoek om het hoofd. Zijn bediening gaat soepel, nooit morst hij bij het inschenken, nooit aarzelt hij om een voorrang, elk van zijn bewegingen is geruischloos, hij komt en gaat als een goed gedresseerde schim. Komen er logees, dan hoeft zij alleen maar te zeggen: ‘Een heer en dame, Spen, voor drie dagen. Sitih, heb jij het ook gehoord?’
| |
| |
Dan krijgt Sitih de sleutels, want zij gaat nu al alléén over alle kasten, en samen met Spen bedisselt zij, wat er aan linnengoed genomen moet worden. Hij, het tafellinnen voor gasten, zij beddegoed voor het logeerbed. Daarna ontsluit zij het paviljoen, het logeergebouwtje tusschen woning en bijgebouwen in, waar twee slaapkamers en een kleine voorgalerij zijn voor de gasten, die naar Oostersche gastvrijheid, volkomen vrijdom genieten. Sitih ziet toe, dat de kamerbaboe hier goed schoonmaakt, bed en waschtafel in gereedheid brengt. Zelf legt zij kleedjes en schoone handdoeken neer, zorgt, dat er zeep is en eau-de-cologne en bloemen in de vazen.
Spen dekt met het goede servies. Hij weet het al: de heer naast de njonja besar, de dame naast den kandjeng toewan. Hij zorgt voor versche tafelbloemen, voor frisch blad op de fruitschalen, voor smettelooze loopers over de marmeren bladen op de voorgalerij. De lampen geeft hij een extra beurt en onder zijn toezicht worden èmpèr en badkamers nog eens speciaal geschrobd. Hoe geruststellend is het, dat niets den soepelen loop van het huishouden kan verstoren!
Spen heeft alleen een vrouw, geen kinderen. Eén kind heeft hij gehad, een kleinen jongen, die gestorven is. Daarna is Bini Spen - de vrouw van Spen - nooit meer in verwachting geweest, Allah heeft haar geslagen met onvruchtbaarheid.
Veel mannen zouden daarvoor hun vrouw verstooten. Maar Spen heeft dat niet gedaan, hij heeft er zelfs geen andere vrouw bij genomen om bij háár kinderen te verwekken, wat toch zijn goed recht geweest was. Het is moeilijk te verklaren, waarom hij dat niet gedaan heeft. In zijn gezicht is rechtschapenheid, intelligentie, vriendelijkheid. Misschien was hij alleen zeer aan zijn vrouw gehecht. Misschien had zij andere eigenschappen, die haar persoon waardevol voor hem maakten.
Nu zij oud zijn, hebben zij alleen elkaar. Zij zijn zoo'n keurig net stel, Bini, een heel klein vrouwtje met een rond, bruin verschrompeld gezichtje, altijd even helder en proper in de kleeren, haar baadje stijf gesteven, haar sarong ritselend van nieuwheid; Spen, een deftige, oude man, vol waardigheid en rust.
Het is een zeer goed huwelijk, dat van Spen en zijn Bini. Nooit is er stemverheffing tusschen hen en hun zorg voor elkander is
| |
| |
roerend. Bini kookt, wascht en strijkt voor hem; als zij hem zijn eten voordient, schenkt zij hem in elk gebaar niet alleen vrouwelijke toewijding, maar ook moederlijke teederheid. Al haar liefde en innigheid stroomt maar één kant uit: naar hèm. Spen heeft hoffelijkheid voor haar. Alle te zware vrachten tilt hij en hij put water voor haar en slijpt haar kapmes en maakt soms het vuur voor haar aan. Dit zijn de zichtbare teederheden tusschen hen, méér toonen zij niet, maar het is genoeg voor den toeschouwer om er zich aan te warmen.
Eenmaal heeft njonja gevraagd, heel in het begin: ‘En hebben jullie geen kinderen?’
‘Nee, njonja,’ heeft Spen gezegd. Bini sloeg de oogen neer.
Even stilte.
Toen zei Bini zacht: ‘We hebben een kind gehad. Maar het is gestorven.’ Ze keek niet op, ze stond roerloos, naast Spen.
‘Ach......’
Pauze.
‘Het was een jongen,’ zei Bini. En het was, of zij toch nog iets verdedigde aan haar arme zelf: het eenige kind, dat ze ter wereld had gebracht, was tenminste toch een jongen geweest. En onder haar oogleden uit glipte een vragende blik naar hèm. Hij gaf het toe: het was tenminste toch een jongen geweest. Hij schonk haar deze laatste, kleinste troost. Roerloos stonden ze naast elkaar, zwijgend. Er lag een groot verdriet tusschen hen.
Spen en Bini Spen zijn voor de kinderen van de njonja bijna zooiets als grootouders. Ze komen graag in het kamertje, dat door Bini zoo keurig netjes wordt gehouden. En bij Bini mogen ze komen, moeder vindt het wel goed. De oude vrouw heeft altijd lekkernij, maar als zij er de kinderen van geeft, zegt ze altijd: ‘Vraag het eerst aan njonja of je het eten mag.’ En ze geeft eerst een klein stukje mee als proef. Pas als het kind terugkomt: ‘Het mág, Bini Spen!’, pas dán geeft ze de heele portie.
Soms vraagt een van de kinderen: ‘Waarom moet je eerst toestemming van njonja hebben, voor je het me geeft, Bini Spen?’
Dan antwoordt het oude wijfke: ‘Omdat ik niet weet of je er
| |
| |
misschien ziek van wordt en een ziek kind is zoo'n groote zorg voor de moeder.’
Bini Spen kan heerlijk masseeren. Een van de meisjes houdt er van om gemasseerd te worden. Moeder vindt het eigenlijk niet goed. ‘Daar ben je nog te jong voor!’ verklaart zij. Maar 's middags, als moeder slaapt, gaat het meisje stilletjes naar Spen's kamer. Achter op den balèh-balèh ligt hij te slapen. Op een matje voor de deur zit Bini.
‘Wat is er, Non?’
‘Mijn been doet zoo'n pijn...’
‘Kom hier, m'n hart, ik zal je pidjitten.’
Het meisje komt bij de oude vrouw zitten, op het matje en zij begint met langzame, zachte bewegingen te masseeren.
‘Is het zóó goed?’
‘Ja, Bini Spen.’
‘Vindt njonja het wel goed?’
‘O, ja, njonja vindt het best!’
Beiden denken: njonja slaapt. Want masseeren... dáár kan een kind werkelijk niet ziek van worden, denkt de oude vrouw, dáármee neemt ze heusch geen risico op zich.
Samen zitten ze bij elkaar, langen tijd zwijgend. Het is heet, de zon schijnt fel, verdooving ligt over de wereld, van het masseeren word je slaperig. Het meisje is in gepeins verzonken. Soms zegt ze toch iets van haar gedachten, zacht sprekend om Spen niet te storen in zijn rust.
‘Over twee jaar moeten Sinjo Tom en ik naar Holland, Bini Spen.’
‘Ts, adoe...’ beklaagt de oude vrouw haar.
‘Ik ga niet graag.’
‘Het is het land van je ouders, Non.’
‘Wat kan mij dat schelen! Sinjo Tom gaat ook niet graag.’
‘Alle Blanken zenden hun kinderen naar Holland. Daar zijn betere scholen.’
‘Wat kan mij die scholen schelen.’
‘Non moet toch geleerd worden! Je bent toch het kind van Blanken.’
‘Ik blijf veel liever hier.’
‘Straks, als Non volwassen is, komt ze weer terug.’
‘Zou je heusch denken, Bini Spen?’
| |
| |
‘Natuurlijk. Bijna alle kinderen, die hier geboren zijn, komen weer terug. Het is koud in de Negeri Blanda.’
Het meisje peinst.
‘Weet je hoe koud het er is, Bini Spen? In den kouden moesson wordt het water van de rivieren ijs. En als het regent, regent het ijs.’
‘Ts, ts!!’ verwondert zich de oude vrouw. ‘Dan is het maar te hopen, dat jullie er niet al te lang hoeft te blijven.’
‘We zullen er heelemaal alleen zijn, Bini Spen.’
‘O, nee, Non, jullie zult daar bloedverwanten hebben, véél bloedverwanten!’
‘Wat kan mij die bloedverwanten schelen?’
‘O, het is góéd, als een mensch veel bloedverwanten heeft. Kijk naar Bini Spen en Spen... wij staan al heelemaal alleen op de wereld. Geloof je, dat dat prettig is? Het is een groote zegen van Allah, als een mensch veel bloedverwanten heeft.’
‘Ik kom zoo gauw mogelijk weer terug. Bij jou.’
‘Ah...! Dan is Bini Spen al dood, Non.’
‘Massah!... Stel je voor!’
‘Betoel, Non! Heusch! Bini Spen is al oud.’
‘Hoe oud ben je wel?’
‘Dat weet ik niet. Heel oud. Bini Spen heeft bijna geen tanden en bijna geen haar meer en, zie je wel, haar lichaam is al verschraald.’ Zij steekt haar arm uit, trekt de mouw van haar baadje een beetje op. Het is een dorre, dunne arm, dien zij toont. Het meisje schrikt toch even terug voor dezen zichtbaren ouderdom. Bini Spen glimlacht tevreden gesteld: ‘Itoe là! Heb ik gelijk of niet? Bini Spen is oud, zij heeft niet lang meer te leven.’ Het is niet eens berusting, wat in haar stem klinkt, het is een laconiekheid, die alleen geboren kan worden uit de vertrouwdheid met het allernatuurlijkste.
Voordat de controleur bevorderd werd tot assistent-resident, werd hij nog eenige malen overgeplaatst. Niet alleen Sitih, ook Spen en zijn vrouw trokken met het gezin mee. Tot ze eindelijk belandden in het groote assistent-residentshuis.
Hier krijgt Spen er zijn hulp bij: een tweede huisbediende, zijn onmiddellijke rechterhand. En nu heeft het personeel zoo ongeveer de voltalligheid bereikt: Spen en djongos, Sitih, twee
| |
| |
kamerbaboe's en een waschbaboe, kokkie, een tuinjongen-waterdrager, twee staljongens en een parade-koetsier, die in livrei op den bok zit van de deleman, het eene rijtuig, of achterop de treeplank staat van het andere, de bendy-mylord. Verder is er de djaït, de naaister, maar zij is extern, zij komt iederen ochtend uit den kampong en gaat tegen vier uur 's middags naar huis. Ergens in een hoekje van een zij-galerij zit zij op den grond, achter de naaimachine, die zij op een kistje vóór zich heeft gezet. Naast haar ligt een hooge stapel naai- en verstelgoed en tot de dagelijksche geluiden van het Huis, behoort het bijna ononderbroken snorren van de machine.
Ten slotte is er de lijfgarde, het corps van ‘oppassers’, die in de kazerne wonen en wachtdienst hebben bij het Huis. Ze staan schildwacht bij de poortingangen en houden, in hun vrije uren, verblijf in de beneden-woning. In tijden van beroering beschermen zij dit Huis met de wapenen, in tijden van rust verhoogen zij het decorum. En voor de kinderen, vooral voor de jongens, zijn zij een bron van de heerlijkste kameraadschap. Een verlokkelijke sfeer is om hen heen van klewangs en karabijnen en van een zekere militaire macht. Ze hebben te maken met dieven en roofmoordenaars en met opstandelingen. Ze slaan de ton-tong bij brand, amok en moord. Soms moeten zij koerierdiensten doen voor de njonja besar, die een boodschap te sturen heeft aan een vriendin of kennis. Zij schrijft die boodschap niet op papier, maar op een speciaal daarvoor bestemd dubbel leitje, dat door de griffel gegrendeld wordt. Met dit leitje als een hooge missieve in de hand, in zijn donkerblauw uniform met geel opslag en blinkende knoopen, den hoofddoek als een nauwsluitende omlijsting van het gezicht, gaat de Oppas over de oprijlaan, tusschen de rijen hooge koningspalmen... en het is of er een koerier gaat uit de glanstijden der oude Compagnie, toen Coen of van Diemen hier heerschten.
Zooals Non 's namiddags graag bij Bini Spen zit om gemasseerd te worden en te babbelen, zoo zoekt Sinjo Tom bij voorkeur het gezelschap van Saï, den oudsten Oppas. Saï maakt vogelvallen, lijmstokjes en vischfuiken voor hem en is in de vangst even geinteresseerd als Tom zelf. Tom mag er met zijn neus op zitten, wanneer Saï z'n karabijn poetst en daarna één voor één de patronen in het magazijn steekt. Hij mag de karabijn zelfs op
| |
| |
den schouder dragen, den patroongordel omgespen, den klewang in de hand nemen en zóó met Saï's van bamboe gevlochten Boni-hoed op, in het wachtvertrek van het onderhuis op en neer paradeeren en commando's uitschreeuwen, waarvan de dikke, kille steenen muren weergalmen. Hij mag naast Saï op den balèh-balèh zitten, de gekettingde handboeien aanpassen, die de boeven aankrijgen, wanneer ze opgevangen zijn; hij mag daar zitten tusschen de anderen in, die daar hun strootje rooken, een kop koffie drinken of een stuk zoetigheid eten, dat zij aan den wegkant hebben gekocht. Tom rookt mee, zoo jong als hij is, snoept mee, drinkt er de suikerzoete kookkoffie en luistert naar de gesprekken der kerels. Zoo vergaart hij inlichtingen omtrent alle boosheden en misdaden, die er in den omtrek zijn gepleegd, hij kent de grootste boeven bij naam en toenaam en verneemt de straffen, door zijn Heer Vader opgelegd. En als er, in deze middaguren, brand uitbreekt, ergens in de krotten van de dichtbevolkte Chineesche Kamp, dan mag Tom den ton-tong slaan en van Saï krijgt hij de aanwijzingen: regelmatig en niet te vlug, wanneer het rapport luidt, dat de brand nog niet zoo erg is, want waarom zouden de brandweerlieden zich onnoodig haasten?! Maar snel en alarmeerend, wanneer de brand fel woedt, opdat men wete: vlug! vlug! nu is er haast bij, of alle Chineezen komen in den brand om en de Javanen rondom de marktplaats er bij!!
Natuurlijk houdt Tom zich niet altijd aan de voorschriften. Hij heeft er plezier in de brandweer op te jagen, wanneer zij voorbij komen met hun slangen en emmers. ‘We zullen ze eens laten loopen, Saï!’ zegt hij, knipoogend en slaat een roffel op den ton-tong alsof de heele kotta brandde. En Saï moet lachen, als hij ziet, hoe de mannen natuurlijk beetgenomen zijn en het op een loopen zetten, hollend alsof de wereld verging. Wel zegt hij, als de grap voorbij is: ‘Dat mag Njô niet te vaak doen! Straks weet de brandweer niet meer of het werkelijk ernst is of niet. Straks haasten zij zich niet meer, als het wel noodig was en dan komen er groote ongelukken van, Njô, tjelaka besar!’
Eenmaal drijft de baldadigheid den jongen zóóver, dat hij het brandalarm volkomen loos geeft: er is niets aan de hand, niet het kleinste vuurtje! De brandweer beklaagt zich bij den toewan
| |
| |
besar sendiri, bij den Hoogedelgestrengen in eigen persoon. Saï, als oudste, wordt ter verantwoording geroepen.
‘Hoe zit dat, Oppas, dat er alarm gegeven wordt zonder reden?’
‘Tida tahoe, toewan besar... ik weet het niet!’ zegt Saï, met neergeslagen oogen.
De assistent-resident kijkt den ouden oppasser aan, die zijn oogleden weer neerslaat.
De kandjeng toewan besar kent zijn volk goed, hij kiest altijd de juiste aanvalstactiek.
‘Hoe is dat mogelijk, dat jij dat niet weet, Saï?! Jij bent toch niet voor niets twintig jaren in dienst van de Kompenie. Jij draagt dat uniform van je toch niet voor niets! Je had toch een reputatie!’
‘Saja, toewan besar.’ Maar verder zegt Saï niets, hoewel zijn trots pijnlijk gekwetst is.
De toewan besar is verbaasd. Geeft Saï, na déze pijl, die doel getroffen móét hebben, nog den schuldige niet prijs? Hij kijkt naar Saï, die daar voor hem staat, een beetje gebogen, zwijgend, de oogleden omlaag. Niets is er te lezen op het bruine gezicht. Maar de ander leest, wat onzichtbaar in de diepte verborgen gehouden wordt. ‘Zóó!’ zegt hij, zonder overgang, ‘dus sinjo Tom!’
| |
| |
Saï verroert zich niet, zegt niets.
Een paar minuten blijft het stil. Dan heft Saï het hoofd: ‘Ik vraag vergiffenis van den kandjeng toewan besar, ik heb een fout begaan, ik heb per ongeluk het signaal gegeven.’
‘Per ongeluk?!’
‘Saja, toewan besar. Ik dacht, dat er brand was.’
De assistent resident kijkt den ouden oppasser aan, die zijn oogleden weer neerslaat. Een oogenblik denkt de Hollander na, dan begrijpt hij de zaak zoo ongeveer: Saï beschermt het kind. En even kampt hij met tweestrijdige gevoelens: getroffenheid om zooveel liefde en trouw, maar ook ergernis om wat hijzelf als slechte opvoedkunde beschouwt. ‘Funeste invloed van hier!’ formuleert hij in gedachten. En streng zegt hij: ‘Het is goed, Saï, het is je vergeven! Maar denk er om: jij bent er verantwoordelijk voor, dat het niet weer gebeurt. Het brand-alarm is geen spelletje en de ton-tong geen speelgoed. Jij bent oud en wijs genoeg om dat te begrijpen! De kinderen blijven van den ton-tong af!’
‘Saja, toewan besar.’
Dien middag, als Tom argeloos in het wachtvertrek komt, vindt hij Saï merkwaardig zwijgzaam.
‘Hé, wat is er, Saï?!’
‘Niets!’ zegt Saï mokkend.
De jongen zwijgt, wacht af. Saï rookt en kijkt een anderen kant op.
‘Ik wou gaan visschen!’ zegt het kind, autoritair, om hiermee de moeilijkheid te overbruggen.
‘Ga visschen!’
‘Ja, maar, jij moet mee.’
‘Saï gaat niet mee.’
‘Waarom niet?’
‘Waarom wel?’
‘Om me te helpen.’
‘Ik kán je toch niet helpen!’
‘Hoezóó?’
‘Sinjo luistert toch niet, als Saï hem wat zegt!’
‘Wat bedoel je?’
‘Als Saï zegt, dat de brandweer op het alarm-signaal aan moet kunnen, dan maakt Sinjo toch alarm, zelfs als er heelemaal geen
| |
| |
brand is. En dan gaat de brandweer zich natuurlijk beklagen bij den toewan besar.’
Tom zwijgt verschrikt. Dan:
‘Hebben ze zich beklaagd?’
‘Natuurlijk.’
‘Hoe weet je dat?’
‘De toewan besar heeft Saï ter verantwoording geroepen.’
Tom buigt zich voorover en vraagt snel: ‘En heb je me verraden?’
Saï heeft met neergeslagen oogleden gezeten. Nu heft hij die even op en kijkt den jongen aan. ‘Verraden!’ zegt hij. Zijn stem ligt vol geringschatting.
Het kind kleurt.
‘Hoe is het dan afgeloopen?’ vraagt hij klein.
‘Hoe? Natuurlijk, dat ik de schuld heb gekregen.’
‘Jij?!’
‘Ja. Iemand moet toch de schuld hebben!’
‘Had dan maar gezegd, dat ik het was!’
‘Ts, ah!’ Saï haalt de schouders op.
‘Ja! Waarom niet? Niemand heeft je toch gevraagd de schuld op je te nemen!’ Nu klinkt er trots in de stem van het kind.
‘Het wás toch mijn schuld!’ zegt Saï ernstig.
‘Hoezóó?’
‘Mijn opvoeding heeft toch gefaald! Ik had het Njô verboden, maar Njô heeft niet naar Saï geluisterd! Saï is wel een oud man, maar Njô heeft zijn woorden toch in den wind geslagen. Ik heb me geschaamd om dát aan den toewan besar te bekennen. Dan zeg ik nog liever, dat ik per ongeluk de ton-tong voor niets geslagen heb.’
Het kind zwijgt.
En Saï zwijgt. Hij rolt een strootje, steekt het aan en haalt de eerste rookteug diep in. Hij doet net of het kind niet bestaat.
Het kind zit gekluisterd aan zijn plaats. Hij kan niet opstaan, hoewel hij het liefst zou wegloopen.
Saï laat hem minuten lang in zijn eentje spartelen. Dan, op een toon, die aanduidt, dat de zaak afgehandeld is, zegt hij ineens:
‘Je wou gaan visschen, zei je? Maar je hengel is toch stuk!’
‘Ja, dat is waar... Die is stuk.’
| |
| |
‘We kunnen de fuik nemen. We zullen twee dammen leggen in de sloot achter de pisang-aanplant van Tjina Pintjang.’
Tom springt van den balèh-balèh op. ‘Uitstekend, Saï!! Ik ga even de fuik halen!’
‘Ga dan meteen aan den toewan besar vragen of ik permissie krijg om met je mee te gaan, ik hoor toewan besar daar juist naar de badkamer loopen.’
Het kind aarzelt. Hij weet: als hij nu voor zijn vader treedt, wordt hij misschien nog ter verantwoording geroepen vanwege het brand-signaal.
‘Nou, goed!’ zegt Saï, die het begrijpt. ‘Ik zal zelf wel even permissie vragen.’
Tien minuten later trekken ze er samen op uit, Saï in uniform. Tom in zijn hansop, op bloote voeten, een ronden stroohoed op zijn getondeerd hoofd. Saï draagt de fuik. Naast elkaar gaan ze, in diep vertrouwelijk gesprek, twee onscheidbare kameraden. Het brand-signaal is nooit meer zonder reden of in een verkeerd tempo gegeven.
|
|