| |
| |
| |
[II]
Bij een resident op Java logeeren twee piepjonge menschen, kersversch uit Holland geïmporteerd: de nieuwe aspirant-controleur-ter-beschikking met zijn jonge vrouw. Zoo uitgebreid als zijn titel is, zoo beperkt is zijn macht. Hij is nog...... niets, ambtenaar in den dop, gepromoveerd Indologisch student voor de poort der praktijk: 22 jaar oud is hij, blond en slank, en eerder lijkt hij de broer dan de echtgenoot van het 20-jarige meisje, dat men ook den gehuwden staat nog niet aanziet. Twee Hollandsche kinderen, die juist den drempel der volwassenheid overschreden hebben. Aan hun rechterhand prijkt de gouden trouwring, háár spreekt men aan met: ‘Mevrouw’, hij draagt het wit katoenen ambtenaars-uniform met de zilveren ambtsknoopen van zijn rang en den zilveren band om zijn dienstpet. De Javaan betitelt hem met: ‘Kandjeng toewan’ - Meneer de Edelachtbare. Want hij vertegenwoordigt hier, in dit land, de besturende macht en een hoogere maatschappelijke orde. Met zijn jonge vrouw, behoort hij tot de kaste der regeerders en dit is nu het voornaamste geworden, waarbij al het andere nietig is verklaard: hun jeugd, hun groenheid, hun nog subalterne rang...... Kandjeng toewan en njonja.
Ze logeeren maar enkele dagen bij den resident, in het paviljoen van de imposante, macht en gezag uitademende residentswoning, die steenen pilaren en zacht spiegelende, blanke marmervloeren heeft; waar de Nederlandsche standaard wappert tusschen waringins en koningspalmen en schildwachten van de gendarmerie de wacht houden aan de beide poorten van den tuin.
Zijzelf, nog pas op den eersten sport der maatschappelijke ladder, zullen straks een veel geringer, primitiever huisje gaan betrekken, ergens in het binnenland, op de standplaats, die den jongen controleur is aangewezen. Dáár zullen zij hun eerste, eigen huishouden voeren, hun eerste eigen bedienden hebben.
‘Maar kan ik het niet zonder bedienden af?’ vraagt de jonge vrouw aan de residents-vrouw. ‘We hebben pas zoo'n klein
| |
| |
salaris, ik zou graag sparen, ik ben jong en gezond, het liefst zou ik toch wat om handen hebben, wat moét ik anders met m'n heelen dag?! Misschien één bediende voor het grofste en zwaarste werk?’
‘O, nee, lieve kind!!’ roept de residents-vrouw uit, die 15 tropenjaren achter den rug heeft. ‘Vergeet toch niet, je bent in Indië, je man heeft een positie! Hij is ambtenaar, een vertegenwoordiger van het Nederlandsche gezag!! Op z'n minst moeten jullie een huisjongen, een baboe en een stalknecht hebben. Minder kán het niet!!’
‘Maar wat moet ik dan doen?’
‘Het oppertoezicht uitoefenen. Naaien, verstellen, je bloemvazen verzorgen......’
‘Stof afnemen?’
‘O, nee!!’
‘Ook geen bed opmaken?’
‘Alsjebliéft niet!!’
‘Koken mag je. Niet iederen dag. Zoo af en toe wat kokkerellen. Een extra schoteltje voor je man. Dat mag.’
‘Maar waarom dàt wel?’
De residentsvrouw glimlacht.
‘Omdat een vrouw het hart van haar man mag verteederen.’
‘Maar hoe weet ik nou, wat ik wèl mag doen en wat niet?’
‘Je mag alleen dát doen, wat geen grove of nederige arbeid is. Je moet op je verheven platform blijven, zoodat jou te dienen een eer wordt voor den dienende. Het respect voor jou moet den dienst aan jou tot een voorrecht verheffen. Jouw plicht is het om dengeen, die jou dient, het dienen tot een privilege, tot een eeredienst te maken.’
‘Wat moeilijk......!!’
‘Héél moeilijk! Maar ik zal je iemand meegeven, die het je zal leeren.’
‘Wie......?’ vraagt de jonge vrouw verrast.
‘Sitih. Een oude meid van me.’
‘Een oude meid van u......?!’
‘Ja. Baboe Sitih.’
‘Maar kunt u haar dan missen?’
‘Zij werkt niet meer. Ze woont in haar eigen huisje in de dessa. Alleen zoo af en toe doet ze een karweitje voor me,
| |
| |
zooals nú...... Zij zal je met alles helpen. Zij zal je het Indische huishouden leeren en den omgang met haar volk. Zij zal je háár adat leeren, háár gebruiken. Als je een vreemd volk wilt besturen met rechtvaardigheid, dan moet je zijn gebruiken kennen en eerbiedigen. Dát zal zij je ook leeren. Je zult heel veel van haar houden!’
Iemand, een tuinjongen of stalknecht wordt naar de dessa gestuurd om baboe Sitih te halen.
Een oud, verschrompeld wijfje komt dan over de oprijlaan geloopen. Ze draagt een keurigen gebatikten sarong, een donker, gebloemd mousselinen baadje, dat tot aan haar knieën reikt; om schouders en boezem heeft zij den slendang. Ze gaat blootsvoets en blootshoofds, het haar is strak naar achter gekamd en in een kleinen wrong vastgelegd; haar baadje is dichtgestoken met gouden sierspelden, gouden munten, die haar welstand verraden.
Haar leeftijd is moeilijk te taxeeren, ze is zoo schraal en verrimpeld, ook een beetje kaal. Een vriendelijk, verschrompeld gezichtje heeft ze met de pientere, vlugge oogjes van een vogel. In haar houding ligt eerbied, maar ook een zekere vertrouwdheid met de omgeving. Bescheiden betreedt ze de achtergalerij, waar de beide dames haar verwachten. Bij den ingang blijft ze staan en iets buigend, zegt ze: ‘Tabeh njonja besar...... tabeh njonja.’
‘Zoo Sitih, ben je daar? Kom eens hier.’
Sitih nadert en hokt neer voor de residentsvrouw. Haar sarong ruizelt zacht van nieuwheid, een lichte geur wasemt zij uit, iets van gedroogde bloemen, stijfsel en batikwas.
‘Njonja besar heeft baboe Sitih laten roepen?’
‘Ja, Sitih, njonja besar heeft je laten roepen. Kijk 's, hier is een nieuwe, jonge njonja, die nog van niets weet. Baboe Sitih moet met haar meegaan en alles voor haar doen en haar wegwijs maken.’
‘Saja, njonja besar.’ Hoewel Sitih haar oogleden neergeslagen houdt, heeft zij toch met één snellen, heimlijken blik de jonge vrouw geschat.
‘Ik vertrouw de jonge njonja heelemaal aan jouw zorgen toe, Sitih.’
‘Saja, njonja besar.’
| |
| |
‘Zoo Sitih, ben je daar? Kom eens hier.’
‘Je loon zal niet hoog zijn. De toewan en njonja zijn nog jong, ze kunnen nog niet veel betalen.’
‘Saja, njonja besar. Sitih heeft niet veel noodig.’
‘Als njonja geroutineerd is, mag je je ontslag vragen en terugkomen.’
‘Saja, njonja besar.’
‘Jij bent verantwoordelijk voor álles, Sitih! Voor de eigendommen en voor de gezondheid van toewan en njonja. Voor het gedrag van de andere bedienden en voor het prestige van mevrouw en meneer. Je loon zal 6 gulden in de maand bedragen en natuurlijk moet jij ook wasschen en koken. Begrijp je het, Sitih?’
‘Saja, njonja besar, Sitih begrijpt het.’
‘Goed. En denk er om, dat je mij niet beschaamd maakt. Sitih! Ik heb aan de jonge njonja gezegd, dat ik haar mijn beste meid meegeef!’
Niets heeft zich tot nu toe geroerd in het verrimpelde, bruine
| |
| |
gezicht, maar nu glijdt er een schim overheen van iets, dat verheugenis is of tevredenheid. Zij brengt even de hand bij de borst en buigt het bovenlijf iets voorover. ‘Saja, njonja besar, trima kassi...... ik dank u,’ zegt zij stil, erkentelijk.
‘Overmorgen vertrekken de toewan en de njonja. Overmorgen om zes uur moet je hier zijn met je bagage.’
‘Saja, njonja besar.’
‘Je krijgt een rijksdaalder voorschot.’
‘Trima kassi banjak, njonja besar.’
‘Geef haar een rijksdaalder!’ zegt de residentsvrouw tegen de jonge vrouw. ‘Maar vergeet het niet, het is voorschot. Aan het eind van de maand houd je het met een kwartje per maand van haar loon in. Niet meer dan een kwartje, denk daar om, want dat zou niet redelijk zijn.’
Sitih krijgt haar voorschot, bedankt met het even vooroverbuigen van haar bovenlijf. Dan knoopt zij de munt in een punt van haar zakdoek en steekt dien weg in de sjerp om haar middel.
‘Mag baboe Sitih nu naar huis gaan?’
‘Je mag naar huis gaan, Sitih.’
‘Tabeh njonja besar. Tabeh njonja......’
‘Tabeh Sitih.’
Verrassend lenig komt ze overeind uit haar gehurkte houding. Kuisch schikt zij den slendang over haar verschraalde boezem en verlaat de achtergalerij, iets gebogen. Onder den zachten tred van haar schuifelende bloote voeten knarst even, hier en daar, het grind op het tuinpad. De schildwacht groet haar: ‘Tabeh, Mâ Sitih.’ En ze beantwoordt zijn groet gemoedelijk: ‘Eh, sta jij op wacht. Wongso?!’ Dan is ze de tuinpoort uit en op den grooten rijweg. De zon schijnt fel en heet, ze trekt den slendang over het hoofd. Zóó gaat zij terug naar haar dorp, een tengere, ouderende vrouw, wie niemand éénige talenten aan zou zien.
In een kleine binnenplaats, in het heetste vlakland van Java, staat op een warrig erf tusschen cocospalmen en verschraalde ooftboomen, een onaanzienlijk, langwerpig, witgekalkt huis. Het is haast zoo primitief als de woning van Inheemschen: een open voorgalerij, een korte gang in het midden, rechts en links daarvan een kamer met getraliede ramen, een open achtergalerij.
| |
| |
De voorgalerij is zitkamer, het vertrek links slaapkamer, het vertrek rechts werkkamer, in de achtergalerij wordt gegeten. Van de achtergalerij uit voert de èmpèr, een overdekt cementen pad, naar de bijgebouwen: de keuken, de badkamer, de provisiekamer en de beide bediendenverblijven.
Om de waarheid te zeggen: als je recht vóór dit huis staat en er doorheen kijkt, door de gang heen, kun je het gevoel hebben, dat er heelemaal geen huis staat, hoewel het toch concreet genoeg is met zijn vloer van cement, muren van steen, dak van pannen. Maar het heeft geen façade en geen voordeur, alleen langs het heele front die open galerij met twee houten pilaartjes, die het dak helpen dragen. En het heeft ook geen achtermuur, ook alleen weer een open galerij. Tusschen die twee galerijen, de gang, als een tunnel. Dat maakt, dat je dwars door het huis heen kijkt, van de lucht boven het vóórerf in de lucht boven het achtererf. Het maakt, dat je, over het tuinpad op het huis toeloopend, de geit op het achtererf kunt zien grazen.
Toch, hoe elementair ook, dit is het hoofdgebouw en hier woont de nieuwe aspirant-controleur-ter-beschikking met mevrouw zijn echtgenoote. Een vertegenwoordiger van de besturende macht woont hier en hij draagt de zilveren ambtsknoopen, hij zal straks rechtspreken en vonnissen voltrekken en te paard op tournee uitrijden om wegen en bruggen en nieuwe markten in aanbouw te inspecteeren en de zaken in de omliggende dessa's te regelen.
Het is dáárom, dat het volk dit kleine en zoo onaanzienlijke huis toch nooit anders nadert dan met schroom en eerbied, gebogen gaande over het tuinpad, neerhurkend bij het stoepje van de voorgalerij, alvorens de stem te verheffen.
Het huis van kandjeng toewan kon'trlir. Van den Edelachtbaren Heer aspirant-controleur.
In dit huis zwaait de oude Sitih den scepter.
Dien ochtend om zes uur zijn ze van de residentswoning in de hoofdplaats vertrokken: kandjeng toewan en de njonja samen in één sado voorop, baboe Sitih met haar bundeltje in de tweede sado er achteraan. De meubels zijn den dag tevoren in twee ossenkarren vooruit gestuurd.
Het is een lange rit geweest over den heeten stoffigen grindweg, den grooten postweg, langs kleine rijstvelden en karige cassave- | |
| |
akkers en, in het lommer van vruchtboomen weggescholen. Inlandsche dorpen. Pas in den namiddag zijn ze ter plaatse aangekomen, een uur ná de ossenkarren met het meubilair.
Als de beide jonge menschen niet zoo piepjong waren geweest, zouden ze misschien teruggeschrokken zijn voor hun toekomstige woning......
Als de beide jonge menschen niet zoo piepjong waren geweest, zouden ze misschien teruggeschrokken zijn voor hun toekomstige woning, die er met de leeg gapende galerijen en getraliede ramen niet bijzonder aanlokkelijk of grootscheepsch uitzag. Het was bovendien ongeveer 3 uur 's middags, het heetste uur van den dag, de hitte woedde met onbarmhartige felheid, in den rommeligen tuin stond alles er verflenst bij, het verdroogde leemen tuinpad lag met barsten in den gloed. De voerlui hadden de karren uitgespannen en de kratten uitgeladen. De trekossen graasden op het stoppelige gazon, dat ze met hun plompe hoeven leelijk hadden toegetakeld, de karren en kratten stonden op een hoop dooreen buiten het huis en in de schrale schaduw van een mageren boom zaten de voerlieden sufferig te rooken en te wachten.
| |
| |
Maar de beide menschen waren wèl piepjong en dit huis werd hun eerste huis en nergens bestaat zooveel blinde en roekelooze illusie als tusschen een heel jong echtpaar en hun eerste stulp. Ze vroegen zich geen oogenblik af wat baboe Sitih, die toch jaren gediend had op het paleisachtige Huis van den resident, wel van déze woning denken zou en hier raakte hun kinderlijkheid aan háár wijsheid, want baboe Sitih dacht er het eenige van, wat er van te denken viel: ‘Het zijn jonge menschen en het is hun eerste huis. Zij zullen ouder worden en groeien in aanzien, rijkdom en macht. Eenmaal, misschien, zullen ook zij een paleis bewonen. Wie zal het zeggen? Allah zij hun genadig!’ Toen legde zij haar bundeltje bescheiden achter het huis, op het overdekte cementen pad naar de bijgebouwen neer en riep de luierende voerlieden op tot activiteit. ‘Ajo! Ajo!! Meehelpen! Uitpakken!! Is hier geen huisbewaker? Djaga? Is hier geen djaga?!’
Er is een djaga. Geeuwend en zijn hoofd krabbend komt hij tevoorschijn uit een van de bediendenkamertjes. Direct, als hij den toewan en de njonja ontwaart, houdt hij op met krabben, schuift zijn hoofddoek recht, knoopt zijn loshangend baadje dicht en met iets gedisciplineerds in zijn houding, groet hij en wacht, neerhurkend, nadere orders af. Het is Sitih, die hem de orders geeft, want meneer en mevrouw hebben wel uit een boekje wat Javaansch en Maleisch geleerd, maar iedereen weet, hoe dat gaat met zulke theoretisch verworven taalkennis. Wanneer het tot spreken komt, stokt de tong voor de vreemde woorden en zinswendingen. Sitih weet dat ook, het zijn niet de eerste baren, die zij installeert in hun nieuwe positie van gezagdrager.
‘Hoe heet je?’ vraagt Sitih den djaga.
‘Wirio.’
‘Ben je al eens stalknecht geweest?’
‘Ja.’
Sitih monstert hem.
‘Dan word je stalknecht.’
‘Goed.’
‘Hoe is het putwater? Helder?’
‘Helder.’
‘Heb je blikken om water aan te dragen?’
| |
| |
‘Nee.’
‘Ga ze dan zoeken.’
‘Goed.’
‘Je gaat eerst water putten. De bak in de badkamer moet over een uur vol zijn. Begrepen?’
‘Begrepen.’
‘Ga dan.’
Wirio staat op en verdwijnt. Hij gaat twee leege petroleumblikken en een rottan draaglat zoeken. Waar hij die ‘vindt’, weet niemand en niemand bekommert er zich om. Dat is Wirio's zaak. Maar hij vindt ze en bezit ze van nu af aan. Terwijl de kratten worden uitgepakt en de meubels naar binnen gedragen, terwijl de ijzeren spijlen, stangen en schroeven tot een bed in elkaar worden gezet, is er achter het huis het geluid van Wirio's rhythmisch sukkeldrafje en het regelmatig leeggieten van waterblikken in een cementen reservoir.
Binnen twee uur is het huis bewoonbaar. Wirio heeft een dweil gekregen en in de twee galerijen, de gang en de beide kleine kamers de cementen vloer opgedweild. In de voorgalerij komt een dunne grasmat te liggen, daarop wordt het ‘zitje’ geplaatst: een langwerpige djattihouten tafel met een marmeren blad, daaromheen drie gewone leunstoelen en drie wipstoelen. Langs de beide korte zijwanden wordt een djattihouten bak voor planten gezet. Morgen zal er wel een koopman aan de deur komen, dan zal Sitih, samen met njonja, chevelures en palmen koopen.
De kamer links wordt slaapkamer. Tegen den langsten muur staat het ledikant, een tent van ijzeren spijlen en een tulen muskietengordijn. Er worden twee kasten gezet en de waschtafel, een toilettafel en een tafel met twee stoelen. Sitih maakt meteen het bed op, nadat ze van njonja den sleutel van den linnenkoffer heeft gevraagd. Sitih heeft mevrouws linnen nog nooit gezien, maar instinctief en met groote zekerheid weet ze onmiddellijk lakens en sloopen en de dunne flanellen spreien te vinden. Het bed is vlug opgemaakt: een laken over de matras, de hoofdkussens en het rolkussen - de goeling - in de sloopen: Sitih's tengere bruine vingers plukken en plooien handig aan de kanten, die de sloopen omzoomen. Ze legt de kussens aan het hoofdeind, den goeling overlangs midden in het bed, den sprei opgevouwen
| |
| |
aan het voeteneind. Het is immers niet zeker, of die gebruikt zal worden. Soms blijft de nacht heet tot aan de ochtenduren toe, soms koelt het vlak voor zonsopgang plotseling even af. Ze spant de katoenen tent tusschen de vier spijlen en schikt het tulen gordijn rondom het bed. Dan, ergens naald en draad tevoorschijn tooverend, naait ze aan den voorkant, waar het gordijn open kan vallen, aan iedere zijde een breed lint met de zilveren haken, die overdag het bedgordijn moeten ophouden. Het eenige, wat nog ontbreekt, is de sapoe lidih, het bezempje uit bladnerf, waarmee ze vanavond de muskieten uit het bedgordijn verjagen moet.
‘Wirio!! Klim eens vlug in een klapperboom, kap wat blâren en maak twee sapoe lidih's!!’
's Avonds liggen de muskieten-bezempjes aan het voeteneind. De kamer rechts is werkkamer voor meneer. In het midden zetten ze het bureau, langs den wand twee kasten voor boeken, in den hoek een leunstoel met een tafeltje en een schemerlamp. De achtergalerij is eetkamer. Daar hoeft Sitih niet eens te vragen, wáár njonja en toewan de meubels willen hebben. Het spreekt immers vanzelf: de eettafel in het midden, vier stoelen er om heen, het buffet tegen den eenen wand, de dispenskast tegen den anderen wand.
‘Wirio!! Is hier ergens een warong in de buurt? Ik moet acht kommetjes hebben om onder de pooten van het buffet en de kast te zetten!’
Wirio krijgt een kwartje en komt terug met acht grijze kommetjes van primitief aardewerk. Sitih vult ze met water en zet ze onder de acht meubelpooten. ‘Anders komen er mieren in njonja's buffet en etenskast!’ zegt ze verklarend tegen de jonge, groene mevrouw.
Ziezoo, nu is het huis bewoonbaar. Alleen nog vlug de kisten met porselein en keukengerei uitpakken, het eetservies in de kast, de pannen en petroleumtoestellen naar de keuken.
‘Wirio!! Ga ook nog even een blik petroleum halen. En lucifers!’
Wirio weet al, dat zijn rust pas zal beginnen, wanneer de njonja zelf het heft in handen zal nemen. Zoolang Sitih regeert, zal hij duvelstoejager zijn, een machtelooze slaaf onder haar tirannie. Met al de redeloosheid, heel de genadelooze despotie van den
| |
| |
usurpator zal zij hem gebruiken, uitbuiten, overheerschen. Recht en redelijkheid zal hij pas vinden bij het gezag van de njonja, maar wat tegenover hem recht en redelijkheid is, moet zij eerst nog van Sitih leeren. Ja! Dit is de ironie van de werkelijkheid: Sitih, die zich om recht noch rede bekommert, maar deze precies kent in hun verhouding tot traditie en gebruiken van haar volk, zal de blanke vrouw opvoeden tot een meesteres vol begrip en inzicht.
Sitih verbeeldt zich geen oogenblik, dat zij de plaats van njonja inneemt en in háár naam het bewind voert. Zij voert het bewind in eigen naam en wil daarbij zoo min mogelijk last ondervinden.
De verplichtingen van de macht wil zij niet dragen, omdat die macht niet en nooit werkelijk, blijvend, de hare zal zijn. Aan njonja zal de macht terugvallen, blijvend, daarom is aan njonja ook de verplichting dier noblesse. Alleen wie de macht durend bezit, moet zich op de uitoefening daarvan bezinnen, want durend kan men een mensch niet misbruiken, zonder zichzelf en anderen te schaden. Daarom zal Sitih aan njonja precies leeren waar de rechtvaardigheid tusschen mevrouw en personeel begint en eindigt. Intusschen echter zal Sitih haar tijdelijke heerschappij zoo aangenaam mogelijk ten eigen bate gebruiken.
Wirio weet dat en hij berust er in. Was hij zelf in de positie van Sitih, hij zou hetzelfde doen. Maar hij is in die positie niet. Hij is nooit huisbediende geweest en zal het nooit worden. Hij voelt zich geboren als stalknecht, waterdrager, duvelstoejager. Nooit zal hij eenig paleis van binnen zien, zooals Sitih en hij wenscht het ook niet. Zijn regionen liggen elders, lager. Het eenige, wat hij hopen kan, is, dat njonja goedleersch blijkt en een zuiver hart bezit, klaar genoeg om haar voor machtsmisbruik te hoeden. Het eenige, wat hij hoopt, is een zoo spoedig mogelijke machtsovername door de jonge mevrouw. Zoolang dat niet gebeurt, is hij onherroepelijk de voetveeg van Sitih.
Sitih heeft ook een huisjongen gezocht. Den dag nadat zij in het huis getrokken zijn, is zij de kotta in gegaan en heeft bij verschillende waronghouders naar een geschikten huisjongen geinformeerd. Waronghouders, die in hun kruidenierswinkeltje zóóveel menschen zien komen en gaan, weten veel. Binnen enkele uren komt de huisbediende zich aanmelden.
| |
| |
Amat heet hij en hij is nog jong en betrekkelijk onervaren. Maar Sitih zal hem wel dresseeren! Was hij ouder en geschoolder, hij zou een hooger loon ontvangen moeten, dan de njonja hem betalen kan. Ieder moet genoegen nemen met de dingen, zooals ze van nature zijn. De kandjeng toewan staat aan het begin zijner loopbaan, Amat, de djongos ook.
Hij heeft een jonge vrouw, Isah, maar nog geen kinderen.
Zijn loon zal 9 gulden in de maand bedragen en met Nieuwjaar zal njonja hem zeker een nieuwen hoofddoek schenken. Van 9 gulden kan hij met zijn vrouw leven. Wirio, de stalknecht verdient er maar 7.
We schrijven 1896, het leven op Java is nog heel goedkoop. Een katti rijst kost 3 cent, een kip 9, een tros bananen een stuiver, voor 1½ cent koop je twee eieren. Maar...... het loon is de eenige factor niet. Dienen met tevredenheid hangt ook en wel voornamelijk af van de fijnheid en rechtvaardigheid van den toewan en de njonja, van hun ‘haloes-heid’ en hun ‘patoet-heid’. Dat is van heel andere, veel hoogere waarde dan geld. Verder is er nog de ‘stand’ van den dienst. Toewan is niet zóó maar een Blanke, hij is buitendien ambtenaar. Hij is een autoriteit. Zijn erf te betreden is een gunst; een eer te dienen in zijn huis. Zoo werkt dus alles samen om voor Amat de nieuwe betrekking aanlokkelijk te maken.
‘Kun je onmiddellijk in dienst treden?’ vraagt Sitih, die naast mevrouw staande, de onderhandeling voert.
Amat weifelt een oogenblik. Onmiddellijk... Onmiddellijk is eigenlijk een naar woord. Het maakt alles zoo plotseling. De eene seconde ben je nog een vrij man, de volgende seconde heb je dienst genomen.
‘Barankali...’ begint Amat. ‘Misschien...’ En wou zeggen: ‘Misschien kan ik beter morgen... nee, overmorgen... nee, over drie dagen komen...’ Maar Sitih, die deze droomen kent, maakt daaraan bruusk een einde. ‘Dus je gaat je boeltje halen en je vrouw. Hoever woon je hiervandaan?’
‘Een kwartuur loopen.’
‘Over een uur ben je hier! Begrepen?’
‘Begrepen.’
Amat begrijpt ook: Sitih heeft het voor het zeggen.
‘Voorschot...?’ vraagt de jonge blanke vrouw aarzelend.
| |
| |
‘Hoeveel?’ vraagt Sitih aan den huisjongen.
Hij weifelt. Hij begrijpt, dat njonja een baar is, een totok, hij zou haar wel een beetje beet kunnen nemen en een groot voorschot vragen. Binnenkort kent njonja de gebruiken en dan is zijn kans verkeken. Een man, die zijn kans niet neemt, is een dwaas. Maar... Sitih is er ook.
‘Een... rijksdaalder...?’ zegt Amat, berustend, met neergeslagen oogen en een zucht, die hij versmoort in zijn binnenste.
Sitih hecht er haar goedkeuring aan.
‘Een rijksdaalder, njonja!’ herhaalt zij. En mevrouw geeft hem dien. In ruil daarvoor reikt Amat njonja zijn getuigbriefjes over, die zij bewaren zal tot den dag, waarop hij ontslag vraagt of krijgt. Vóór hem toegestaan wordt zich te verwijderen, maant Sitih nog:
‘Denk er om, dat njonja je voorschot met een gulden per maand zal inhouden! Vergeet je dat niet?’
‘Ik vergeet het niet.’
Amat groet en gaat weg, naar huis, om vrouw en boeltje te halen.
‘Is een gulden niet te veel?’ vraagt mevrouw.
‘Nee!’ zegt Sitih en geeft njonja een van de eerste lessen.
‘Njonja kent Amat nog niet. Njonja heeft Amat zonder recommandatie aangenomen. Njonja heeft Sitih van de njonja besar gekregen. Sitih heeft al bewezen, dat men haar vertrouwen kan. Daarom kort njonja Sitih's voorschot maar met een kwartje. Als Amat bewezen heeft betrouwbaar en ijverig te zijn, dan kan njonja zijn volgend voorschot met een minder groot bedrag korten. Dan zal hij weten, dat njonja tevreden over hem is.’
Onder Sitih's bewind gaat het huishouden vlot en soepel. Zij heeft de werkzaamheden verdeeld, zooals ze verdeeld hooren. Amat moet de beide galerijen, de gang en meneers werkkamer schoonhouden, aan tafel dienen, porselein en glaswerk omwasschen, koper en zilver poetsen, de lampen verzorgen en de messen slijpen.
Wirio is verantwoordelijk voor de stallen en het kippenhok: hij moet de beide paarden roskammen, baden en voederen, de bendie onderhouden, het tuig poetsen en verder het water putten en aandragen, dat voor badkamer en keuken noodig is.
Sitih zelf doet de slaapkamer, want dit intieme terrein der
| |
| |
blanke vrouw mag alleen door een vrouw betreden worden. Ook de dagelijksche wasch zal Sitih doen. En koken. Voor de rest houdt ze een algemeen toezicht op woonhuis en bijgebouwen. Mevrouw moet liever niet te veel in de buurt van de bediendenvertrekken komen. Bedienden zijn ook menschen en ze hebben, als alle menschen, behoefte aan een bepaalde dosis vrijheid.
Wanneer het werk is gedaan, trekken zij zich terug naar hun eigen domein: hun kamer in de bijgebouwen. Daar willen zij ongestoord en onopgemerkt zichzelve zijn. Zij leven daar met hun gezin hun eigen bestaan, volkomen afgescheiden van het bestaan van toewan en njonja. Zij doen de hun toegewezen taak, ontvangen daarvoor hun loon, maar verder gebonden zijn zij niet, zij zorgen voor hun eigen kost, zij hebben hun eigen kookplaats (want in mevrouw's keuken koken mogen zij niet), zij hebben bij de put hun baad- en waschgelegenheid en zij mogen zich ophouden op de èmpèr en het stuk erf vóór en achter hun vertrekken. Hier leven zij hun echtelijk samenleven, hun kinderen worden er geboren, hun zieken herstellen of sterven er, familie en vrienden mogen zij hier - overdag - ontvangen, zonder daarvoor speciale vergunning te hoeven vragen: alleen als er iemand bij hen blijft overnachten, melden zij dat even. Behalve degeen, die in dienst is op het Huis, mag elk lid van het gezin het erf vrijelijk verlaten en zoolang wegblijven als hijzelf verkiest. De bediende natuurlijk moet bij de hand zijn, daarom moet hij, behalve in de vrije siësta-uren, permissie vragen als hij van het erf af wil.
De bedienden zijn dus waarlijk zoo vrij als een huisbediende maar met mogelijkheid kan zijn. Hij heeft, ondanks zijn dienstverband, een bijna volkomen eigen leven, in eigen woonruimte, met eigen gezin.
Natuurlijk moeten er bepaalde regelen van orde en hygiëne in acht genomen worden, strenger dan gewoonlijk gelden voor het leven in den kampong. Daarvoor zorgt Sitih. Zij is er waarborg voor, dat de kamers schoon en netjes blijven, dat de kookplaats zindelijk wordt gehouden en dat er noch bij de put, noch ergens op het achtererf vuile rommel wordt gemaakt. Zij is er ook waarborg voor, dat er, behalve de aangestelde bedienden met hun gezin, zonder mevrouw's medeweten geen andere personen in de bijgebouwen huizen en dat verwanten en vrienden,
| |
| |
die op bezoek komen, zich behoorlijk, stil en ingetogen gedragen. Hoezeer ook een aparte wereld, deze bediendenvertrekken, hoezeer ook eigen terrein van het personeel, een kampong mag het er nooit worden en geen van hen mag ooit vergeten, dat zij zich toch bevinden op het erf van een Blanke, van hun heer en meesteres.
Het zijn ongeschreven en niet eens uitgesproken wetten, waarnaar al deze dingen geregeld worden. In hun eigen vertrek zijn de bedienden onbespied en vrij, maar hun eigen adat schrijft voor, dat zij daar nooit zóó luid zullen spreken, lachen, zingen of bidden, dat het in het hoofdgebouw te hooren is. Als één zich soms even vergeet, zullen de anderen onmiddellijk waarschuwen: ‘Ts, èh... sjj...’ Want het is hun eigen traditie, die hun deze discipline voorschrijft: de meerdere heeft het recht, ja zelfs de plicht zich niet door den mindere te laten storen. Als hij dat recht en die plicht verzaakt, zullen de bedienden bekropen worden door het gevoel, dat hun meester geen werkelijke meester is, hun meesteres niet waarlijk meesteres. Zij zullen zich bekocht voelen aan de kwaliteit van het object hunner vereering en daarbij allen grond onder de voeten verliezen. Als kinderen zullen zij zijn, tegenover wie de ouderlijke macht in gebreke bleef. En als zulke kinderen zullen zij even ongelukkig en ontworteld zijn. Zij verlangen deze discipline, zij eischen haar als de rechtmatige bescherming door wijzeren en sterkeren van hun driften en instincten.
Mocht een oogenblik het rumoer in de bijgebouw oplaaien en dóórklinken tot het Huis, dan zal geen bediende het als inbreuk op zijn vrijheid beschouwen, wanneer meester of meesteres tot stilte maant. Alleen de wijze waarop kan evengoed kwetsend zijn. De manier is om een van hen, die autoriteit geniet, baboe of djongos, binnen te roepen en rustig te zeggen: ‘Laat ze in de bijgebouwen stil zijn!’ Baboe of djongos zal dan zeer beschaamd zijn, zich de berisping persoonlijk aantrekken, ook al was het een ander, die het rumoer maakte. ‘Saja, njonja...’ zullen ze zeggen, met neergeslagen oogen, schuldbewust, en daarna zullen zij haastig naar de bijgebouwen gaan en boos, maar onderdrukt tegen den schuldige uitvallen: ‘Mevrouw beveelt stilte!!’
De verkeerde manier is om geërgerd, onverwachts uit het huis naar de bijgebouwen te roepen: ‘Diam...!! Stilte daar!!’ Als
| |
| |
verschrikte kinderen zullen ze òp de seconde zwijgen, hun stemmen zullen opeens verdwenen zijn, maar in de stilte, die dan gevallen is, zal iets broeien, iets van beleedigd zijn en het mokken daarover. Komt even daarna baboe of djongos binnen, dan zal hun gezicht stroef staan en in hun heele wezen zal vijandige afweer zijn tegen wat zij pijnlijk voelen als bruutheid en niet langer als autoriteit.
In hun kamer willen zij vrij zijn en mevrouw zal het dus zooveel mogelijk vermijden in de buurt te komen. Alleen als een van hen ziek is, dán zal de komst van njonja op prijs gesteld worden. Dan is het een bewijs van medeleven, niet van contrôle, en gevoelig voor de eer, zullen zij haar in hun karig vertrek dankbaar, maar toch met gratie ontvangen. ‘Hier is de njonja!’ zullen zij tegen den zieke zeggen en het klinkt als zeiden zij: ‘Hier is de medicijn!’ En de patiënt, hoe ziek ook, zal toch nog pogen zoo wellevend mogelijk te zijn. Rillend van koorts soms, hij zal hij toch nog overeind willen komen en zeggen, dat het niet zoo erg is, dat hij wel hard koorts heeft ja, maar dat het wel spoedig over zal zijn en dan kan hij weer werken. Njonja zal dan antwoorden, dat er van werken nu geen sprake is, maar hier...... hier zijn pillen...... hier is een drankje...... en is de doekoen er al geweest?...... en als dat niet helpt en morgen is het niet beter, zal zij dan den toewan dokter laten halen? Njonja zal de kosten daarvan wel betalen......
Als zij dan van de bijgebouwen teruggaat naar het hoofdgebouw, zullen de bedienden haar nazeggen, dat zij een goed hart heeft. ‘Njonja heeft een goed hart!’ zeggen zij tegen elkaar, tegen hun kinderen. En dit is de hoogste lof, dien zij haar toezwaaien kunnen. Een goed hart te hebben. En een groot hart te hebben. Barmhartig te zijn. En ruim te zijn...... ruim van begrip en gebaar, in geestelijke en materieele dingen. Als een meesteres zóó is, kan men haar liefhebben en vereeren, het is een hooge gunst van het lot zùlk een meesteres te mogen dienen. Men kan haar zóó liefhebben en vereeren, dat men haar zijn gansche vertrouwen schenken wil, dat men ook haar hulp en tusschenkomst zelf in gaat roepen.
Het kan gebeuren, dat er oneenigheid is tusschen echtgenooten, twist...... want natuurlijk, hòe gesubordineerd en beheerscht
| |
| |
ook, de hartstochten slaan soms toch los, sterker dan de mensch...... en dan zal een van de anderen het hoofdgebouw binnengaan en neerhurken bij njonja en zeggen: ‘O, Allah, Allah, kan njonja niet even komen? Er is zoo'n groote twist tusschen Wirio en zijn vrouw. Hij slaat haar, hij sleurt haar bij de haren over den grond, de duivel is in hem gevaren, zijn gezicht is verblind van woede, hij weet niet meer wat hij doet. Kan de njonja niet komen, voordat er ongelukken gebeuren?’
Er is zoo'n groote twist tusschen Wirio en zijn vrouw.
Haastig gaat njonja naar de bijgebouwen. En wat de waarschuwingen der anderen niet konden bereiken en de alarmkreten van het slachtoffer niet, dat bereikt mevrouw met haar strenge, harde stem: ‘Wirio! Laat dat! Onmiddellijk!!’
Bevend, schuimbekkend van drift, komt Wirio tot zichzelve. Zijn adem gaat hevig, zijn bruin gezicht is olijfgroen van emotie. Hij ontwijkt njonja's blik, maar hij dwingt beheersching in zich. Hij loopt een paar stappen van het tooneel weg, waar zich het drama afspeelde en blijft ergens staan, bij een houten pilaar of aan het einde van een muur. Zijn gezicht is vertrokken, zijn oogen staan troebel, moord en waanzin zijn gegrift in zijn anders zoo onbewogen trekken. De vrouw is van den grond opgestaan. Haar baadje is gescheurd, heur haarwrong losgerukt, de lange, blauwzwarte haren slieren vettig langs haar rug. Haar oog zwelt snel, om haar hals zijn striemen. Jammerend poogt zij haar gescheurde baadje over haar bloote bovenlijf dicht te trekken.
‘Stil!!’ beveelt njonja. ‘Diam!!’
De vrouw houdt op met lamenteeren. Onder Wirio's neergeslagen oogleden glijdt een heimlijke blik giftig en vol wrok
| |
| |
naar haar toe. Ieder moment kan de aanval uit hem weer oplaaien.
‘Ik wil hier geen spektakel hebben!’ voorkomt njonja streng.
‘Hebben jullie het begrepen? Wirio? Denk er om... geen riboet, of je kunt op staande voet vertrekken! Begrepen?’
Hij antwoordt niet. Het kookt nog te hard in hem, hij heeft nog geen macht over zijn stem. Maar er is éven, héél licht reactie in zijn houding. Het is, of de mensch binnen in hem buigt en zegt: ‘Ik accepteer het, njonja,’ maar zelf verroert hij zich niet. Dat neemt njonja niet kwalijk. Ze vraagt op dit moment geen hormat, geen eerbewijs, ternauwernood beleefdheid. Ze wéét, dat het te hard stormt in den man. Ook tegen de vrouw zegt ze maar weinig. ‘Ga naar de put!’ zegt ze. ‘Ga je haar opmaken!’ Ze zegt dat voornamelijk om haar uit het gezicht van den woedenden man te brengen. Als hij haar niet ziet, zal hij gemakkelijker bedaren. ‘Ga gras snijden voor de paarden!’ beveelt zij hem. Dit bevel maakt hem los uit zijn verstarring. Hij wischt zich het zweet van het voorhoofd, bindt zijn losgeraakten hoofddoek weer netjes om zijn haar. Vermoeid, maar gekalmeerd zoekt hij zijn sikkel en een gonjezak en zonder een woord te zeggen verdwijnt hij om ergens langs de wegbermen gras te snijden en te bekomen van zijn driften.
De storm is over. Kinderen, die verschrikt en nieuwsgierig hebben staan kijken, worden naar binnen gestuurd. Er volgt een order in het algemeen om niemands gemoed te prikkelen: ‘En nu stilte hier... begrepen?’
Iemand zegt gedwee: ‘Saja, njonja...’
Mevrouw gaat terug naar het hoofdgebouw. Ze heeft er geen vermoeden van, waarom de heele scène was. Maar het is nú niet de tijd om daarnaar te informeeren. Dat zou alleen maar méér onheil kunnen stichten, want waarbij kunnen de opgezweepte gemoederen makkelijker over stag gaan, dan bij de bewijsvoering van onschuld en schuld? Zelfbeheersching is zoo moeilijk. De eene mensch heeft de plicht den ander daarbij te helpen. Nu over de zaak te zwijgen is hulp aan de geëmotionneerden. Het is wijze kieschheid. Geen onverschilligheid. Niet enkel het bevel: ‘Stilte!! - En wat jullie verder bezielt gaat mij niet aan!’ Ze weten het allen, ook Wirio en zijn vrouw,
| |
| |
dat njonja nog vandaag alles haarfijn zal vernemen door baboe Sitih.
Sitih zal straks naar binnen gaan en terwijl zij kwasi de een of andere bezigheid verricht, zal zij, zoo langs haar neus weg over het geval Wirio beginnen. Dan zal mevrouw te weten komen, dat Wirio's vrouw een groote slet is en het pak slaag gerust verdiend heeft. Straks verdraait ze Amat den kop ook nog maar. Het zou het beste zijn, als njonja morgen of overmorgen eens met Wirio sprak en hem in overweging zou geven een andere vrouw te nemen, déze te verstooten. Njonja kan Wirio helpen door te zeggen, dat zij een vrouw, die oorzaak is van zooveel riboet, niet op het erf duldt en dan kan Wirio tegen háár zeggen, dat het mevrouw is, die haar wegzendt, niet hij. Want eigenlijk is Wirio bang voor zijn vrouw. Hij spaart zijn ergernissen op, tot hij woedend genoeg is om haar aan te durven. Maar dan gaat zijn woede er ook met hem vandoor, vergeet hij zichzelf, fatsoen en tucht. Sitih weet wel een andere vrouw voor Wirio, de jongste zuster van Amat, een jongmeisje, een bedeesd kind...
Een maand later heeft Wirio zijn tweede vrouw en nooit is er meer reden zich over hem te beklagen. Het is een geluk voor hem, dat de njonja heeft ingegrepen. Het is een geluk voor hem, dat de njonja begrepen heeft, dat een man niet beschaamd gemaakt kan worden door zijn vrouw; en dat hij dan soms, om zijn figuur te redden, wel zoo'n scène moet maken, hoe onbehoorlijk overigens ook. De njonja is zéér redelijk, zéér begrijpend. Het ís een geluk zóó'n wijze meesteres boven zich te hebben.
Het huishouden, onder de discrete leiding van Sitih, loopt heel vlot. Iedereen weet zijn taak en iedereen volbrengt die zoo goed mogelijk.
's Morgens om zes uur komen Amat en Sitih binnen en gaat Wirio de paarden verzorgen.
Om vijf uur zijn zij allen opgestaan. In schemerdonker, terwijl de nachtdauw nog zwaar over gras en geboomte ligt, hebben zij gebaad bij de put, schoone kleeren aangetrokken en zich gekamd. Wirio doet alleen maar zijn werkplunje aan, een kort broekje, een baadje en zijn hoofddoek. Hij gaat straks eerst de paarden roskammen en dan neemt hij ze mee naar de rivier, waar hij ze baden zal. Mevrouw krijgt hem eigenlijk niet te zien, híj
| |
| |
kan dus min of meer in négligé blijven. Pas als meneer hem roept om de bendie in te spannen en mee uit te rijden, zal hij een langen broek aantrekken, een heupdoek omslaan, een jas aanschieten.
Amat kleedt zich in zijn witkatoenen uniform met de blauwe bies. Om zijn heupen draagt hij een korten, gebatikten sarong, om zijn hoofd een keurig gevouwen ikat, die zijn haar geheel bedekt en zijn gezicht nauw omsluit. Muilen of sloffen draagt hij alleen in zijn eigen kamer. Straks, als hij het huis betreedt, zal hij blootsvoets zijn, zooals hij blootsvoets is, wanneer hij zijn moskee betreedt.
Sitih vouwt den sarong zorgvuldig om haar middel, zóó dat het gebloemde voorstuk in een rechte baan aan den voorkant valt. Met een donkergroene zijden sjerp windt zij hem vast. Aan ondergoed draagt zij alleen een katoenen lijfje, versierd met zelfgehaakte kant. Daaroverheen een mousselinen baadje, donker van kleur, gelijk het bij haar leeftijd past. Het reikt haar tot de knieën en zij steekt het op de borst vast met de gouden muntspelden, haar kapitaal. Heur haar, glad achterovergekamd, legt zij in een wrong in den nek en steekt er een zilveren, met inlandsche diamanten getooiden haarnaald door.
Isah. Amats vrouw, is nonchalanter in haar morgenkleeding. Haar sarong is oud, wat gekreukeld, haar baadje smoezelig, heur haarwrong los en een beetje slonzig. Maar zij blijft ‘achter’, in de bediendenkamers, zij komt niet tot de regionen van het huis, zij staat buiten de discipline en het eenige verband, dat zij daarmee heeft, zijn haar plichten tegenover Sitih, voor wie zij de kamer aan kant maakt en soms wascht. Loon krijgt zij daarvoor van Sitih niet, zij is de jongere vrouw van hen beiden en Sitih is aan de macht, daarom doet Isah deze kleine diensten, die overigens vanzelfsprekend zijn. Sitih immers doet op háár beurt weer werk voor mevrouw, dat eigenlijk ook buiten haar persoonlijken kring ligt: wasschen en koken. Zoo dient ieder de omstandigheden, zonder een gedachte aan revolte.
De ochtendmaaltijd der bedienden bestaat uit een kop kookkoffie en een stuk zoete meelspijs. Zij nuttigen dat, ieder in zijn kamer, zittend met gekruiste beenen op hun slaapbank, de baleh-baleh, waarvan zij de klamboe hebben teruggeslagen.
| |
| |
Om zes uur wordt er op de aloon-aloon, het dorpsplein, de tong-tong geslagen: de dag begint.
Sitih gaat naar de keuken om er op het petroleumstel de melk voor de koffie te koken. Amat betreedt het huis, waar hij in voor- en achtergalerij de krees, de rolgordijnen van latjes, optrekt. Dan zet hij een tafeltje en twee rottanstoelen buiten, onder den loofboom voor het huis, zet de kamerplanten, die 's nachts buiten hebben gestaan in de jardinière-bakken en brengt dan op een blaadje het koffieservies, de heete melk en een stapel Hollandsche kranten, die met de laatste mail zijn aangekomen. Toewan en njonja zijn intusschen buitengekomen, in négligé. Hij in een gebatikten slaapbroek en witkatoenen kabaai. Zij in kimono.
Dit dagbegin met ochtendkoelte en geurige koffie is heerlijk. Over den tuin ligt nog iets van dauw, er is vochtigheid in het loof, en in het briesje, dat door de kruinen ruizelt, is nog iets van frischheid. Vogels kwinkeleeren, hippen over het gras en het tuinpad, aan den melattistruik op zij van het huis zijn 's nachts de bloesems opengegaan en nu zenden zij hun zware jasmijngeuren uit.
In den stal worden de paarden geroskamd, de kippen worden uit hun hok gelaten en stroomen kakelend de wereld in.
De dag is nog niet heelemaal begonnen, er is nog het talmen tusschen ontwaakt zijn en den arbeid opvatten. De jonge vrouw schenkt koffie, haar man heeft een krant van het stapeltje genomen en opengevouwen. Het is wel oud nieuws, vier weken oud, maar het is toch nieuws en van huis, uit Holland. Zoo drinken ze samen hun koffie, hij lezend, zij rondkijkend en ze ondergaan bewust de goedheid van dit eerste half uur.
Langer duurt het niet. Dan rijst de zon snel boven de kim, de warmte wordt voelbaar, er komt iets zengends in de lucht, het wordt als in een broeikas, stoomend heet, de huid begint te transpireeren en iedereen herinnert zich opeens de badkamer.
Sitih heeft er de handdoeken en zeep voor toewan en njonja al heen gedragen en nu komt zij geld vragen om naar de markt te gaan en daar vast de inkoopen te doen voor het middagmaal. Terwijl zij weg is en Amat tafeldekt voor het ontbijt, baden toewan en njonja, om beurten. Uit het waterreservoir scheppen zij met een emmertje het koude putwater en overgieten daarmee
| |
| |
hun lichaam. Dit is, nog even, uitstel van de hitte, die nu een dag lang zal woeden en hen teisteren. Bijna is het om er niet mee uit te scheiden, met dit heerlijke overgieten van het lijf met koud water! Nog één emmer en nog een en dan heusch de laatste en nog één allerlaatste. Zóó heerlijk is het met bloote voeten te staan op den kouden natten steenen vloer en het water uit de bak over je heen te scheppen en zóóveel energieën maakt het los, dat de meeste menschen het luchten in gezang.
Amat, die nog een jonge en onervaren bediende is, moet er onwillekeurig telkens weer om glimlachen, in zichzelf, om dit losbarstende gezang van een ander ras, dat hij niet kent en niet begrijpt. Hij is geneigd het te beschouwen als een merkwaardig ritueel tijdens de reiniging van het lijf, maar zelfs als zoodanig doet het hem lachwekkend aan. Natuurlijk is dat nooit zichtbaar. Amat, als al zijn volksgenooten, kan het lachen diep binnen in zichzelve genieten, met een strak, doodernstig gezicht, waarop geen spier vertrekt.
Sitih lacht niet om het ochtend- en avondlijk gezang in de badkamer. Zij is het al gewend. Zij weet ook niet, waarom de Blanken zingen bij het mandiën, zij weet alleen, dát zij het doen. ‘Zij plegen te zingen, terwijl zij baden,’ zegt Sitih, berustend in de zuivere empirie dezer wetenschap. Zooals ook Amat daarin berusten zal, als hij nog een jaar langer gediend zal hebben en zijn meester en meesteres 365 dagen lang tweemaal per dag zal hebben hooren zingen bij het overplenzen van hun lijf. ‘Zij plegen te zingen, terwijl zij baden,’ zal ook Amat dan zeggen en zich niet meer verwonderen. De oorzaak zou hij toch niet begrijpen. Hoe zou hij, de inzichzelf gekeerde, verstilde Javaan, ooit begrijpen kunnen, dat jubel zóó onbeteugeld uit volwassen menschen los mag barsten?
Na het bad kleedt de Hollandsche vrouw zich, voor den ochtend, in de koele Inlandsche dracht: sarong en kabaai. Maar zij draagt een korten kabaai, tot aan de heupen, niet lang, zooals Sitih, en niet gekleurd, maar wit, afgezet met breede, gehaakte kanten. En aan haar bloote voeten draagt zij muiltjes: leeren, of fluweelen, met gouddraad bestikte, slofjes.
Haar man doet zijn uniform aan, de smetteloos witte, stijf gesteven katoenen broek en jas, de jas met de zilveren ambtsknoopen, toegesloten tot aan de kin. Straks, na het ontbijt moet
| |
| |
hij er op uit, eerst naar het bureau, waar hij rapporten moet opmaken of uitwerken, later op den dag zal hij er misschien te paard of in de bendie op uit trekken.
Het ontbijt is primitief.
Het ontbijt is primitief. Brood wordt er nog niet gebakken, in dit binnenland. Ze eten gebakken koekjes van rijstmeel, aangemaakt met cocosmelk, een soort Inheemsche drie-in-de-pan met rietsuiker-stroop. Maar zij hebben uit Nederland meel besteld en als dat er is, gaat de jonge vrouw probeeren zelf brood te bakken. Lukt het, dan zal ze het Sitih ook leeren. En Sitih zal het gauw genoeg kunnen. Ze heeft immers ook al de andere, haar vreemde, spijzen leeren koken! Biefstuk, hâché, gestoofde komkommer met gehakt vleesch gevuld, chocolavia, rijstmeelpudding met compôte van djamboe-bidji.
De njonja besar, de residentsvrouw heeft dat alles aan Sitih geleerd. En de njonja besar heeft precies geweten, hoe zij zulke dingen aan een Inheemsche als Sitih moet leeren: geduldig en heel precies, het haar vóórdoende en maten aangevend, waaraan zij houvast heeft. ‘Kijk, Sitih, dit glas, waaruit de kandjeng toe- | |
| |
wan altijd spuitwater drinkt als hij thuis komt, dit glas tot aan den rand toe vol melk en dan déze lepel, je weet wel, waar njonja altijd soep mee eet... déze lepel, nooit een andere, hoor, tweemaal vol rijstmeel. En nu een vingerlengte vanille en het stokje doormidden snijden. Zie je? Het rijstmeel aanlengen met vijf soeplepels water. De melk aan den kook brengen en nu het aangelengde rijstmeel er bij. Nu roeren. Zóó dik moet de brij zijn. Roer jij nu, Sitih. Voel je de dikte van de brij? Goed. Nu ván het vuur twee afgestreken soeplepels witte suiker er bij en dat goed er doorheen roeren. En nu nemen we dézen puddingvorm en dien spoelen we om met koud water. Máár met gekóókt water, zul je daar góed om denken, Sitih? Nóóit en nóóit zoomaar met gewoon, rauw putwater, want daarvan worden njonja en kandjeng toewan ziek. Met gekookt water. Zoo. Nu de massa in den vorm en de vorm in koud water. Dat mag wel ongekookt water zijn, zie je, want dat blijft maar aan den buitenkant van den vorm. Maar je moet wel heel goed oppassen, dat het water niet in den vorm loopt, je mag zelfs niet spatten, want iedere spat bergt ziekte, buikziekte.’
Onder Sitih's neergeslagen oogleden uit glijdt even een blik van ongeloof en geamuseerdheid. Wát voor bijgeloof die Blanken toch hebben! Troebel water...! Ja! Dàt verwekt ziekten. Maar zulk prachtig helder water als in de put van de njonja!
Maar Sitih toont niets van deze gedachten. Laat ieder mensch dàt en zóó gelooven als hij zelf wil. Zij bijvoorbeeld wéét, dat er huizen zijn, die in het schemeruur door booze geesten met sirihspeeksel bespuwd worden, maar de Blanken lachen daar om en gelooven het niet. Zij weten niets af van booze geesten, doch kennen tastbare dingen, zooals water en melk, de tooverkracht van booze geesten toe. Dat is bijgeloof, natuurlijk, duistere onwetendheid, onbegrijpelijk overigens bij zóóveel schranderheid als zij bezitten. Maar dit is hûn zaak, niet de hare.
‘Je moet dus heel voorzichtig zijn als je den puddingvorm in het water zet om af te koelen. Heb je dat begrepen, Sitih?’
‘Saja, njonja.’
‘Kun je het nu een volgende keer alléén?’
‘Saja, njonja.’
‘Kun je alles onthouden, wat ik gezegd heb?’
‘Saja, njonja.’
| |
| |
En ze onthoudt het. Ze beschikt over het verrassend soepele geheugen als van een kind, dat met groote aandacht en belangstelling iets nieuws geleerd heeft.
Het belangrijke tegenover haar is, net als bij het onderwijs: te begrijpen, wat zij niet uit zichzelf begrijpen kan. Te realiseeren, wáár voor haar voetangels kunnen liggen, zooals bijvoorbeeld het verschil tusschen gekookt en ongekookt putwater.
Njonja moet beseffen, waar haar eigen, hooger geschoold, weten indruischt tegen de sedert lang gemechaniseerde gewoonten van Sitih, die wèl putwater ongekookt drinkt en als ze daar typhus van krijgt, dit niet aan bacillen wijt, maar aan den wil van Allah.
Njonja moet Sitih dus heel goed kennen, heel goed op de hoogte zijn van de gewoonten van haar volk, beseffen, hoeveel zij weet en niet weet, hóe vreemd zij staat tegenover gebruiken en gewoonten der Blanken. Njonja moet zich zorgvuldig indenken in de groote verschillen tusschen haar eigen ras en dat van Sitih en ze moet nooit eeuwen van afwijkende gebruiken ongeduldig terzijde willen schuiven of negeeren. Al de hiaten in Sitih's empirisch weten en verstandelijk begrijpen moet zij kunnen voorzien, willen zulke dingen als een nieuwe pudding gelukken. Maar voorziet zij deze, dan zal de pudding nooit mislukken, want menschen als Sitih scheiden in hun leven zeer nauwkeurig de dingen, die hun eigen zijn en de dingen, die hun bijgebracht werden. Rijst, bijvoorbeeld, zal Sitih op het oog in haar pan doen en op het oog, haast zonder te kijken, zal zij er precies de juiste hoeveelheid water op gieten en nooit zal de rijst te klef zijn of te droog. Sitih vóélt die hoeveelheden, net zooals de ervaren Hollandsche huisvrouw háár hoeveelheden aanvoelt. Maar de vreemde spijze zal Sitih met argwanende nauwkeurigheid behandelen, op niets steunend, - niet op overgedragen ervaring of ondervinding - alleen het concrete, zuiver begrensde voorschrift volgend. Zij zal de pudding zóó maken als zij het geleerd heeft en nooit anders, machinaal en gehoorzaam. Nooit zal het in haar hoofd opkomen de djamboe te vervangen door ananas, want zij heeft geleerd de pudding met compôte van djamboe te maken en niet van ananas. Is er geen djamboe, dan zal zij de pudding niet maken. ‘Er is geen djamboe!’ zal zij zeggen. Een nieuwe
| |
| |
mevrouw zegt dan misschien: ‘Maak de pudding dan maar met limonadesaus!’ Dat zou een groote fout zijn, want Sitih zal die order niet in het minst begrijpen. ‘Met limonadesaus!’ zal zij verwonderd denken. ‘Hóé?’ Zij zal geen naderen uitleg vragen, ze zal op haar eigen houtje iets fabrieken en de heele boel verknoeien, want zij begrijpt den samenhang niet tusschen pudding en saus, zij begrijpt de hoedanigheid van het haar vreemde gerecht niet. Rijstmeelpudding met limonadesaus is voor haar heel wat anders dan rijstmeelpudding met djamboecompôte. Men moet haar het een laten maken of het ander en als men dat doet, dan zal zij de pudding goed maken, met toewijding, al zal zij tot in lengte van dagen tegenover dit (evenals tegenover alle andere Hollandsche gerechten) dien onsaamhoorigen argwaan blijven koesteren, die haar de melk doet afmeten in altijd weer precies hetzelfde glas en het meel en de suiker met precies denzelfden lepel. Als in een apotheek zal zij werken. Ernstig en ingespannen en zeer zorgvuldig zal zij de vreemde spijze bereiden, met evenveel overgave als waarmee zij haar meneer en mevrouw dient en met evenveel innerlijke, nooit te overbruggen verwijderdheid.
En als Sitih bij een andere mevrouw dient, dan bij haar njonja besar, die haar de nieuwe dingen met zooveel geduld en wijs beleid heeft aangeleerd, dan zal zij zeggen: ‘Sitih kan biefstuk bakken en háché maken, en rijstmeelpuding met compôte van djamboe bidji. Maar met welk glas en welken lepel wil mevrouw, dat Sitih de melk en het meel en de suiker afmeet?’
Als njonja gebaad en gekleed is, gaat zij op haar klepperende slofjes, met een rinkelenden sleutelbos naar de provisiekamer in de bijgebouwen. Alles verzamelt zich daar: Amat met de suikerpotten, het botervlootje, de theebus, den koffiepot en met de petroleumlampen, die hij volpompt uit het olieblik: Wirio is er met zijn emmers voor het paardenvoer: paddie en dedak: Sitih, die inmiddels terug is van de markt met dozijnen ingrediënten voor de rijsttafel, keurig verpakt in builtjes van banaanblad, vastgestoken met een stukje cocosblad-nerf. Onder njonja's toeziende oogen ontvangt en neemt ieder het zijne, suiker, boter, petroleum, ongepelde rijst en zemels voor de paarden. Sitih rekent af, pakje voor pakje, nauwkeurig. Ze is
| |
| |
matador in het bliksemsnel goochelen met centen en halve centen, daarbij ieder pakje aanwijzend voor zijn prijs. Als je het haar over laat doen, hebben vele pakjes voor dien tweeden maal een anderen prijs, maar het eindbedrag klopt merkwaardigerwijze precies. En laat je het haar tweemaal overdoen, dan wisselen de respectievelijke prijzen ten derden male, maar ten derden male komt het eindbedrag met de beide vorigen overeen. Het is een goocheltrucje, waarbij Sitih's dikke lippen prijzen prevelen en haar lenige bruine wijsvinger wriemelend tusschen al de pakjes gaat en waarbij je je kunt ergeren of amuseeren, al naar je eigen aanleg.
Als ze heeft afgerekend, ontvangt zij de rest der benoodigdheden: rijst, kookolie, zeep en stijfsel voor de wasch.
Is iedereen klaar? Heeft iedereen alles? Ja?... Dan sluit njonja de provisiekamer af. En zij doet dat en voelt nog eens goed, of het hangslot werkelijk onwrikbaar dichtgesloten is. Zij doet dit vóór de oogen der bedienden en het is zoo onloochenbaar als maar iets onloochenbaar kan zijn: voor hùn eventueele begeerte vergrendelt zij háár bezittingen.
Zooiets kan pijnlijk zijn. Het hangt van de heerschende moraal af òf het pijnlijk is. Het hangt er van af of de heerschende moraal zegt: ‘Stelen is laag, foei! vreeselijk!!’ Maar als de moraal zegt: ‘Stelen is niet erg netjes en ook niet kameraadschappelijk, maar het ligt wel zeer in de natuur en de natuur is sterk...’ nu, ja, dan wordt er veel van de pijnlijkheid weggenomen. En de moraal van Sitih en Amat is zoo rationeel. Stelen is wegnemen door één, die te weinig heeft, van één, die te veel heeft. Want als iemand iets neemt, is dat het teeken, dat hij iets behoeft. Maar kán er van iemand iets weggenomen worden, dan beteekent dat, dat deze meer heeft dan zijn oogenblikkelijke behoefte.
Het is echter onaangenaam om bestolen te worden, want wàt is er natuurlijker dan de hebzucht. Daarom is het ook prettig om te stelen. Ieder mensch, die niet imbeciel is, weet deze doodnatuurlijke waarheden. Wat is er dus vanzelfsprekender dan dat njonja voor den neus harer bedienden 't hangslot van de provisiekamer dichtknipt en hiermeer beduidt: ‘Dit is van mij en daar blijven jullie af!’ En hoeveel onvrede en moeilijkheid wordt hierdoor niet voorkomen! In de nabijheid van dat hangslot blijft
| |
| |
de begeerte sluimeren, het blijft stil in de ziel. Hoeveel rustiger is de dag van den mensch, wiens ziel stil binnen in hem is! En hoeveel gemakkelijker de verhouding onderling! Niemand, die den ander behoeft te verdenken, beschuldigen. Géén, die schuld op een ander kan afwentelen, géén, die schuld van een ander hoeft te dragen. En ook geen vergissingen aan njonja's kant. Nooit grond voor éénige aantijging harerzijds! Hier is het hangslot, het zit dicht, door haar eigen hand gesloten! Is er stelliger verzekering, glasharder bewijs?!
En is njonja eens ziek, dan krijgt één - in dit geval Sitih - den sleutelbos en de eer, gewapend met het vertrouwen van mevrouw, de provisiekamer te ontsluiten en toe te zien, dat ieder alleen neemt, wat voor mevrouws huishouden noodig is en niets voor zichzelf. Het is een eer, die elke bediende apart voelt: vandaag, nu njonja ziek is en niet in staat contrôle over hen uit te oefenen, zou het onridderlijk zijn iets te kaaien. Onsportief ook en zonder charme, deze daad. Want alle daden hebben hun regels. Stelen ook. Er behoort behendigheid toe om te stelen en behendigheid is een talent, dat zeer hoog bij hen in aanzien staat. Even hoog als zij, daartegenover, de linkschheid en schutterigheid geringachten en bespottelijk vinden. Onder njonja's toeziende oogen één maatje paddie te veel te nemen, één lamp van jezelf tuschen die van njonja te smokkelen en die vlug vol te pompen uit njonja's olieblik, twéé plakken rietsuiker bij de keuken-ingrediënten te leggen inplaats van de ééne, die er noodig is...... ja, dát vereischt behendigheid. En zedelijken moed. Want welk oogenblik is er afschuwelijker dan in aanwezigheid der anderen op heeterdaad betrapt te worden?! Niet op het stelen betrapt te worden, maar op de mislukking der opzet? gebrandmerkt te worden als onhandig, een linksche stoffel?! Uitgelachen te worden in de bijgebouwen, als njonja weg is, een dag lang het steelsche leedvermaak om je heen te voelen in blik en woord! Dit alles te riskeeren reinigt de zelfzuchtige vreugde van het stelen, brandt haar van alle smetten schoon. Daarom is het lafhartig te stelen zonder risico! Onsportief en zonder charme de machteloosheid van een ander uit te buiten! Alleen maar de begeerte bevredigen...... dat is een mensch niet waardig. Dat kan elk dier, een hond, een aap. Daarvoor behoeft men van God niet verkoren te zijn en begiftigd met ver- | |
| |
stand en ziel. Men moet zijn
verkorenheid eerbiedigen en dienen. Noblesse oblige! Daarom gapt geen van hen, als njonja krank ligt, want hij zou een dief zijn, terecht geminacht door de anderen, niet om het ontvreemden zelf, maar om de weinige elegantie zijner handeling.
Als dus de provisiekamer afgesloten is, gaat ieder aan zijn werk. Wirio voert de paarden, njonja staat daar bij, want Wirio, die tot een lager kaste van bediende hoort, heeft recht op grootere contrôle. Mevrouw ziet toe, dat hij werkelijk alle zemels en alle ongepelde rijst door het gehakte gras vermengt en dat hij er niet teveel water bij giet. Tegelijkertijd kijkt zij na of de stallen werkelijk schoon zijn en de paarden behoorlijk geroskamd en geborsteld en hun hoeven zorgvuldig aan den binnenkant gereinigd en met teer behandeld.
......wappert met een vlinderlichte plumeau het stof van zijn plaats.
Amat en Sitih doen hun arbeid zelfstandig. Vooral Sitih, die nog wel een oogje op Amat houdt en hem soms een aanwijzing geeft.
Amat maakt de woonvertrekken schoon. Hij dweilt de cementen vloeren op wappert met een vlinderlichte plumeau het stof van zijn plaats, wrijft de meubelstukken, die een laagje boenwas noodig hebben.
Sitih verzamelt eerst het dagelijksche waschgoed. Een deel ligt in de kleine vuilegoedmand in de slaapkamer, een deel nog in
| |
| |
de badkamer, waar toewan en njonja hun nachtgoed hebben uitgedaan en in een hoek laten liggen.
Zij legt al het waschgoed op een hoop in de badkamer. Njonja hoeft het niet eerst uit te tellen, zooals dat gebeurt bij de groote wasch, die door den waschbaas wordt gehaald en gebracht. Sitih is de waschbaas niet en in de badkamer wascht zij immers ook geen ander goed dan dat van njonja en toewan alleen. Zij is verantwoordelijk voor het lijfgoed en zij is Sitih, zij aanvaardt deze verantwoordelijkheid volkomen.
Eerst doet zij de slaapkamer. Het beddegoed lucht en droogt zij buiten, want dikwijls is het vochtig van nachtzweet. De vloer dweilt zij op met carbolwater, niet alleen om het vuil te verwijderen, maar ook om de kamer straks koeler te doen zijn. Zij vult de lampetkannen in de badkamer, spoelt er de kommen om, verzorgt de toilettafel en neemt stof af. Dan maakt zij de bedden op en trekt de jaloezieën dicht, zoodat een weldadige schemer de al te groote hitte buitensluit. In de kamer hangt nu een merkwaardige geur: de verwasemende carbol en de van zonnegloed doorstoofde kapok in matrassen en kussens.
Ook Amat is nu klaar met vegen, dweilen, stoffen en wrijven. Hij laat de krees neer. Het werk binnenshuis is nu gedaan, het verplaatst zich naar de bijgebouwen.
Koel liggen de gedweilde vloeren, vochtig in de schemerdonkerte. Langs de witte wanden der galerijen staan chevelures en palmen in potten, koel en groen: koel en open zijn de strakke, deklooze bedden met hun tent van helder wit, gesteven tule. Omhuld door den binnenschemer staan de meubels, kasten met hun gewreven, licht naar terpentijn riekende vlakken, tafels met steenkoude marmeren bladen, stoelen met luchtige rottanzitingen. Koel, bijna steriel zijn de cementen vloeren met hun enkele grasmatten hier en daar, de ramen met alleen een dunne vitrage, de lampen met kappen en ballonnen van glas of porselein. Alles, wat bekleeding is en hitte geeft, werd hier geweerd. Er is het zachte opglanzen in schemerdonker van spiegels van koperwerk, van kristal en eetservies achter de ruiten van een kast. In vazen staan bloemen, sneeuwwitte lelies en roze bruidstranen. De lelies geuren zoet en zwaar, de bruidstranen zitten altijd vol mieren, waardóór, dat is niet te zeggen. Kleine, zwarte mieren, die langs de vaas en de bloemstengels, over het tafelblad en de
| |
| |
tafelpooten, over de vloer heen, vlijtig heen en weer marcheeren tusschen tuin en huis en onverstoorbaar hun onbegrijpelijken arbeid voortzetten.
In deze binnenkamersche dagschemering zit de jonge blanke vrouw met haar kleine bezigheden. Van buiten af komen de geluiden tot haar. Over den breeden, zonlichten grintweg langs het erf rijden tweewielige ponywagentjes - sado's - voorbij; de pony's gaan met loomen sukkeldraf en slordig klepperende hoeven, de koetsier drukt met zijn blooten grooten teen waarschuwend op een vriendelijk klingelende bel: klieng-lieng, klieng-lieng. Venters loopen met loodzware lasten in manden aan een rottan lat, die in hun schouders een breed spoor grift met randen van eelt. Zacht slifferen hun bloote voetzoolen, ze schreeuwen hun waren niet af, zooals in het Westen, ze gaan de huizen langs, de erven binnen en vragen, licht hijgend, zich het zweet van het gezicht wisschend, of iemand wat van hen noodig heeft. Chineezen, die textiel verkoopen, komen voorbij. Ze hebben een ijzeren rateltje in de hand of een trommeltje op een stokje met twee kralen aan een touwtje; als zij het heen en weer bewegen, klept het: klon-tong, klon-tong en daarom zegt Sitih: ‘De klontong is er, njonja......’ Ossenkarren rollen traag voort, in lange rijen, piepend in de as, bonkend op de wielen, krakend in het hout van hun wanden. De voerman knalt niet met zijn zweep, hij dut. De ossen dutten loopend, de voerman dut mennend, de kar rolt vanzelf wel voort, eindeloos langzaam door de groeiende hitte, van dessa tot dessa, tot men is, waar men wezen moet.
In den tuin kakelen de kippen, in den stal hinniken of stampen de paarden, in de bijgebouwen is het gedempt gerucht van menschen. Het erf wordt geveegd door een ploeg gestraften met bezems uit bladnerf van den cocospalm; het geeft een zacht ritselend, rhythmisch geluid, waarbij je in zou kunnen slapen. Wirio draagt putwater aan om het reservoir in de badkamer bij te vullen. Af en aan, af en aan gaat hij tusschen badkamer en waterput, met zijn blikken aan de schouderlat, steeds op hetzelfde rhythmische drafje en bij de put giet hij zijn emmers vol en in de badkamer giet hij ze leeg en ook bij dit gerucht zou je makkelijk in kunnen slapen.
Sitih wascht nu.
| |
| |
Hoeveel waschgoed is er iederen dag!! De tropische hitte dwingt je tweemaal per dag en soms driemaal, te baden en van kleeren te wisselen. De witte, met kant bezoomde kabaja's van njonja, haar bonte sarongs, haar ondergoed, haar katoenen middagjapon, het ondergoed en slaapgoed van toewan...... elken dag wascht, stijft en strijkt Sitih het. Vuil is het goed niet, alleen verfomfaaid en betranspireerd.
Sitih wascht het op háár manier. En hóe gewillig ze ook in andere dingen de uitheemsche werkwijze van de Blanken aanvaardt en uitvoert, hiérin houdt zij star aan haar eigen gewoonten vast. Geen dozijn blanke mevrouwen zou haar aan een andere manier kunnen wennen en daarom hebben de mevrouwen van vele generaties en eenige eeuwen dit ook maar opgegeven.
Sitih wascht met koud water.
Ze wascht, gehurkt op den badkamervloer, vóór het waterreservoir. Daarbij verbruikt zij wel weer veel van het water, dat zoo juist door Wirio is aangedragen en natuurlijk zou het veel rationeeler zijn bij de put te wasschen en dáár ter plaatse het benoodigde water te putten...... maar het is tegen den adat het goed van toewan en njonja bij de put te wasschen! Het hoort in de badkamer gewasschen te worden, want dat is het terrein van meneer en mevrouw en de put is het terrein van de bedienden. Twee werelden, die elkaar toch zóó intiem niet mogen raken!!
Sitih wascht dus het goed van meneer en mevrouw in de badkamer en straks haar eigen goed bij de put. Ze zal het niet in haar hoofd halen heimelijk en gemakshalve, haar eigen goed tegelijkertijd met het goed van toewan en njonja te wasschen. Vroeger...... toen ze nog jong was, heeft ze dat eens gedaan, wel wetend, hoe ze zondigde. De schande, toen ze betrapt werd!! Niet alleen, dat ze njonja's zeep gebruikte, maar, dat háár eigen, onwaardig ondergoed tusschen dat van de njonja en den toewan besar lag!! ‘Joúw goed samen met het mijne?!’ had njonja besar toen gezegd, niet boos, niet verwijtend, alleen verwonderd. Onder die verwondering was Sitih inééngekrompen van schaamte. Een paar minuten had njonja besar gezwegen. Toen had ze alleen maar gezegd: ‘Dat goed van mij, dat je hier wascht, gooi dat maar weg. Dat draag ik niet
| |
| |
meer! En voor de brutaliteit, dat je het gewaagd hebt jouw goed te vermengen met het mijne, kort ik je aan het einde van de maand een rijksdaalder van je loon. Als het nog eens gebeurt, ben je op staanden voet ontslagen. Begrepen?’
‘Saja, njonja......’ zei Sitih, met gebogen hoofd, bijna stikkend in de schande. De rijksdaalder...... het was een boel geld, maar woog die op tegen de ellende van opeens niet meer te hoeven wasschen, geen goed van mevrouw te hoeven drogen en des avonds geen stuk strijkgoed naar binnen te hoeven dragen?! En de zeven dagen, dat njonja besar iederen ochtend kwasi toevallig even in de badkamer kwam neuzen om haar te controleeren. Die zeven dagen had Sitih het moeilijkst verdragen.
Terwijl ze waschte kwam njonja besar binnen, zei niets, keek alleen, met borende, meedogenlooze blikken. Sitih had er de beweging in haar handen onder voelen verlammen. Na zeven dagen had ze het niet meer uitgehouden. Nadat ze de wasch had te drogen gehangen, was ze naar binnen gegaan, en neergehurkt bij den stoel van njonja besar had ze vergiffenis gevraagd. ‘Sitih mintah ampon, njonja’...... en het zou nooit meer gebeuren, nooit meer, liever zou ze op de plaats dood blijven.
Maar dát is al lang geleden. Nú zal Sitih zooiets niet meer overkomen. Zelfs al zoú ze weten, dat deze jonge njonja het waarschijnlijk niet eens zou merken! Zelfs al vermoedt ze, dat de jonge njonja dezen adat-eisch niet eens kent...... Zijzelf zal het njonja bij gelegenheid zeggen: ‘Het goed van njonja en van baboe mag nooit tegelijkertijd gewasschen worden! Dat
| |
| |
hoort niet! Dat is een èrg vergrijp tegen de traditie. Een baboe, die zóóiets doet, moet njonja maar onmiddellijk ontslaan!’ Sitih, in haar rijpgeworden deugdzaamheid, houdt van drastische maatregelen!
Zij wascht dus met koud water.
Het vuile goed dompelt zij onder in een teil, dan hurkt zij er naast, neemt het goed stuk voor stuk en zeept het op den schoongespoelden vloer in. Zij wrijft het op een waschplank. Dan pakt zij het aan het eene uiteinde op en slaat het op den steenen vloer. Dit laatste in de meening, dat het goed hiervan vlugger schoon wordt. Hoe funest het is voor het weefsel...... daarover denkt zij niet na en kan zij niet tot nadenken gebracht worden. Biefstuk bakken wil zij, zooals njonja dat wil, maar wasschen wil zij, zooals zijzelf dat wil. En zoo doet zij het. Zij neemt het ingezeepte stuk goed aan het eene uiteinde beet, zwaait het door de lucht en slaat het op den vloer, dat het spat naar alle kanten en de schuimvlokken in het rond vliegen. Zij slaat het en slaat het, seconden lang en vol overtuiging en wanneer het volgens haar genoeg is, kneedt zij het nog enkele seconden, legt het daarna in een anderen teil met schoon water en neemt een tweede stuk goed. Dan spoelt zij alles uit, eerst in gewoon water, dan in blauwselwater, tenslotte stijft zij het. Véél stijfsel gebruikt zij. Ze heeft een hartstocht voor stijfsel. Als het goed droog is, moet het zoo stijf zijn als een plank, het moet kraken van stijfheid.
Iederen dag doet zij dit alles in hetzelfde tempo, hetzelfde rhythme. Te haasten hoeft zij zich nooit, want zij heeft altijd meer tijd dan werk. Dáárom is de arbeid zóó ingedeeld als hij ingedeeld is: niemand hoeft zich te haasten, iedereen heeft meer tijd dan werk. Haasten is niet goed, arbeid eischt aandacht. Wat niet met aandacht wordt gedaan, wordt slecht gedaan. Dingen breken en scheuren, mislukken. Haast bederft den arbeid. Elke arbeid heeft zijn rhythme, je moet dat rythme handhaven.
Iederen ochtend wascht Sitih in hetzelfde tempo en rhythme. Je hoort haar daar in de badkamer plassen en zeepen, kneden, slaan en spoelen. Het is zoo'n vredig huiselijk geluid in den langen ochtend, een altijd terugkeerend onderdeel van den dag, van het leven. Je kunt op de minuut taxeeren, wanneer zij klaar
| |
| |
zal zijn en wanneer zij naar buiten zal gaan om het goed over de lijnen tusschen woonhuis en bijgebouwen te hangen in den blakenden zonnegloed. Zien kun je haar niet, want je zit in het donkergemaakte huis met dichte jalousieën en neergelaten krees. Maar je wéét, hoe zíj daar gaat, uit de badkamer: den sarong wat hooger opgetrokken en toch nog nat geworden, klittend om haar beenen, haar mousselinen baadje opgerold en om haar middel vastgelegd; op haar heup, met één arm vastgehouden, den teil met waschgoed en op haar hoofd als bedekking de opgerolde slendang, want nu moet zij uit de natte koelte van de badkamer in den stekenden zonnegloed. Toch...... hoé heet die gloed ook is, geen stap zal zij er vlugger om doen. Bedaard, met haar licht wiegenden gang, brengt zij het goed naar buiten en hangt het te drogen over de lijnen. Waschpennen gebruikt zij niet, het waait bijna nooit op zoo'n heeten dag, maar mocht het waaien...... zij gebruikt een dubbele lijn en weet heel handig het goed daar zóó tusschen in te draaien, dat het er niet meer af kan vallen.
Hangt de wasch, dan verwisselt zij haar natten sarong voor een drogen en gaat naar de keuken. Zij ontpakt er de vele builtjes met Inheemsche specerijen en, neerhurkend, begint zij ze met vijzel en stamper te verwerken, hen mengend en samenvoegend naar de soort van gerechten, die zij bereiden gaat voor de rijsttafel. Wel een uur lang vervult het stampend geluid de omgeving van de keuken en op het bord, dat zij naast zich op den grond heeft gezet, verschijnen kleine hoopjes fijngewreven ingrediënten, het eene vuurrood, het andere knalgeel, een derde donkerbruin, een vierde citroenkleurig. En naarmate de tijd verstrijkt, komt daar het sissen van braden en bakken, vervullen gekruide en verfijnde etensgeuren de atmosfeer.
Het is eigenlijk altijd rijsttafel, wat Sitih kookt, want aardappels groeien er nu nog niet en ook Hollandsche groente is er nog heel sporadisch. Voor de goede vaderlanders, die toch iets van hun kost willen bewaren, hier aan den Evenaar, wordt de rijsttafel dikwijls begeleid of gevolgd door een, zij het ook vaak wat taaie, biefstuk met komkommersla.
Amat intusschen, doet het een of ander zittend werkje: hij slijpt messen of poetst koper en zilver, of wit de schoenen en tropenhelmen. Onder het afdak van de èmpèr, even voorbij de
| |
| |
keuken, zit hij, met gekruiste beenen op een matje, tegen den koelen steenen muur geleund en als njonja niet in de buurt is, mag hij hier wel even heimelijk een strootje rooken.
Mocht er onverwachts bezoek komen, waardoor hij naar binnen moet om koele dranken rond te dienen, dan kan hij zijn cigaretje altijd weggooien......
Hij doet dat half achter de hand, want njonja kan tenslotte altijd verschijnen en rooken in aanwezigheid van een Blanke zou hoogst ongepast zijn. Mocht er onverwachts bezoek komen, waardoor hij naar binnen moet om koele dranken rond te dienen, dan kan hij zijn sigaretje altijd weggooien en hij zal dat zonder morren doen, want een gast wordt door de voorzienigheid gezonden en het is niet njonja's wil, wanneer hij nu gestoord zou worden. Een gast moet hoffelijk ontvangen en gelaafd worden, wie weet dat beter dan Amat zelf?! Het eenige, waardoor hij nu geprikkeld zou kunnen worden is, wanneer njonja hem terug zou roepen voor een onredelijk vitterige critiek op de door hem gedane ochtendtaak. Of wanneer zij, wispelturig, plotseling die eenmaal vastgestelde taak met onverwachte opdrachten zou uitbreiden. Dát zou hij moeilijk verdragen: dát zou hem kregel maken. En, gebeurde het vaker, het zou hem brengen tot een kort en bondig ontslag vragen, zonder opgaaf van redenen. Aan Sitih dan de taak om njonja in te lichten omtrent de hoe's en waaroms. Maar njonja is al ingelicht door Sitih, njonja weet al, dat hem na het werk in huis, na het vervelende dweilen, vegen, stoffen en wrijven, dit aangename uurtje toekomt! Want, ach, hoe vredig is het leven zoo, met je rug tegen een muur en zoo'n stil en gemakkelijk werkje, waaraan je wel een uur en langer kunt verdoen. Hij heeft recht op deze heerlijke lijn-trekkerij. Krachtens
| |
| |
zijn geboortelot en voorbeschikking, krachtens godenwil heeft hij hier recht op! En geen njonja, die de ziel van het Oosten kent, zal hierop inbreuk maken. Zij moet begrijpen, dat een mensch, een man vooral, niet afgebeuld kan worden en dat de rechtvaardigheid vereischt, dat het lichaam zijn redelijke rust geniet.
Daarom prutst in deze uren ook Wirio aan het een of ander plezierig karweitje: hij poetst het tuig of smeert den dop van een wagenwiel en daar kun je uren mee bezig zijn. Waarom ook niet?! Heeft hij niet de paarden geroskamd en gevoederd, de stallen uitgeveegd, het nachtstroo te drogen gelegd en voor de badkamer water geput?! En is intusschen de zon niet hoog aan den hemel gerezen, zoodat het werkelijk haast te heet geworden is om het lijf nog al te zeer in te spannen? Hij is toch geen buffel?! En geen koelie?! Nee, njonja zal hem dezen vrede niet verstoren. Zelfs al doet hij een uur lang niets, al gaat hij lekker languit op zijn balèh-balèh liggen of al zou hij ergens in een koel hoekje neerhurken om op zijn dooie gemak een strootje te rooken... zij zal dat aanvaarden als het redelijke vervolg op de uren van voorgeschreven en volbrachten plicht. Hij, natuurlijk, van zijn kant, moet weten, dat hij aan die plichten stipt heeft voldaan. Mocht njonja komen controleeren - en daartoe heeft zij het recht - en eenig verzuim vinden, ja... als zij hem dán opjaagt en opnieuw aan het werk zet, dan zal hij niets te morren hebben, maar het hoofd buigen en, hóé zijn lichaam zich in zijn traagheid ook verzet, in het diepst van zijn ziel zal hij erkennen, dat de njonja patoet is en dat hij de verstoring van zijn rust aan zichzelf te wijten heeft.
Hij zou haar zelfs bewonderen om haar energie hem op verzuim te betrappen en te dwingen tot herstel daarvan. Die energie is een geboortegeschenk van de hoogere kaste en soms verbaast Wirio zich er over, hóé groot en onuitputtelijk dit geschenk wel is! Ongelooflijk, zóóveel geestkracht te bezitten om een ander steeds weer tot het volbrengen van de gestelde taak te kunnen dwingen!
Bewondering, maar ook deernis vervult hem. Is het wel zoo heerlijk te behooren tot een machtiger kaste?! Is het niet veel zaliger nièt uitverkoren te zijn en maar één mensch te hoeven bedwingen: jezelf?!...
| |
| |
Over zulk soort dingen peinst Wirio misschien, terwijl hij onder het afdak, waar de bendie staat, op zijn hurken rookt en de dag goed en prettig om hem heen is met warmte en zonlicht en stallucht en rondkrielende kippen, die paddiekorrels pikken uit paardemest.
Maar één heeft het recht deze rust ruw te verstoren: toewan. Als toewan uitrijden wil zal zijn stem hard over huis en hof Wirio's naam afroepen, hem opschrikkend uit zijn dagdroom. Dit is redelijk, hoe onaangenaam overigens ook. En Wirio springt op en roept: ‘'ngéh, n'doro’ en is klaar wakker en spant vlug en handig den wagen in. Daarna schiet hij ijlings toonbare kleeren aan en dan... kan hij achter op de treeplank van de bendie staan en verder droomen of terugkeeren tot zijn doezel van daarnet.
Zóó vergaat de morgen. In de bijgebouwen, de bedienden met hun uitgestippelde taken en vergunde rust. In het hoofdgebouw, in de dagschemering binnenshuis, de blanke vrouw, die daar leeft bij haar centraal gezag, haar liefhebberijen, haar lichte plichten, en in de eenzaamheid vaak van wie de uitzonderlijke positie bekleedt.
Gelukkig, dat de venters er zijn, die de lange uren onderbreken. Zij komen het erf op en bieden hun waar aan: vruchten, groenten, kippen en eieren. De klontong komt met zijn zijdjes en katoentjes en garens en kanten. Een timmerman draagt zijn makelij langs de wegen: een bordenrek, een paar bloemenstandaards. Een rottan-Chinees vent met stoelen en een kapstok. Een oude kampongvrouw verkoopt Inheemsche zoetigheid. Den geheelen dag kan men wel koopen, thuis zittend in zijn achtergalerij. Onder aan het stoepje naar de bijgebouwen staan de kooplui met hun aan te bieden waar.
Maar koopen is in de Oriënt een ingewikkelde handeling. Het gaat niet om vraag en aanbod, het gaat om noodlot en veine. Het gaat er om, wie de beetnemer is en wie de beetgenomene. Koopen en verkoopen is een sport, een fijn gespeeld spel. Natuurlijk heeft de economie haar rol, want leven moet men, maar daarnaast is toch de overwinning op den ander een veel opzweepender factor! Overvragen en onderbieden, begeerte en nood haarfijn te taxeeren en uit te buiten... dit zijn charmante dingen bij den koophandel. En wat is stimuleerender voor het
| |
| |
zelfgevoel, dan de ervaring van eigen sluwheid, menschenkennis en onvermurwbaarheid?
Sitih is verzot op koopen.
In de eerste plaats is zij zoo koopziek als iedere Oosterling. Zoodra er een venter bij de achtergalerij verschijnt, komt zij njonja ‘assisteeren’. Dat wil zeggen: zij zou graag zelf koopen, maar daarvoor heeft ze lang niet altijd geld. Ze sluit het compromis met de omstandigheden en koopt voor mevrouw. Wát het ook is, vruchten, eieren, kippen, planten... alles koopt Sitih met grooten hartstocht. Het heerlijkst is het, als de klontong, de textiel-Chinees, komt. Dan laat zij hem alles uitpakken en ten toonstellen, wat hij maar bij zich heeft, rollen bedrukte katoentjes en zijde, doozen vol knoopen, haken en oogen, spelden, haarnaalden, kant... Ze bekijkt alles en bevoelt alles, spelend met fantastische mogelijkheden, als een kind, dat de heele wereld zou willen hebben. En omdat zij het niet zelf hebben kan, plaatst zij njonja als substituut voor haar eigen persoon en praat haar van allerlei aan: ‘O, déze kant voor een nieuwe kabaja van mevrouw! Kijk toch, njonja, hoe mooi dat zou staan!... En dit goed voor een middagjapon? En spelden... mevrouw heeft spelden noodig. En die knoopen?! Het is altijd goed om voorzien te zijn... mevrouw moet ze maar koopen.’
Nooit is Sitih gelukkiger dan wanneer de jonge vrouw bezwijkt en iets aanschaft, het besluit neemt werkelijk dit en dat te koopen. En dan komt de afsluiting van de transactie. Er moet een prijs bedongen worden.
Sitih is verzot op loven en bieden. Al haar energieën komen los bij dit kansspel. Niet, dat het haar in den grond schelen kan, wat mevrouw betaalt! Kloppen soms haar eigen marktuitgaven zoo precies, wanneer zij die met njonja moet afrekenen? Welnee, immers. En heeft zij dán zoo den allerlaagsten prijs bedongen voor ieder artikel? Misschien wel, maar dat blijkt uit haar afrekening nooit. Sitih moet toch ook leven en met een halven cent hier en een cent daar kan zij van het marktgeld van mevrouw precies ook nog haar eigen ingrediënten bekostigen. Och, nee, niet het geld van njonja doet Sitih zeer, want in haar oogen is njonja, als Blanke, eigenlijk hemelhoog verheven boven elk vulgair gedoe met geld en economie, nee, niet het geld van mevrouw doet Sitih zeer, maar de winst van den koopman.
| |
| |
Iedere cent winst van hem is verlies van háár prestige, iedere cent winst van hem is gewonnen ten koste van háár handigheid. Iedere cent, dien zij prijs geeft, is een prijsgegeven punt in het spel.
‘Zeven en een halven cent!’ zegt Sitih, terwijl ze met haar lenige bruine vingers een kermende kip op vleesch en been bevoelt.
‘Zéven en...’ herhaalt de kippen-koopman en stikt dan in woede. Sitih houdt hem laconiek het dier voor, aan de pooten, den kop omlaag, en de koopman grist het haar uit de handen en duwt het in zijn mand met andere kippen. Sitih kijkt geamuseerd, maar gespannen toe, zorgvuldig de uitdrukking op zijn gezicht ontledend. Ze weet, dat zij natuurlijk veel te weinig heeft geboden. De prijs voor deze kip is twaalf en een halve cent.
‘Hoeveel dan...?’ vraagt ze eindelijk, met een nieuwsgierigen klank in haar stem.
‘Twee en twintig!’ zegt de koopman, uitdagend.
Sitih lacht, kort en hoonend. ‘Ah!’ zegt ze tegen njonja, ‘die vent is gek. Njonja moet hem verbieden óóit weer op het erf te komen. Gek!
‘Wie is hier gek?’ begint de koopman, beleedigd. Daarop antwoordt Sitih niet. Ze wil er geen scheldpartij van maken, dat hoort niet, in aanwezigheid van mevrouw. ‘Acht cent,’ zegt ze. De koopman neemt woedend zwijgend zijn draaglat, steekt die door de lussen aan de beide manden, waarin hij zijn kippen ronddraagt.
‘Nou, goed’ zegt Sitih. ‘Tien cent... dáár... geef de kip en houd me niet langer op, ik moet wasschen.’
De koopman antwoordt niet, bukt onder de lat en neemt zijn last op den schouder. Maar terwijl hij dat doet, zegt hij: ‘Achttien. Geen cent minder.’
‘Tien!’ houdt Sitih vol. De koopman schudt het hoofd, zucht tragisch en doet de eerste stappen naar den tuinuitgang. Deze stappen slaat Sitih nauwkeurig gade. Fel taxeert zij het élan van zijn gang. Hij gaat hoe langer hoe vlugger, want hij voelt in zijn rug, Sitih's blikken en hij weet, dat de kleinste aarzeling in zijn tempo hem eenige centen kan schelen. Het is een spannend afwegen der kansen. Eenmaal opent Sitih al haar mond, maar sluit hem weer.
| |
| |
‘Bied hem maar twaalf en een halven cent, Sitih, dat is toch de prijs!’ zegt njonja, die het spel al moe is.
‘Het is een mager beest, njonja, het is onbeschaamd van dien kerel zoo te overvragen.’ Sitih's gezicht drukt een resoluutheid en wilskracht uit, die het nog nooit gehad heeft. ‘Ik laat mevrouw niet afzetten.’ Haar stem heeft den extatischen klank van den getuiger, die de arena met wilde beesten tart. Dat zijzelf mevrouw iederen dag afzet bij haar huishoudelijke verrekening, dat is een andere kwestie natuurlijk. Dat is het spel van den anderen kant uit gespeeld!
‘Hé!!’ roept ze. En prompt staat de kippen-koopman stil. Hij heeft dien roep verwacht. Vragend kijkt hij om.
‘Tien en een half!’
‘Tida!’ schudt hij zijn hoofd. Een paar seconden staren zij elkander zwijgend aan, uit de verte, ieder van den ander den volgenden stap verwachtend. De koopman tilt zijn last van den schouder. Sitih blijft zwijgen. ‘Elf en een half,’ zegt hij en wie de regels kent en een goed oor voor intonatie heeft, weet, dat dit het eindbod is.
| |
| |
‘Elf en een half!’ herhaalt Sitih en wenkt hem, ‘Kom maar hier.’
De koopman komt terug, graait met ongeloofelijke zekerheid hetzelfde beest uit den mand en reikt het aan Sitih, die het triomfantelijk beetpakt. Njonja betaalt, de koopman groet en gaat. Het sukkeldrafje, waarmee hij zich nu verwijdert is heel anders dan zijn zoogenaamd weggaan van zooeven, het is definitief.
‘Een cent onder den prijs!’ zegt Sitih gloriënd en dan, vol hartelooze tevredenheid: ‘Hij had het noodig, hij had natuurlijk geen geld om te gaan eten!’
Wanneer er even later een bedelaar, lijdend aan een vergevorderde lepra, het erf komt opgestrompeld en als een spookbeeld van gruwelijke verminking bij de achtergalerij opduikt, en de jonge vrouw vol afschuw terugdeinzend tegen Sitih zegt: ‘O, laat hem weggaan... laat hem weggaan!’, dan tast Sitih haastig naar het kleingeld, dat ze in een punt van een doek bij zich draagt, neemt twee halvestuiver stukken en werpt hem die toe, voordat ze mevrouws bevel ten uitvoer brengt en hem verjaagt: ‘Ajo... ajo... weg van het erf!!’ Hoofdschuddend kijkt ze hem na.
‘Je had hem maar niets moeten geven,’ zegt de jonge vrouw, ‘aan elke munt, die door zijn aangevreten handen gaat, kleeft de ziekte.’
‘Ah, kassian!’ zegt Sitih medelijdend, ‘zóóeen moet toch ook eten, stakker!’
Dit antwoord beschaamt de jonge vrouw een beetje. Ze wil in ieder geval Sitih den stuiver teruggeven. Maar dat wijst Sitih van de hand. ‘Ah, tida apa!’ zegt ze, grootmoedig, ‘het komt er niet op aan. Aan een armen bedelaar gééf je.’
Het zijn de vijf centen geweest, die zij vandaag van het marktgeld naar zich toe heeft gerekend. Maar dat maakte nú geen verschil, ze waren nu al van háár. Vandaag bekostigt Sitih haar ingrediënten zelf. Dat is het funeste gevolg van edelmoedigheid. ‘Tida apa!’ zegt Sitih's hart, ‘het hindert niet.’
De maaltijd is een ceremonie.
Om één uur of twee uur in den middag is de warme maaltijd, de rijsttafel.
| |
| |
Amat is dan weer klaar wakker en zeer actief. Dekken en serveeren is het, haast ritueele, hoogtepunt van zijn carrière. Hij maakt er zich extra netjes voor, de jas, die hij onder het messenslijpen aan een spijker heeft gehangen, trekt hij nu weer aan, hij vouwt zijn korten heupsarong overnieuw, hij zorgt, dat zijn hoofddoek keurig zit en neemt een van de bordendoeken en hangt dien over zijn schouder: men moet toch het uiterlijke teeken zijner waardigheid dragen!
Met groote zorgvuldigheid dekt hij, in de achtergalerij. Het tafellaken precies over de tafel leggend, zoodat alle punten gelijk hangen, alle vouwen recht liggen. Met voorzichtige, devote handen strijkt hij de rimpels glad, spreidt den tafellooper uit, plaatst bloemen in het midden, zet borden, vingerkommen en glazen neer met zooveel toewijding alsof hij reliquieën naar een altaar bracht. Hij voelt zich als major domus, hij draagt deze waardigheid hoog ernstig in zich om. Vol van dezen ernst verwacht hij den thuiskomst van meneer en hij gaat hem tegemoet tot aan het stoepje van de voorgalerij om hem van hoed en stok of rijzweep te ontlasten. Als toewan gebaad heeft, komt hij plechtig aan njonja vragen of het eten mag worden opgedaan, het is gereed.
Het kan worden opgedaan.
Plechtig gaat hij terug naar de keuken. Met Sitih samen doet hij op, maar zelf schikt hij schotels en schalen op zijn dienblad: een kom met parelwitte, dampende rijst, een schaal geel-roode kerriesoep, gebraden kip, geroosterde visch, gebakken banaan, gekruide groenten in velerlei saus, een bord met groote, bros gebakken kroepoek.
Het is veel meer, dan twee menschen op kunnen, maar dit behoort tot de aristocratie van het Oosten: een mensch, die rijk en machtig is, eet naar genoegen en laat de resten vorstelijk liggen. Hijzelf, Amat, zal deze resten niet aanraken. Hij, immers, is Mohammedaan en het is hem verboden iets te eten van wat op den disch van een anders-geloovige stond. Nee, hij zal het weggooien, de resten, aan de kippen geven en die eten het gaarne! Desnoods, als njonja het wenscht, zal hij het bewaren voor bij het avondmaal. Maar wat dáárna overblijft, strooit hij onherroepelijk voor de kippen en de honden neer. Zelfs de
| |
| |
lepreuse bedelaar zou het weigeren aan te raken, en al moest hij van den honger sterven.
Nu draagt Amat de geurende, dampende, roode gerechten aan, statig loopend over den èmpèr van de keuken naar het hoofdgebouw. En dan dient hij rond, strak en plechtig, schaal voor schaal, schotel voor schotel, geen hoflakei zou het hem verbeteren kunnen. Daarna schenkt hij drinkwater in de glazen en dan trekt hij zich bescheiden terug in den achtergrond van de galerij, waar hij, straf als een schildwacht, roerloos den maaltijd van meester en meesteres bewaakt. Een oogwenk, een handgebaar is voldoende om hem attent te maken op een wensch, op het kleinste verzuim. Want zoo slaperig als hij kan zijn bij het mindere werk, zoo wakker is hij tijdens dit ritueel: de spijziging van heer en huisvrouw.
De maaltijd is een ceremonie.
Ook voor de bedienden zelve. Op elk uur van dag of nacht zullen zij gehoorzamen aan iederen oproep, uitgezonderd op het oogenblik van eten. Hoe urgent hun diensten ook worden geacht, als zij geroepen worden en zij eten, dan zal een der andere bedienden (die niet eet op dat oogenblik) hoofsch en verontschuldigend, maar met marmerharde vastbeslotenheid komen melden: ‘Baboe of djongos kan niet komen, njonja, zij of hij eet.’ En geen toewan of njonja, die den adat kent, zal blijven aandringen, maar zich bescheiden terugtrekken en zeggen: ‘O, goed. Dan straks, als baboe of djongos gegeten heeft.’ En niemand zal verwachten, dat baboe of djongos zich bij dat eten ook maar in het minst zal haasten, omdat toewan of njonja wacht.
De siësta-uren vallen in den vroegen namiddag, na den hoofdmaaltijd. Toewan en njonja gaan slapen. De zon staat op haar hoogtepunt, loodrecht boort de hitte zich in de aarde, adembenemend zengt de gloed. De wereld wordt stil, in deze uren. Bladeren hangen slap, doodstil. Sommige bloemen verwelken. Hoenders en honden kruipen weg in de schaduw van heggen, de paarden dutten in den stal met laaghangende koppen, te loom om de vliegen weg te slaan, die duizelig rondkruipen op hun vel. De wegen zijn leeg van menschen, wie niet absoluut te doen
| |
| |
heeft, trekt zich nu terug in de donkerte van een gesloten kamer. Het zijn de uren van zon en hitte. In den drogen moesson tenminste... In den regenmoesson plenst in déze uren het hemelwater het hardst. Geen versmorende zonnegloed is er dan, maar dof dreunende regenval. En ook dáárbij beheerscht slaap en doove rust deze wereld.
In de siësta-uren zijn de bedienden vrij om te doen, wat zij verkiezen. Amat wascht eerst nog even af, voordat hijzelf gaat eten en rusten. Hij wascht af met koud water, net zooals Sitih met koud water de kleeren wascht. Buiten, voor de keuken, onder den èmpèr, boven de gemetselde goot, die daarlangs loopt, staat een groot bordenrek, daarnaast, op den grond, een emmer met water, een blik met schuurzand en een stuk klapperdop.
Neergehurkt schuurt Amat met den in het zand gedoopten klapperdop borden, schalen en schotels schoon, spoelt ze af met water, dat hij er met de hand uit den emmer overheen schept en zet ze op het rek in de zon te drogen. De zon droogt niet alleen, ook de bacteriën doodt zij. Den geheelen namiddag staat het servies zoo in den bakkenden zonneschijn en het eenige nadeel hiervan is, dat er soms een kip, die haar ei niet kwijt kan, bovenop vliegt en er in haar opwinding iets van breekt. Nadeel, alleen voor njonja. Voor Amat een voordeel. Want nooit hoeft hij schuld voor gebroken porselein op zich te nemen. Steeds kán het een kip zijn geweest, terwijl njonja sluimerde, en steeds wás het een kip. ‘Dipitjaken ajam’, zal hij annonceeren, laconiek en doodzeker achter dit schild. ‘Gebroken door een kip’. En njonja zal nooit de tactloosheid hebben te vragen: welke kip en wanneer en hoe. Dipitjaken ajam. Goed. Het zij zoo en het is zoo. Alleen wanneer Amat eens tijdelijk zéér onhandig is en al te veel breekt, zal njonja veelbeteekenend waarschuwen: ‘Hoor 's, Amat, als die kippen nou al te veel breken, moet jij toch maar eens een gulden op je loon gekort worden, want dat gáát zoo niet. Jaag de kippen van het bordenrek weg en zorg, dat de boel heel blijft!’
Amat zal de waarschuwing accepteeren en terwille van den schijn met veel misbaar en voorgewende woede een tijdlang alle kippen uit den omtrek van het bordenrek verjagen.
Het is stil in de siësta-uren, ook in de bijgebouwen bij de bedienden. Sommigen liggen op hun matje op den balèh-balèh,
| |
| |
slapend of soezend. Anderen zitten gehurkt en gesteund tegen een paal van het èmpèrdak, rookend of sirihpruimend, vol van loomheid en gedroom. Zoo wezenloos zijn hun gezichten, dat zelfs hun gedachten schijnen lamgelegd, wakend slapen zij, zooals een dier dat kan. Hun kinderen spelen zoetjes met een leeg sigarettenblik of wat steentjes, ze voelen, dat de wereld nu rust en zijn geruchtloos bezig.
In deze stilte strijkt Sitih. Langzaam, zonder haast, heel secuur strijkt zij, keurig netjes. Naast haar groeit de stapel gevouwen goed. De japon hangt zij aan een haak.
Zij strijkt met een houtskool-strijkijzer en de walm daarvan hangt hoofdpijngevend in de heete atmosfeer. Als de bout te warm wordt, koelt zij hem af door hem op een stuk banaanblad te zetten. Onder het heete ijzer drogen de bladsappen op, het koele, smaragdgroene blad schroeit bruin en er is de zoetige geur van gebraden banaan. Ook de kleeren, als zij pas gestreken zijn en nog warm, hebben dezen bijzonderen geur.
Men zou zich afvragen, of Sitih dan niet moe wordt, als zij moet werken, inplaats van nu, net als de anderen, niets te doen. Maar Sitih is het al zooveel jaren gewend om in deze uren toch te waken. De meeste blanke kinderen slapen 's middags alleen maar, zoolang zij klein zijn. Na hun zesde jaar zijn ze moeilijk overdag in bed te houden en de meeste ouders geven er den voorkeur aan hen ook in de siësta-uren maar op te laten blijven, mits zij stil zijn en geen verboden dingen doen. En er zijn zooveel verboden dingen. Ze mogen niet bij de kali, - de rivier - komen, want dat water is besmet of er staat een gevaarlijk sterke stroom of er konden krokodillen liggen langs den modderigen oever. Ze mogen niet den weg op gaan en zich verleiden laten snoeperij te koopen aan een stalletje of in een warong. En die snoeperij is zoo aanlokkelijk!! Knalroze limonadestroop met smaragdgroene, glibberige stukken zoetigheid er in; kleefrijst met rietsuiker, omwikkeld in banaanblad en geroosterd boven een houtskoolvuurtje; goudgele stukken van de nangka-vrucht, sterk van aroom en onverteerbaar, maar zoo heerlijk, voor wie als kind in Indië geboren is.
Ze mogen niet naar de bijgebouwen gaan, de bediendenkamers binnengaan en er op den balèh-balèh zitten, pratend met den
| |
| |
staljongen of zijn vrouw, spelend met de Inlandsche kinderen, die honderd verboden spelletjes, en wreede dingen met dieren doen, en alle sexueele geheimen kennen.
Over hoeveel ongehoorzame, getempteerde blanke kinderen heeft Sitih in de middaguren niet gewaakt!! Over hoeveel sinjo's en nonnie's, heeft ze haar spiedend oog niet laten gaan, terwijl vader en moeder in diepen, bijna bewusteloozen slaap lagen! ‘Djangan, njô...... niet doen, jongen! Tida bolèh, nonnie...... het mag niet, meisje......!’ O, hoeveel jaren lang heeft haar stem middag in, middag uit deze vermaning gezegd! En als sinjo of nonnie vroeg: ‘Maar waarom niet, Sitih?’, antwoordde Sitih, stereotiep: ‘Omdat njonja het verboden heeft!’ Sitih zelf begreep deze order niet, want waarom zou een kind niet aan den oever in het water spartelen, juist als de hitte het grootst is: en waarom zou een kind zijn hartsverlangen naar lekkere limonadestroop en zoete rijst niet stillen mogen? En waarom zou een kind niet mogen vragen en antwoord krijgen, inzake de dingen, die het natuurlijk het meest interesseeren? En waarom zou een kind een dier niet kwellen, als het daartoe lust gevoelde......? Nee, Sitih begreep nooit den zin van die geboden, maar ze begreep zooveel niet van de Blanken en laat ieder volk en ieder ras zijn kinderen opvoeden naar eigen opvatting! ‘Het mag niet van njonja!’ zei Sitih en trachtte zooveel mogelijk het zondigen te voorkomen. Het eenige, wat zij oogluikend toeliet, was het betreden door de kinderen van haar kamertje.
‘Wat is dat, Sitih?’
‘Dat is mijn sirihdoos, njó.’
‘Wat zit er in?’
‘Niets...... Sirihblad en kalk en betèlnoot en tabak.’
‘Hoe maak je een pruim. Sitih?’
‘Gewoon. Zóó. Ik neem twee bladeren, ziet njô? Daar smeer ik een beetje kalk op, ik doe er een stukje noot bij, nu vouw ik het op en steek het in mijn mond en kauw. Als ik lang kauw wordt mijn speeksel vuurrood, zoo rood als de kembang sepatoe, die in de heg bloeit. Dat speeksel spuw ik uit, in een blikje, niet zóó maar in het rond, dat hoort niet. En mijn mond veeg ik af met een prop tabak.’
‘Maak er ook eens een voor mij, Sitih!’
| |
| |
‘Ah, dat mag niet van njonja.’
‘Hè, toe nou, Sitih.’
‘Nee, nee, njonja wordt boos, als ze het merkt.’
‘Maar ze merkt het niet.’
Hij kauwt en kauwt, hij vindt het afschuwelijk......
‘Als njô er straks over babbelt, merkt ze het.’
‘Ik babbel er niet over, Sitih.’
‘Heusch niet?’
‘Betoel niet, Sitih. Soengoeh matti, ik mag doodvallen, als ik iets zeg.’
Sitih glimlacht. Soengoeh matti! - heeft njô gezegd. Alsof hij een kind was van háár ras! Er is milde warmte in Sitih's hart. Njô is haar zoo oneindig minder ver en vreemd dan de toewan en de njonja. ‘Ah, je kunt je mond niet houden!!’ zegt Sitih.
‘Ach, jawel, Sitih, betoel, ik kán mijn mond houden. Geef me nou een sirih-pruim!’
‘Dan moet je hem zelf maar maken. Ik geef hem je niet!’
Lachend neemt de jongen de sirihdoos, en begint.
‘Zóó doe ik het goed, hè?’
Sitih knikt. Trots vervult haar. Een pientere jongen, die njô!! Hij steekt de pruim in zijn mond en begint voorzichtig te kauwen.
‘Pedis!!’ waarschuwt Sitih, ‘het is sterk!!’ Maar ze volgt de kauwbewegingen van den jongen uiterst gespannen.
Hij kauwt en kauwt, hij vindt het afschuwelijk, maar laat het niet blijken. Het is of zijn mond in brand staat, de tranen springen hem in de oogen. ‘Pedis!!’ lacht Sitih. ‘Ik heb het je toch gezegd! Nou, spuw maar uit, hier in dit blikje!’
| |
| |
De jongen spuwt de pruim uit. Zijn mond is oranje-rood. Nu lacht Sitih hardop. ‘Ts, èh, njô wil sirihpruimen!! Kom hier!’ en met een prop tabak veegt ze hem de lippen schoon. Dan, teeder, drukt ze hem even tegen zich aan. ‘Je moet geen sirih kauwen, dat is niet voor Blanken. En zeg er niets van tegen njonja.’
‘Zeg jij het ook niet tegen moeder, Sitih?’
‘Nee, ik zeg het niet. Maar ga nou zoet spelen.’
Het kind kijkt besluiteloos rond. Wàt is het, dat hem hier bindt, in deze kleine kamer? Alleen het verbod? Of ook de nieuwsgierigheid naar het ándere, het vreemde, te midden waarvan hij geboren is en opgroeit, maar dat van hem gescheiden wordt als door de grens van een andere wereld?!
Sitih's bed is anders dan het zijne. Het is een houten slaapbank, breed, maar hard. Er ligt alleen een matje op. Aan vier touwen van de zoldering hangt het katoenen muskietengordijn, nu opgeslagen. Sitih's hoofdkussen is klein en vettig, het ruikt naar de klapperolie, waarmee ze heur haar glad en glanzend maakt. Er staan nauwelijks meubels in Sitih's kamer, alleen die balèh-balèh. Onder de slaapbank staat een blikken koffertje.
‘Wat zit daarin, Sitih?’
‘Mijn kleeren, njô.’
‘Laat 's kijken!’
Sitih vischt een sleuteltje uit haar gordel en opent den kleinen koffer. Keurig netjes liggen daarin wat sarongs, baadjes, onderlijfjes en zakdoeken. Het heeft een eigenaardig parfum, iets van gedroogde bloemen, stijfsel en batikwas.
‘Niets bijzonders, ziet njô wel?’ Ze sluit den koffer af en duwt hem onder den balèh-balèh.
‘Heb je niets meer, Sitih?’
‘Nee!’ Sitih lacht.
‘Bezit je heelemaal niets?’
‘Ik bezit een huis in mijn dorp!’ zegt Sitih.
‘Wat heb je nog meer?’
‘Niets. Mijn gouden muntspelden op m'n baadje.’
‘Hoeveel?’
‘Vier halve Engelsche ponden. Vroeger had ik er vijf.’
‘En waar is die vijfde?’
‘In den lommerd.’
| |
| |
‘Waarom heb je het in den lommerd?’
‘Omdat ik geld noodig had.’
‘Krijg je in den lommerd geld voor zoo'n gouden muntspeld?’
‘Ja. Ik beleen hem. Ik leen er geld op, dat ik weer kan aflossen.’
‘Waarom moest je geld leenen?’
‘Omdat mijn moeder gestorven was en ik moest haar begraven.’
‘Waarom heb je geen geld aan njonja gevraagd?’
‘Omdat ik al zoo bij njonja in de schuld steek. Njonja zou me nu niet méér gegeven hebben.’
‘Maar je moest je moeder toch begraven!!’
‘Ja, betoel, ik moest mijn moeder begraven.’
‘Waarom zei je dat dan niet tegen njonja?’
‘Omdat njonja me niet geloofd zou hebben.’
‘Waarom zou ze je niet geloofd hebben?’
‘Omdat ik de maand tevoren al voorschot gekregen had voor de begrafenis van mijn grootmoeder.’
‘Is die verleden maand gestorven?!!’
‘O, nee, al jaren geleden.’
‘Waarom zei je dan, dat ze verleden maand begraven moest?’
‘Omdat ik geld noodig had.’
‘Maar waarom vroeg je dat dan niet gewoon, ronduit?’
‘Het is minder beschamend om voor een begrafenis geld te vragen.’
‘O...... En wanneer ga je die munt inlossen?’
‘Aan het eind van de maand, als ik mijn loon heb.’
‘Heb je dan weer vijf spelden op je baadje?’
‘Saja, njô.’
Het kind kijkt rond, begeerig om nog meer te zien, te hooren, te weten. Op een balk is een plank getimmerd. Daarop ligt een groote, zwarte haarkam. Een spiegelscherf staat tegen den muur gestut. Er staat een oude eau-de-cologne-flesch met een paar verleppende roosjes uit den tuin er in. Daarnaast, een blikken koffiekan en een aarden kom met gekookte rijst. Er staat ook een schoteltje met de een of andere zoetigheid, toegedekt met een stuk banaanblad. Aan den wand hangt een petroleumlamp. Dat is alles, wat Sitih's kamertje bevat. De vloer is van aangestampte aarde, roodbruin. De planken wanden en zoldering zijn witgekalkt, maar smoezelig van kleur. Waar de lamp hangt
| |
| |
is een breede, zwarte walmstreep. De zoldering is bruinig van aangeslagen roet en rook. Als het regenmoesson is, zijn er erg veel muskieten, dan zet Sitih soms een oud petroleumblik met smeulend gras in een hoek van haar kamer. De rook is niet prettig, maar hij verjaagt de muggen.
‘Kom,’ zegt Sitih, ‘nou moet je hier weg.’
‘Wat is dat, onder dat banaanblad?’
‘Kwee pisang.’
‘Lekker!’
‘Ik wil het je wel geven...... maar njonja zal er boos om worden.’
‘Ik zal het niet vertellen. Sitih.’
Sitih reikt het kind de lekkernij: een koekje van gekookt rijstmeel, gevuld met banaan. ‘Maar je mag het niet vertellen!’
Sitih kijkt toe, hoe het kind smult. Het vleit haar, dat hij het lekker vindt. Natuurlijk zou njonja boos zijn als ze het wist.
‘Waarom mag ik dit niet eten. Sitih?’
‘Ik weet het niet, njô. Misschien is njonja bang, dat het niet schoon is, maar dit heeft Sitih zelf gekookt. Het is net zoo schoon als het voedsel, dat Sitih voor toewan en njonja kookt. Eet het maar gerust, maar zeg er niets van.’
Het kind eet, zittend op den balèh-balèh. Hij is omgeven door de atmosfeer van deze bediendenkamer. Hij ademt de reuken in, die er hangen: verdorde bloemen, cocosolie, petroleum, de lijflucht van Inlanders, verwasemde smook. Diep doordrenkt hem deze atmosfeer, maar hij weet nog niet, dat dit de kiem is voor later heimwee en een latere saamhoorigheid.
‘Kom!’ dringt Sitih aan, ‘ga nu zoet spelen. Kom mee, naar de achtergalerij, dan zal Sitih met je spelen.’
Zoo lokt ze hem weg, terug naar zijn eigen wereld. Toch is er in haar ziel het besef van een zoet verbond. En als hij even later stil op den grond te spelen zit, strijkt ze hem liefkoozend over het kortgeknipte haar. Kind van njonja...... kind van háár. Blank kind, geboren in háár land, onder háár hemel.
Tegen vier uur in den namiddag eindigt de siësta. Er steekt dan wat wind op, die beweging brengt in de verstarde atmosfeer. Het is, of de ergste hitte opeens milder wordt. Bij de put baden de bedienden. Het koude water schenkt hun nieuwe vitaliteit en als Amat het huis weer betreedt, luiken opent, krees
| |
| |
optrekt, het servies wegbergt en de theetafel klaarmaakt, is er in dit doen iets, dat opwekt tot het hervatten van een dag, die nog een afkoelenden namiddag en een langen avond heeft.
De jonge vrouw en haar man ontwaken. Het hangt af van de warmte, van de zwaarte van hun middagslaap, of ze zich nu eerst gaan baden en kleeden en dan theedrinken, of dat ze, in négligé, nog loom en mat van een te diepen en eigenlijk niet eens verfrisschenden sluimer, eerst zich aan de theetafel zetten, langzaam opluikend tot nieuwe energie.
Zoodra Sitih hen uit de slaapkamer hoort komen, gaat zij de wasch naar binnen brengen, in de kasten leggen, handdoeken en zeep naar de badkamer dragen, de bedden opmaken. Met het bezempje van bladnerf, - de sapoe lidih - veegt zij het muskietennet van insecten schoon en sluit het en stopt het zorgvuldig aan alle kanten onder de matras in. Nu eindelijk is zij klaar met haar eigenlijke werk en nu gaat zij naar haar eigen kamer, op haar gemak baden en zich verkleeden en die kleine werkzaamheden voor zichzelf doen, die er te doen zijn: ze heeft iets te koken of te verstellen, te wasschen of te strijken, of misschien heeft zij bezoek uit de dessa, een vriendin, die haar komt opzoeken om wat met haar te babbelen. Als zij niets beters te doen heeft, haakt zij kant voor de kabaja's van njonja of voor de strooken onder aan de bedlakens.
Tegen zes uur, iederen dag gelijk, gaat de zon onder, valt de avond in. Toewan en njonja zijn van huis om een eind te wandelen of te rijden. Amat bewaakt in hun afwezigheid de woning. Hij zit op het stoepje van de voorgalerij en wacht hun terugkeer af. Rooken mag hij hier niet, want dit zou tegen den adat zijn: de mindere rookt niet in de aanwezigheid, zelfs niet in de omgeving van zijn meerdere! Hij zit en wacht. Hij draagt de verantwoordelijkheid voor dit open huis, dat geen façade en geen voordeur heeft. Hij zit en tuurt voor zich uit. Niemand kan zeggen, of hij aan iets denkt. Zijn gezicht verraadt niets, geen gedachte, geen gevoel, geen enkele emotie. Hij zit en wacht en de tijd gaat aan hem voorbij. Als de duisternis begint in te vallen, moet hij de lampen opsteken. Hij doet dat langzaam en zorgvuldig en met groote toewijding, want een lamp is voor hem een belangrijk ding. Er zijn hanglampen en muurlampen.
| |
| |
Hij heeft een bankje om bij de muurlampen te klimmen. Voorzichtig klimt hij bij elke lamp, voorzichtig neemt hij den ballon en het glas er af, draait de pit op, ontsteekt het licht en zet er den ballon en het glas weer op. Dan kijkt hij nauwkeurig of de lamp niet walmt, of zij voldoende licht geeft, of er vanmorgen, bij het schoonmaken geen enkel vlekje of doffe plek op het lampeglas is blijven zitten. Als hij tevreden is, gaat hij naar de volgende. Intusschen valt de avond, de insecten en reptielen komen. Muggen, torren, vlinders, vliegende mieren cirkelen om de lichtbronnen. Op de wanden er achter kruipen geruchtlooze, gelige hagedisjes, de tjitjaks. Het is een gevaarlijk spel op leven en dood: wat te dicht bij de lamp komt, schroeit de vleugels; wat te dicht nadert bij den wand, wordt met één hap opgeslokt.
Na tafel moet toewan nog werken.
Morgenochtend zal Amat honderden stervende en doode insecten van de vloeren en de tafelbladen wegvegen.
Het avondeten is laat, 's avonds tegen negen uur. Het is dezelfde ceremonie als midden op den dag. Na tafel moet toewan nog werken. Hij werkt aan zijn bureau, in zijn eigen kamer. Voor den nacht moeten de krees worden neergelaten, de luiken gesloten. Maar zoolang toewan werkt, mag dat niet gebeuren.
| |
| |
Opnieuw zit Amat op het stoepje van de voorgalerij en wacht.
Hij wacht, tot zijn meester gereed zal zijn. Hij wacht uren lang, geduldig, oneindig geduldig, zóó stil, dat zijn aanwezigheid daar gemakkelijk te vergeten is en nooit wordt tot een bezwaar voor het geweten of het hart. Hij zit daar, in de donkerte en het eenige, wat hij doet, is af en toe met zijn vingertop een muskiet dooddrukken op zijn gezicht of voet. Soms ook krabt hij zich zachtjes onder zijn hoofddoek, heerlijk, zijn heelen schedel over. Hij zit en wacht en krabt zich en de uren vergaan aan hem. Nooit is er een gebaar of een gerucht in hem, dat de vraag doet rijzen, wanneer hij eindelijk naar zijn kamer mag gaan. Hij heeft immers een vrouw, die hem wacht, een legerstede, die gereed is. Maar die vraag bestaat niet. Het is voor hem eenvoudig ondenkbaar, dat hij nièt hier zou zitten, zoolang toewan werkt. ‘Schrijft’ - zegt Amat in zijn gedachten, want ‘werken’ is heel wat anders, is zwoegen en dát doet toewan niet. Hij schrijft. Amat zou het niet kunnen begrijpen, wanneer toewan hem weg zou zenden en bijvoorbeeld zeggen, dat hijzelf wel de krees zou
| |
| |
neerlaten, de luiken sluiten. Hier te zitten en te wachten is onafwendbaar verbonden met zijn geboortelot, is de onafwijsbare consequentie van zijn rang en positie. Wirio... is even binnen geweest in de voorgalerij om de planten uit de jardinières te lichten en buiten te zetten, te begleten en daarna weg te gaan naar zijn kamertje, waar híj nu zeker al sinds uren lekker slaapt. Hij, Amat, zou liever sterven dan de planten buiten te zetten, want dit is zijn taak niet. Maar evenzeer zou hij het gevoel hebben, dat er iets haperde aan het heelal, wanneer hij niet hier, op het stoepje zou wachten op het laatste bevel van den dag: ‘Ik ga slapen. Amat, je kunt sluiten.’
‘Saja, toewan...’
Zijn antwoord is prompt. Misschien heeft iemand kunnen denken, dat hij sliep daar, zittend en zoo roerloos. Maar hij sliep niet. Hij waakte.
‘Saja toewan.’
Zacht staat hij op. Zonder haast gaan zijn bloote voeten over de cementen vloer, geluidloos. Zonder haast windt hij de touwen los en laat de krees zakken. Zacht en behoedzaam sluit hij de luiken, dooft hij de lampen. Uit het verduisterde huis glijdt een schim weg naar de bijgebouwen...
Er zijn avonden, waarop er gasten komen. Dan dient Amat koele dranken en rookgerei rond. In het begin, bij de eerste keeren, is hij wat zenuwachtig geweest, want hij heeft een vermoeden gehad van bestaande vreemde conventies en vreest die niet precies te kennen. Aan wie moet hij het eerst het dienblad met volgeschonken glazen aanbieden? Aan de dames of aan de heeren? Het is zoo'n wonderlijke wereld, de wereld der Blanken. In zijn wereld gaat de man voor, natuurlijk, de kroon der schepping. De vrouw zit niet eens bij de gasten van haar echtgenoot en onder zijn gasten bevinden zich uitsluitend mannen. De vrouw is er dan om hen te dienen en te laven. Zij mag zich niet mengen in het gesprek en nadat zij bediend heeft, moet zij zich terugtrekken. Maar hier bij de Blanken zit njonja even goed als toewan in de ontvangkamer en er komen dames, zoo goed als heeren. En njonja heeft hem bevolen de dames het eerst te bedienen en hij heeft daarop: ‘Saja’ gezegd. Hij weet het nu met zijn verstand, wie hij het eerst het dienblad voor moet houden, maar zijn gevoel verzet zich daartegen en remt op een
| |
| |
zonderlinge manier zijn handeling. Links en schutterig komt hij de voorgalerij in, er is een schichtige blik in zijn oogen, zijn handen beven en voordat hij het beseft, staat hij tóch bij den manlijken gast. ‘Eerst mevrouw, Amat!’ wijst njonja terecht en hij schrikt en komt naar de vrouw des huizes toe. ‘Nee, Amat, de njonja tamoe eerst, de dame, die hier gast is.’
Wat een geluk, dat njonja niet ongeduldig is! Sitih heeft haar voorbereid. ‘Amat zal nog wat onhandig zijn, in het begin,’ heeft Sitih gewaarschuwd, ‘maar daar moet mevrouw maar niet op letten. Als mevrouw hem rustig terechtwijst, zal het de volgende keer al veel beter gaan. Amat moet eerst nog wennen aan de gewoonten van toewan en njonja. Maar als mevrouw ongeduldig wordt, zal Amat zijn hoofd verliezen, bingoen worden, en misschien wel het heele dienblad met alle glazen en karaffen er op laten vallen en dan zal hij zich zóó diep schamen, dat hij alleen nog maar ontslag kan vragen.’
Njonja is dus niet ongeduldig. Kalm vangt zij Amat's vergissingen op, begrijpend, dat het eeuwenoude wetten zijn, die hem nu regeeren en die zij zacht en voorzichtig in hem moet overmeesteren.
Onder haar kalmte verstillen zijn trillende zenuwen, zijn hand wordt vaster, hij onderscheidt weer duidelijk waar de menschen zitten, hij weet weer, wie déze is en wie gene en een stem wordt duidelijker in hem, zeggend: ‘Deze witte menschen hebben andere gewoonten, bij hen is een vrouw de gelijke, soms zelfs de meerdere van een man. Hoe stom en belachelijk ook, het is zoo en dit is niet jouw zaak, maar de hunne. Het dienblad houd je eerst aan de damesgasten voor, dan pas aan de heerengasten.’ En opeens wordt alles eenvoudig en alles verloopt glad. Bij de volgende keer gaat het dadelijk al makkelijker en nu vergist Amat zich nooit meer. Het is het tweede axioma, dat hij leert: ‘Zij plegen hun vrouwen vóór te laten gaan.’ Net zoo'n axioma als: ‘Zij plegen te zingen onder het baden.’
Er zijn echter ook avonden, waarop de njonja alléén thuis is. Toewan is op tournee en overnacht ergens in een andere plaats. Dan zit de jonge vrouw alleen op haar voorgalerij en niet Amat, maar Sitih bewaakt haar. Zorgvuldig, maar zonder dat mevrouw zich dit bewust is, slaat Sitih acht op haar. Onopvallend bespiedt zij het doen en laten der blanke vrouw, haar houding, haar ge- | |
| |
laatsuitdrukking. Is zij geboeid bezig met iets, dan is Sitih tevreden en laat haar aan zichzelve over. ‘De njonja vergeet haar eenzaamheid,’ denkt Sitih gerustgesteld, ‘zij amuseert zich met haar boek, haar handwerk, haar geschrijf.’ Maar zoo gauw er iets van moedeloosheid te raden valt, is Sitih in de nabijheid. Ze komt de voorgalerij binnengedrenteld met een loos praatje en ze voelt het onmiddellijk aan met haar intuïtie of haar gezelschap wel of niet verlangd wordt. Ze zal op den vloer gaan zitten, dicht aan njonja's voeten, zwijgend, als mevrouw wil, dat zij zwijgt, babbelend als mevrouw behoefte aan verstrooiing heeft. O, Sitih weet over honderderlei dingen te babbelen. Zoo in het algemeen over alle zaken, die vrouwen bijzonder ter harte gaan: liefde, kinderen, kraambed, huishouden... en daarin weet zij menige wijze les te vlechten. Ook over de gewoonten en tradities, over geloof en bijgeloof van haar volk praat zij en over de gebeurtenissen uit de dessa en, als het moet, kan zij ook wel eenige intimiteiten loslaten over het leven van de njonja besar en den kandjeng toewan resident. Dit laatste natuurlijk heel voorzichtig en discreet, net genoeg om njonja bepaalde dingen meer te doen raden, dan ze uit te spreken, want het vertrouwen is een teer ding, gauw bezoedeld, gauw geschokt en Sitih weet, hoezeer zij op moet passen niet door onkieschheid over een vroegere meesteres het vertrouwen van de tegenwoordige te verspelen.
Zoo gauw er iets van moedeloosheid te raden valt......
Op zoo'n avond, als het controleurshuisje in zijn eigen stilte en eenzaamheid staat, vervreemdend aan de sfeer van dit tropisch binnenland, en cicaden snerpen in de boomen en muskieten zoemen om de lampen en de witte wanden zijn bedekt met ge- | |
| |
ruchtlooze zig-zaggende hagedisjes... en Holland met vrienden en verwanten, thuis met vader en moeder lijkt onbereikbaar ver verzonken achter heimwee en herinnering, dan is het voor een jonge vrouw, die op haar voorgalerij alléén den terugkeer van haar man verwacht, een uitkomst zoo'n oude baboe Sitih te hebben, zittend aan haar voeten, babbelend met zacht vertrouwden stem. Een medewezen, dat aan de hunkering van het hart voldoet.....
Er is geen naam voor de warmte, die hen bindt. Vriendschap is het niet, kameraadschap niet en niet saamhoorigheid. Voor dat alles zijn zij elkaar te vreemd, doen en denken zij té anders. Een neiging is het, die hen dringt van eigen wereld uit den ander op te zoeken, maar alleen met de instincten treffen zij elkaar. Toch, waar niet anders is, is dit voldoende. Aan de nostalgieën in de jonge vrouw wordt iets gestild en de ander. Sitih, weet, dat zij stilt. Dit is haar goedheid. En haar sluwheid. Zij doorkent, in deze avonduren, als de blanke vrouw zich in dit heel vreemde land vereenzaamd en verlaten voelt, beter dan ooit haar eigen onontbeerlijkheid. En dit weten is een zoet weten. Het wekt trouw en teederheid in haar, de verwikkeldste affecten van een vrouwen- en moederhart. Alle zorgzaamheid in haar ontwaakt er van. Zittend op den koelen vloer, aan de voeten van haar meesteres, zal zij azende muskieten verjagen of voorzichtig vangen tusschen de toppen van haar lenige bruine vingers. Of zij zal met zachte bewegingen de voeten der jonge vrouw masseeren, een streelend kneden, waarin vermoeidheid en onvrede als in een zachte verdooving hun oplossing vinden.
Het is maar een primitieve woning dat huisje van den aspirant-controleur-ter-beschikking. Je kijkt er dwars doorheen, comfort heeft het niet en ook geen weelde. Er is pracht noch praal. Maar er is traditie. Er is de wil tot dienen en zich laten dienen, tot leiden en geleid worden. Er is het vergelijk tusschen meerdere en geringere. Er is ceremonie en ritueel. En de ongeschreven wet tot wederzijdsche redelijkheid.
Dikwijls hebben Amat of Wirio of zelfs Sitih geld noodig. Wien overkomt dat niet? Het is een groote kunst om rond te komen van een vast bedrag en steeds het hoofd te bieden aan duizenderlei verzoeking. Déze kunst nu beheerscht geen der bedienden, Amat
| |
| |
niet en Wirio niet en zelfs Sitih niet. Zij verkeeren in voortdurend geldgebrek. Niet gebrek aan de noodzakelijke dingen des levens, o, nee! Van hun salaris kunnen zij er gemakkelijk komen. Maar juist de verzoekingen...!
Er is het dobbelspel, er zijn prachtig gebatikte sarongs en hoofddoeken, zijden baadjes, met gouddraad bestikte muiltjes...... ach, dozijnen van die dingen, die tot een hartstocht kunnen worden. De toegangspoort heet: voorschot.
‘Minta perskot, njonja......’
Met neergeslagen oogleden, de handen in elkaar gevouwen, geteekend door deemoed en zondigheid, hurkt Sitih neer voor de njonja, meesteresse en bemiddelaarster. Een heel andere Sitih, dan de zelfzekere, over alle andere bedienden zoo kordaat heerschende.
‘Minta perskot, njonja......’
‘Waarvoor, Sitih?’
‘Mijn grootmoeder is gestorven, njonja.’
‘Wát?! Alwéér? Twee maanden geleden heb je haar pas begraven!’
Sitih glimlacht verontschuldigend en eerbiedig. Ze waardeert het in njonja, dat zij zich niet beet laat nemen en de leugen onmiddellijk ontmaskert. Maar ze glimlacht ook vol vertrouwen, dat njonja deze leugen voor niet meer en niet minder zal houden, dan zij is: de traditioneele frase, waarmee een niet direct te uiten verzoek bemanteld wordt.
‘Hoeveel voorschot heb je noodig, Sitih?’ - Njonja weet, dat zij op de doode grootmoeder niet verder in moet gaan. Zij weet, dát het maar een frase is, om het verzoek mee in te kleeden, zonder iets bloot te geven van de intimiteit uit het eigen bestaan. Sitih heeft tenslotte haar eigen leven, zorgen, wenschen, plannen, die een ander, njonja, niet aangaan. En is het niet beschamend, wanneer geldgebrek en geldbezit de menschen onderling aan elkander uitlevert? De een heeft geld, de ander niet. De een geeft het of houdt het, dat is zijn goed recht. Maar heeft hij, vóór hij het geeft, het recht te vragen, waarvoor wel en waarvoor niet? En: leg eerst je leven open voor mij! Wat wil je met dat geld? Muiltjes koopen? Heb je geen oude muiltjes? Zijn die niet goed genoeg? ...... Nee, dat is vernederend. Een volwassene beslist over zijn eigen dingen. Hij
| |
| |
vraagt geld en krijgt het of krijgt het niet. ‘Mijn grootmoeder moet begraven,’ zegt hij en niet: ‘Ik heb iets in den lommerd staan, dat ik in wil lossen.’ Of: ‘Ik ben van een duisteren hartstocht bezeten, ik dobbel!’
Njonja zal dus geen oogenblik vasthouden aan het feit, dat er gelogen zou zijn, want doet zij dit, dan zou zij Sitih zóó doodelijk beschamen, dat Sitih liever haar verzoek om voorschot in zou trekken en inplaats daarvan haar ontslag indienen. Honderdmaal zou njonja dan kunnen vragen: ‘Waarom, zoo opeens, dat ontslag?’ Sitih zou daar niet meer op antwoorden, alleen haar verzoek herhalen: ‘Minta lepas - Ik vraag ontslag.’
Maar Njonja kent deze dingen al, zij weet, dat Sitih niet liegt òm te liegen, maar om haar met haar verzoek te naderen over een zoo neutraal mogelijke brug: een grootmoeder, die al dozijnen keeren stierf en begraven werd en over de honderd moest zijn om nú nog Sitihs grootmoeder te kunnen wezen.
‘Hoeveel geld heb je noodig, Sitih, om je grootmoeder te begraven?’
‘Zooveel als njonja geven wil......’
‘Een rijksdaalder?’
‘Ik dank u zeer, njonja, trima kassi banjak. Misschien...... vijf gulden?’
‘Goed, Sitih. Maar dan heb je een groote schuld.’
‘Saja, njonja.’ Alle deemoed en zondebesef verglijdt uit Sitih's wezen, ze kijkt op, glimlacht dankbaar en in haar oude oogen glanst het lichte geluk van een verheugd kind.
De volgende maand is het Amat.
‘Minte perskot, njonja......’
‘Maar, Amat, je zit nog dik in de schuld!’
Amat antwoordt niet. Alleen zijn handen maken even een gebaar der onontkoombare rampzaligheid. Njonja vraagt niet eens, waarvóór hij het geld zoo dringend noodig heeft. Hij heeft al zóóvaak zijn grootmoeder begraven, dat hij eindelijk toe zou zijn aan het begraven van een kind, dat hij niet eens bezit. De njonja, die toch altijd nog langs Westersche impulsen denkt, wil de blasphemie niet verder volgen dan tot aan de groot- | |
| |
moeder. Haastig vraagt zij dus: ‘Hoeveel heb je dan nog noodig, Amat?’
In een oogwenk heeft hij de grenzen van deze vraag, de mogelijkheden van het oogenblik, den inhoud van de stemming getaxeerd. Met primitieve sluwheid weet hij precies, hoeveel en hoe weinig hij kan vragen.
‘Vier gulden, als njonja er niet boos om wordt!’ En schielijk bezwerend voegt hij er aan toe: ‘Njonja mag het heele voorschot dan met vijf gulden per maand korten!’
Hij kijkt njonja niet aan, terwijl hij dit belooft. Beloften zijn pijnlijk. En de eene mensch moet niet noodeloos zijn innerlijk prijsgeven aan den ander. Ieder sterveling heeft de plicht zichzelve te behoeden en te ontzien. Hij houdt dus de pijnlijkheid van de looze belofte verborgen achter zijn neergeslagen oogleden. Als njonja hem kent en zijn volk kent, zal zij geen waarde hechten aan dit gegeven woord.
Njonja kent hem en zijn volk.
‘Ik geef je nog één keer vier gulden!’ zegt zij streng. ‘En dan geen cent meer tot je heele schuld is afbetaald!’
Amat buigt het hoofd en prevelt: ‘Trima kassi banjak, njonja...’ In zijn ziel stijgt een zucht van verlossing op: ditmaal zal de njonja woord houden en gestreng blijven! Meedogenloos zal zij iedere maand een gulden van zijn loon inhouden. Eén gulden. Geen vijf natuurlijk. Maar den gulden wel. Maanden lang zal zij dat volhouden. En geen cent zal hij er bij krijgen. Maanden lang zal hij gebonden zijn.
Hoe weldadig is het: gebonden te zijn aan de kracht van een sterker wezen! Als een kind voelt Amat zich nu, gebed in de ouderlijke macht. Gerustgesteld verwijdert hij zich. Nog éénmaal zegeviert de verzoeking over hem en daarna...... maanden lang zal hij rust hebben van zichzelf en zijn kwade instincten......
Op een avond, als njonja weer alleen is, nemen Sitih's bruine vogeloogjes haar scherper op.
‘Voelt njonja zich wel heelemaal goed?’
‘Ik geloof het wel, Sitih. Ik heb het een beetje warm. En ik heb wat hoofdpijn...... Hoe zoo?’
‘Is njonja niet duizelig?’
‘Daar heb ik niet op gelet, Sitih. Ik ben wel meer duizelig, als
| |
| |
het zoo erg benauwd is en als het zelfs 's avonds, zooals nu, niet afkoelt. Als er 's avonds geen afkoeling komt, dan kan ik de hitte niet verdragen. Wij, Blanken, zijn niet gewend aan zulke temperaturen. Misschien heb je gelijk...... ik was vanmiddag een beetje duizelig.’
Sitih zwijgt en kijkt voor zich. Haar bruine handen gaan soepel wrijvend langs het been der jonge vrouw. Opeens neemt zij haar voeten, bevoelt ze, bekijkt de zoolen. Dan knikt ze en zegt: ‘Njonja is zwanger.’
‘Ik?!’ De jonge vrouw kijkt Sitih ongeloovig aan. Dan lacht ze. ‘Ik heb er nog niets van gemerkt, hoor! Dat merk je toch!’ ‘Njonja is zwanger,’ herhaalt Sitih met zóó groote stelligheid, dat de andere vrouw er stil en aandachtig van wordt. Sitih slaat haar opmerkzaam gade. Ze ziet haar blik peinzend worden, versmelten tot een groote, teedere verrastheid. Sitih is klaar voor haar oogen, wanneer die zich naar háár wenden. De jonge vrouw glimlacht. ‘Zou je het heusch denken, Sitih?’
‘Sitih weet het zeker, njonja. Sitih is al oud. Sitih heeft scherpe oogen gekregen.’
‘Maar waar zie je het dan aan?’
‘Aan alles. Njonja's mond is wrang, njonja's huid stroef, njonja's voetzoolen zijn schraal. En uw haar, njonja...... hebt u niet gemerkt, dat het sedert drie dagen niet meer wil, zooals njonja wil?’
‘M'n haar?’ De jonge vrouw tast onwillekeurig naar haar hoofd.
‘Dat heb ik niet gemerkt...... geloof ik...... of, ja...... misschien toch. Ja, je hebt gelijk. Sitih, mijn haar is vervelend de laatste dagen. Maar daar had ik niet zoo op gelet. Hoe heb jij dat gezien?’
Sitih lacht geheimzinnig. ‘Sitih ziét zulke dingen. De Blanda's piekeren over zooveel andere dingen, maar Sitih hoeft niet over andere dingen te piekeren. Sitih is maar dom en eenvoudig, daarom ziet zij de gewone dingen. Volgende week zal njonja zekerheid hebben.’
‘Volgende week?! ...... Waarom volgende week?!’
Sitih kijkt haar beteekenisvol aan. De jonge vrouw bloost. ‘O, ja...... je hebt gelijk, Sitih.’ Ze is verrast door de opmerking van de oude meid en een oogenblik weet ze niet zeker of die haar eigenlijk niet onaangenaam is. Wordt zij zoo bespied, dat
| |
| |
de ander zelfs de intiemste dingen van haar weet? Geruischloos en zwijgzaam is Sitih om haar heen, maar intusschen weet zij álles van haar af! Een beetje wrevelig zoeken haar blikken de aan haar voeten zittende gestalte.
Sitih is klaar voor haar blik en de gevoelens der blanke vrouw doorschouwend, zegt ze zacht: ‘Sitih moet toch weten, wanneer zij haar ontslag kan vragen. Sitih moet toch weten, of zij njonja niet op een zeer ongelegen oogenblik alleen laat. Het huishouden loopt nu al. Njonja weet al veel. Amat kent zijn werk. En Sitih zou wel graag terug willen naar haar eigen dorp. Maar als er nu een kindje komt, dan kan njonja toch niet nú een vreemde baboe nemen. Als er een kind komt, dan blijft Sitih nog om te helpen met bakeren en het de eerste maanden te verzorgen. Sitih is al oud. Sitih heeft al zooveel blanke kinderen zien geboren worden. Sitih weet, hoe de Blanda's hun kleine kinderen verzorgen en Sitih weet óók, hoe een klein kind in dit land verzorgd moet worden.’
Een warm gevoel van veiligheid en saamhoorigheid verslaat in de jonge vrouw den wrevel. Oude, trouwe Sitih!
‘Baik, Sitih!’ zegt ze, ‘het is goed.’ En ze vindt de juiste belooning: ‘Als het zoo is en alles is achter den rug, dan geeft njonja den mooisten sarong, dien zij krijgen kan, aan Sitih.’
‘Trima kassi, njonja......’ Effen klinkt Sitih's stem. Niets verraadt de zachte aandoening, die haar hart vervult: de njonja begint al te aarden. Ze is niet heelemáál totok meer!
Op een dag is de jonge vrouw onrustig. Het is midden in den namiddag, midden in den siësta-tijd. Ze heeft niet kunnen slapen, ze heeft het in bed niet uit kunnen houden en nu drentelt ze in kimono door huis.
Sitih heeft haar al lang gehoord. Eerst blijft ze door strijken. Misschien gaat njonja weer liggen, misschien is haar iets ingevallen of zoekt ze iets. Het is niet prettig geen beweging te kunnen maken, zonder opgemerkt te worden door een ander. Daarom strijkt Sitih nog een tijdje door, alsof er niets bijzonders was. Maar dan hoort zij njonja naar de voorgalerij gaan en zij blijft daar.
Sitih zet haar strijkijzer op het roostertje, gaat naar binnen.
| |
| |
De jonge vrouw zit op een van de wipstoelen en schommelt rusteloos op en neer.
Gewoonlijk beweegt Sitih zich geruischloos door het huis, maar dit keer doet ze wat harder, want ze wil mevrouw niet laten schrikken. Ze weet, hoe schrikachtig een vrouw in verwachting kan zijn.
‘Waarom slaapt njonja niet?’ vraagt ze, neerhurkend aan mevrouws voeten. In haar stem ligt de zacht bestraffende toon van een moeder tegenover haar kind. ‘Njonja moet uitrusten. Waarom kan njonja niet rusten?’
‘Het is zoo heet, Sitih!’ klaagt ze.
‘Ts, aáh...... heet. Het is elken dag heet.’
‘Niet waar! Als het regent, niet.’
‘Maar het heeft al weken niet geregend, het is al weken zoo warm en al die dagen heeft njonja wèl geslapen.’
‘Ik kon niet slapen. Het is zoo warm in bed. Je hebt het beddegoed te lang in de zon laten liggen, álles stráálde hitte uit, de matras, het kussen, de goeling.’
‘Sitih heeft het niet lang in de zon laten liggen, njonja, niet langer dan anders, het moet toch drogen.’
De jonge vrouw zucht.
‘Wat verlangt njonja?’ vraagt Sitih zacht, maar insinueerend. ‘Ach, niets.’
‘Njonja verlangt wel iets. Wat is het? Een stuk lekker koele ananas? Of een glas limonadestroop? Of gebrande pinda's?’ ‘Ach, het is te gek, Sitih!’ weert de jonge vrouw af.
‘Njonja moet het maar zeggen.’
‘Het is zoo'n eind, Sitih, heelemaal achter de markt.’
‘Sitih stuurt Wirio. Wirio heeft toch niets te doen, hij heeft den heelen dag nog niets gedaan.’
‘Ik heb zoo'n zin in groene zuurtjes, Sitih. De Chinees achter de markt heeft ze, weet je welke ik bedoel?’
‘Saja, njonja. Eergisteren heeft njonja ze ook gehad. Wirio zal ze dadelijk gaan halen. Voor hoeveel moet hij halen? Voor een dubbeltje?’
‘Ach, Sitih, het is toch te gek. Ik moet zoo'n dwaas verlangen toch kunnen onderdrukken!’
‘Njonja mág het volstrekt niet onderdrukken. Njonja moet aan
| |
| |
elke begeerte, die zij nú voelt, onmiddellijk toegeven. Het is toch niet njonja's eigen begeerte!’
De jonge vrouw kijkt Sitih aan.
‘Niet mijn eigen begeerte?’ Ze lacht. ‘Van wien dan wel?!’
‘Van het kind!’ zegt Sitih ernstig, een beetje verwonderd verwijtend.
Het verrast de ander. ‘Van... het kind...?’
Sitih legt voorzichtig haar bruine, rimpelige hand op het lichaam van de jonge vrouw. Het is of zij iets geheiligds aanraakt. ‘Het kind, dat njonja draagt.’
‘Dat kán toch nog niets willen!’
‘Natuurlijk kan het iets willen. Het kind voelt, wat de moeder voelt en de moeder voelt, wat het kind voelt. Ze zijn immers beiden aan één hartslag verbonden!’
De jonge vrouw zwijgt.
‘Het kind maakt zijn wenschen kenbaar aan de moeder,’ verklaart Sitih, ‘het heeft toch immers nog geen stem, alleen de stem van zijn moeder. En de moeder mag nóóit, nóóit in al deze negen maanden die stem onderdrukken. En al moest Wirio tot het einde van de wereld gezonden worden om groene zuurtjes te halen, dan móet hij gezonden worden. Het kind heeft u gewekt en doen weten, wat het wil. Njonja moet het zijn wil geven. Als njonja het nú, in deze negen maanden, niét zijn wil geeft, dan zal het later een lastig en dwars en ongelukkig kind worden, dat steeds zal willen, wat men het niet geven kan. Maar als njonja nú zijn zin doet en het nu volop bevredigt, dan zal njonja een zoet en tevreden kind baren... Voor hoeveel moet Wirio zuurtjes koopen? Voor een kwartje?’
‘Ja... ja, voor een kwartje!’ zegt de jonge vrouw gretig, gulzig. Sitih glimlacht. ‘Wirio zal hárd loopen!’ belooft ze sussend. ‘En njonja zal de groene zuurtjes eten en daarna weer gaan rusten. Het kind zal ook slapen...’ Ze laat nog even haar bruine hand liggen op de welving, waaronder het nieuwe leven woelt. ‘Het kind zal ook slapen...’ herhaalt ze, bezwerend.
En dan wordt het kind geboren. De dokter is er en er is een Indische vrouw, die bakert. En Sitih heeft geholpen met het aandragen van warm water voor het badje en het klaarleggen van de babykleertjes. Ze is in de kamer, terwijl het kind ter wereld
| |
| |
komt en alles, wat ze doet, doet ze nu met schuw neergeslagen oogen. Want hoe oud Sitih ook is en hoeveel ze ook van de Blanken heeft leeren kennen en aanvaarden, dit eene is haar nog altijd vreemd en stuitend: een man in een kraamkamer, de dokter aan het kraambed. Zij kán dit niet aanvaarden, alles, wat kuischheid in haar is, schrikt terug voor wat zij als onbegrijpelijke schaamteloosheid voelt. Ze weet wel, dat de toewan dokter knapper en handiger is dan de vroedvrouwen, - de doekoens - in de dessa, maar een vreemde man hoort niet bij een kraamvrouw. Zèggen doet Sitih natuurlijk nooit iets hierover, want het wordt haar niet gevraagd. Maar zij tracht, terwijl zij de haar opgedragen taak volbrengt, zich zoo diep mogelijk in zichzelf terug te trekken, zich zoover mogelijk te verwijderen van deze atmosfeer van onkuischheid. Ze houdt de oogleden neergeslagen, niet éénmaal heft zij ze op, zèlfs niet als het kind geboren is, en het is of zij haar schouders kleumend optrekt en haar armen tegen het lijf geperst houdt. Ze wil zich zoo klein mogelijk maken, zoo weinig als ze kan, wil ze van zichzelf in aanraking doen komen met dit vijandig vreemde.
Ook heeft ze een eigen taak in dit vertrek. Zonder iets te vragen of te zeggen, met een eigenmachtigheid, die alleen door een diepe overtuiging gerechtvaardigd wordt, heeft Sitih de placenta meegenomen. ‘Gered,’ denkt zij, want de Blanda's, die zooveel weten, weten zoo weinig. Ze gooien de placenta weg en beseffen niet, dat zij iets menschelijks weggoolen. Zij weten niet, hoeveel onheil dit kan stichten! De nageboorte is immers de niet tot voltooiing gekomen maat van het kind, zijn ‘kawan’, zijn ‘broeder’, waarmee hij negen maanden lang ten engste verbonden was in het moederlijf. Die placenta moet behandeld worden met denzelfden eerbied als waarmee men elken menschelijken doode behandelt. Het moet begraven worden en bij de plaats moet wierook gebrand. Men moet zorgen, dat de kawan vrede heeft met den dood en niet terugverlangt naar het leven, niet ijverzuchtig wordt op het andere kind, dat het leven kreeg. Uit ijverzucht zou het 't levende kind kunnen benadeelen, want het weet, dat in het kind nog altijd de saamhoorigheid schuilt van toen zij nog bijéén waren in de duisternis. Hoe gemakkelijk zou het kind getrokken door zijn vage nostalgieën, ten verderve gevoerd kunnen worden! Een groot ongeluk zou hem kunnen overkomen! Daar- | |
| |
om moet men den kawan sussen, hem een rustplaats bereiden en wierook branden. Het beste is om hem in doeken gewonden en gezegend, stroomafwaarts te doen drijven op de rivier. Het water voert hem mee, ver, heel ver weg, onherroepelijk worden kawan en kind gescheiden en het kind zal hem vergeten en een veilig, lang leven zal het beschoren zijn.
Als het kleintje een paar weken oud is, vindt dokter het wel geschikt, dat de jonge moeder voor een korten tijd de koelte in gaat, de bergen in.
Voor dien tijd moet Moena, Wirio's vrouw, dan baboe-diensten doen, ze is nog wel heel jong, maar handig. Sinds de baby er is, doet zij immers de dagelijksche wasch, want Sitih is nu ook kindermeid. Zoodra het kindje wakker wordt en begint te huilen, neemt zij het op en draagt het in den slendang. In die veilige warmte tegen Sitih's trouwe lijf is baby altijd zoet, het is, of híj twee moeders heeft, één, die hem zoogt en baadt, één, die hem draagt en koestert in de uren van wakker-zijn.
Maar nu moet njonja met het kind voor twee of drie weken van huis, de bergen in en wie moet toewan verzorgen?
‘Jij, Sitih...’ zegt mevrouw. ‘Jij kent het huishouden en toewan heeft goede verzorging noodig. Amat zou wel alleen kunnen werken, hij is nu al goed ingereden en Moena kan wel aardig wasschen, maar zij kan meneer niet verzorgen, zij kan niet koken en ze weet nog van zoo weinig af... Daarom neem ik Moena maar mee en laat ik jou hier, Sitih.’
Sitih schudt haar hoofd. ‘Dat is niet goed,’ zegt ze. ‘Moena kan best voor toewan zorgen, beter voor toewan dan voor sinjo. Moena is nog te jong om de zorgen voor een kind toevertrouwd te worden, ze heeft nog nooit een kind gehad, zij kènt de pijnen nog niet, waarmee een moeder haar kind ter wereld brengt, dus hoe zou zij dan zorg genoeg kunnen hebben voor het kind van een andere vrouw?’
De schoone teederheid en de simpele zuiverheid dezer gedachte verrassen de blanke vrouw.
Moena blijft achter bij meneer en Sitih gaat mee, de bergen in, om er den kleinen njô te behoeden en te koesteren in haar teedere zorgzaamheid.
Somt vraagt de blanke vrouw zich af, wat deze zorgzaamheid
| |
| |
in Sitih is: beneden-menschelijkheid of boven-menschelijkheid? Een primitief moedercomplex, dat zich laaft aan elk kind-object, welk ook? Een atavistisch instinct, dat het zelfbehoud blindelings dient in de bescherming van het jonge soort-exemplaar? Of een bewuste, wijze en warme verantwoordelijkheid, onpersoonlijke hoogere Liefde voor het hulpelooze Wezen?
Het is moeilijk deze vraag te beantwoorden. De woorden voor een gesprek hierover ontbreken tusschen de blanke vrouw en de oude meid. De blanke vrouw kent deze woorden niet in de taal van Sitih en Sitih zou de begrippen in hun bewoording misschien niet eens herkennen. Ze zou niet weten, wat menschenliefde beteekent, of: ethiek, of moraal. Ze zou waarschijnlijk niet eens kunnen verklaren, waaruit haar schoone reacties voortspruiten. Waaròm zij de barensweeën van een andere vrouw, êlke andere vrouw, zoo eerbiedigt; waarom zij barmhartig is tegen een melaatsche; waarom zij in een kind het Kind behoedt. Zij zou maar één woord hebben: ‘Kassian!’-‘Meelijwekkend!’ En met dit ééne stuntelige woord zou zij de heele scala van gevoelens bedoelen, die ligt van het sentiment tot het intellect, van de instincten tot het begrip. Met dit eene woord zou zij ook aanduiden de grens van haar betrekkingen tot anderen: het medelijden, de barmhartigheid. Waar dit ophoudt, houdt haar humaniteit op. Met Amat heeft ze geen medelijden. Waarom zou ze? Hij is jong, gezond, krachtig, volwassen. Als hij niet uitgebuit wil worden, moet hij er zich maar tegen verweren. Zoolang hij zich niet verweert, buit zij hem uit. Zoodra hij zich verweren zal, zal zij haar macht over hem betoomen. Dat is toch logisch?! Buitendien zal de tijd nog komen, dat Amat op zijn beurt een anderen jongere zal uitbuiten. Het leven is van nature uit rechtvaardig. Rechtvaardigheid ligt niet in de ontstentenis van het onrecht, maar in ieders aandeel, op z'n tijd, aan het onrecht.
Met een dier heeft Sitih ook geen medelijden, al kan het zich niet verweren, terwijl het gekweld, gemarteld of gedood wordt. ‘Het is maar een dier!’ zegt Sitih en zij bedoelt: het lagere is er terwille van het hoogere. Als het een mensch lust een dier te kwellen of te dooden, moet hij dit maar doen. Het is veel beter, dat een boosaardig mensch een dier kwelt, dan dat hij een medemensch zou kwellen!
| |
| |
Hij raapt de rammelaar op en buigt zich over de wieg.
De aanwezigheid van het kind in huis heeft ook invloed op Amat. Amat is altijd even strak en koel geweest: een bedienende schim, die alleen menschelijk werd als hij voorschot vroeg. Voor de rest is de klank van zijn stem, de uitdrukking van zijn gezicht altijd even egaal geweest, gespeend van alles wat gevoel genoemd wordt. Maar nu is het kind er. Het ligt in de wieg, in de achtergalerij en de ontdooiïng van Amat begint dáàrmee, dat de blanke vrouw hem een keer betrapt, dat hij over de wieg gebogen tegen den baby praat. Natuurlijk maakt hij geen grapjes tegen het kleintje, hij brabbelt er niet tegen, hij trekt geen gezichten, hij is volkomen ernstig en neemt het kind volkomen ernstig. De rammelaar is over den rand van de wieg op den grond gevallen, baby is gaan huilen en Amat heeft het gemerkt. Hij is heelemaal alleen in de achtergalerij. Hij raapt den rammelaar op en buigt zich over de wieg. Het kind wordt onmiddellijk stil. Het kijkt met groote oogen Amat aan, dien het nog nooit gezien heeft. Amat houdt het den rammelaar voor en dat speelgoed herkent het kind. Het grijpt er naar. Amat duwt het den rammelaar in het handje. ‘Hier njô... je speelgoed. Pak vast!’ Amat praat tegen den zuigeling als tegen een kameraad. ‘Zóó, hou 'm goed vast, anders valt hij weer.’ Het kind pakt den rammelaar vast en kijkt roerloos naar Amat. Een oogenblik kijken zij elkaar strak en ernstig aan. Dan glimlacht Amat. En
| |
| |
het kind glimlacht terug. Het kraait niet, het glimlacht. Twee menschen hebben elkaar gevonden.
Op dit moment komt njonja de achtergalerij binnen. Ze is doodverbaasd Amat bij de wieg te vinden en hem te zien glimlachen. ‘Hij glimlacht!’ zegt ze verbaasd tot zichzelf, ‘hij kan glimlachen! Hij is een mensch!’
‘De rammelaar was op den grond gevallen!’ verontschuldigt Amat zich en trekt zich haastig van de wieg terug. Zijn gezicht staat weer als vroeger, een lichtbruin masker, waarop alleen beleefdheid te lezen is.
‘O, heb je hem aan njô gegeven? Dat is goed. Dank je wel, Amat.’ Njonja laat haar stem zoo zakelijk mogelijk klinken. Als ze hem nu laat merken, dat zij meer van zijn innerlijk gezien heeft, dan hij ooit toonen wilde, zal zij hem verschrikken en verjagen. Het zou hem diep beschamen, hij zou het gevoel krijgen, dat hij zich heeft aangesteld, dat hij belachelijk was, ingeboet heeft aan manlijke waardigheid en terwijl hij hierover in zichzelve zou doorbroelen, zou dat gevoel in hem verwoekeren tot zóó'n omvang, dat het zijn heele innerlijke evenwicht verstoren zou. Op een dag zou hij ontslag vragen en niemand zou begrijpen waarom.
Maar njonja laat niets blijken. En Amat gaat door naar de voorgalerij, waar hij de krees nog neer moet laten.
Na den eersten keer echter, staat Amat vaker bij de wieg. Zoodra hij zich alleen weet met het kind, praat hij er tegen. ‘Tabeh, njô... ben je al wakker? Heb je al gegeten? Is je buik goed vol?’ Het kind maakt een geluidje, niet overdadig, net genoeg om te getuigen, dat het begrijpt en antwoorden wil. Amat verjaagt een muskiet, die zich achter in het wieggordijn verscholen heeft. Heel voorzichtig en zonder één te ras gebaar, vangt hij het insect tusschen wijsvinger en duim. Dan houdt hij het den baby voor. ‘Een muskiet, zie je, njô? Als Amat die niet pakt, steekt hij njô en jeukt het. En dan gaat njô huilen. Ja, betoel, dan gaat njô hullen. Maar nu is hij dood, zie je? Amat heeft hem voor njô doodgemaakt.’ En terwijl het kind strak geboeid toekijkt, laat Amat de doode mug tusschen duim en vinger wegvallen. ‘Nou is hij weg. Op den grond gevallen. Zie je, Amat heeft niets meer tusschen zijn vingers.’ Amat lacht. En het kind lacht terug. Met groot opengesperde oogen kijkt het Amat aan, lacht heel vlug en
| |
| |
is onmiddellijk weer ernstig, alsof het hongerig nòg meer wetenswaardigs verwacht. ‘Wat is er, njô?’ vraagt Amat. Het kind kijkt hem aan. ‘Nou? Wat is er? Kun je het niet zeggen? Kun je nog niet praten? Ts... Allah, kassian. Maar straks, over een paar maanden, dan kan njô praten. Net als Amat.’
Op dit moment komt njonja de achtergalerij binnen.
‘Er was een muskiet in njô's klamboe!’ verontschuldigt Amat zich en trekt zich haastig van de wieg terug. ‘Ik heb hem gevangen en gedood.’
‘O, dank je wel. Amat.’
Maar hiermee is het kind niet tevreden. Nu Amat's gestalte verdwijnt, begint het plotseling te huilen. Het wil Amat terughebben. Een seconde aarzelt Amat, op weg naar de voorgalerij. ‘Hij huilt!’ zegt hij dan en het is, of er onderhuids, een gevoel op zijn gezicht verglijdt: gestreeldheid, teederheid, geamuseerdheid. Njonja lacht voluit. Nú kan dat. ‘Njô houdt blijkbaar van je, Amat.’ Zij neemt het kind op en houdt het overeind. ‘Waar is Amat dan? kijk, daar is Amat.’ Het kind houdt prompt met huilen op. Amat glimlacht. Voor de eerste maal in aanwezigheid van de njonja glimlacht hij. ‘Tabeh, njô, Amat moet werken!’ zegt hij, toch nog verlegen met zijn figuur en haastig vlucht hij naar de voorgalerij. Als hij terugkomt om door de achtergalerij naar de bijgebouwen te gaan, is het of er geen wieg en geen kind bestaan. Maar de moeder weet: mocht zij er eens een oogenblik niet zijn, dan zal ook Amat voor het kleintje zorgen met evenveel zorgzaamheid en teederheid als de meest toegewijde kindermeid.
Uit de buidelwarmte van Sitih's slendang en uit deze eerste ernstige gesprekken met Amat groeit in het blanke kind een verbondenheid met dit land en dit volk, die zijn ouders nooit kennen zullen. Hij is niet de hier gekomene, maar de hier geborene en later zal hij, als de meeste andere blanke kinderen, 's middags, terwijl zijn ouders slapen, het gezelschap van de bedienden zoeken. En in de bijgebouwen zal hij geen vreemde zijn, die daar een vreemde, taboe wereld betreedt, inbreuk makend op de isolatie van anderen, maar hij zal er welkom zijn en zich opgenomen voelen als één, die alleen nog maar moet worden ingewijd. Hij zal daar woorden leeren, die zijn ouders nooit kennen zullen, dingen eten en drinken, die zijn ouders nooit zullen proeven. Hij zal er met gekruiste beenen op een matje zitten of neergehurkt,
| |
| |
als de Inheemschen op den vloer, luisterend naar hun gesprekken. Van baboe zal hij sirih afbedelen om te pruimen, van djongos een Inlandsch strootje om te rooken en hun gewoonten nabootsend, nemen zijn gebaren het karakter van hun gebaren over en komt er in zijn leden iets van hun soepele lenigheid.
Hij speelt daar met hun kinderen, want in de vereenzaamde siësta-uren, als hij aan zichzelf overgelaten is, zoekt hij kameraadschap. Hij leert hun spelletjes, samen maken zij vliegers en vogelvallen, samen visschen zij in een sloot langs den sawahrand, samen plassen zij in het oeverwater van de rivier. Hij klimt met hen in boomen, hij leert hun handigheden en hun wreedheden, hun natuurlijkheid en hun obsceenheid. Hij raakt vertrouwd met hun anderszijn en zij met zijn andersheid. Hun makker wordt hij, toch bestaat er tusschen hen - kind van den heer en de bediendenkinderen - een merkwaardige verdeeling van meerderheid en minderheid, die zij zuiver voelen en nooit veronachtzamen: hij heeft zijn blanke huid, maar zij wijden hem in en zoo heeft ieder zijn eigen machtsgevoel, waarin een wonderlijke, in wezen tweeslachtige vriendschap, toch tot bondgenootschap uitgroeien kan.
Voor hem hebben de bedienden oneindig minder geheimen dan voor den toewan en de njonja, zij verklaren en vertellen hem dingen over henzelve en hun gedachten, zooals zij die verklaren en vertellen aan hun eigen kinderen. Een deel van zijn dag leeft hij dáár, onder hen en als hij later volwassen zal zijn, zal in zijn herinnering het hoofdgebouw, het erf en de bediendenkamers tot één geheel geworden zijn: z'n thuis in Indië.
|
|