| |
| |
| |
IX
- Já! - dacht Lehel, terwijl hij voor den kunsthandel Veres bleef staan en Bella's portret in de etalage nauwkeurig bekeek, - die kerel kán wat! dat is heusch een uitstekend ding! - Hij bleef langen tijd staan kijken, verzonken in de aanschouwing van het schilderij; toen lieten zijn blikken het los en zwierven taxeerend over den gevel. Hij gluurde over het gordijntje heen naar binnen, in den klonkleegen winkel en schudde zijn hoofd. - Tja! - zei hij in zichzelf pratend, - dat dacht ik al: niemand. Nee, Bellaatje, mijn kind, een kunsthandel op deze stand drijven met lucht en handigheid.... dat zal wel niet gaan! Daarvoor is méér noodig: in de eerste plaats, geld. Geld om het uit te kunnen zingen, om af te kunnen wachten. Véél geld, meisje, dat maanden en maanden renteloos mag blijven liggen. En dan: renommee! Verkoopen is niet alleen een kwestie van handigheid, van psychologie, maar voornamelijk van vertrouwen. Het groote publiek heeft nergens verstand van, niet van tandpasta, niet van haarborstels en ook niet van kunst. Daarom is de kooper altijd argwanend en om het tegen die argwaan te kunnen opnemen is veel geduld, veel tijd en veel geld noodig. En behalve dat: een groote mate van fatsoen en gedegen vakkennis. Niet alleen, dat je je publiek niet mag bedriegen, zèlf mag je niet bedrogen worden, want de verkooper zonder kennis verkoopt ook slechte waar. Pas als je jaren lang bewezen hebt, dat je noch een bedrieger, noch een bedrogene bent, kun je reusseeren. Dat
| |
| |
zijn geen gemaakte wetten, Bellaatje, die je met een handig advocatentrucje omzeilen kunt, nee, dat zijn wetten, die zichzelf gemaakt hebben, uit de practijk, uit de werkelijke wettigheid en wie daar tegenaan loopt, die loopt zich te pletter! - Lehel knikte nadrukkelijk tegen de winkel-façade, die koel en stil en als ontweken - bijna taboe, dacht hij, - in de gevelrij lag. Hij liep langzaam verder en zijn voeten kozen als vanzelf een richting: naar de straat waar de Gerö's woonden. Hij gehoorzaamde aan een onbewuste behoefte eens met George te praten.
Zoo liep hij dan door de volle winkelstraat, met iets vlugger passen dan de menigte, die geen ander doel had dan hier langs de uitstalramen te deinen. Hij was een kleine en gezette man, die zonder zijn uitstekende kleeren en zonder zijn gesoigneerdheid leelijk zou zijn. Hij had grove trekken en een grove huid, een vierkant hoofd, een te korten hals en te gedrongen romp. De goede smaak en de discretie, waarvan zijn kleeren getuigden, waren in opvallende tegenspraak met dit uiterlijk en het leek wel of zij voornamelijk dienden om een soort vulgairiteit en leelijkheid, die de persoon zelf hinderlijk waren, te overstemmen. Iemand had eens van Lehel gezegd, dat hij hem aan een nijlpaard deed denken. Maar dat was overdreven en boosaardig, want al was Lehel gezet en grof gebouwd, er was toch een onmiskenbare intelligentie en fijnheid van geest in zijn trekken. Voornamelijk in zijn scherpe, heldere grijze oogen en dan misschien in den iets weemoedigen trek om den grooten, leelijken mond. En verder in een zacht en bescheiden en bijzonder aangenaam stemorgaan.
Met zijn gedachten bij George liep Lehel verder. Hij analyseerde het niet, wat hem precies dreef: een soort nieuwsgierigheid, een soort verantwoordelijkheidsbesef of
| |
| |
alleen maar sympathie. Misschien een mengsel van deze drie gevoelens, die samenvloeiden in één gevoel: hij wilde eens gaan zien, wat Bella eigenlijk met dien George deed!
Lehel kende Bella al jaren. Hij had haar gekend als wettige en onwettige mevrouw. Hij had haar zien dobberen en drijven, zien stranden en weer vlot raken; hij had haar slankheid langzaam zien uitzetten tot een steeds moeizamer bestreden molligheid, die zich nu sedert de laatste twee jaren al hardnekkiger handhaafde, hij had de teere frischheid van de natuur vervangen zien worden door het plomper raffinement van de cosmetiek, kortom, hij had haar zien bloeien en verbloeien en hij hoorde tot een van de weinige menschen, die haar rijpheid juist wist te schatten op jarenaantal en levenservaring. Een verhouding had hij nooit met haar gehad, zelfs geen flirt, want daarvoor had zijn hyper-aesthetische natuur fijnere vrouwen uitgekozen, die hij had kunnen winnen met zijn fijnen geest. Maar hij had belangstelling voor Bella. Geen diepe, geen gepassionneerde belangstelling, misschien niet meer dan die nieuwsgierigheid, waarmee soms een mensch aan den oever staat van een stroom en het noodlot van een door het water meegesleurden tak of stronk gadeslaat, zelf veilig en tenslotte er niet bij betrokken.
Nu hij echter voor Bella's winkel had gestaan, had hij toch onwillekeurig ook moeten denken aan George, dien hij zich van dien avond bij Bella aan huis herinnerde als een fijngevoelige mensch, een vreemde, schuwe en teruggetrokken gast tusschen Bella's andere, luidruchtige gasten.
Lehel zelf was ook niet jong meer en de onervarenheid van den idealist had hij al vele jaren geleden afgelegd. Hij was nu flink achter in de vijftig en hij was nog altijd wel een idealist, maar eén met ervaring. Hij beminde de kunst,
| |
| |
echter leefde hij ook van haar, maar hij had het bewustzijn nog niet verloren, dat eigenlijk alleen groote en ware kunst zou mogen dienen als vereffeningsmiddel van kruideniers- en kleermakersrekeningen. Slechte kunst stond voor hem gelijk met slecht brood en slechte stof, hij beschouwde inferieure kunst, onzuivere levensmiddelen en minderwaardige materialen gelijkelijk als bedrog en oplichterij, of, in een milde stemming, als decadentie. In zooverre was hij idealist. Realist was hij alleen in dat opzicht, dat hij niet meer geloofde, dat eeredienst aan de Kunst noodzakelijkerwijze moet samengaan met gebrek lijden en lichamelijke vervuiling. Evenmin als hij geloofde, dat de plaats van de Kunst gevonden moet worden in kerken, musea, bibliotheken en pinacotheken. Hij had de eenvoudige overtuiging, dat de Kunst in het alledaagsche leven en onder de gewone menschen thuishoort en dat de kunsthandelaar de taak heeft haar daar te brengen als een schooner en gelukkiger-makend element. In deze eenvoudige belijdenis en missie vereenigden zich de idealist en de realist, die hij beide was op ongezochte en ongecompliceerde wijze en Lehel was door deze levensopvatting een volkomen gelukkige en evenwichtige mensch. Hij was het volmaakte compromis tusschen materialisme en idealisme. Hij hoorde tot die weinige menschen voor wie de Venus van Milo of de plafondschildering in de Sixtijnsche kapel van even integraal belang is als een malsche roastbeef en een smaakvolle das en de eenige scheiding, die hij tusschen hen maakte, was een tijdsscheiding, waarin hij hen genoot. Want evenmin als hij begreep, waarom het ontzag voor den Mozes van Michel Angelo de appreciatie voor een lekker bed zou moeten uitsluiten, evenmin begreep hij, hoe het mogelijk is in, bijvoorbeeld, het Pantheon in Rome op
| |
| |
het adembenemende oogenblik zelve van de ontmoeting met de grootschheid en de onsterfelijkheid van den mensch, oók nog te kunnen denken aan geroosterde champignons of de komende voorjaarsmode....
Hij wandelde naar de woning van de Gerö's en belde in de hall om de lift. Terwijl hij op den concierge wachtte, nam hij de omgeving op. - Een keurig huis, - dacht hij en taxeerde de huur. Hij deed dat meer in verband met George's talent, dan omdat de huur als zoodanig hem zou geïnteresseerd hebben. - Ze wonen te duur, - stelde hij vast, denkend aan den leegen kunsthandel.
De concierge kwam tevoorschijn met zijn liftsleutel, hij groette zeer beleefd, want Lehel maakte een zeer heerachtigen indruk. ‘De schilder George Gerö woont hier op de vierde verdieping, meen ik, niet waar?’ vroeg hij aan den concierge en die keek hem even verwonderd aan voordat hij bevestigend antwoordde. Hij begreep niet goed, wat zoo'n nette heer bij die zigeunertroep kwam doen. ‘Jawel,’ antwoordde hij toen, ‘vierde verdieping, nummer vijf.’ De lift suisde omhoog, de concierge stond half met zijn rug naar Lehel, hij stond met gebogen hoofd, alsof een zware gedachte zijn hoofd omlaag trok en zei onverwacht: ‘Hij woont daar samen met mevrouw Gerö en zijn broer.’
‘Dat weet ik,’ zei Lehel, even bevreemd door de merkwaardige volgorde in deze toelichting. Hij overwoog die nadenkend, maar toen rangschikte hij haar onder de normale en onhandige breedsprakigheid van simpele menschen. Vooral omdat de concierge verder alleen nog maar de liftdeur opensloot en beleefd zei: ‘Hier rechtsaf, alstublieft,’ - zocht hij er niets meer achter en liet een vluchtig vermoeden over achterklap weer evenzoo vervliegen.
Hij belde aan, Julisch deed hem open en zei tegen hem,
| |
| |
dat mevrouw en meneer Ferenc nog in de zaak waren en dat meneer George niet gestoord mocht worden. Die order had mevrouw haar uitdrukkelijk achtergelaten.
‘Breng dan dit kaartje even naar binnen,’ en Lehel krabbelde een paar woorden op een visitekaartje: ‘Als ik je stoor, verdwijn ik weer’.
Een oogenblik later trad George hem met uitgestoken hand tegemoet: ‘Kom binnen Lehel!’
‘Stoor ik niet?’
‘Ach, neé!’
Lehel kende genoeg kunstenaars om den klank van die woorden onmiddellijk te analyseeren. Hij wist, dat ze beduidden: onlust in het werk, onmacht en verslagenheid.
‘Wat is er George, heb je een slechte dag?’
‘O, godallemachtig en hóe!.... Enfin dat is nu eenmaal zoo bij ons, hè, nu eens vloed, dan weer eb!’ Hij trok het koord van zijn kamerjapon wat vaster om zijn middel en zocht tusschen den rommel op tafel naar sigaretten. ‘Ga vast zitten, Lehel!’
Maar Lehel ging niet zitten, er stond iets op den schildersezel, dat zijn aandacht trok: een stuk poesta met een horde rennende paarden, op een van de paarden, in vollen galop de hongaarsche hoeder met een door de lucht suizende zweep in zijn opgeheven hand, aan de lucht een dreigend opkomende onweersbui. Met samengetrokken wenkbrauwen en iets van ongeloof in zijn blik ging hij langzaam op het doek toe, bleef staan, zette zijn monocle in zijn oog en keek.
‘Wat doe je nou, George?!’ vroeg hij verbaasd berispend. ‘Wat is dat?!’ Hij keerde zich om met zijn monocle tusschen duim en middelvinger.
‘Dát?!’ zei George en zijn stem was somber en dreigend
| |
| |
tegelijk, ‘dat is een olieverfschilderij van precies tachtig centimeter lang en zestig centimeter hoog. Onderwerp: romantiek van de steppe. Voor Amerika.... Wil je een sigaret? Ik heb helaas momenteel geen betere!’
Lehel nam een sigaret uit het hem toegestoken hoesje, George hielp hem aan vuur. ‘Wil je niet gaan zitten?’
‘Direct,’ zei Lehel, met zijn hand op George's arm. ‘Ik zou alleen eerst even willen weten, wat dat te beteekenen heeft.’
George boog zijn hoofd naar de lucifervlam tusschen zijn handen:
‘Niets bijzonders: dat een mensch, ook al is hij kunstenaar, toch moet eten en huishuur betalen. En van alles noodig heeft, kleeren en schoenen. En zich allerlei dure dingen heeft aangewend, zooals tandenborstels en toiletzeep en whisky-soda's en café's en bioscopen....’
‘Aha!’ zei Lehel. Hij liet een vluggen, onderzoekenden blik over George's gezicht glijden en zag daarop de schade, die drie zenuwdagen hadden aangericht. ‘En daarvoor maak je van deze dingen!’ Hij wees met een kort gebaar naar den schildersezel.
‘Precies! Het is een bestelling en brengt vierhonderd pengö op.’
‘Aha!’ Lehel wreef peinzend over zijn kin. ‘Juist....’ Ineens keek hij op: ‘Ja!.... Laten we daar eens samen over praten, George. Mag ik hier gaan zitten....?’
Bella liep langzaam de Donau Corso af, waar ze op een van de stampvolle caféterrassen met enkele kennissen had gezeten, vriendinnen als Sussie, sommige wat fatsoenlijker, sommige nog een beetje onfatsoenlijker en één er onder, Vera, die een goed verdienenden man had en nogal geld
| |
| |
kon uitgeven. Om Vera was het Bella voornamelijk te doen geweest. Ze had daar twee uur met hen zitten babbelen over mode en vacantieoorden, over meiden en actrices, ze hadden recepten en adressen onder elkaar geruild en Bella, die haar vriendinnen enkele weken niet had ontmoet, moest een grooten achterstand aan schandaaltjes en echtbreuken bijwerken: Lola, de weggeloopen vrouw van Tommi was weer terug en dat zat zoo: Lalli de man van Baby had een geliefde; de geliefde van Lalli was een vriendin van Lola en Lola had aan Baby verteld, dat Lalli het met die vriendin hield, waarop Baby tegen Lola zei, dat ze maar eerst bij zichzelf thuis moest kijken, want dat Lalli niet de eenige was, namelijk had Tommi, Lola's man, met diezelfde vriendin ook een verhouding. Daarop was toen Lola weggeloopen, maar na een week was ze weer terug. Pitzi, die gescheiden was van den rijken Fritzi en een ruime toelage genoot, en Katta, momenteel zonder echtgenoot en ook zonder toelage, aasden op denzelfden vriend en nu had Pitzi, die zich dat financieel veroorloven kon, haar buste laten opereeren, waardoor zij ineens bij dien vriend veel meer kans kreeg en nu wilde Katta haar buste ook laten bijwerken, maar daar ze er geen geld voor had, keek ze nu voorloopig uit naar een anderen vriend, die wel geld had en zich dat ook afhandig liet maken.... En Tibi.... En Doeschi.... En Bözsi....
‘Waardeloos tuig!’ - had George hen genoemd. - Nou ja.... dacht Bella vergoelijkend, - overmatig veel waarde hebben ze natuurlijk niet. Het zijn geen Lili's! - Maar ze hield toch van hen! Ze rustte uit in hun gezelschap, dat zoo licht, zoo onverantwoordelijk, zoo.... zinloos was! Ze luisterde naar hen, lachte en roddelde met hen, ze vergat er de zorgen bij en als ze opstond, schudde ze dat alles weer
| |
| |
van zich af.... Lola en Tommi, Baby en Lalli, Lola en Baby.... Pitzi en Katta.... Tibi, Doeschi, Bözsi.... Morgen wist ze niet meer hoe het ook weer zat.... het kwam er ook niet op aan.... misschien zat het heel anders.... dat hinderde ook niet.... Niemand van hen nam immers het leven ernstig op en een woord had onder hen zoo weinig waarde, dat wisten ze allemaal van elkaar. Vandaag zeiden ze dit, morgen dát, overmorgen loochenden ze alles. Vandaag waren ze vriendinnen, morgen rivalen, overmorgen bondgenooten, dan vlogen ze weer uit elkaar... En onderwijl hadden ze een enkele maal voordeel aan elkaar.... Zooals zij nu aan Vera, die een kamer nieuw gemeubeld had, modern, in groen en zwart en daar nu graag een schilderij in bijpassende tinten bij wilde hebben...
Bella dacht daar vergenoegd over na, terwijl ze den hoek van hun straat omsloeg. Daar zag ze Ferri voor zich uitloopen. Hij liep triestig alleen in de lange straat, een beetje voorovergebogen als gedrukt door zijn eigen zwaarte en de hoogte van de huizen. Er was iets grauws en versletens om zijn figuur, iets wat pijnlijk ver af stond van dezen helderen zomeravond. Het trof Bella, ze voelde medelijden met hem, maar het ontstemde haar ook. Na den middag op het lichtzinnige Corso met de gehaltelooze vriendinnen, die als kwetterende musschen en spreeuwen door het leven fladderden, leek hij zoo'n somber wezen, een mensch, die bij de herfst past, als alles verdort en verkwijnt. Een schim van ziekte en zorg: zoó schoof hij daar, zèlf een schaduw, door de schaduw, die de besmookte, hooge huizengevels over de straat wierpen. Bella verhaastte haar stap, ze had goed nieuws voor hem en ze wilde hem dat gauw vertellen, misschien om hem te helpen en op te beuren, maar misschien
| |
| |
ook om iets te verslaan van dat onuitsprekelijk terneerdrukkende, dat van hem uitging.
Bij de huispoort had ze hem ingehaald.
‘Hé, Ferri! Wacht's even!’
‘Hallo, Bella.... ben jij het?!’
Ze lachte tegen hem, een beetje hijgend. ‘Ik ren al de heele straat achter je aan! Ik heb goed nieuws, zeg....!’
Zichtbaar look hij op: ‘Wat voor nieuws?’
‘Direct!.... In de lift....’
De concierge gaf hun alleen den sleutel, ze konden zich verder zelf helpen. In de lift, een enge ruimte, stonden ze borst aan borst, oog in oog.
‘Ik heb alwéér een opdracht voor een schilderij, Ferri! Vanmiddag op de Corso, heb ik Vera Kovács ontmoet, ze komt morgen in de zaak en als daar niets is, wat haar bevalt, dan gaan we samen naar het atelier om het met George te bespreken.’
‘Hè, dat is fijn, Bella! In de winkel was het vandaag weer niets!’
‘Hindert niet, jongen! We komen er langzaam in.... ik maak het wel in orde! Moet je maar 's opletten!’ En ze knipoogde vertrouwelijk en bemoedigend.
Dankbaarheid en verlichting doorstroomden hem en tegelijk ontstond in hem de verbeelding, dat hij, in een helderziend oogenblik, dit moment al voorvoeld had, precies zoó als het nu was, met dezelfde gebaren, met dezelfde woorden. Hij vergat, dat het alleen maar de enscèneering was, die zich uit het verleden herhaalde: ze hadden al eens zóó gestaan, in de volte van een trambalcon, op dien dag, toen ze naar deze woning verhuisden, een nieuw optimisme tegemoet. Daar echter dacht hij nu niet aan en voordat hij wist, wat hij deed, had hij haar een zoen gegeven. Sinds
| |
| |
dien avond, dat tusschen hem en George de verhoudingen waren gesanctionneerd, had hij Bella niet anders meer dan de hand gekust. Maar nu, onder den dwang van dit moment, had zich een oude gewoonte, zelfstandig, buiten zijn wil om, weer in werking gesteld. Hij schrok er zelf van, hij was verwonderd en beschaamd en bloosde, maar trachtte het te negeeren. Hij scheelde er zelfs een beetje van in zijn poging om haar te blijven aankijken en toch de kern van haar blik te ontgaan. Bella lachte. ‘We zullen er met ons drietjes best komen!’ hielp ze hem over zijn vergissing heen. De lift bereikte de vierde verdieping. Blij, dat hij iets te doen had, duwde Ferri ijverig de liftdeur voor haar open.
Julisch ontving hem met de mededeeling, dat meneer George een gast had.
‘Een gast?!’ Bella ging zich gauw even in de badkamer opfrisschen. Onderwijl luisterde ze gespannen naar het gepraat, dat door de tusschendeur verstaanbaar was. Ze herkende onmiddellijk Lehels stem:
‘Je ziet dus, George, dat ik niet in het minst bevooroordeeld sta tegenover de noodzaken van het leven. Integendeel. Als iemand weet, dat een mensch van beschaving het niet meer zonder een bepaald minimum aan comfort en hygiene kan stellen, dan ben ik het. Je moet me dus niet verkeerd begrijpen: ik zeg alleen maar, dat je je kunst niet mag misbruiken om er handelsartikelen mee te fabriceeren. Zoo'n talent als het jouwe is een gave Gods, een genade, en wie die ontvangen heeft, draagt er ook de verantwoordelijkheid voor. Je hebt de plicht je talent hoog te houden, George. Niet alleen tegenover jezelf en de kunst, maar ook tegenover je publiek. Je mág niet toegeven aan de slechte, laten we liever zeggen: onontwikkelde smaak van het groote publiek! Als kunstenaar heb je de opdracht de men- | |
| |
schen iets te geven, dat zoo schoon en volmaakt is als het in je macht ligt. En vooral zoo éérlijk is, als je kunt. Want eenvoudig terwille van het geld maar iets bij elkaar te klodderen, dat is niet eerlijk, George. Dat is niet fatsoenlijk!’
‘Maar als je nou geen stemming hebt!’
‘Dan wacht je tot die stemming komt!’
‘En als de kooper binnen vijf dagen naar Amerika vertrekt?’
‘Dan láát je die kooper vertrekken! Er komen wel andere, die wel de tijd hebben om jouw tijd af te wachten.’
Bella, met haar hoofd tegen de tusschendeur, had met stijgende ergernis en ongerustheid dit gesprek aangehoord, ze wilde telkens naar binnen gaan om het te onderbreken, maar werd door iets onbepaalds teruggehouden. Ook nu bleef ze nog luisteren:
‘George.... ik zou je iets willen zeggen, het is misschien indiscreet, maar ik geloof toch, dat je voelen zult, dat ik het alleen om jouw bestwil zeg. Ben je er van overtuigd, dat je in mij een oprechte vriend hebt?’
‘Zeker, Lehel.... dat heb ik al bij onze eerste ontmoeting geweten.’
‘Luister eens.... Ik moet je voor Bella waarschuwen... Nee, wacht nu even, ik bedoel er niets ergs mee. Ik ken Bella al heel lang en ik heb alle achting voor haar goede hoedanigheden. Ik weet, dat zij een handige vrouw is. Maar soms is ze té handig. Begrijp je, wat ik bedoel....?’
Met een ruk deed Bella de deur open en stond midden in het atelier. De beide mannen schrokken onwillekeurig van het onverwachte van haar verschijning en stonden een beetje perplexed en ook met iets van schuldbewustzijn op.
‘Mag ik ook hooren, wat je bedoelt met mijn te groote handigheid, Lehel?’
| |
| |
Haar stem klonk uitdagend en verwekte een korte verwarring, waarvan Lehel zich het eerst herstelde.
‘Zeker, Bella.... het is misschien zelfs beter, als jij het ook hoort, want het gaat hier op het oogenblik niet om kwaadsprekerij....’
‘O, nee?!’ viel Bella hem sarcastisch in de rede, ‘het leek er anders wel veel op! Als ik niet toevallig aan de deur geluisterd had.... Jawel,’ zei ze tegen George, die gechoqueerd opkeek, ‘daar hoef je niet van te schrikken: ik heb aan de deur geluisterd....’
Lehel glimlachte. ‘Daar ben ik blij om Bella, want, zooals ik zei, het gaat hier niet om kwaadsprekerij, maar om George's kunst. Je vroeg me, wat ik bedoelde, met jouw te groote handigheid, nou, kijk....’ en hij vatte haar zacht bij den arm en duwde haar naar den schildersezel. ‘Dát is wat ik bedoelde. Zie je, Bella? Ik begrijp heel goed, dat jij ook voor moeilijkheden staat en als ik de zaken zuiver zie, dan ben jij hier zooiets als de régisseuse.... nou en dan zeg ik je, als vakman en als oude vriend: zúlke dingen mag jij George niet laten doen! Daar vermoord je zijn kunst mee en daar bereik je alleen mee, dat hij over een jaar een schilderijenfabrikant is, die in elke plaatjeswinkel te koop staat....’
‘Precies, wat ik ook gezegd heb!’ zei George.
Bella antwoordde niet dadelijk, er woedde een boosheid tegen Lehel in haar, maar ze wilde die niet tot uiting laten komen. Ze ademde diep op om haar onrust te doen bedaren.
‘Kunst,’ hoorde ze Lehel's zachte, beschaafde stem zeggen, ‘is een mysterie, dat de mensch alleen met eerbied mag naderen. Kunst is iets eeuwigs, iets onsterfelijks....’
‘Onsterfelijk!’ herhaalde Bella tòch driftig. ‘Wat be- | |
| |
teekent onsterfelijk?! Dat een kunstenaar eerst dood mag hongeren ten believe van de kunst en dan komt er later de een of andere handige kunsthandelaar, die hem heilig en onsterfelijk verklaart en daarmee goede zaken doet?! Já, zoó zijn jullie....’
Lehel greep haar driftig gebarende hand en drukte er glimlachend bezwerend een kus op. ‘Jullie?’ zei hij zachtjes plagend. ‘Zeg dan: wij! Jij bent toch tegenwoordig ook in het vak, wij zijn immers collega's geworden, Bella, of niet?’
‘Och....!’ zei ze en slikte iets weg, dat dik in haar keel zwol. Even later ging ze door: ‘Onsterfelijkheid! Kunst!... Jij hebt makkelijk praten, Lehel! Maar wat jij zegt, is allemaal theorie, ideaal, gedweep. Kom liever met een concrete raad. Hoe moet ik een onsterfelijke kunstenaar in het leven houden, als het publiek zijn Gróóte Kunst niet koopt?! Betaal jij in de tusschentijd de kruidenier en de slager en de bakker voor hem?’
Lehel keek haar aan.
‘Zijn kruidenier en zijn bakker betaal ik niet voor hem,’ antwoordde hij met een blik naar George, ‘want dat zou hij niet accepteeren. Maar ik heb hem al aangeboden om dat portret van jou en die naaktstudie Susanne in mijn expositiezaal te hangen. Bij mij komt altijd vrij veel publiek en ze koopen ook nogal eens wat. En, - wat het van heel groot belang is, - ze tasten het niveau van een schilder tenminste niet aan, want ze zijn er al aan gewend, dat ik mijn prijzen heb. En om jou te bewijzen, dat ik niet alleen een handige winkelier ben, maar ook een werkelijke kunstliefhebber, doe ik afstand van de mij toekomende twintig of dertig procent commissie bij eventueele verkoop....’
‘Reusachtig coulant!’ hoonde Bella. ‘Maar je dacht toch niet, dat wij daarvan leven kunnen?’
| |
| |
‘Wij?!’ herhaalde Lehel verwonderd en niet heelemaal zonder agressiviteit tegen Bella. ‘Waarom: wij? Het gaat hier toch om George alleen! Hij is toch een op zichzelf staande man. Hij hoeft goddank niet voor een gezin.... zooals anderen....’ Plotseling sprak hij nu vlug door: ‘Ik bedenk me daar ineens, George, dat ik wel gedaan zou kunnen krijgen, dat ze jou een atelier zouden geven in het Staats Tehuis voor Schilders. Dan heb je onderdak voor niets. Neem me niet kwalijk, dat ik me zoo in jullie zaken meng, maar dan zou jij veel beter af zijn. En dan zouden Bella en Ferri liever iets anders.... die kunsthandel, dat was toch een doodgeboren idee en die zal toch nooit gaan....!’
Uit Bella's oogen schoot een blik naar George's gezicht. Wel verborg ze dien blik onmiddellijk weer achter haar oogwimpers, die ze haastig neersloeg, maar Lehel had er de waarheid al uit begrepen. - Ach.... zóó!.... dacht hij onthutst en werd opeens verlegen. Toch drong er nog een andere vraag in hem naar boven: - En George? - Hij keerde zich een halven slag om en Bella, met haar instinct voor onuitgesproken gedachten, zette zijn zwijgende vraag om in woorden:
‘Nou, George?.... Wat denk jij daarvan?’
In haar stem klonk nauw verholen triomf, ze wilde nu Lehel haar troefkaart toegooien.
Maar George sloeg zijn oogen neer en stond zoo voór hen. Met zijn rechterhand keerde hij het sigarettendoosje om en om op tafel. Hij gaf geen antwoord. Hij bleef zwijgen.... Bella's vraag bleef in de stilte hangen en langzaam stierf er de triomf uit weg....
Ze wist, wat dat beteekende en Lehel wist het ook. Hij zag iets verschrompelen in haar gezicht, ze werd opeens
| |
| |
ouder: een vrouw van veertig, die haar laatste liefde heeft gehad.
Maar tegelijk werd ze ook weer de vrouw, die ze altijd was geweest en nu ze zich George voelde ontslippen, maakte ze zich onmiddellijk van hem meester:
‘Geef eens antwoord, George! Denk je, dat Ferri nog in staat is....’
George hief zijn hoofd langzaam op. ‘Nee!’ zei hij over zijn voorhoofd vegend, alsof hij een laatste aarzeling wegveegde, die té lang in zijn gedachten gewogen was. ‘Nee, Lehel. Het is ontzettend aardig van je en je hebt me werkelijk een oogenblik in verzoeking gebracht.... De Groote Kunst trachten te overwinnen.... zeker, je hebt gelijk, dat is het doel en de plicht, de roeping van elke kunstenaar. Maar ik heb nog een andere plicht ook, waar jij misschien niet van wist. Ferri, begrijp je?! Hij staat eigenlijk zonder basis als ik hem in de steek laat. Je moet niet vergeten, dat Ferri tenslotte jaren voor mij gewerkt heeft en het is dus niet meer dan billijk, dat ik nu voor hem werk. Hij is ook niet heelemaal gezond meer.... En ik wil hem niet alleen laten. En dan nog iets: als ik een genie was, zou ik het misschien wel doen. Maar ik ben geen genie, ik ben niet méér dan een goede schilder voor mijn eigen tijd. Jij zei zooeven: onsterfelijk. De Kunst is onsterfelijk. Maar mijn kunst ook?.... Is mijn kunst óok voor de toekomst?.... Ik geloof het niet, Lehel. Helaas, geloof ik het niet. En voor iets, wat de toekomst niet zal beleven, wat het leven niet zal overleven.... een plicht tegenover een mènsch te verzaken.... Natuurlijk,’ en hij wierp een blik op het doek, waaraan hij werkte, ‘zal ik aan je woorden blijven denken. Het was goed, dat je me dat gezegd hebt. Een kunstenaar moet blijven trachten onder alle omstandigheden het aller- | |
| |
beste en allereerlijkste van zichzelf te geven. En áls ik een vriendendienst van je vraag, dan is het déze: kom me af en toe in mijn hol opzoeken, hou me een beetje in de gaten en geef me op mijn ziel als je denkt, dat dat noodig is! En dat ding daar....’ Hij hield op met spreken, ging met groote stappen naar den schildersezel en rukte er het nieuwe doek af. ‘Morgen maak ik
iets anders. Iets beters. Ik heb nog twee dagen tijd.... Ik heb nog iets in mijn herinnering.... dat komt nu juist terug.... iets van vroeger....’ Nu staarde hij over Lehel en Bella heen en er kwam iets glazigs in zijn oogen. ‘Dat zal ik maken....’ zei hij tegen iets in de verte sprekend, ‘en dát wordt goed....’ Zijn blik keerde terug naar Lehel en hij glimlachte. ‘Ik begrijp zelf niet, hoe ik dat snertding heb kúnnen maken! Dat wil zeggen: ik begrijp het wel, dat was revolte!!’ Hij sprak voortdurend alleen tegen Lehel, alsof hij Bella's aanwezigheid in het geheel niet opmerkte.
‘Laten we gaan zitten,’ zei George.
Maar Lehel wees dat af, haalde zijn horloge uit zijn zak. ‘Nee, merci.... het is al laat. Ik moet er vandoor.’
‘Blijf hier eten!’ drong George aan en nu vond zijn blik eindelijk weer Bella. Maar ze zweeg. Ze herhaalde zijn invitatie niet. Lehel voelde den opzet. Hij nam afscheid en George liet hem uit....
‘Waarom wilde je niet, dat Lehel bleef eten?’ vroeg George, toen hij weer in het atelier terug was. Bella hoorde den aanval en het verwijt in zijn toon.
‘Ik?’ zei ze, ‘hij wilde toch niet!’
‘Dat is onzin! Als jij één woord.... Dat hangt toch altijd van de vrouw des huizes af!’
‘Ik had er geen zin in.’
‘Geen zin?!’
| |
| |
‘Nee! Ik ben moe. Of dacht je, dat ik nooit moe ben?! Dacht je, dat ik maar altijd en altijd voort kan en van ijzer ben?! Ik heb hoofdpijn.’
‘Hoofdpijn?!’ vroeg hij geirriteerd en ongeloovig. ‘Jij hebt toch nooit hoofdpijn!’
Ze wachtte af, of hij niet toch nog wat vriendelijker zou worden, maar inplaats daarvan zei hij met stijgende geprikkeldheid: ‘Ik begrijp heusch niet, waarom je nu juist Lehel van hier moet wegjagen....’
‘Wègjagen! Wat is dat nou voor overdreven....’
‘Ja, zeker! Wegjagen! De eenige behoorlijke mensch, die ik ontmoet heb sinds ik terug ben uit Parijs! Terwijl al dat andere ontuig.... dat sleep je wel altijd hier binnen.’
‘Wees toch niet zoo onredelijk, George!.... Ik....’ Maar hij had haar al zijn rug toegekeerd en bukte zich naar een map met schetsen, die in den hoek naast de tafel stond. De woorden, die ze nog had willen zeggen, bleven weg. Ze wist ook eigenlijk niet precies, wat ze had willen zeggen. Alleen voelde ze, dat ze plotseling een hekel had gekregen aan Lehel. Het was nog een verward en ongezift gevoel, waarin boosheid, angst, zwakheid en jalousie door elkaar dreven. Eén besef scheidde zich duidelijker af: in Lehel had George een eigen vriend, hoe kort ook hun kennismaking was. Een vriend, die onbereikbaar was voor haar invloed en waartegen ze het onherroepelijk verliezen zou als ze hem zou trachten uit te schakelen. Haar blik vestigde zich op George. Hij had de map open op tafel gelegd en nam er teekeningen uit, die hij één voor één bekeek, keurde en schifte.
‘Zal ik dan Lehel voor morgenavond vragen, George?’ Haar stem klonk ongewoon onzeker. Zonder om te kijken of zijn bezigheid ook maar een oogenblik te staken, ant- | |
| |
woordde hij afwijzend: ‘Als ik hem noodig heb, zal ik hem zelf wel vragen.’
Dat antwoord en vooral zijn toon trof haar verwondend. Ze bleef besluiteloos staan en luisterde naar het zachte geritsel van papier, ze voelde, dat ze nu werkelijk hoofdpijn had.... Maar ze ging toch nog naar hem toe, legde haar hand op zijn schouder en boog zich samen met hem naar de schetsen en ontwerpen, die hij bekeek en uitzocht.
‘Zoek je naar een nieuw ontwerp?’
‘Ja....’ zei hij afwezig. Hij hield een blad papier op. ‘Toe zeg, ga eens even een eindje op zij, je staat precies in het licht....’
Haar hand gleed van zijn schouder, ze deed een stap achteruit. Iets binnen in haar werd stom en strak. Ze sloop het atelier uit. Hij merkte niet eens, dat ze weggegaan was.-
In de keuken gaf Bella haar orders aan Julisch: ‘Je kunt tafeldekken en opdoen. Er is wat ham, maak wat roereieren van drie eieren en vergeet niet er een zoute komkommer bij te geven voor meneer George.’ Julisch oogde onder het toehooren naar het strakke gezicht van Bella. ‘En als het klaar is, zeg het dan tegen de heeren. Ik ga een beetje liggen, ik heb hoofdpijn.’
‘Eet mevrouw niet?’
‘Nee, Julisch.’
‘Zal ik mevrouw toch niet wat op bed brengen?’ Julisch vroeg het met valsche onderdanigheid, ze was alleen nieuwsgierig naar wat er gebeurd was en zou dat graag van Bella hebben afgespied.
‘Nee kind, dank je.’
Julisch keek naar de dichtgaande deur. Er was iets gebeurd, stelde ze vast en er tintelde een aangenaam opwindende emotie door haar heen. Ze had dit ‘gebeuren’
| |
| |
al weken lang in haar fantasie voorbereid, zonder het een bepaalden vorm te geven. Ze had het wekenlang wraakzuchtig gekoesterd in een nog altijd wat angstige voorpret, angstig, omdat het haar soms leek, alsof zij het met haar verlangen opriep en er daardoor op een vreemde manier voor verantwoordelijk werd. - Het is gebeurd! - dacht ze nu, concreter, al wist ze ook nog altijd niet wat dit ‘het’ kon zijn en ze rilde, half van opwinding en half van een opnieuw manend slecht geweten over haar kwaadsprekerij.
Zou meneer Ferenc dan toch eindelijk iets gemerkt hebben? Of gehoord? Of zou mevrouw ruzie hebben gehad met meneer George? Of had het iets te maken met die heer, die er vanmiddag geweest was?....
Vlug repten zich haar handen bij het voorbereiden van het avondmaal. Terwijl ze de tafel dekte gluurde ze heimlijk naar Ferri, die als gewoonlijk zat te lezen; luisterde ze met duizend ooren naar de stilte in huis. Toen waarschuwde ze de beide mannen, dat ze aan tafel konden gaan. Ze zag hen hun plaatsen innemen en ging zacht rond met de waterkaraf om de glazen te vullen. Ze wachtte op ‘de’ vraag, waarvan ze wist, dat die komen zou. George stelde haar:
‘Hé, is Bella er niet?’
Ferri keek zoekend over tafel, waar Bella's bord ontbrak: ‘Is mevrouw er niet, Julisch?’ Het meisje glimlachte geheimzinnig: ‘Mevrouw komt niet aan tafel, heeft ze gezegd. Mevrouw heeft hoofdpijn en is een beetje gaan liggen!’ Scherp spiedde ze naar de beide mannen.
‘Hoofdpijn?!’ herhaalde Ferri verbaasd, ‘ze heeft toch nooit hoofdpijn!’
Het viel George op, hoe Ferri met precies dezelfde woorden als hij reageerde. En nu Ferri die uitsprak trof
| |
| |
hem ook de kleine onrechtvaardigheid daarin: waaròm zou ze nooit hoofdpijn hebben?
‘Moet je dan niet het een of ander aan mevrouw brengen?’ vroeg hij aan Julisch.
‘O, nee!’ zei ze haastig, bijna triomfantelijk, ‘mevrouw heeft gezegd, dat ze niets wil eten!’ Ze verzon er nog wat bij: ‘En mevrouw heeft ook gevraagd om vooral alleen gelaten te worden, want mevrouw heeft zware hoofdpijn.’ - Wat een heerlijke wraak meteen tegenover mevrouw! Nu zouden ze niet eens naar haar komen kijken!-
‘Zoo!.... Nou, dan kun je wel naar de keuken gaan, Julisch!’ zei Ferri.
Teleurgesteld verliet ze de kamer. Buiten luisterde ze nog geruimen tijd aan de deur, maar ze hoorde niets, wat met ‘het gebeurde’ te maken kon hebben. Ze begreep niets van deze rare menschen!....
Bella schoof het tullen gordijn voor haar raam weg, haar kamer keek uit op een smalle dwarsstraat. Het was een ademlooze nacht, zwoel en heet. Geen briesje woei naar binnen. Een bijna volle maan dreef bleekgeel boven den nok van een dak, een rij schoorsteenen teekende zich af als een ongelijke tinne. De hemel was nachtblauw, overtogen met een stralenden glans, waarin de sterren verbleekt waren. Ze staarde in dien blauwen glans, haar oogen vulden zich langzaam met tranen. Ze sperde ze wijder open en het maanschijnsel werd wazig en gebroken. Ze zag niets anders dan dien mist van blauw en zilver, waaruit lange glinsterende stralen piekten.... ‘Onrechtvaardig!’ fluisterde ze heet en verontwaardigd, - ‘ik doe het toch ook voor hèm!’ In haar hart deed het pijn, met een krimpend, ijl gevoel. Ze moest ineens denken aan een slak, waar je
| |
| |
zout op doet en die dan wegsmelt. Als je dan weer gaat kijken, ligt er alleen nog maar een plasje vocht. Toen ze nog een klein meisje was, had ze eens zooiets gedaan, samen met andere kinderen.... Het was zoo gek: zoo'n beest, dat toch leeft.... en dan opeens is het een plasje en niets meer, alles is opgelost, het heele beest en het leven er uit, ook.... Een traan gleed gloeiend langs haar wang. Ze wist zelf niet precies, waar ze nu om huilde: om dat kleine meisje, dat ze ééns, - zoo verschrikkelijk lang gelêden al! - geweest was of om de vrouw, die nu hier stond, voor dit raam, in den maneschijn, alleen met zichzelf en een gekwetst verlangen naar een beetje teederheid. - Volle maan! - zei ze zacht en liet haar tranen biggelen. Wat was er niet allemaal geweest tusschen die slak en deze maan in! Teveel haast voor één menschenleven! Wát allemaal wist ze al zelf niet meer, maar voornamelijk zorg en onrechtvaardigheden. Oorlog ook en tekort aan voedsel, geen vet, geen brood, geen suiker. Ook geen vader: hij was opgeroepen. En zij ging veel uit toen, met allerlei jongens en mannen. Dat was een vroolijk leven, lichtzinnig en gevaarlijk. Later een baantje en toen een ander en weer een ander, veel werk en haast geen loon. En een huwelijk om brood, onderdak, kleeren.... Kinderen nooit. Stel je voor, dát ook nog!.... Die man was toen gestorven. István! De eenige mensch, die ooit een deel van de zorgen voor haar gedragen had.... Oók zoo lang geleden! God, hóe lang geleden! - István! - herhaalde ze zacht, als de naam van een vreemdgeworden mensch, die onverwacht terugkomt.... Met Allerzielen bracht ze hem nog altijd bloemen en kaarsen op zijn graf. Dat doen alle menschen: éénmaal in het jaar gaan ze al hun dooden bezoeken, ook de verwaarloosde en vereenzaamde, de haast vergetene, en brengen
| |
| |
hun bloemen en kaarsen. Dat staat zoo mooi, zoo vriendelijk, zoo'n versierd en verlicht kerkhof! Zoo feestelijk en vertroostend: een boodschap aan de dooden, dat de levenden tenminste op dezen eenen dag toch nog aan hen denken.... Ja, je kunt niet met je dooden blijven leven. Het leven brengt zooveel andere, dringender zorgen. Altijd weer nieuwe zorgen en telkens grootere.... Hoe ouder je wordt, hoe grooter de zorgen....
- Veertig, - mompelde ze zacht voor zich heen en haar gezicht vertrok. Ze bezeerde zich aan dit getal. En het verontrustte haar ook ineens. Met instinctieve voorzorg droogde ze behoedzaam haar behuilde oogen. George was onvriendelijk en onrechtvaardig geweest vandaag. Nu ja, dacht ze, - dat zal nog wel eens méér gebeuren! Daarover te staan huilen is kinderwerk!.... Lehel.... ja, Lehel heeft het gemakkelijk met zijn kunst en onsterfelijkheid.... Zeker, als het je zoo goed gaat.... Ze dacht aan haar eigen kunsthandel. ‘Doodgeboren’, had Lehel gezegd.... Ze voelde een haat tegen hem, maar ze trachtte zich daardoor niet te laten verblinden. Misschien had hij gelijk.... Ja, natuurlijk had hij gelijk! Deze winkel ging niet.... ging ook niet.... net als de groote Drogeria niet, net als de kleine drogisterij niet.... Ze voelde iets alarmeerends in zich boven komen, een angst, dien ze al te goed kende, haar zenuwen begonnen te revolteeren, maar ze onderdrukte die met geweld. - Laat ik nou dènken! - sprak ze bevelend tegen zichzelf, - laat ik nou nàdenken! niet zenuwachtig worden en alsjeblieft geen krachten verspillen aan idiote romantiek. Iemand moet hier zijn gezond verstand bewaren. - Ze perste de vingertoppen van haar beide handen tegen haar slapen en sloot haar oogen. In dit absolute donker zocht ze naar de werkelijkheid en naar uitkomst. - Ik hou
| |
| |
van George. Maar we moeten leven. En zonder mij kunnen die twee onhandige sukkels toch niet bestaan.... Wat kan ik doen?.... George heeft in elk geval zijn talent. Dat is en blijft het eenige.... Enfin, ik zal nog wel zien.... De hoofdzaak is om George zoet te houden!....
Een oogenblik bleef ze in gedachten staan. Toen zuchtte ze en trok het gordijn voor het raam. Achter de tulle, in een hooge wijdheid van blauw zwom de maan en wierp onrustige, bleeke stralen door de vensters in de huizen....
In dezen maanlichten nacht sliep Bella bij George. En er gebeurde in dezen nacht ook iets geks: Ferri beging zijn tweede vergissing. Midden in den nacht werd hij onverwachts wakker. Slaapdronken stond hij op, stommelde door zijn kamer, door het voorportaal en ging toen ineens de kamer van Bella binnen. Pas voor den onbeslapen divan kwam hij tot bezinning. Hij stond daar in zijn nachthemd, op bloote voeten, met verwarde haren en wist eigenlijk niet precies, wat hij hier kwam doen. Hij tastte in zijn gedachten rond: had hij iets gedroomd?.... Een beklemmend gevoel van leegte overviel hem en hij staarde treurig naar de leege slaapplaats, waar een streep maanlicht schuin overheen lag als een stille nachtschim. Hij wist niet eens meer of hij iets gedroomd had. Hij begreep alleen, dat hij iets gezocht had. Iemand. Een vrouw. Maar toch niet Bella?!.... Lilli?.... Nee, ook Lili niet. Lili was immers al zoo lang weg!.... Schuw staarde hij in het bleeke maanlicht. Het was doodstil in huis, ergens tikte een wekker....
Op zijn teenen sloop hij terug, deed de deur heel zacht achter zich dicht. Toen kroop hij weer in bed, trok het dek over zich heen. Rillend lag hij daar, met opgetrokken
| |
| |
beenen, zijn handen op elkaar tusschen zijn knieën geklemd. Een matelooze verlatenheid vervulde hem. Niets anders dan dát, geen verlangen, geen verwijt, geen verdriet. Alleen eenzaamheid. Een oneindige, onuitsprekelijke alleenheid....
|
|