| |
IV.
Het is omstreeks 1930 als we Tom terugvinden op een rubberonderneming in Oost-Sumatra, waar hij nu administrateur is. Vijftien jaar is hij dan rubberplanter, opgeklommen van employé tot beheerder. Alle fasen heeft hij doorgemaakt, hij is sinkeh (jong-assistent), laukeh (oud-assistent), hoofd-assistent geweest en daarna administrateur geworden.
Met alle herinneringen aan zijn jeugd op Java, aan de voorname ambtswoning van zijn vader, aan den ganschen bediendenstoet, die zijn kinderjaren vergemakkelijkte en vermooide, herinneringen aan Sitih en Amat, aan Spen, Bini Spen en vooral aan Saï, is Tom uit Holland teruggekomen om opnieuw te leven onder den hemel, waaronder hij geboren werd, maar nu in het jonge cultuurgebied van Sumatra's Oostkust, inplaats van op het oude Java. Nú is hij niet langer de zoon van den toewan besar, maar de jongste tuinemployé van een rubber-concern, niet langer een uitverkorene, maar een... sinkeh, met als laatste privilege: zijn blanke huid.
Zijn woning is een primitieve paalwoning, een vierkante planken
| |
| |
doos op neuten, met een zinken dak, waar de zon al haar gloed over uitgiet, op een erf, waar ternauwernood schaduw is, want hier werd eenige jaren geleden het oerwoud totaal en radicaal gerooid, geen boom bleef gespaard om lommer te geven aan den tuin van den employé.
Dit nieuwe Indische huis heeft wel overeenkomsten met de oude huizen van vroeger, het heeft een verandah met krees en planten in potten, het heeft een badkamer met een cementen vloer en een bak, waaruit water wordt geschept; het heeft den èmpèr, het overdekte cementen pad van het hoofdgebouw naar de bijgebouwen... en toch mist het alle sfeer van het oude Indië, zooals Tom het in zijn nostalgieën had bewaard. Het bezit nieuwe dingen uit een nieuweren en practischeren tijd: naast de verandah is een zitkamer, afgeschoten met muskietengaas; in de slaapkamer staat het bed in een kooi van gaas alsof het was weggezet in een reusachtige vliegenkast. Natuurlijk is het rationeeler en gezonder 's avonds, als de muggen bij duizenden rondzwermen, in de ‘muskietenkamer’ te zitten, inplaats van op een open galerij, maar de avond staat ánders om je heen, wanneer je niet opgesloten bent tusschen vier muren, maar de donkerte de façade is van je huis en aan het hooge plafond buiten vertrouwd geworden sterrebeelden flonkeren.
Déze kamer is meer een nagemaakte Hollandsche kamer: in een hoek een schrijftafel, daarvoor een divan, een zitje. Sommige Hollandsche vrouwtjes hebben van cretonne gordijnen gemaakt voor de ramen en deuren (en de Inlandsche concubinen hebben dat nagevolgd!), het is mode geworden op de vloeren tapijten te leggen, inplaats van de koele, dunne grasmatten, en de lampen hebben kappen van zijde.
In zóó'n huis woonde Tom, toen hij nog sinkeh en vrijgezel was. Zijn huis stond eenzaam, midden in den rubber-aanplant, maar daar was het, zooals ééns het huisje van zijn ouders in die kleine binnenplaats, een baken van macht en gezag. Hoe primitief ook, dit houten paalhuis, het was de woning van den toewan. Niet van den kandjeng toewan of van den toewan besar... Van den toewan ketjil: van den kleinen heer. Van den ondergeschikten heer assistent. Tóch: het huis van een Blanke. En iedere Inlander, die het passeerde, nam er den topi voor af. En iedere Inlander, die er voorbijreed in een karretje, deed
| |
| |
het paard stapvoets gaan, stapte uit en ging er te voet langs, de koetsier naast het paard, de passagier naast den wagen. Ook 's middags gebeurde het zoo, wanneer het huis blind leek met neergelaten krees en toegesloten luiken en geen enkele menschelijke aanwezigheid zijn stilte verstoorde.
In dat huis had Tom één enkelen bediende: Kassidin.
Kassidin was geen bediende, hij was een koelie.
Op Java had hij contract geteekend voor drie jaren arbeid op de Sumatraansche plantages en toen hij daar eenmaal was, had hij het afgeloopen contract eenige malen verlengd. Niet omdat hij dien arbeid zoo speciaal prefereerde of omdat hij niet terug verlangde naar Java, maar om andere redenen. Eerst omdat hij niet in staat was geweest van zijn loon iets over te sparen en hij dus berooid terug moest gaan naar den kampong, vanwaar hij kwam. Hij schaamde zich om zóó terug te komen en dus ging hij niet. En de keer daarop, dat hij terug kon, had hij een vrouw, die nog arbeidsplichtig was. Hij wilde haar niet in den steek laten en teekende nogmaals bij. En de derde keer moest hij door ziekte verzuimde werkdagen inhalen en kon niet met zijn eigen ploeg tegelijk naar Java terug en toen de kameraden toch weg waren, wilde hij niet meer alléén gaan en teekende liever nog een keer contract. Zoo was hij blijven hangen, de eene keer om déze reden, de volgende keer om een andere.
Kassidin had vrijwel allen arbeid gedaan, die op een onderneming gedaan moet worden. Hij had bosch gekapt en verbrand, maagdelijken grond ontgonnen, moerassen gedraineerd, waterafvoerwegen gegraven, rubber geplant, wied- en snoeiwerk gedaan. Alleen getapt had hij niet. Ze hadden het met hem geprobeerd, maar hij deugde voor dat werk niet. Hij was er te dom of te grof voor. Zijn hand was stijf of beverig, hij kon dezen arbeid niet baas.
‘Bodok sekali!’ zei de mandoer, de Inlandsche opzichter, ‘Verschrikkelijk stom! Een echte karbouw!!’
Toen Tom op de onderneming kwam, was hij vrijgezel, de jongste employé bij de Maatschappij, op de laagste voorwaarden: het minimum salaris, vrije woning, vrije geneeskundige hulp en één vrijen bediende, te recruteeren uit de contractkoelies van de pondok.
| |
| |
‘Vraag Jansen maar om een bediende!’ had de baas gezegd.
Jansen was de oud-assistent aan wien Tom was toegevoegd. Hij gaf hem Kassidin tot huisbediende. Aan den karbouw Kassidin was voor de onderneming toch niet veel verloren!
Wie goed begrepen heeft, hoezéér voor een Oosterling het arbeidsveld karma, geboortelot door goden bepaald is, die zal begrijpen welk een groote inbreuk op de Voorbeschikking deze benoeming tot huisbediende voor Kassidin was!
Op Java was hij landbouwer geweest. Hij had er zijn kleine rijstveld en zijn bescheiden akker bewerkt, zijn overschot aan veldvruchten naar de markt gedragen. Nooit nog had hij het huis van een Blanke betreden. En nu... opééns werd hem bevolen huisbediende te zijn!
Eigenlijk was dit ook niet geheel zóó de bedoeling van de Maatschappij.
De Maatschappij bedoelde tegemoet te komen aan het kleine salaris, dat zij haar jongste employé's betaalde en stelde, om het woordelijk te herhalen: een waterdrager ter beschikking van iederen assistent.
Waterdrager!
Waterdrager is nog geen huisbediende. Hij komt niet verder dan van de put tot de badkamer.
De bedoeling van de Maatschappij was, dat Kassidin voor Tom water zou aandragen uit de put naar de mandi-bak, brandhout voor de keuken zou sprokkelen, en verder voornamelijk den tuin zou onderhouden, opdat geen slordig, smerig erf den ordelijken aanblik van de rest der plantage ontsieren zou. De bedoeling was niet, dat Kassidin huisknecht of binnenmeisje zou zijn, een bed zou opmaken, een tafel zou dekken, boter in een botervlootje, jus in een juskom zou doen. Zoomin als van het noodlot, dat de goden besturen, was dit de bedoeling van de Maatschappij, die de heeren directeuren, hoofd-administrateur en inspecteuren besturen.
Voor de diensten binnenshuis dachten zij aan een werkelijken djongs, ‘boy’, noemden zij hem op Sumatra's Oostkust, die zoo dicht bij de Engelsche Straits Settlements lag.
Aan een boy dachten zij. Maar zij vergaten daarbij, dat Sumatra's Oostkust een cultuurgebied was, waar af en toe exorbitante tantièmen werden uitgekeerd, waar het leven op
| |
| |
een geheel andere leest geschoeid was, dan het leven, dat beheerscht werd door ambtenaar-salarissen en pensioenen en dat een boy 20 tot 25 gulden per maand verdiende en dat 20 tot 25 gulden zoo ongeveer een achtste deel was van het sinkeh-salaris. Een sinkeh kon geen vrijen huisbediende houden, hij moest het afdoen met den contractkoelie.
Natuurlijk was het verboden dezen contractkoelie boy-diensten te laten doen. Hij was dus een clandestiene huisbediende. Wanneer de toewan besar, de administrateur, in de buurt van het employé's huis was, moest de vrije waterdrager druk bezig zijn in den tuin. Hij mocht door den administrateur nooit gezien worden bij het vegen of messen slijpen of bordenwasschen. Werd hij daarbij wel gesnapt, dan had de administrateur het recht hem te ondervragen, wie hem de orders tot dezen clandestienen arbeid had gegeven. Aan de karbouwen à la Kassidin om dan het diplomatieke antwoord te vinden, dat den toewan ketjil, den employé, moest sauveeren, hemzelf uit den knoei houden en den toewan besar tevreden stellen. Hoezéér vertroebelen de verhoudingen tusschen menschen, wanneer zij modderen in de klare bestemmingen der goden!!
Kassidin was jong noch oud. Tusschen dertig en zeventig hebben Javanen een ondefinieerbaren leeftijd. Hij was mager, maar gespierd, zijn tanden waren gaaf, zijn haren zwart, zijn oogen helder. Hij had hier en daar een litteeken, gekregen in de zware dagen van ontginningswerk, waarbij de koelies veel beenwonden opdoen. Zijn gezicht was eerder dom dan intelligent, maar het bezat een zekere sluwheid en ook een zekere goedmoedigheid. Op zijn uiterlijk was hij slordig: hij was al te lang een koelie geweest en Tom, die gewend was aan de correcte huisbedienden zijner moeder, in hun keurige wit katoenen uniformen en kunstige hoofddoeken, ergerde zich meer dan een kersversch uit Holland gekomen sinkeh het gedaan zou hebben aan Kassidins smerigen broek, zwart en wit gestreepte borstrok, openhangend baadje en nonchalanten hoofddoek, waaruit op de kruin wilde haren piekten en over zijn voorhoofd een vettige sliert hing.
‘Ik wil je zóó niet in mijn huis zien!’ zei hij streng. ‘Als je huisbediende bent, behoort je uiterlijk daar ook naar te zijn!’ ‘Saja, toewan,’ zei Kassidin gedwee. Maar hij had er geen
| |
| |
vermoeden van, wat toewan eigenlijk bedoelde. Dat begreep Tom, want hij kende de Inheemschen.
‘Ik zal twee stel kleeren voor je koopen, jas en broek en een nieuwen hoofddoek. Dat draag je, als je binnenshuis werkt of bedient en je hoofddoek bindt je zóó, dat ik geen sprietje van je haren zie. Begrepen?’
‘Saja, toewan,’ zei Kassidin ongelukkig en tastte verlegen naar den slordigen batiklap om zijn bol.
‘Je hoeft er niet verlegen om te zijn!’ trachtte Tom hem uit de verlegenheid te helpen. ‘Ik weet, dat je nog nooit huisjongen bent geweest. Ik zal geduld met je hebben, maar jij moet je best doen en al mijn orders opvolgen.’
‘Saja, toewan,’ zei Kassisdin, iets meer opgelucht. Wat een geluk, dat de toewan tenminste zijn taal vloeiend sprak en niet opvliegend was!
Tom kocht de twee stel kleeren, een jas en broek van khaki, en een donkerbruinen hoofddoek. Maar Kassidin zag er op de een of andere manier toch altijd slonzig en vunzig uit. Hij bezat in deze lijn geen traditie, hij had het talent niet om een jas en broek te dragen als een uniform, hij droeg ze als een jas en broek en de broekspijpen en jasmouwen kreukelden en de zakken puilden altijd uit en over zijn heele kleedij lag een waas van goorheid. Hij had ook geen talent om zijn hoofddoek te vouwen, het leek altijd een katoenen sliert om zijn hoofd, een lap, die hij te elfder ure haastig om zijn kruin gewonden had en die in de haast alweer dreigde los te gaan.
De eenige vreugde, die Kassidin beleefde aan zijn huisbediendeschap, was de bordendoek over zijn schouder. Wáár hij dat afgekeken had, zal wel altijd een raadsel blijven. Misschien was het een aangeboren manlijke behoefte aan epauletten, aan kwasten, aan de een of andere schouder- of borstversiering. In ieder geval: hij dróég den bordendoek over den schouder. Dat wil zeggen, het was eigenlijk geen bordendoek. Wát het precies was, zal ook wel altijd een raadsel blijven en waarschijnlijk is dat ook beter. Het was een grauwig vod, dat een verdacht zurig luchtje had. Hij gebruikte het voor alles en nog wat, als bordendoek, als glazendoek, als stofdoek, als handdoek, als neusdoek. Hij verwisselde het als het versleten was of zóó kleefde, dat hijzelf het als ‘vuil’ beschouwde. Dan
| |
| |
gooide hij het weg en goochelde ergens vandaan een nieuw vod tevoorschijn. Het was, god weet, misschien een stuk broekspijp of het rugpand van een versleten baadje. En het was, heel zeker, het eenige attribuut van een waardigheid, die hij nooit begeerde. Mogelijk ook is het de hoofdoorzaak geworden van Tom's dysenterie. ‘Je moet een huishoudster nemen!’ zei de dokter. ‘Die hebben toch iéts meer besef van hygiëne.’ ‘Ja, maar,’ zei Tom, ‘ik ben verloofd.’
Hij putte water.
‘Trouw dan zoo gauw mogelijk.’
‘Na de volgende salarisverhooging!’ beloofde Tom. En dat deed hij.
Maar tot zóólang was Kassidin er en hij verrichtte alléén, wat in Toms kinderjaren op z'n minst drie bedienden en een ploeg gestraften hadden verricht: hij veegde en stofte het huis, hij maakte het bed op, hij ververschte de waschtafel, hij dekte en diende, hij putte water, schrobde de badkamer, den èmpèr en de bijgebouwen, hij kookte, zocht hout en onderhield den tuin: hij sleep messen, hij witte de linnen schoenen en de tropenhelmen van meneer, hij verzorgde de lampen en bracht Tom een klaargemaakt ontbijt op het werk in den rubbertuin. Het was misschien niet heelemaal te verwonderen, dat de boterhammen wel eens naar petroleum smaakten en de thee in de thermos naar sardientjes.
| |
| |
Ruim een jaar is Kassidin huisbediende bij Tom geweest en eigenlijk had Tom geen klachten over hem. Kassidin diende hem met alle domheid, sluwheid en de goedmoedigheid, die hem ingeboren waren en waarvan hij zichzelf niet verlossen kon. Het was niet zijn schuld, dat hij nooit begrijpen kon, waarom een restje jus niet in het botervlootje op tafel kan gezet worden en waarom de boter niet op een schoteltje; niet zijn schuld, dat het een eeuwig mysterie voor hem bleef, waarom citroenkwast wèl met een lepel in het glas wordt geserveerd en waarom whiskey niet en dat hij dit telkenmale weer verkeerd raadde met een hardnekkigheid, die niet de zijne was, maar van zijn zenuwen. Het was eigenlijk niet eens te verwonderen, dát hij dergelijke vergissingen maakte, hij, die op middelbaren leeftijd, wanneer alles in den mensch verstard en verroest is, op de intiemste gewoonten en gebruiken van een zóó vreemd en ander ras werd losgelaten. Het was veeleer te verwonderen dat hij het er nog zóó afbracht als hij het deed: dat hij nog eenigermate wegwijs werd uit soepborden en platte borden, uit schoteltjes en aschbakjes, uit handdoeken en servetten, uit vazen en karaffen, uit tandenborstels en nagelborstels, uit zeep en tandpasta. Wat een vreemde tempel vol ongekende reliquieën moet dat plantershuisje aan den rand van die rubberonderneming voor armen Kassidin zijn geweest!
Een jaar later is Tom toen getrouwd. Hij kreeg salarisverhooging en met de verruiming van zijn middelen kwam de uitbreiding van het personeel. Hij nam een èchten boy en Kassidin werd, tot ieders geruststelling, verlaagd tot waterdrager alleen. Die ‘echte’ boy is ook nooit geweest, wat Amat was.
Amat was een Javaan, op zijn eigen eiland, in zijn eigen omgeving, waar een eeuwenoude traditie bloeide, waar gewoonten en gebruiken onaangetast door generaties werden voortgedragen. Hij kon zijn dessa verlaten om meester en meesteres te volgen, zonder daarbij emigrant te worden, want hij droeg gezin en atmosfeer en al het onmiddellijk eigene met zich mee. Maar de bedienden in Deli waren òf emigranten, òf kust-Maleiers. Als zij emigranten waren, stamden zij uit de gelederen der contract-koelies; ze waren dan om de een of andere reden gedwongen geweest Java te verlaten hadden een arbeids- | |
| |
overeenkomst geteekend voor over zee, vèr naar andere stranden, gevangen door nood of domheid of een bedriegelijke lust tot avontuur en ze waren weggevoerd zonder vrouw of kind, zonder vriend of bloedverwant, alles achterlatend: huis en akker, gewoonte en gebruik.
Landverhuizers voelden zij zich, nu zij hun eiland verwisselden voor een ander. Een vreemd volk onder de Maleiers voelden zij zich, zij spraken een andere taal, zij hadden een verschillende mentaliteit. En, wat het ergste was: gebonden voelden zij zich, nu zij beseften, dat zij de vrijheid verkocht hadden om geld. Dit was een schande, zij minachtten er zichzelve om en de vrije kust-Maleiers minachtten er hen om. ‘Orang-kontrak!’ zeiden zij, medelijdend, ‘Contractanten!’ En ze trokken zich van hen terug. Zij spraken met hen wel, verkochten hun waren aan hen, maar gemeenschap hadden zij niet met hen. Vriendschap noch liefde kon tusschen hen bestaan, tusschen een vrijen Maleier en een contractant.
Als zij hun contract hadden uitgediend, konden zij naar Java terug, maar velen bleven. De redenen waren verscheidene: schaamte om even arm terug te gaan als zij gekomen waren, gebondenheid aan een vrouw of een man, die nog dienen moest, traagheid of willoosheid. Sommigen verbonden zich opnieuw en sleten hun leven op de plantages tot aan hun ouderdom. Anderen zochten een vrije betrekking en bleven zóó.
Toen Tom assistent was, was daar een tweede generatie ‘blijvers’, menschen van Javaanschen oorsprong, die onder elkaar huwden en kinderen hadden, die zich assimileerden met het nieuwe land en de nieuwe omstandigheden: een land van ruw en hard pionierswerk, van groote mogelijkheden, van sterke daden en roemruchten rijkdom. De planters waren geen bestuurders, zij waren kolonisten, zij dienden de noodzakelijkheid en verwaarloosden de traditie. Zij kenden ternauwernood de tradities van het volk, waarmee zij werkten en dat zij overheerschten, zij hadden hun eigen wetten en dwongen die op. En de Javaan, die om zichzelve niet vecht, gaf zich prijs uit zelfbehoud. Hij offerde zooveel van zijn gebruiken en gewoonten op, als noodig was om aan de nieuwe omstandigheden het hoofd te kunnen bieden. In de eerste generatie leefde hij zonder huis en zonder grond, zonder moskee en zonder dorpshoofd, hij wist
| |
| |
zichzelf een ontwortelde, ontgroeid aan ginds en hier nog niet geaard en soms ging hij zoover, dat hij at van wat als rest op tafel van een Blanda, een Ongeloovige, gebleven was.
‘Heb jij die rest vleesch opgegeten, boy?!’
De boy schrikt. Tegenover een Blanke is hij gauw onzeker: heeft hij den toewan verkeerd begrepen en daardoor een onbetamelijkheid begaan? Of heeft de toewan zich verkeerd uitgedrukt en daardoor hèm tot een vergissing gebracht?...... Onder zijn bruine huid verglijdt een vluchtig, haast niet zichtbaar wordend rood. ‘Maar...... maar toewan had toch gezegd, dat het vleesch mocht worden weggeworpen, omdat het bederven zou......?’
‘Betoel, boy, dat had ik ook gezegd. Maar ik meende, dat jij Mohammedaan was!’
De boy is verlegen en verrast. Dus...... déze toewan, bij uitzondering, kent de oude gebruiken, kent hèm!?
‘Betoel, toewan, ik ben Mohammedaan.’ Schuldbewust klinkt zijn stem.
‘Nou, dan......?’
‘Ik ben een gewezen contractant, toewan......’ Met neergeslagen oogen staat de man voor Tom en de smaad van het zich als loonslaaf verkocht te hebben of als loonslaaf verkocht te zijn, komt plotseling uit het verleden boven.
‘Maar je bent toch een Javaan, Boy!’
‘Memang, toewan. Ik ben geboortig uit Java. Maar mijn kinderen zijn al hier geboren.’ Hij zegt niet, dat hij geen Javaan meer is en geen Mohammedaan, natuurlijk is hij dat. Maar hij geeft aan: ‘Er is iets met mij gebeurd, een verandering.’ En dat is zijn rechtvaardiging. Zijn kinderen zijn al hier geboren. Ze wonen al tusschen de Maleiers in, in den kampong.
‘Ga je nooit meer terug naar Java, boy?’
Hij weifelt. Dan zegt hij: ‘Misschien wel...... misschien niet.’ Het hangt van het noodlot af, weet Tom, hoe kan een mensch zijn eigen lot voorzeggen?
‘Ik ben ook op Java geboren, boy.’
Weer aarzelt de boy met het antwoord. Dan zegt hij: ‘Saja, toewan.’
Er heeft nauwelijks iets bewogen op het bruine gezicht, maar
| |
| |
Tom weet: er is een band gesmeed. Allebei zijn ze uit Java geboortig. Allebei zijn ze, hier in Deli, half en half emigrant. Déze boy heeft Tom gediend tot aan zijn Europeesch verlof.
Ook Maleiers had hij gehad als bediende. Ze deugden voornamelijk voor het baantje van koetsier, vertrouwd als ze waren met alles, wat het paard betreft. Paarden...... dat was hun hobby, en de stal hun sfeer. Een heelen dag konden zij toegewijd bezig zijn met roskammen, hoeven schoonkrabben en met teer besmeren, den stal uithalen, het nachtstroo drogen en opschudden, het tuig en den wagen poetsen. Zij dienden het paard, niet den heer. Het paard was hun kameraad en uren lang konden zij op hun hurken in den stal zitten, het dier in al zijn doen en laten gadeslaand. Zij kenden al zijn luimen en streken, al zijn hoedanigheden en geen veearts hoefde ooit bij ziekte geroepen te worden. Mankeerde er iets aan, dan werden de kameraden uit den kampong er bij gehaald en met hun drieën of vieren stonden zij in een kring om het zieke ros, diepzinnig overleggend, zoo bezorgd of het hun eigen beest betrof. Voor een kind konden zij niet zorgzamer zijn, niet meer teederheden overhebben. Maar voor een kind hadden zij dat niet. Zij beminden het kind, want tenslotte waren zij Oosterlingen en in iedere Oosterling leeft voor het kind een groote innigheid. Maar de Maleiers hadden het paard liever, hun ziel en wezen hadden zij daaraan verpand. Zij waren koetsiers, paardenknechten, jockeys.
Boy werden zij alleen uit nood. En alleen zoolang de nood duurde. Zij waren luier, maar handiger dan de Javanen, vrijmoediger, soms brutaal. Ook ongeduriger waren zij, steeds wisselden zij van plaats en dienst.
Tom herinnerde zich, hoe zij gekomen waren en gegaan en gebaar noch trek hadden nagelaten.
Later, toen hij promotie maakte en zijn stand verhoogde, breidde hij ook zijn personeel uit. Hij was getrouwd, had kinderen. Zij hielden een boy, twee baboe's, een waterdrager, een chauffeur. Geen keukenmeid, geen kokkie. De boy was, zooals het hier gewoonte werd, boy-kok, Chinees, Maleier of geassimileerde Javaan.
Boy-kok was een nieuwe bediendenstand.
| |
| |
Boy-kok te zijn was even edel als vroeger op Java spen te zijn, alleen was het alles op een ander niveau.
Zooals aan de huizen de sfeer van het oude, voorname Indië ontbrak, zooals de avonden in de Europeesch ingerichte ‘muskietenkamer’ iets ontbeerden van de onmiddellijke verbondenheid met de nachtelijke natuur en dit leven hier de traditie verruild had voor de opportuniteit van carrière en hausse, zoo was er in deze bedienden minder verknochtheid en een andere, lagere wijze van dienen.
Een Maleische of Javaansche boy-kok verdiende 35 gulden in de maand, alléén zooveel als elders een gansch personeel. De boy-kok was een beetje een snob. Hij was het parade-paard tusschen het personeel. Hij maakte parade-schotels, Europeesche. Hij was een beetje louche.
Te scherpe contrôle smaakte hem niet, hij toonde zich gauw beleedigd, maar zijn beleediging was opportunistisch. Het liefst diende hij bij mondaine menschen, waar mevrouw niet al te vroeg op was en overdag veel op bezoek ging en 's avonds danste in de club. Hij deed nogal eigenmachtige dingen: hij bestelde op zijn eigen houtje bij den Chineeschen kruidenier, hij kwam nonchalant even om den sleutel van de provisiekamer vragen, want hij had dit en dat en nog wat vergeten, toen mevrouw de proviand uitgaf.
Een andere band was hier tusschen boy en zijn heer en meester; niet meer die van wederzijdsche bescherming en eerbiediging, maar een uitwisseling van flair en Schwung en de concessies daaromtrent aan beide kanten.
Het was gemakkelijk, een boy-kok. Maar daarmee was alles gezegd. Hij kookte en diende voortreffelijk, maar je wist, dat hij stal en hij wist, dàt je het wist. De verhouding was cynisch reëel, ieder was op eigen voordeel uit, ieder wist, wat hij waard was voor den ander. Het waren de nuchtere waarden, die telden, in dit nieuwe, traditielooze land.
De grootste nuchterheid werd bereikt in de verhouding tot den Chineeschen kok.
Wie van alle verantwoordelijkheid voor het eten af wou zijn, nam een Chineeschen kok. Hij was geen boy, uitsluitend kok. Hij bemoeide zich met niets, alleen met de keuken. De provisie- | |
| |
kamer werd zijn privé domein, want zijn heer en meesteres waren bij hem in den kost.
Een Chineesche kok kreeg een vast bedrag in de maand, waarin het eten voor het gezin en het loon van den kok begrepen was. Meneer en mevrouw, plus de kok, dat beteekende 150 of 180 gulden in de maand. Daarvoor werd je huis je eigen hotel. Elke maaltijd was een verrassing, want nooit wist de huisvrouw, wat er dien dag gekookt werd. Alleen kwantiteit en kwaliteit waren van te voren vastgesteld.
Bij dat bedrag was een gast niet inbegrepen.
Voor iederen gast was een apart bedrag, van te voren vastgesteld. En wel in drie verschillende prijsklassen naar gelang van den rang van den gast. Een prijs voor een toewan ketjil - assistent. Een prijs voor een toewan besar - administrateur. Een prijs voor een toewan matskepij - inspecteur of hoofdadministrateur. Aan het einde der maand presenteerde de Chinees zijn rekening: zóóveel aan het vaste bedrag, zóóveel maal zóóveel aan déze en die klasse van gasten of logée's; driemaal een toewan ketjil te eten à Fl. 1,50, zesmaal een toewan besar met de mim (de dame) te eten à Fl. 2. - per persoon, eenmaal den toewan matskepij à Fl. 2,50.
Nooit was de Chinees in verlegenheid. Zijn heer en meesteres mochten midden in den nacht thuiskomen met twaalf gasten en hem uit zijn slaap optrommelen: ‘Hé, A Seng! Bangoen! Word wakker! Avondeten voor veertien menschen.’
In een oogwenk was hij wakker, op en aangekleed.
‘Veertien menschen, A Seng!’
‘Baik, toewan!’
‘Wanneer ben je klaar?’
A Seng rekent. Hij heeft soep in blik. De kok van den toewan besar op de aangrenzende estate heeft koude visch in gelei op het ijs staan, dat moet de waterdrager gaan halen, als hij vlug doorstapt, kan hij in drie kwartier heen en terug zijn. In die drie kwartier kan hijzelf een hâché maken van de rest varkensvleesch, die in de kast staat. Hij zal er puree en tomaten sla bij geven. Een schuimommelet toe.
‘Binnen een uur, toewan.’
‘Goed.’
Binnen een uur is de tafel door den boy gedekt met porselein
| |
| |
en kristal en versche bloemen. In de keuken is het bedrijf in vollen gang. De gasten krijgen een maal, waarvoor een blanke vrouw in de eenzaamheid van een rubberonderneming een zenuwcrisis had moeten doorstaan om het op tafel te brengen. Maar A Seng heeft ten eerste geen zenuwen en ten tweede bestaat er de maffia tusschen hem en alle andere Chineesche koks uit den omtrek, die elkaar elken dag door middel van mondeling doorgegeven boodschappen, op de hoogte houden van hun respectievelijke voorraad aan conserven, klare schotels, vleesch, kip of visch. Ieder leent van den ander, wat hij oogenblikkelijk noodig heeft en geeft het den anderen dag terug. Zóó werkt een onfeilbaar systeem ten gerieve van heer en knecht. Een Hollandsch mevrouwtje kan daar niet tegen op. Daarom, als de man zijn positie heeft bereikt in het land der groote cultures, waar grootscheeps geleefd wordt, dat hij, na de derde scène vanwege onverwachte gastenhorden, den knoop doorhakt en een A Seng engageert op vast tarief. Niemand weet beter, wat een man toekomt, dan...... een man.
| |
| |
‘Jij maakt het in orde, niet waar, A Seng?!’
‘Natuurlijk, toewan.’
‘En de mim hoeft er zich niet mee te bemoeien?’
‘Veel beter, als de mim zich met niets bemoeit, toewan.’
Tom's vrouw, hoewel gekwetst in haar eigenwaarde, heeft zich de laatste jaren met niets bemoeid. Ze is administrateursvrouw, ze is veel uit. Boy, een handige Maleier, zorgt voor het huis, samen met baboe, een oude vertrouwde, die vroeger tapster was, maar sedert jaren binnenmeid. A Seng regeert de keuken. Soms, als mevrouw thuiskomt, blijkt het, dat zij een logé heeft.
‘De toewan matskepij logeert hier op doorreis, mim.’
‘O, prachtig! Waar is meneer?’
‘Meneer is in de muskietenkamer, mim.’
‘Is alles in orde, boy? De logeerkamer voor gasten? Het eten?’
‘Alles is in orde, mim. Baboe heeft de lakens met de kanten genomen en ik een schoon tafellaken en servetten met het sterpatroon. En ik heb aan A Seng gezegd, dat de toewan matskepij er is.’
‘Prachtig, boy!’
Mevrouw wipt even haar kleedkamer binnen, verfrischt zich, poeiert zich en kan dan de charmante gastvrouw zijn, wie alles zoo soepel afgaat.
|
|