| |
| |
| |
X
‘Dus....?’ vroeg Ferri en terwijl hij den muur losliet, waar hij met zijn rug tegenaan geleund had, zochten zijn oogen gespannen Bella's blik. Ze schoof het papier met de berekeningen van zich af, legde er het potlood op met een kordate, besluitende beweging en liet een kort samenvattenden blik door de winkelruimte glijden.
‘Dus niets!’ Ze leunde achterover in den stalen stoel en nam een minuut rust, maar het scheen ook of zij deze minuut noodig had om zich te bezinnen op wat ze zoo juist had uitgesproken en de konsekwenties daarvan. Ferri stond tegenover haar, zijn mond opende zich, maar het duurde nog even, voordat hij er uitbracht:
‘Opgeven?’
‘Ja! Opgeven!’ zei Bella en haar stem klonk sterk, ze wierp er een barricade in op tegen alle mogelijke aanranding. ‘Ik heb het uitgerekend: huur, licht, belasting voor de winkel komt dan allemaal te vervallen, deze meubels geef ik terug, dat maakt onze schuld ook dadelijk weer minder. We moeten probeeren alleen van bestellingen te leven, ik geloof, dat dat veel beter zal gaan. Ik zal mijn kennissenkring uitbreiden, menschen bij ons inviteeren, zoodat ze George's werk in het atelier zien. George moet in ieder geval wat harder gaan werken en dan moet jij klanten aanbrengen. Je kunt jouw oude kennissen gaan opzoeken en dan neem je een paar doeken mee.... Je kunt dan be- | |
| |
ginnen met Vera Kovács, het is prettig, dat zij al van plan is om iets te koopen, daardoor wordt het begin dan makkelijker voor je en als zij eenmaal gekocht heeft, dan koopen de anderen ook.... ik zal je ook adressen geven....’
Hij staarde haar nog altijd aan. Hij hoorde haar woorden, maar begreep ze niet goed. Hij begreep hun verband tot hèmzelf niet.
‘Ik....?’ vroeg hij stamelend. ‘Colporteeren met schilderijen?!’
‘Als de klanten niet naar ons toekomen, dan moeten wij naar de klanten toe.’
Er versteende iets in zijn gezicht. ‘Langs de huizen venten.... Ik?’ Het beeld vormde zich voor zijn oogen, hij zag de sjofele kerels, gewezen employé's, werklooze huisvaders, die met postpapier, schoenveters, potlooden en goedkoope zeep leuren en door negen van de tien dienstboden met een snauw worden weggejaagd; voor wie elke huisdeur, elke voetmat een vernedering vertegenwoordigt. - Hijzelf, gelukkig, had die menschen altijd vriendelijk behandeld, altijd beleefd hun waar geweigerd.
‘Vènten!’ zei Bella hard. ‘Wat is dat nou weer voor een woord! Schilderijen zijn toch geen schoenveters! Je gaat eenvoudig je oude vrienden en de oude klanten van vroeger, van de groote Drogeria in hun woningen opzoeken, je hebt een paar schilderijen bij je, die je hun toont en tracht aan te praten.... Als ze George's werk maar eerst gezién hebben....’
‘Dat doe ik niet!’ hijgde hij heesch. Zijn rechterhand perste zijn linkerhand tot een vuist en daaruit putte hij kracht. ‘Dat doe ik niet!’ zei hij luider, ‘daar krijg je me niét toe, hoor je?!’ Hij zag gezichten voor zich, vrienden,
| |
| |
wier gast en gastheer hij was geweest, goede klanten, voor wie hij altijd de eigenaar van een groote zaak en een soliede bezit was. Zijn inéén gekrampte handen beefden, hij kwam een paar stappen naar haar toe. ‘Hoor je, ik doe het niet!!’
‘Ik hoor het!’ zei Bella kalm, ‘maar je hoeft niet zoo te schreeuwen! Straks komen ze nog van de straat binnen!’
Hij wankelde een stap achteruit en tastte naar zijn hart. Bella stond op, ze wilde naar hem toegaan, maar hij ontweek haar, hij vluchtte, achteruit stappend, terug naar den muur, waar hij opnieuw met zijn rug tegenaan leunde en hij stak zijn handen afwerend voor zich uit, alsof hij zich beschermen moest tegen haar nadering.
‘Je hoeft niets meer te zeggen!’ hijgde hij opgewonden, ‘Ik colporteer niet! Met niets! Ook niet met schilderijen! Wat denk je, dat ik ben?!’ Uit zijn oogen sloeg haar haat en angst tegen. Ze werd er driftig om en pakte een van zijn uitgestoken handen vast.
‘Ben je nou heelemaal gek, om je zoo op te winden?!’ Ze trok hem naar voren, om hem naar een stoel te duwen, maar hij verweerde zich.
‘Ik doe het niet!’ siste hij, ‘ik doe het niet!’
Ze liet hem los, blikte even om, naar de winkelruimte en de straat. Op straat liepen de menschen rustig voorbij.
‘Goed!’ zei ze bedwongen kalm, maar inwendig bevend. ‘Goed! Dan doe je het niet! Honderden andere menschen doen het, oók niet voor hun plezier, oók omdat ze eenmaal iets beters waren en dat niet meer kunnen zijn.... Maar daar ben jij te goed voor!’ In haar kookte het nu ook. Ze begon met trillende handen papier en potlood in haar taschje te pakken. ‘Maar wat je dan wèl doet, dat weet ik niet! Waar je dan straks van leven wilt.... dat moet jij dan
| |
| |
maar weten!’ Ze knipte het taschje dicht en zette haar hoed op. ‘Maar ik zou het je nog gúnnen, dat je eenmaal niet met schilderijen, maar heusch met potlooden....’
Hij kwam voor haar staan.
‘Wat ga je doen?!’
Hun blikken kruisten elkaar vlammend en vijandig.
‘Gaat het je wat aan?’
‘Ik wil het weten. Je gaat niet naar George! Heb je dat begrepen?’
‘En waarom zou ik niet naar George gaan?!’ vroeg ze uitdagend. Haar krachtige onderkaak werd vierkant en hij zag voor het eerst haar rooden mond zoo wreed als Julisch dien altijd zag.
‘Je gaat niet George overhalen om jouw zin te doen, want ik doe niet mee!’
‘Dat weet ik al, dat jij niet meedoet!’
‘Je gaat niet naar George.... je gaat niet....’ Hij stikte in zijn woorden en haalde diep adem om lucht te krijgen.
‘Wel nee!’ zei ze met hoonende onverschilligheid, ‘ik ga naar huis, lekker in mijn eigen kamer uitrusten en zien jullie dan maar hoe je met je tweeën....’
‘Dat zullen we ook.... We hebben jou heusch niet noodig!’
‘Zeker! Daarom ga ik ook!’ Bevend trok ze het elastiek van haar hoed over haar achterhoofd. Ze liep haastig door den winkel, de deur sloeg ze te hard achter zich dicht. Op straat werd ze nagekeken, ze liep vlug, driftig in zichzelf mompelend. ‘Ik ben nog gek....’ mompelde ze, bezeerd, ‘als jullie me dan toch niet noodig hebben, goed.... Ik ben nog gek....!’ Ze merkte niet, dat ze nagekeken werd, ze merkte evenmin, dat ze ongewild den weg naar huis insloeg, ze wist niet wat ze ging doen, ze had geen enkel
| |
| |
plan, ze zocht alleen, blindelings naar een uitlaat voor de in zich ophoopende en uitbarstende opwinding. In hun straat holde ze bijna, haar stappen weerklonken hard en alarmeerend door de hall, de concierge nam haar verwonderd op, toen ze om den sleutel van de lift belde. Ze groette niet, hield haar lippen opéén geklemd. In de lift stond ze tegen den wand geleund met dichte oogen, ze voelde het bloed met heftige slagen door haar lichaam bonzen. Met een smak gooide ze de liftkooi dicht, de huissleutel, waarmee ze de voordeur opende, ratelde in het slot. Ook de voordeur smeet ze dicht, Julisch kwam verwonderd uit de keuken om te kijken.
‘Moet je hier iets?!’ snauwde Bella haar toe. Het kind trok zich schielijk terug, overbluft, maar toch nieuwsgierig. ‘Het’ was weer in aantocht, voelde ze, misschien zou het nu in vollen omvang gebeuren. Met ingehouden adem stond ze in het keukentje te luisteren, gespannen, geboeid, maar ook met een wee gevoel van onrust: haar slechte geweten sprak weer, haastig ging ze na, wát ze gezegd had.... gisteren, eergisteren.... en tegen wie.... En hoe ze dat loochenen kon, bewijzen, dat ze niets.... dat het niet waar was....
Bella rukte haar hoed van haar hoofd, smeet dien neer op den kapstok, stommelde tegen een stoeltje op, dat verschoof en met een woedenden ruk trok ze het recht. Nu ging de deur van het atelier open, George, in zijn roode kamerjapon met zijn palet en penseel in de hand, stond verbaasd op den drempel.
‘Wat is hier aan de hand?!’
‘Niets!’ snauwde Bella tegen hem, zeilde langs hem heen het atelier binnen, waar ze zinloos een paar stappen op en neer liep en toen de deur naar de badkamer open- | |
| |
rukte. Met een zenuwachtige beweging draaide ze de waterkraan open, maakte haar zakdoek nat en bette daarmee haar voorhoofd.
George bleef verbluft op den drempel staan, toen vond haar gedrag een verontwaardigden weerklank in hem. - Wat?! Durfde Bella hèm zoó te behandelen? En waarom?! Wat had hij gedaan?! - Vlug legde hij zijn palet en penseel neer op de tafel in het atelier en ging ook de badkamer binnen. ‘Zeg eens, wat bezielt jou eigenlijk? Wat heb je?’
‘Wat ik heb?!’ riep ze woedend, met haar handen onder den neerplenzenden straal, waarvan de druppels naar alle kanten spatten.
‘Ja!’ riep hij luid en met stijgende drift, ‘dat zou ik waarachtig wel eens willen weten! Is dat een manier om hier zonder reden als een furie binnen te stuiven en zoo met de boel te smijten, terwijl je weet, dat ik werk?! Ben je heelemaal gek?!.... Doe die kraan dicht, alles spat nat!’
‘Zonder reden?!’ herhaalde ze en draaide de kraan niet dicht. ‘Zonder reden? Hoe weet jij dat? Wat weet jij af van mijn zorgen, hè?! Wat kan het jou schelen, wat voor reden ik heb? En al was het zonder reden!’ - Nu draaide ze toch de kraan dicht, want ze zag, dat ze zichzelf ook bespatte. - ‘Dacht je, dat alleen jij het monopolie hebt op kwaje buien? Nou, ik heb ook eens een kwaje bui! Begrijp je?!’
Hij lachte hoonend.
‘Dat is duidelijk genoeg te zien! Maar daarom hoef je nog niet een ander te beleedigen! Je kunt je toch een beetje beheerschen!’
Ze keek hem aan, smalend. Maar toch ook even verbaasd over zijn gebrek aan objectiviteit: hij, die op háár
| |
| |
en alle menschen in zijn omgeving onmiddellijk de kleinste kleinigheid wreekte.... Hij zei: beheerschen! Ze lachte een kort, geringschattend lachje, schokschouderend. Ze greep de handdoek en begon haar handen af te drogen. In haar hals brandden roode plekken.
‘Nou?!’ drong hij aan.
‘Zaken!’ beet ze hem toe.
Dat kalmeerde toch iets in hem. Door een direct opkiemende ongerustheid en ook door een manlijk accepteeren van dezen belangrijken factor. Hij deed een stap achteruit.
‘Kom eens even mee, Bella en zeg, wat er aan de hand is.’
Zijn plotseling veranderde toon maakte ook haar kalmer. Ze ging hem na, deed de badkamerdeur achter zich dicht en bleef midden in het atelier staan. Met gefronste wenkbrauwen staarde ze door het open raam naar buiten, waar de schelle zonnehemel schrijnde aan haar oogen.
‘Wat voor zaken, Bella?!’
Ze keek hem aan, zag hem tegenover zich staan en haalde haar schouders op.
‘Wat geeft het of ik daar met jou over spreek! Jij wordt toch altijd alleen maar driftig en daar ben ik niet mee geholpen!’
De waarheid van haar woorden hinderde hem en hij wilde bewijzen, dat ze niet waar waren.
‘Ik word heelemaal niet driftig. Dat is onzin. Als je werkelijk moeilijkheden hebt, kun je die natuurlijk met mij bespreken.... Daarvoor zijn we toch samen, niet?.... Nou, kom.... zeg op!’
Ze haalde diep adem en zuchtte.
‘We moeten de winkel sluiten,’ zei ze eindelijk en zag dat hij haar aanstaarde, precies op dezelfde manier als
| |
| |
Ferri het gedaan had. Ze zag zelfs in dit moment een flits van gelijkenis, van bloedverwantschap. ‘Ik heb er een scène met Ferri om gehad,’ zei ze verder, ‘hij wil niet inzien, dat het met deze zaak ook niet gaat en natuurlijk is het wel prettiger voor hem om in een nette winkel heel voornaam de komst van de klanten af te wachten, maar als ze niet komen, dan moet hij wel....’ Ze hield plotseling op.
‘Wat moet hij dan wel?’
‘Ach, niets!.... Ik maak het wel in orde.’
‘Nee!’ zei hij argwanend nu, ‘ik wil weten, wat er aan de hand is! Wát moet Ferri?’
Bella vouwde haar handen in elkaar. ‘Goed ik zal het je uitleggen. Maar ga dan eerst rustig daar zitten!’ Ze wees naar den stoel voor het raam. Hij ging zitten en Bella ging tegen de tafel aan staan. Ze kruiste haar armen over elkaar en begon te spreken, zoo rustig en duidelijk mogelijk.
‘De winkel gaat niet, we moeten hem opheffen, George... Nee, stil nou, luister nou eerst naar me.... ik heb het al allemaal uitgepiekerd en het komt best in orde.... Ik heb alles nog eens berekend, jij hebt gelijk gehad, ik ben met te weinig geld begonnen.... Lehel had ook gelijk, toen hij laatst zei, dat het een doodgeboren idee was. Enfin.... je probeert nu eenmaal van alles en verloren is er tenslotte niets mee. Tenminste....’ Ze wachtte even.
‘Tenminste....?’ drong hij aan en kuchte droog en nerveus.
‘Als we niet sluiten. Het te blijven forceeren heeft geen zin, ik ben nu al vastgeloopen, ik kan de volgende huur al niet meer betalen en het eind is, dat ik me nog dieper in de schuld werk.... Ik heb alles nog eens nagerekend,
| |
| |
nu aan de hand van de practijk en ik weet nu, dat, al verkoop ik iedere week een schilderij van jou.... dus niet een van die dingen, die ik alleen maar in commissie heb.... want wat is dáárvan die twintig of dertig procent?.... dus, al verkoop ik elke week een schilderij, dan kom ik er nog niet.... De huur dáár is te hoog.... enfin.... we moeten het zien zonder winkel te doen.’
‘Zònder winkel?’ echoode hij verbaasd.
‘Ja.’
‘Dus.... alleen voor andere kunsthandels....?’
‘Nee, niet: alléén. Oók voor andere kunsthandels. En verder moet Ferri dan klanten zoeken.’ Ze wachtte weer even om te zien, of hij haar al begreep. Maar hij reageerde precies als Ferri, - niet omdat hun naturen gelijk zouden zijn, want dat waren ze niet, maar eenvoudig omdat ze dezelfde opvoeding hadden gehad en dingen, die voor Bella al noodzaak en daarom normaal waren, nog nooit van dichtbij hadden beschouwd. Hij staarde haar aan en in zijn blik vormde zich maar heel langzaam het beeld van wat ze gezegd had. En net als Ferri stootte hij toen op dat beeld en ontstelde. Ze zág het woord in zijn blikken gestalte aannemen.
‘Wou je zeggen.... dat Ferri....’ begon hij hakkelend. De herhaling werd haar teveel. ‘Já!’ viel ze schamper uit. ‘Zeg het nou maar meteen: venten, niet waar? Precies. Dat is, waar het om gaat: Ferri moet afstappen van zijn te hooge piedestal, hij moet een beetje minder meneer worden en een paar schilderijen onder zijn arm nemen en daarmee zijn kennissen afgaan. Werken is heelemaal geen schande!’
George's gezicht verfde zich rood en nog rooder. Aan zijn slapen zwollen de aderen gevaarlijk op. Hij kwam
| |
| |
dreigend langzaam overeind en naar haar toe. Ze werd een beetje bang, maar wachtte hem toch af.
‘Venten....!’ zei hij heesch. ‘Met mijn schilderijen? Langs de huizen?!’
Ze drukte zich onwillekeurig tegen de tafel aan en, voelend, dat ze niet wijken kon, deed ze nu een stap vooruit. Groot en zwaar stond ze voor hem. Hij hield zijn handen voor zijn borst, half tot vuisten, zijn bovenlichaam licht gebogen. ‘Hoe dacht je dat eigenlijk?!’ siste hij. ‘Wat dacht jij eigenlijk, dat wij zijn?! Hè?!.... Wat dacht jij eigenlijk, dat wij zijn?!’ Zijn stem zwol in de herhaling van wat hij zei, aan. Ze werd wel bang, maar ook boos. Ze lachte schel en zenuwachtig en gooide haar hoofd in den nek. Hij naderde haar nog een stap, ze voelde den aanval in hem, voelde zijn grootere kracht en ze zocht ongewild heil in een fellen uitval.
‘Wat ik denk?’ zei ze. ‘Wat ik denk? Dat jullie twee onbruikbare kerels zijn! Deftig doen, dat wel! Maar het geld leveren om deftig van te doen, o, nee! Dat niet....!’
Hij deinsde werkelijk een seconde terug en, onvoorzichtig, viel ze aan: ‘O, nee, hè.... het geld, dat moet maar van de hemel regenen! Of ik kan er voor zwoegen...’
Plotseling werd hij doodsbleek, zijn gebronsd gezicht kreeg een olijfgroene tint.
‘Jij?!’ hijgde hij tusschen zijn opeen gebeten tanden door en greep haar bij den pols vast. De kracht van zijn greep deed haar pijn en die pijn wakkerde het verzet in haar aan.
‘Ja, ik! Tot nu toe, ik!.... Maar ik heb er genoeg van, begrijp je? Ik sloof me niet langer voor jullie uit, want met jullie is toch niets te beginnen! Kijk, hoe ik er tegenwoordig uit zie....’ Ze werd dramatisch beschuldigend, haar stem werd schel. ‘Geen behoorlijk vod om
| |
| |
aan te trekken, geen filler ooit om iets aan mezelf te doen...’
‘Jij, aan jezelf? Wat wou jij nog aan jezelf doen?’ beet hij haar toe, hoonend en in wilde begeerte om haar te kwetsen in haar vrouwelijkheid, zooals zij hem gekwetst had in zijn ontoereikende manlijkheid. Ze gooide weer haar hoofd in den nek.
‘Wat?’ riep ze schel, maar de tranen schoten heet in haar oogen. ‘Nou, dat zul je dan eens zien! Ik ga naar mijn kapper, naar mijn cosmetiekzaak, naar mijn modesalon.... Dan zul je eens zien! Maar niet voor jou! Voor mezelf! Ik ga weer plezier zoeken in het leven! Ik zal nog gek zijn om me hier voor jullie af te beulen!!’
‘Jij voor òns?!’
‘Ja! Ik!.... Of wie anders?’
‘Wie?!’ siste hij, zijn gezicht was nu vlak bij het hare en zoo vertrokken van haat en woede, en zoó vast schroefde zijn greep om haar pols, dat ze het bijna uitschreeuwde, maar ze klemde haar tanden opeen. ‘Wie?! Ik!!.... Ik, die me verkoop! Versjacher! Ik, die hier voor allerlei tuig prentjes moet schilderen!!’ Ze zag het wit in zijn oogen flitsen. ‘Ik!!’ schreeuwde hij, ‘die inplaats van kunstschilder een schilderijenfabrikant moet zijn, die zoo vlug en zoo goedkoop mogelijk moet werken om voor jou een lekker leventje bijeen te kladden, hè?’ Hij rukte aan haar arm.
‘Voor mij?!’
‘Voor jou!! Voor jou!.... Jij hebt me gelijmd! Jij hebt me bedrogen! Jij hebt me in de val gelokt! Jij met je....’ Zijn woorden raasden over haar heen, half waar en toch ook weer zoo ontzettend onrechtvaardig. Haar eigen gezwoeg herinnerde zij zich nu het duidelijkst, haar eigen zorgen, haar inschikkelijkheid.... tegenover hèm.... òm
| |
| |
hem.... ‘Slet!!’ hoorde ze hem zeggen. ‘Uitbuitster! Eerst Ferri! En toen mij!.... Ons allebei!! En god weet, hoeveel voór ons!’ Zijn hand klemde nu om haar schouder, hij schudde haar door elkaar. Alle opgekropte woede om dit leven, om de verloren vrijheid, om zijn geknotte droomen, brak in hem los tot een wilde bezetenheid. Hij schudde haar door elkaar en sleurde haar mee, naar den divan. Ze struikelde, rukte zich onverwacht los en stond tegenover hem. Ze zag zijn van haat vertrokken gezicht en realiseerde, dat die haat háár gold, ze voelde een schrijnenden ring om haar pols en een brandende pijn aan haar schouder en ze begreep, dat het zijn hand was geweest, die haar zoo onbarmhartig had vastgegrepen. Zijn hand, die haar ook gestreeld had.... Deze woedende, hatende man was de man aan wien ze haar laatste liefde gegeven had, en misschien haar eerste! Ja, ze voelde: hij was de eenige man van wien ze werkelijk gehouden had. En nog hield....
Ze barstte in snikken los. ‘Jij!’ huilde ze, neervallend op den divan, ‘nooit heb je iets om mij gegeven! Terwijl ik.... ik alles voor jou.... maar dat kan je niet schelen!... ik beul me af, ik slik alles, jouw lastige humeur, je grillen, je beleedigingen.... waaròm tracht ik te leven, een leven te maken.... voor jou! Maar jij....!’ Ze kermde het uit, sloeg voorover over den divan heen, krampte haar nagels in de kussens en gierde het huilend uit.
Een oud beeld schoof zich voor zijn oogen en hulde alles in een rooden mist. Hij vloog op haar aan, greep haar vast, rukte haar omhoog, duwde haar weer neer.... Met uitpuilende, angstige oogen keek ze hem aan, met de oogen van Susanne.... ‘George!!’ kreunde ze, gedempt om het de meid niet te laten hooren. ‘Jij!!’ hijgde hij heesch. ‘Jij! Wat denk je, dat jij me altijd.... altijd....?!’ Hij ver- | |
| |
slikte zich in zijn woorden, verwarde zich in de beelden, stikte er in. Ze wilde vluchten en worstelde om los te komen, ze zocht met haar tanden naar zijn vingers, die haar omschroefden. ‘Wat wou jij? Bijten....?!’ Hij rukte haar naar zich toe, zijn hand vloog naar haar uit en gaf haar een striemenden slag in het gezicht.
Van dien klap ontstelden ze, bekoelden ze beiden. Hij liet haar los, wankelde hijgend achteruit, tot hij de tafel bereikte, waar hij bevend tegenaan leunde. Zij ging half overeind zitten, met haar hand op haar wang, waarop de roode afdrukken van zijn vingertoppen brandden. Het bleef een seconde doodstil. Ze keken elkaar zwijgend aan... Wat was dat?.... Wat was er gebeurd?.... Ergens in huis ging een deur, heel zacht en voorzichtig....
Hij rukte de kamerjapon van zich af, smeet die in een hoek, trok zijn jas aan en ging de kamer uit. De deur sloeg achter hem dicht, even later een andere deur, de voordeur....
Met groote stappen liep hij langs het gaanderijtje, toen de trappen af, blindelings, doof en jachtend, als achtervolgd door een woesten, wanstaltigen droom, die zich nu herhaalde.
Beneden in het trappenhuis, toen hij langs de lift heen ging, liep hij Ferri tegen het lijf. Ze botsten tegen elkaar op. Hij ontwaakte en tastte met zijn hand naar zijn slaap. Ferri staarde hem ontzet aan:
‘Wat is er gebeurd?!’
‘Kom mee.’
‘Maar wat is er gebeurd? Om godswil.... George?!’
George pakte zijn broer bij den arm en zoo liepen ze door de hall. Bij het uitgaan van de poort, zei George: ‘Kom mee. We gaan weg.’
Zwijgend liep Ferri een paar stappen naast hem, door
| |
| |
de straat. Opnieuw vroeg hij, bezorgd: ‘Er is toch niets gebeurd, George?!’
‘Wel nee! Ik heb alleen dat rotwijf van je een mep gegeven!’
‘Van mij?!’ liet Ferri zich verbaasd ontvallen en keek George met opgetrokken wenkbrauwen aan. Hun blikken kruisten elkaar één seconde, toen, zijn oogen afwendend, fronste George zijn wenkbrauwen en maakte een onbepaalde beweging met zijn hoofd, die half ergernis, half schaamte inhield. Hij mompelde iets onverstaanbaars, waarnaar Ferri niet verder informeerde. Er bleef een moment een gehinderde stemming tusschen hen, bijna, onverhoeds, hadden ze iets aangeroerd, waarvan ze ééns zwijgend overeen gekomen waren het nooit aan te roeren.
Ze liepen de straat uit, sloegen een hoek om, zonder op te letten waar ze heen gingen. De zon rees naar middaghoogte en goot een laaienden midzomergloed over de stad uit; het asphalt was gesmolten tot een taaie, kleverige, heete massa, waarboven de doorstoomde lucht bewegingloos gevangen stond tusschen de grijze huizenrijen, voor alle ramen waren de rolluiken neergelaten.
Ze sloegen een smal zijstraatje in vol schel en heet licht, de zon viel er in neer als in een smalle, open kloof. In Joodsche textielzaakjes lagen blokken bonte katoentjes opgestapeld, tot aan de openstaande deuren, tot over de drempels toe, tot naast de schilden met hun opschriften in hoekige Joodsche letterteekens; kleine groenten winkeltjes stalden verflenste waren uit: smachtende spinazie, bewustelooze sla, knoflook en gekneusde tomaten en een laatste restje kleverige frambozen, waarboven vliegen en wespen aasden; uit een melkwinkeltje ademde kilzure stank van melk en kaas over het plaveisel, uit een kruidenierszaakje
| |
| |
stroomde duffe lucht, waarin uien en waschzeep de overhand hadden. Over de smalle trottoirtjes drentelden Joden in kaftans, hun scherpe, lijdend-fanatieke gezichten ingevat in een kroezenden baard en krullerige oorlokken, en gekroond met een ronden, zwarten vilthoed. Heftig gebarend en hun keelgeluiden rochelend bewogen ze daar, zwarte ghettoschimmen in den gelen lichtgloed. Arbeidersvrouwen met boodschappenmanden liepen midden over den rijweg, verkeer was er toch niet. Er stond alleen, halverwege de straat, voor een kroeg een lastwagen; er werden vaten afgeladen. De beide paarden lieten hun kop neerhangen, hun knieën knikken; zoó droomden of doezelden ze voort, half bewusteloos; alleen als een vlieg langzaam over hun neus of achterwerk kroop, hieven ze met plotseling ongeduld om deze kwelling hun kop of zwiepten even met hun langen staart. Ze gingen dan wat anders staan en dat gaf dan even een klossend geluid van de groote, beslagen hoeven. Het rollen van de vaten en de stemmen van de werklieden, die ze losten, verklonken luid in de loome stilte.
In dat straatje liepen George en Ferri langzaam voort en praatten over Bella.
‘.... en toen heb ik gezegd, dat ik dát verdom!’
‘Natuurlijk!’ zei George, zich weer opwindend aan de herinnering, ‘je zou wel gek zijn als je dát deed! En mijn schilderijen.... wat denkt ze, dat we zijn?!’
In eendrachtige verontwaardiging liepen ze voort, smorend in hun woede en de hitte, die de doorgloeide gevels naar hen uitstraalden, die de zon over hen uitstortte. Het plaveisel brandde door hun schoenzolen.
Ze zagen beiden tegelijk het kroegje en onwillekeurig vertraagden ze hun schreden, ze liepen er langs, keken naar binnen. Het was een schemerdonker hol, waaruit hun een
| |
| |
walm van sterken drank en verzuurden wijn tegensloeg. Maar het was er ook koel.... Toch liepen ze door, tot aan den hoek, daar bleven ze staan, drentelden een paar passen terug, de alcohollucht kwam hen al tegemoet, ze keken weer in het kroegje binnen, voor de schenktafel stonden een paar kerels, sjouwers of koetsiers, om een kale houten tafel zaten drie andere kerels te kaarten. Met hun vuile knoestige handen smeten ze de gescheurde, besmeurde kaarten kletsend neer, terwijl hun heesche stemmen de slagen afriepen.
George en Ferri bleven staan kijken.
‘Ontzettend warm is het....’ zei Ferri, die niet tegen de warmte kon.
‘Ja.... het is zomer....’
Een kleine dienstmeid, - een Julisch of Marischka, - ging de kroeg binnen, kreeg aan de schenktafel een liter witten wijn in de door haar meegebrachte karaf uitgeschonken.
‘Heb jij geen dorst, Ferri.... Laten we binnengaan. Wat kan het ons schelen!’
Ze liepen door de duffe, vochtig-koele ruimte. Achterin stonden een paar tafeltjes met een smoezelig geruit kleedje er over. Aan een van die tafeltjes gingen ze zitten. De waard, dik en zweetend, met een vuil openhangend hemd kwam bij hen staan, zijn handen drogend aan zijn smerig voorschoot en vroeg wat de heeren wenschten. Ze namen ieder een glas witten wijn met spuitwater.
De wijn verfrischte hen, George stak een sigaret op en wipte zijn stoel wat achterover.
Voor de schenktafel liet een van de kerels zijn vuist dreunend neerkomen. ‘.... En toen dat verdomde wijf van me er wéér over begon!’ zei hij luid, ‘toen heb ik haar 's flink mores geleerd....’
| |
| |
Ferri keek George aan en maakte een hoofdbeweging naar het groepje, om zijn mondhoeken krulde een glimlachje. ‘Hoor je het, George?!’
‘Ach, já!’ zei George norsch, ‘het is immers niets gedaan, vrouwen in je leven! Je moet geen vrouw in je leven mengen. Een vrouw is goed voor in je bed, af en toe, maar verder moet je ze van je lijf houden. Hadden we het niet veel beter met ons tweeën alleen ingericht?’
‘Wat mij betreft.... ik geloof het zeker.’
‘Vrouwen compliceeren de zaken alleen maar. Altijd willen ze alles beter weten! Wat was dat ook voor idioot verzinsel, die kunsthandel? Heb je nou ooit van zooiets gehoord? Ik heb haar direct gezegd, dat ze te weinig geld....’
‘Ik ook, George! Op mijn woord! Van het begin af aan heb ik haar gezegd, dat je geen zaken kúnt doen, zoómaar zonder kennis, zonder bedrijfskapitaal.... Maar néé, ze zou en moest het doordrijven! En nou zitten we natuurlijk weer.... Driehonderd pengö.... hoe zou het daarmee ook hebben kúnnen....’
‘Vrouwen kunnen niet denken, Ferri. Jij hebt dat nooit willen gelooven, maar heusch: vrouwen-kunnen-niet-denken! Daar had je onze moeder. Kon zij denken? Nee. Het begin van al de misère ligt tenslotte bij haar.... Neé, Ferri, steek nou je hoofd niét in het zand: ik heb ook van moeder gehouden, maar daarom kun je nog objectief zijn! Moeder was een vrouw en dat kon ze natuurlijk niet helpen, maar vergelijk haar nu eens áls mensch met onze vader. Hoeveel méér waarde hij had, hoe'n veel stabieler en degelijker mensch hij was. En die mannen van toen hadden gelijk, Ferri: ze lieten de vrouwen buiten hun zaken en hun eigenlijke leven. Voor hen was een vrouw een ornament,
| |
| |
een verzetje, maar tot het werkelijke leven lieten ze hen niet toe. En daar hadden ze gelijk aan! Een vrouw moet vrouw blijven, ze moet deugen voor de erotiek, kinderen kunnen baren en zoogen en het huishouden doen. En een man moet nooit denken, dat hij ooit op een vrouw kan steunen, zelfs niet op de beste. Daar had je Lilli....’
‘Lili?!’ zei Ferri geraakt.
‘Natuurlijk, Lili!’ zei George, vergetend, hoe hij eens Bella bezworen had Ferri nooit, maar dan ook nooit uit zijn gelukkigen waan te halen. ‘Wat heb je tenslotte anders aan haar gehad, dan last?!’
‘Nou, George.... dat is niet waar. Ik heb een oneindig groot geluk....’
‘Geluk!! Daar heb ik het niet over! Natuurlijk, dat je gelukkig met haar was, ze was een lieve vrouw, een hoogstaande vrouw. Maar ik heb het nu over: steun! Wat voor steun heb jij ooit aan Lili gehad?!’
Ferri antwoordde niet. Hij beschouwde het als bezoedeling van haar nagedachtenis als hij op die vraag zou antwoorden. Hij wilde er niet eens over doórdenken, hij behoedde bewust de herinnering aan haar als de eenige ongeschonden waarde in zijn leven.
‘Ze hadden nooit de harems moeten afschaffen!’ ging George bitter voort. ‘Daar waren de vrouwen op hun plaats en konden ze geen kwaad. Een harem en een euneuch om op ze te passen! Zie je, zelfs een euneuch is nog meer waard dan een vrouw, werd nog in de practijk boven ze gesteld! Misschien is zelfs een euneuch tenslotte ook nog meer waard dan een man: stel je voor, dat je door geen orgaan meer beïnvloed kunt worden naar de vrouwelijke kant, dat je je heele leven van vrouwen zuiveren kunt, nooit meer oogenblikken hebt van verblinding en verdwazing!
| |
| |
Zoo'n euneuch moet een benijdenswaardige kerel zijn en zeker heel wat respectabeler dan wij!’
Ferri had zijn elleboog op tafel gezet en steunde zijn kin op zijn hand. George bestelde nog een wijn met spuitwater en die bekoelde eindelijk zijn woede. Ze keken een oogenblik zwijgend naar de kaartende koetsiers, die drastische termen bezigden om aan hun veine of déveine uitdrukking te geven, maar die termen hinderden op het oogenblik noch Ferri, noch George. Zooals ook de heele koetsierskroeg hen al niet meer hinderde.
‘We laten ons niet meer door Bella uitbuiten, Ferri! We laten haar stikken, ze kan met haar kunsthandel en die mooie vrienden van haar naar de maan loopen, ik heb er genoeg van!’
‘Ik ook. En het zou ook zonde zijn van jouw talent, George, als je dat verknoeide!’
‘Natuurlijk. Kunst is geen sjacherartikel....’
‘Dat heb ik haar ook gezegd, George. Op mijn woord van eer!’
‘Nou ja, maar wat begrijpt zoo'n mensch als Bella is daar ook van?! Voor háár geldt alleen materialisme.... Bella is geen omgang voor ons, Ferri. Die hoort bij de Tibi's en Sussie's.... Dat is geen soort, waar wij bij passen. Wij zijn anders opgevoed! En we hebben ook een verplichting tegenover het verleden, weet je. Onze grootvader heeft zich opgewerkt, onze vader heeft vermeerderd, wat hij gekregen heeft, wij leven in een beroerde tijd, dat is waar, maar daarom hoeven we ons nog niet in de modder te laten trekken. Armoe is geen schande, maar jezelf versjacheren, dat wel.... We gaan niet meer naar huis, Ferri!’
‘Mij goed,’ zei Ferri. ‘Maar dan moeten we zoo lang- | |
| |
zamerhand eens opstappen en ergens gaan eten.... Ik heb honger. Heb jij geld bij je?’
George haalde zijn beurs tevoorschijn, schudde den inhoud op tafel uit. Hij had één tweepengöstuk en een halve pengö. Ferri deed hetzelfde, hij sorteerde een hoopje munten en kwam tot het resultaat van één pengö en zevenentachtig filler, plus twee trammuntjes voor een korten rit.
‘Laten we dan hier betalen, Ferri, voordat we alles opmaken!’
Ze betaalden tweeënzeventig filler en liepen de straat op. De hitte viel op hen neer, het licht schrijnde aan hun oogen.
‘Behoorlijk temperatuurtje vandaag,’ klaagde Ferri en dacht heel in het geheim aan zijn kamer, die om dezen tijd zoo lekker koel was met de neergelaten luiken.
‘Ik hou van de warmte!’ zei George. ‘Ik hou van de zomer. De zomer maakt het leven zooveel lichter, zooveel gemakkelijker. Je hebt minder voeding noodig en je lijdt geen kou. Ik weet niet, wat erger moet zijn, honger- of koulijden.’
‘Ik denk even erg....’
‘De menschen in tropische landen moeten het toch heerlijk hebben.... Waar zullen we gaan eten, Ferri? We nemen een heel goedkoope gelegenheid, zeg!’
Ze vonden die goedkoope gelegenheid al gauw: een nauwe pijpela, boordevol etenslucht, maar gelukkig met een planket op het trottoir en aan den schaduwkant. Daar aten burgers, die weinig geld en tijd aan hun maaltijd besteden konden; de meesten hadden hun jas uitgedaan om zooveel mogelijk warmte kwijt te raken en zaten daar met een portie eten en een glas bier in hun hemdsmouwen, rood of bleek van de hitte, al naar zij die verdroegen, en transpireerend naar constitutie. De magere kellner zag
| |
| |
bleek, waarschijnlijk had hij t.b.c. Hij veegde de zweetpareltjes van zijn bovenlip met het groezelige servet af, dat over zijn schouder hing en legde een beduimelde menukaart voor George en Ferri neer, waarop alle goede schotels als uitverkocht doorgestreept waren. Over zijn wit voorschoot liep een breede, oranje-vettige morsstreep.
George bestelde een kalfscarbonade met nierstuk, hoewel hij zei, dat hij daar niet van hield. Maar er was niets, waar hij wel van hield. Waar hij wel van hield was doorgestreept. Om zich te troosten nam hij er nog een wijn met spuitwater bij. Ferri dronk alleen spuitwater.
De kalfscarbonade was slecht, de groente er bij ook. George dacht er aan, hoe goed en smakelijk Bella kookte, maar hij zei dat niet, hij vroeg om een krant. Ferri staarde gaperig naar de heete straat en knipperde tegen het schelle licht, hij verkruimelde een broodrest en doezelde zittend in. Maar doordat hij niet werkelijk het punt van inslapen kon bereiken, kreeg hij een wee en misselijk gevoel en rechtte zijn rug, om dat kwijt te raken.
‘De meeste menschen zijn nu met vacantie....’ zei hij, starend over de straat, die smolt in het witgloeiende zonlicht. George keek hem over zijn krant heen aan, oogde over de straat en zei:
‘Ja. Nu een beetje de Oostenrijksche Alpen in, dat zou niet kwaad zijn. Weet je nog, Ferri, die zomer in Salzkammergut, aan het Halstattermeer.... toen met vader en moeder.... dat was in '13.... God, wat lang geleden, zeg....’
‘Maar ik herinner het me nog als was het gisteren. Die kapel daar met al die doodsko....’ Hij slikte het woord plotseling weg, maar verraadde de sinistere wending van zijn gedachten door het gezegde, dat hij daar onmiddellijk
| |
| |
op volgen liet: ‘Met Lili ging ik meestal de Tatra in.... Weet je nog, jij bent toen ook eens met ons mee geweest. Dat was in.... '23.’
‘In '24.’
‘Nee....’ Ferri rekende na. ‘Ja, toch, je hebt gelijk. In '24. Toen waren we net een jaar getrouwd....’ Hij peinsde, met samengeknepen oogen tegen het schelle licht. ‘En dat was twee jaar voor moeders dood....’
George knikte. Zwijgend zaten ze nu een tijd bijeen. George liet zijn krant ongelezen liggen. Ferri gaapte met regelmatige tusschenpoozen en dat maakte hem ook aan het gapen. Het werd leeger op het planket, ook van binnen, uit de pijpenla, kwamen menschen, die naar huis of naar hun werk teruggingen.... Zij keken die na, in het besef, dat zij nergens heen konden.... en voelden een vaag en onwillekeurig verlangen, dat het anders mocht wezen.
‘Wanneer ben je voor het laatst bij Lili's graf geweest?’ vroeg George plotseling.
‘Twee dagen na de begrafenis.... en toen nooit meer,’ zei Ferri zacht.
‘Zouden we nu niet samen gaan, Ferri? Ik ben er nog heelemaal niet geweest en dan kom ik er misschien nooit meer toe....’
Ferri sloeg zijn oogen neer, een vouw groefde zich dwars over zijn voorhoofd. Het was of hij terugweek voor iets, dat hem pijn deed. Maar eindelijk, zonder op te kijken, zei hij: ‘Goed.... We kunnen wel gaan....’
Ze rekenden met den ober af en hielden iets meer dan een pengö over. Op straat, na het middagmaal, werkte de hitte bedwelmend, ze waren gewend, na het eten een uurtje te dutten. Nu liepen ze zwijgend naast elkaar voort, stapten toen ergens op een tram. Eindeloos reed die hen voort,
| |
| |
de heele stad door. Bij elke halte kwamen er meer menschen bij, tot ook de gang tusschen de banken volgepropt en nergens meer lucht was. Boerenvrouwen met manden, sjouwers met groote pakken blokkeerden de balcons en stapelden de ruimten onder de zitplaatsen vol. Zoo reed de tram met hen verder, een doos van glas en metaal, van binnen en van buiten doorgloeid, volgestopt met wezens, die haast bezwijmden aan hun eigen uitwaseming.
‘Het afgrijselijkste vehikel, dat onze tijd kent!’ mopperde George en keek verlangend een luxe-auto na, een kleine, kwieke sportwagen, die open en luchtig voorbij gleed met een aardigen jongeman aan het stuur en een elegant vrouwtje in het wit naast hem. George dacht zooiets van hoe stom en onrechtvaardig het is, dat alles afhangt van het geld, van zulke stomme ronde munten en smerig, bacillendragend papier, dat niet anders dan een fictieve, afgesproken waarde heeft. - De mensch is er wèl in geslaagd zijn leven zoo grondig mogelijk te verpesten! - dacht hij als slotsom en trachtte uit de stilstaande, verbruikte atmosfeer om hem heen de lichaamsluchtjes niét in te ademen. Hij voelde zijn eigen hemd aan zijn lijf vastkleven en een vormlooze, onpersoonlijke haat begon in hem op te komen tegen al die menschen om en naast hem, een lichamelijke weerzin, zoo groot, dat hij elk van hen, zonder reden had kunnen neerslaan. Alleen maar om ruimte te hebben, om te kunnen ademhalen, om vrijer te zijn, niet zoo te transpireeren.
Maar langzaam werd de tram toch leeger, tenslotte, toen ze de stadsgrens hadden bereikt, zaten alleen nog Ferri en George tegenover elkaar. Een lange, trieste rit door vereenzaamde buitenwijken volgde, de conducteur leunde lusteloos op het achterbalcon, de bestuurder stond stil
| |
| |
voorin den wagen en volvoerde zijn gebaren als een zinloos en voor niemand meer noodig ritueel. Het rijden maakte slaperig, George voelde alle gedachten uit zich wegvloeien, hij merkte alleen nog het voortrijden, het stoppen bij een halte en weer verder glijden, hij kreeg het prikkelende, doove gevoel als van een slapende voet, in zijn heele lichaam en ook in zijn geest. Over dat gevoel kreeg alleen een bij elke halte meer toeschroevende beklemming de overhand. Tegen het eind zag hij Ferri zijn beurs uit zijn zak halen, er in kijken, het geld schatten en de beurs weer wegsteken.
‘Wat is er?’
Ferri schudde alleen zijn hoofd.
Met stijgende beklemming keek George naar een grafsteen-uitstalling, toen maakte de tram een bocht, links lag een uitspanning, waar een paar kerkhofbezoekers in rouw zich verfrischten aan een koelen dronk. Die kerkhofbezoekers in hun zwarte kleeren waren daar in die uitspanning een even sombere en verdrietende aanblik als een zwerm kraaien op een zonnigen, zomerschen akker. Maar de eigenaar van de uitspanning werd rijk van hen.... Dit was het eindpunt van de tram, aan den overkant van den weg lag de ingang van het kerkhof: een wit poortje met een bel erboven en lange, witte muren naar beide kanten. Boven de muren werden marmeren mausolea en familiegraven zichtbaar. Ferri begon zenuwachtig te kuchen en bette met zijn zakdoek over zijn voorhoofd, dat bleek en bepareld was.
Zij stapten uit, staken den weg over en liepen onder het poortje door. Daar had een oude vrouw haar bloemenstalletje, grafkransen in allerlei grootten en losse bloemen in een emmer. George bleef met een schok staan, tastte al in zijn zak.
| |
| |
‘Wat wil je?’ vroeg Ferri nerveus heesch.
‘Bloemen.... moeten we niet....?’
Ferri schudde kort van nee. Hij vatte George bij den arm en beduidde hem, dat hij door moest loopen.
‘We moeten nog terug....’ zei hij enkel, bijna norsch. En George begreep, dat Ferri in de tram al zijn geld voor bloemen had nageteld en het te weinig had bevonden.
Een lange laan van populieren lag voor hen, de weg was rul van verdroogd zand, de boomen stonden ademloos en wit bestoven. Links, voor het lijkenhuis, zette zich juist een begrafenisstoet in beweging. De geestelijke, met zijn stola om, leidde den stoet, begeleid door twee misdienertjes, een met het wijwater en de ander met het wierookvat. Onder hun voetstappen warrelde het stof op en maakte een witgrijzen rand aan het zwarte priesterkleed, dikke zweetdroppels biggelden den geestelijke langs het roode gezicht. De koets werd door twee bepluimde paarden getrokken, kransen drukten op de kist, daarachter volgde de stoet, eerst twee vrouwen, diep in rouw en gesluierd, wankelend onder leed en warmte, achter hen de anderen, vrouwen in het zwart, mannen met ontbloote hoofden, die heimlijk de schaduwplekken zochten; hun schoenen groeven zich in het stof, dat de kelen droogmaakte en knarste tusschen de kiezen. Wit, grijs en zwart lagen de graven in den zengenden zonnegloed. Door de heete stilte ging het langzame stappen van de paarden en den menschenstoet, het zacht gezoem van onderdrukt gepraat en in de hoogte luidde het kleppen van de doodsklok boven den poortingang.
George en Ferri ontblootten even het hoofd, bij het vlugger langsloopen voorbij den stoet. Stil en gedrukt liepen zij voort, een zoetige, beangstigende geur van wierook en
| |
| |
ontbinding vleugde over hen heen, ze proefden het stof aan hun verhemelte, en op hun rug, door hun kleeren heen, stak de gloeiende namiddagzon. Ferri liep met gebogen hoofd, zonder op te zien, maar George merkte onwillekeurig sommige graven op: een kinder-praalgraf met een kleinen engel, die ten hemel wees: Onze Lieve Kleine Jongen; een dubbel graf met een ouderwetsch portret van een ouderwetsch echtpaar op den overeindstaanden steen en daaronder: Onze Lieve Ouders In Den Dood Hereenigd; een zwarte, glanzende marmerzuil: Mijn Onvergetelijke Vrouw; nog een kindergraf, een kruis op een kleinen heuvel, aandoenlijk volgehoopt met bloeiende planten: Onze Eenige Lieveling.... Wáár, wannéér in het leven geven menschen zoó hun gewond en naar binnen gewend gevoel bloot, stallen zij zoó openlijk voor vreemde oogen en misschien vijandige harten den pijnlijksten inhoud van hun ziel uit als op deerniswekkende, stille graven?.... Zoó omringden hem die graven, duizenden, duizenden, hoe langer hoe meer, hoe verder zij liepen, ontstellend, ongeloofwaardig veel.... verstomd en versteend, als het naar buiten toe verstommend gedragen leven van menschen, met één klacht, die losbreekt als de dood komt.... - Waarom?! - dacht George vertwijfeld, - houden, in godsnaam, de menschen er deze afgrijselijke gewoonte op na? Waarom spreken wij pas in den dood? Waarom hoeden en verzorgen wij den Dood zoo? Waarom geven wij al dat geld uit aan iets zoo wanhopigs en troosteloos?.... En laten daarbij het Leven en de levenden vergaan?!....
Ergens was een nieuw graf gedolven, een diepe kuil gaapte open, een hoop grijszwarte, aan de oppervlakte verdroogde aarde lag er naast. George zag, dat Ferri er
| |
| |
verstolen naar oogde en ineens stond het klaar voor zijn oogen, dat ook op Lili eenmaal zoo'n opengapende kuil had gewacht, dat zij ook Lili langs deze populierenlaan gereden hadden met bepluimde paarden en een zwarte, bekranste koets.... Hij had haar dood nòg altijd niet in zijn geheel en werkelijkheid gerealiseerd. Nu nam hij Ferri's arm, zwijgend, om te helpen en geholpen te worden. En terwijl zij daar liepen, zij aan zij, dacht hij er aan, dat ook hij eenmaal.... en Ferri óók....
Zij liepen de laan uit en een andere in, die er schuin op uitkwam. Geen sterveling was er te zien, alleen draaiden in de zengende hitte de grafsteenen als vervolgende schimmen om hen heen, bloeiende graven en naakte. Scherp gescheiden leefden licht en schaduw naast elkaar, in de roerlooze boombladeren hing de zomerwarmte en getjilp van vogels markeerde de groote stilte. Een opgeschrikte haas stoof voor hen uit, kapellen fladderden geruchtloos in de zon. Plotseling sloeg Ferri een zijwegje in en hield stil bij een eenvoudige blanke zerk. Hij zei niets, nam alleen zijn hoed af en stond toen zoo, met zijn bloote hoofd en het grijzend, dunnende haar in den zonneschijn. George was toch nog geschrokken. Hij liet Ferri's arm los en ontblootte zijn hoofd eveneens. Zwijgend stonden ze naast elkaar. Tegenover de witte zerk. Er ontbrak een gebaar: ze hadden geen bloemen om neer te leggen en vouwden daarom hun handen, onder hun hoed, over elkaar.
George staarde op de gouden letters van het grafschrift:
HIER RUST MIJN LIEVE VROUW
ILONA GERÖ. GEB. GERGELY
zij leefde 29 jaren en overleed op den
14en December 1935
| |
| |
- Ilona, - dacht hij, - is dat Lili? Ilona Gerö, geboren Gergely.... is dat Lili? En ligt nu hier onder deze witte steen, Lili?.... De gouden letters staarden hem aan en hij kreeg een afschuwelijk visioen van het proces van ontbinding en vergankelijkheid. Hij trachtte zich daartegen te verweren, in het angstig-schuldige gevoel, dat hij dit visioen op Ferri zou kunnen overbrengen, maar toen vluchtte hij in de gedachte: - Wat hindert het? Dát is immers toch niet zij! Zij is, wat ik in mijn herinnering heb en wat daar altijd zoo zal blijven bestaan en hij zag het lieve schoonzustertje voor zich, waar hij van gehouden had met de beste liefde, die in hem was....
Op zij, haast van onder de zerk uit, sproot een onkruidplantje op. Zijn oogen hechtten zich er aan en weer moest hij zien, waar die plant zich van voedde. - Is die plant een deel van haar? - dacht hij en toen hij dit dacht, verloor ook het visioen zijn afstootendheid. Hij zag de wet van de natuur en daarin de goedertierenheid: wat is, sterft en reïncarneert en niets gaat werkelijk verloren. Het plantje had een kleine, paarse bloem, onaanzienlijk, zonder geur. Het woekerde in de hitte, onder de zware grafsteen uit en bloeide met een simpel bloemetje in den zomerschen zonneschijn; het opende zijn geel hartje en zijn kleinen kelk en een vlinder wiekte aan.
Alsof Ferri dezelfde gedachte had gehad, bukte hij zich en George zag, dat hij een takje wegveegde van de zerk en daarbij, als toevallig even de kleine plant streelend aanraakte. Het was nauwlijks streelen, het was haast geen gebaar, toch wist George, dat hij zich niet vergiste.
Ze stonden nog een tijdlang naast elkaar. Het was bladstil. De vlinder wiekte geruchtloos heen en weer. En toen ging ineens, hoog in de lucht, een ronkend vliegtuig voorbij,
| |
| |
de schaduw als van een groot kruis, schoof over de graven heen....
Zonder dat ze elkaar het teeken gegeven hadden, keerden zij zich tegelijk om en vingen den terugweg aan. Bij den open kuil stond de kist op de plank er boven, de priester bad luid het Onze Vader, een vrouw snikte hardop. Haastig liepen zij door, zij hoorden nog achter zich het doffe neerplompen van de aardkluiten op de kist.... Bij den ingang zei Ferri toonloos:
‘Hier vind je nooit iets terug. Overal is het eerder dan bij zoo'n graf. Dit is alleen maar het einde.... als er al niets meer is.’
George knikte. Hij wist, dat hij nog niet spreken kon zonder te schreien. Maar hij voelde het ook als een groote vergoeding, dat hij zijn eigen gevoel in de woorden van Ferri terugvond. Dat zij beiden over de voornaamste dingen gelijk dachten: dat zij werkelijke broeders waren.... Een groote liefde voor dien broeder vervulde hem en stilde veel andere gevoelens....
Zij namen weer de tram en reden terug....
Het was laat in den namiddag, maar nog altijd gloeide de stad. Zij stonden aan de tramhalte, waar zij uitgestapt waren, vermoeid, stoffig en dorstig. En nu hadden zij geen enkel doel meer. Ook geld hadden zij niet meer. Ze begonnen te loopen en slenterden de straat uit en een andere in. Een hunkering naar huis deed zich gelden en zonder het zoo gewild te hebben, kwamen zij uit op het Dominincaner Plein.
‘Kijk!!’ zei Ferri en greep George's arm. Hij keek: de oude Drogeria was verhuurd, achter de ruiten hingen linten, kraagjes en kunstbloemen. Hun oogen zochten tegelijk den firmanaam: het was een oude en bekende firma....
| |
| |
Ze stonden aan den rand van het trottoir, autobussen en taxi's raasden langs hen heen, menschen, - versch en frisch van huis - liepen hen voorbij. Voor het kerkje in een plas zonlicht trippelden de duiven, een kindje voerde ze.
‘Een geluk voor de huisbaas,’ zei Ferri.
‘Ja! Zoo'n groote ruimte tegenwoordig te verhuren....’
Ze stonden daar op den trottoirrand, naast elkaar. Ferri keek naar zijn witbestoven schoenpunten en toen naar die van George. - Een bad en andere kleeren.... dacht hij verlangend. Hij keek George aan: ‘Wat zullen we doen...?’
‘Laten we nog wat wandelen, Ferri. We moeten dan ook een plan opmaken, wat we doen gaan....’
Ferri antwoordde niet, hij had niet veel zin meer in wandelen, hij was moe. Maar George stapte van het trottoir af om de straat over te steken en hij volgde, één stap achter George aan. Bij het trottoir aan den overkant liepen ze weer naast elkaar. Ze liepen langzaam en met een zekeren weerzin, zooals menschen loopen, die geen doel en geen haven hebben. Ze spraken ook niet, het was of ze broedden over een plan, dat ze dadelijk met elkaar wilden bespreken, maar toch bleven ze zwijgen. Ze kwamen in een plantsoen en Ferri wilde daar wat op een bank uitrusten. Tegenover hen, op een andere bank zat een werklooze, hij had zijn armen op de rugleuning gelegd en daarop rustte zijn hoofd, waarvan alleen een gerafelde pet en stug verkleurd haar te zien was. Uit de gaten van zijn mouwen staken zijn ellebogen. Waarschijnlijk sliep hij. Of misschien was hij ziek.... Ferri en George staarden naar de havelooze figuur, die ontbering, vermoeidheid en dakloosheid belichaamde. Zij ondergingen beiden de terneerslaande uitwerking, die dat op hen had en peinsden vagelijk over de ongerechtigheden in maatschappij en wereld. Ze dachten ook over hun ge- | |
| |
riefelijke woning, waar Bella om dezen tijd hun namiddag-koffie bereidde of waar vandaan ze in dit uur weggingen, - opgefrischt en verkleed, - om wat langs de Donau Corso te wandelen of ergens in een café te zitten.
De zonnestralen gingen al schuiner vallen, maar de hitte wilde niet wijken, het werd een drukkend zwoele zomeravond. In de boomen kwetterden en kijfden de musschen. George had zijn jas opengeknoopt en zijn armen om de rugleuning geslagen, zoo achterover geleund, staarde hij in de groene boomkruinen. Hij had zijn hoed op zijn knie gelegd, langs zijn neusvleugel was een zwarte veeg van stof. Ferri had zijn elleboog op zijn knie gezet en steunde zoo zijn hoofd op zijn hand, maar toen schoot hem de vermaning van Bella te binnen over slijtage en hij veranderde van houding, hij steunde met zijn armen op zijn gespreide beenen. Met zijn rechterschoen wreef hij over een afgebranden lucifer, die voor hem in het zand lag. - Wat moesten ze nu doen.... dacht hij. Het scheen, dat ook George die vraag kwelde, want hij zei:
‘We zijn stom geweest, Ferri. We hadden je horloge in de lommerd moeten brengen. Dan hadden we nu ergens lekker in de koelte kunnen gaan eten. Op het Margarethen-eiland of op de Zwabenberg.... of ergens in Buda....’
‘We zijn zoo stoffig en zoo smerig....’ zei Ferri daarop. George keek met een blik over zich heen en gaf hem gelijk. ‘We hadden een hotelkamer kunnen nemen,’ zei hij, ‘en ons eerst wasschen....’ Toen Ferri daarop niets antwoordde, ging hij voort, met een blik naar den slapenden werklooze: ‘Het moet moeilijk zijn om aan armoede te wennen. Ik geloof, dat je daar in geboren moet zijn om het te kunnen dragen....’
| |
| |
‘Waarschijnlijk wel....’ zei Ferri, ‘zooiets heeft Bella ook eens gezegd.’
‘Zei Bella dat?.... Dat is niet zoo stom van haar gedacht!’
‘Nee.... Bella is heusch niet stom, George! Ik geloof, dat ze meer gezond verstand heeft dan de meeste vrouwen.’
‘Mogelijk. Maar soms bedenkt ze toch ook idiote dingen. Zooals bijvoorbeeld met de kunsthandel....’
‘Och....’ zei Ferri langzaam en ging een beetje meer overeind zitten, ‘tenslòtte was het idee van een kunsthandel, gebaseerd op jouw werk, niet zoo heelemaal idioot.... Tenslòtte is de zaak vast geloopen op gebrek aan bedrijfskapitaal....’
‘Dat is wel zoo!’ gaf George toe, ‘maar dat is juist, waar wij haar voor gewaarschuwd hebben, is het niet?’
‘Ja.... Maar wat moesten we, goed beschouwd, ánders beginnen? Je moet denken, George, die kleine drogistenwinkel ging oók niet! We stonden vrijwel op straat.... En toen heeft ze met die driehonderd pengö getracht....’
George lachte even.
‘Driehonderd pengö....’ herhaalde hij. Toen werd hij ernstiger. ‘Eigenlijk begrijp ik nog niet, hoe ze die winkel nog heeft kunnen beginnen.... Dat zou ook geen ander haar nagedaan hebben....’
‘Bella is handig!!.... En gezwoegd heeft ze ook.... Altijd!!’
Ze zwegen weer een tijd en voelden, dat ze honger hadden. Ze bedachten, dat ze zelfs voor een eenvoudig avondmaal geen geld meer hadden, en dat dat met Bella nooit was voorgekomen. George zei:
‘Zulke vrouwen als onze moeder hadden het toch eigenlijk verduiveld gemakkelijk in hun leven! En wat
| |
| |
praesteerden ze eigenlijk? Met kinderen krijgen en zoo'n beetje in hun huishouden prutsen was hun plicht volbracht. Voor de rest moest de man maar zorgen! Als je het goed nagaat, was zoo'n man als vader toch eigenlijk niets meer dan een werkezel, een slachtoffer van zijn huwelijk en van zijn gezin....!’
‘Het leven was toen zoó, George.... Zoó was het verdeeld!’
‘Stom genoeg! Absoluut stom ingepikt door die mannen! Een man heeft nu eenmaal een vrouw noodig in zijn leven, waarom zou die dan niet zijn kameraad kunnen zijn?! Waarom zoo'n vrouw niet betrokken in zijn leven en werk en haar ook een deel daarvan laten dragen? Alleen met kinderen baren en zoogen is dat toch niet afgedaan!.... Nee, laat een vrouw wéten, wat er in de wereld te koop is en hoe zwaar het geld verdiend wordt....’
‘Zoo'n vrouw als Bella....’ begon Ferri.
‘Ja,’ zei George, met meer waardeering in zijn stem, dan hij waarschijnlijk zelf wist, ‘Bella wéét wat het leven is!.... Maar daar had je Susanne, die vrouw, waarmee ik leefde in Parijs, dat was ook zoo'n vrouw, die maar eischt en het doodgewoon vindt, dat alles er is.... Ze vroeg niet eens, waar ik het vandaan haalde! Voor haar part had ik het kunnen stelen of er desnoods mezelf voor ophangen!’
Ferri knikte. ‘Ja....’ zei hij peinzend. ‘Er zijn van die vrouwen, die zoo absoluut langs de zorgen van hun man schijnen heen te leven. Misschien kunnen ze dat niet helpen. Misschien komt dat, doordat de man ze niet genoeg in het werkelijke leven betrekt.... Als ik zoo terugdenk, weet je.... aan Lili....’ Zijn stem haperde, hij betrad nu eindelijk, - maar nog altijd huiverig en schuldbewust, - dat terrein, dat hij eigenlijk altijd, ook voor zichzelf afgesloten
| |
| |
had gehouden. Maar hij voelde, - of misschien vóelde hij het niet eens, gebeurde het zoómaar vanzelf buiten hem om, - dat er in dit uur iets afgesloten werd: het allerlaatste van dat verleden. ‘Lili,’ zei hij zacht, ‘was toch in alle opzichten zoo'n hoogstaande vrouw, zoo door en door lief en goed. Ik weet zeker, dat ze alles gedaan zou hebben om me te helpen. Ik weet zeker, dat ze zelfs boos geweest zou zijn, als ze geweten had, hoe ik alles voor haar verzweeg.... nachten lang naast haar lag, slapeloos, gek van de zorgen...’
‘Waarom zei je het haar niet, Ferri?’
Ferri maakte een leeg gebaar met zijn handen.
‘Ik weet het niet, George. Misschien.... omdat ik het zoo gewend was van thuis, dat een vrouw niet.... Of misschien, dat ik onbewust gevoeld heb, dat ze me toch niet zou hebben kunnen helpen en dan zou het haar alleen maar geschaad hebben en dat zou mijn zorgen alleen maar hebben verzwaard....’
‘Ja,’ zei George. ‘Dat begrijp ik. Maar.... maar eigenlijk is dan zoo'n huwelijk toch niet heelemaal.... honderd procent volmaakt....’ Hij schrok een beetje van deze te groote oprechtheid en keek naar Ferri. En Ferri keek voor zich, als schaamde hij zich een ander, - zèlfs zijn broeder - te hebben gemengd in deze aangelegenheid. Hij durfde de oprechtheid toch niet aan en trok zich terug in zijn antwoord:
‘Ik ben toch volmaakt gelukkig met haar geweest, George. Volmáákt gelukkig!’ Nu pas sloeg hij zijn oogen op naar George en in het vale licht van den langzaam aangebroken schemer, vonden hun blikken elkaar: net genoeg om elkaar in de oogen te zien, maar ook net niet genoeg meer om nog het onderste geheim geheel te ontblooten. George legde zijn hand op Ferri's arm:
| |
| |
‘Ik weet het, kerel. Je bent met die vrouw zoo gelukkig geweest als een man maar met een vrouw zijn kan. Daarvoor kun je haar voor altijd dankbaar blijven....’ Hij wachtte even en voegde er aan toe: ‘Ik ben haar daarvoor ook altijd dankbaar geweest.’
‘Waarvoor?’ vroeg Ferri verbaasd ontroerd: ‘Voor mijn geluk?!’
‘Voor jouw geluk! En heelemaal: voor dat geluk, dat de eene mensch een ander schenkt. Voor het ideaal van het geluk.’
Ferri schraapte zijn keel en veegde langs zijn oogen. ‘Arme, kleine Lili....’ zei hij heesch en zacht. Toen, alsof hij zich aan iets gewond had, voegde hij er plotseling agressief aan toe: ‘Ik ga nooit meer naar dat beroerde kerkhof, nooit meer!’
- Nee, - dacht George - natuurlijk niet. We zijn er nu samen geweest.-
Het werd langzaam avond en ze stonden op. Ze slenterden het plantsoen uit en liepen weer op straat. Een plan hadden ze nog steeds niet gemaakt.
‘Ik moet morgen Lehel opbellen om te vragen of hij al iets van me verkocht heeft....’
‘Dat zal wel niet, George. Bij hem gaat dat zoo gauw niet....’
Ze kwamen in de buurt van hun straat. Onwillekeurig liepen ze langzamer.
‘Ik wou maar, dat moeder me nooit naar die vervloekte academie had gestuurd!’ barstte George ineens uit. ‘Inplaats van dat ze me een behoorlijk handwerk had laten leeren! Iets, waar je eerlijk je brood mee verdient! En niets te maken hebt met dat gedonderjaag in Kunst!’
‘Maar je talent, George!!’ zei Ferri verschrikt.
| |
| |
‘T-a-l-e-n-t!’ echoode George minachtend en bitter. ‘Wat heb ik aan een talent, waar je niet van leven kunt?! Wat heb ik aan kunst, waar je bij verhongert?! Bella heeft gelijk: kunst is weelde, luxe!.... En je moet je leven niet bij de weelde beginnen, maar bij het leven.... En hoe zou ik kunst kunnen leveren als ik op straat loop te dwalen, omdat ik geen thuis heb; als mijn huid jeukt en steekt, omdat ik een bad noodig heb; als ik ganzenlever voor me zie inplaats van zonsondergangen, omdat mijn maag rammelt van de honger? als elke proleet me onhebbelijk behandelen kan, omdat ik geen rooie duit op zak heb!.... Ik zou wel eens willen weten, hoe je dán in die verheven sferen belandt, die ze inspiratie noemen!.... Waarom moet juist de kunstenaar armoe en gebrek lijden?!.... Omdat de menschheid nooit, begrijp je me, nóóit iets gevoeld heeft voor kunst! Dáárom heeft de kunstenaar altijd gebrek geleden en daarom zijn de menschen gaan denken, dat een kunstenaar pas dán een echte kunstenaar is, als hij vuil, sjofel en onverzadigd is! Omdat ze hem altijd aan zijn lot hebben overgelaten, daarom heeft zich in hun botte hersens het begrip vastgezet, dat kunst en gebrek niet anders dan samen kunnen gaan!! Maar wáár is daar de logika? De waarheid?! Als er een mensch is, die de noodzaak en het recht heeft om van het leven de beste gaven te ontvangen, dan is het de kunstenaar! Omdat die en die alleen van het mooie en het goede het allermooiste en allerbeste ziet en voelt en teruggeven kan! Welke kunstenaar kan het hoogste scheppen? Dié, die zichzelf vergeten kan! Die zijn maag vergeten kan, zijn huid, zijn haren, zijn bloedsomloop, zijn spijsvertering, omdat hij voedsel, zeep, verwarming en verzorging heeft! Alleen díe kan van de aarde loskomen en het allerhoogste aan de menschen schenken!.... Zijn er
| |
| |
groote kunstenaars geweest, die armoe leden en toch iets grootsch gegeven hebben?! God weet, wat zij zonder die armoe geschapen zouden hebben, als ze ongeknot, ongekortwiekt waren gebleven!!.... T-a-l-e-n-t!!.... Nee, zoolang de maatschappij is, als zij nu is, heb je aan talent niets! Geld!! Geld, Ferri.... om je vrijheid te koopen. Geld beteekent alles: vrijheid, eer, fatsoen, geluk.... En zoolang de maatschappij mij om het geld knecht, zoolang verkoop ik mij en bedrieg ik de maatschappij om dat geld.... Láát ze snertdingen koopen als ze dan toch het goede niet willen!.... En voor de enkeling, die het andere wil, wèl het mooie, wèl het echte.... nou, voor dié maak je dan af en toe eens dat betere! Als je tijd hebt en gelegenheid! Of: je werkt als een handwerker, tot je genoeg hebt voor je oude dag en dan neem je pensioen en als je dan niets meer met de menschen te maken hebt.... niets meer.... dán werk je voor jezelf.... Alleen voor jezelf.... als je al oud bent en van het leven niets ánders meer noodig hebt!.... Maar zoolang je jong bent, zooals ik?!.... Wat voor recht heeft de maatschappij om mij de vreugde en het genot van het leven te ontzeggen?! Waarom moet ik stikken in zoo'n smerige tram als er open auto's bestaan, waaruit je de hemel, de bergen, de bosschen, de velden kunt zien?.... Ik?! Juist ik, omdat ik de oogen heb van een schilder?!.... Nee! Ik wil ook leven en genieten! Wat kan mij de kunst schelen! Ik heb geen geld voor kunst! Ik ben niet in de gelegenheid gesteld om de kunst te dienen... Dat moet Lehel maar doen en de andere Lehels!!’
Ferri hoorde zwijgend naar George's opgewonden uitval. Zijn bittere woorden wekten weemoed in hem, maar toch ook een merkwaardige gerustheid: als George eens werkelijk niet meer om zijn kunst of de Kunst gaf.... dan zou het
| |
| |
George makkelijker vallen te voldoen aan bestellingen.... Want het was waar, wat Bella hem verklaard had: van de echte kunst konden ze niet bestaan. Leven moesten ze van de Sussie's en de Peter's, van de Vera's, die schilderijen in stijl en kleur willen hebben bij hun meubilair, die groen-bij-grijs en rood-bij-geel belangrijker en mooier vinden dan de verbeelding en de poëzie. Leven moesten ze van de Hoogedelgestrenge meneeren Radovics, die hun geld beleggen in kunst, omdat andere effecten nog onbetrouwbaarder zijn; die muurversieringen koopen, niet voor zichzelf, maar voor hun gasten en dus terugdeinzen voor het naakt van een Susanne, die in al haar zondigheid toch door God geschapen en in al haar schoonheid toch door een kunstenaar hèrschapen werd! Maar trots alles naakt en dus onfatsoenlijk bleef. Misschien zou er, op een dwazen dag wel een dwaas komen, die zich aan zijn gasten of het fatsoen niet stoorde en die geen geld beleggen wilde, maar het uitgeven.... en die dwaas zou dan de naakte Susanne koopen en aan zijn muur hangen en gelukkig met haar zijn.... Maar Ferri besefte, hoe bitter arm de wereld is aan dwazen. Hij besefte ook, dat de meesten van die enkele dwazen niet kunnen koopen, omdat zij arm zijn, juist dáár zij hun geld niet beleggen en ophoopen.... En hij begreep hoe lang ze zouden moeten wachten op hun dwaas.... zoólang, dat ze misschien al wachtende zouden verhongeren en vergaan.... Nee, leven moesten ze van de anderen, daarin had Bella gelijk....
Had ze ook gelijk, toen ze hem verklaarde, dat hij de menschen met de schilderijen moest gaan opzoeken?....
Er trilde iets zenuwachtigs in hem, iets kils, onderin zijn hongerige maag. Ook in zijn knieën trilde het. Hij voelde, dat hij erg moe was. Hij kon niet tegen de warmte, hij
| |
| |
verlangde naar huis, naar zijn bed, naar zijn stoel en zijn detectiveroman.... Er kwam een woord in hem op: venten.... Met een plotselinge kregelheid onderdrukte hij het in zich. - Eerlijk handwerk, - had George gezegd - iets, waarmee je eerlijk je brood verdient! - Ze hadden een plicht tegenover het verleden.... In dat verleden stond die grootvader, George Buchhaus, een eerlijke, eenvoudige man, die hard gezwoegd had....
Ze bereikten een hoek, daarachter lag hun straat. Even weifelden ze, toen, zonder elkaar aan te zien, draaiden ze die binnen. Ze liepen nog langzamer dan tevoren. De donkerte was ingevallen, langs de trottoirs werden de lantaarns opgestoken. Voor de huispoort stond de concierge. Hij zag hen aankomen en begreep niet, dat zij samen kwamen. Hij begreep heelemaal niets van deze zigeunertroep. Want Julisch was vandaag op staanden voet door mevrouw de deur uit gezet, huilend en zonder loon en mevrouw had een pak slaag gekregen, notabene niet van meneer Ferenc, maar van meneer George. Dat had Julisch, die aan de deur had staan luisteren en daarvoor was ontslagen, beneden verteld. En dat begreep de concierge nog het minste van alles. Of.... misschien ging hem op dit moment toch een licht op. Hij zocht tusschen de voetgangers naar den man, die hem zou kunnen bedriegen met zijn vrouw en daar hij dien niet vond, steeg in hem een vage voldoening op bij de gedachte, dat in elk geval een ontuchtige vrouw voor haar ontucht was afgestraft....
Hij zag de beide Gerö's aankomen en merkte toch iets vreemds aan hen: ze liepen zoo schuldig en zoo terneergeslagen en er lag een merkwaardige verslonstheid over hun wezen.... Dat wekte zijn argwaan, hij dacht aan de huishuur, die over tien dagen voldaan moest worden.
| |
| |
Norsch groette hij hen en gaf onwillig den sleutel voor de lift....
‘Die rotvent!’ zei George tijdens de suizende vaart omhoog. Ferri keek voor zich, op zijn bestofte schoenen. De lift hield met een plofje stil. Ze deden de kooideur open en heel zacht weer dicht. Bijna, alsof ze hun thuiskomst verheimlijken wilden.
‘Ga jij voor!’ zei Ferri, bij het smalle gaanderijtje.
‘Nee,’ zei George achteruit wijkend, ‘ga jij! Jij bent de oudste.’
Ferri ontsloot de voordeur. Op de mat veegden ze hun voeten heel nauwgezet en heel lang. Het was doodstil in huis en die stilte joeg hen ineens een ongedachten angst aan: Bella zou toch niet oók weggegaan zijn?!.... Ze slopen naar den kapstok en hingen hun hoeden op. Ze durfden elkaar niet aan te kijken, uit schaamte niet en ook uit ongerustheid niet.... Maar toen, terwijl ze nog een laatste seconde talmden met naar binnen gaan, werd de deur onverwacht geopend en op den drempel, tegen een achtergrond van schel wit electrisch licht, stond Bella, in een nieuwe japon, geschminkt, gesoigneerd, glimlachend en mooier, - dachten zij - dan zij haar ooit gezien hadden. Ze stak haar handen naar hen uit.
‘Zoó jongens, zijn jullie eindelijk thuis?!’ Haar heldere stem klonk zoo natuurlijk als anders. ‘Komen jullie maar gauw, het eten wacht al....’
Ze glimlachten beiden, opgelucht, en Bella ging hen voór, de kamer binnen. En daar, in de kamer, op de gedekte etenstafel, wachtte hun, naast een karaf gekoelden, goudgelen wijn een groote, lichtbruin gebraden ganzenlever....
|
|