| |
| |
| |
VII
In een herstelde evenwichtsstemming voltooide George Bella's portret. Den volgenden dag reeds, opgaande in een laatste overgave aan zijn werk, vervaagde in hem de herinnering aan die kortstondige storing. De omstandigheden, zooals ze geworden waren, direct na zijn thuiskomst, hadden hem tenslotte te weinig gelegenheid gegeven, zich te gewennen aan die nieuwe combinatie Ferri-Bella als paar en daartoe had de nieuwe woning met haar nieuwe omgeving voor hen allen en vooral ook de gescheiden slaapplaatsen veel bijgedragen. Bella was in zijn oogen zoó weinig Ferri's vrouw, de gedachte, dat zij oóit Lili's plaatsvervangster had kunnen zijn, was hem zoo geheel onwezenlijk gebleven, dat het hem eigenlijk veel gemakkelijker viel te vergeten, dat Ferri en zij eenmaal bij elkaar gehoord hadden.
Hij had Ferri teruggevonden, zooals hij dat verwacht had: de reddeloos alleen gelaten mensch, die nooit meer iets anders zou kunnen zijn dan de eenzaam achtergeblevene. Bella was daarbij een toevallige nevenverschijning. En in die nevenverschijning had hij zich nu verliefd. Er was een schaduw naast Ferri weggegleden naar zijn kant. En dat had niet meer verstoord aan het algemeene evenwicht dán het verglijden van een schaduw. Nu was alles weer stabiel. Hij noemde het geen ‘liefde’, zijn gevoel voor haar, want liefde had voor hem een andere, grootere beteekenis,
| |
| |
meende hij. Liefde, - zoo stelde hij zich voor - zou zooiets moeten zijn als wat Ferri gehad had met Lili: een groote, onverstoorbare harmonie, opgebouwd uit waardeering en eerbied. En dat was een ideaal, - dunkte hem - dat maar weinig menschen verwezenlijkt vinden. Hij, in ieder geval had dié vrouw niet gevonden en hij kon zich niet voorstellen, dat er ná Ferri, ook nog voor hem een Lili op de wereld te vinden zou zijn. Daarom had hij het opgegeven haar te zoeken. Hier was Bella. Een soort waardeering had hij ook voor haar wel. Waardeering voor haar kloekheid en zelfstandigheid, - als van een man, dacht hij. Daarbij kwam een soort teedere dankbaarheid voor wat ze hem gaf: erotiek, kameraadschap, verzorging. En een tehuis. Ja, dát beteekende ze hem misschien bovenal: een tehuis. Zoó was zijn gevoel voor haar. Hij was verliefd op haar, hij nam haar in zijn armen, gerustgesteld, dat daarmee niemand werd bedrogen of geschaad en nu kon hij weer schilderen, hij had een broeder terugontvangen, die van hem hield met de onkwetsbare liefde van vroeger en verder bekommerde hij zich om niets: niet om de buitenwereld, de maatschappij en de menschen, noch om wat die menschen zouden denken en zeggen.
En gezegd en gedacht werd er natuurlijk.
Julischka was de eerste. Ze begon zoo hier en daar een insinuatie los te laten: in het trappenhuis tegen een loopmeisje; bij het kloppen van een kleedje tegen een andere dienstbode van het huis en ook beneden, bij den concierge en zijn vrouw. Want Julischka, die versch van het platteland kwam, zag ongewone dingen in dezen eersten dienst: een zondig naakte vrouw, die meneer George had geschilderd en die voor de ramen op straat te kijk stond in den winkel van meneer Ferenc. En meneer George zoende
| |
| |
mevrouw, dat had ze eenmaal met eigen oogen gezien: hij schilderde haar niet alleen, hij zoende haar ook. - ‘Meneer Ferenc is nog de netste, de arme stakker!’ placht Julischka haar kletspraatjes te beëindigen, ‘die wordt maar bedrogen, zonder dat hij er een vermoeden van heeft!’ In Julischka's verontrust brein vloeiden deze dingen samen tot één begrip: de zonde van de groote stad. Zoó had, ginds, in haar stoffig dorp aan den poestarand, meneer pastoor het gezegd, toen zij van hem afscheid kwam nemen om in de hoofdstad te gaan dienen: ‘Mijn dochter, denk er aan, de groote stad is vol van zonde!’ Tóen had ze dat niet zoo begrepen, maar nu wist zij het. En dikwijls, in het heete keukentje of beneden in de vochtige waschkeuken, droomde zij zich terug in haar dorp, waar het leven zooveel onbesmetter is, waar een jongen eerlijk met een meisje vrijt en, als het mis is, fatsoenlijk met haar trouwt. En waar een man, die zichzelf respecteert en het fatsoen vereert, zijn medeminnaar een mes tusschen de schouderbladen steekt en zijn trouwelooze vrouw afrost. - Maar meneer Ferenc weet het niet! - dacht Julisch en ze voelde zich boordevol worden van een gloeienden haat tegen Bella. Het was een veelvoudige haat, die in Julisch aansmeulde: de haat van de eerbare vrouw tegen de lichtekooi, de haat van de aan het fatsoen verslaafde ziel tegen de zonde, de haat van den zwakkere tegen den sterkere. Den klap, dien Bella haar gegeven had, zou ze nooit vergeten, omdat mevrouw boeleerde en ook vergaf ze de ongenadige vracht arbeid niet, die mevrouw haar elken dag liet doen, van 's morgens vijf tot 's avonds tien of later.... terwijl mevrouw zich maar liet schilderen en zoenen of in mooie kleeren op straat flaneerde.... - Meneer Ferenc weet het niet, - herhaalde ze dikwijls in gedachten en daarmee bedoelde ze dan eigenlijk niet
| |
| |
alleen de zoenen en de zonde, maar ook, dat hij niet wist, hoe mevrouw was: een hardvochtige meesteres, waartegen ze niets durfde te beginnen.
Niet eens verraden durfde zij haar! Want hoe haar ziel ook verteerde in dien brand van dat ééne verlangen: mevrouw te verraden tegenover meneer Ferenc, reeds in gedachten deinsde ze terug voor de uitvoering van dien daad. En omdat ze dat niet als één daad van haat en wraak durfde te volbrengen, deed ze het in tienvoudig verbrokkeld, laf geniepig verraad, dat haar buitendien nog vele uren van angst voor ontdekking en ter verantwoording geroepen worden, bracht. En hoewel de Gerö's op het oogenblik bij geen enkelen leverancier in de straat schulden hadden en zelfs de huishuur was voldaan, kregen ze toch op een onverklaarbare wijze, ergens vandaan, een slechten naam; sloop er toch in de houding van den concierge datzelfde ondefinieerbare onhebbelijke, dat hun vroegere concierge ook gehad had: een geringschatting onder de oppervlakte van betaalde dienstbaarheid, een klaar liggende uitdaging, die telkens tevoorschijn schoot in klemtoon of gebaar. - ‘Die zigeunertroep!’ - zei hij dikwijls, met het gangbare scheldwoord, als hij een van de Gerö's in de lift naar boven liet. Zijn vrouw haalde haar schouders op, onder het breien door. ‘Artiesten!’ zei ze alleen, bijwijze van synoniem. De concierge stak zijn pijp tusschen zijn kiezen en bladerde in de krant. ‘Ik snap alleen zoo'n man niet.... is zoo'n kerel dan blind om niet te zien, dat zijn vrouw met zijn eigen broer.... gòdverdikkie!!’
‘Wat het dichtst bij huis is, zien de menschen dikwijls het slechtst!’ zei de vrouw. ‘Maar in dit huis hooren ze niet! Ik begrijp de huisbaas niet!’ Ze krabde met haar breipen tusschen 'r haar en philosofeerde somber: ‘En het
| |
| |
eind is natuurlijk, dat ze niet betalen! Zulk artiestenvolk betaalt maar zelden!’
‘Niet betalen?!’ voer de concierge driftig uit en zijn geelbleek pokdalig gezicht werd rood, ‘ha, dát zal ze niet glad zitten! Ik let dag voor dag op ze om de huisbaas op tijd te kunnen waarschuwen! Dat ruik ik onmiddellijk wie er wel en wie er niet zal betalen! Daar heb ik een neus voor!’ En hij klopte tevreden met zijn bruingerookten wijsvinger tegen zijn knobbeligen neus, die er met de dikke zwarte vetpuisten uitzag alsof er eenmaal een schot hagel in geschoten was. Hij boog zich over de krant, de vrouw haalde alleen haar schouders op en breide door, gejaagd, omdat de avond begon te vallen en ze het laatste restje kosteloos daglicht nog wilde uitbuiten. Plotseling zei de concierge met een heel anderen klank in zijn stem: ‘Zeg, heb jij dat indertijd ook gelezen, die geschiedenis met die bakkersjongen, die zijn maat overhoop stak, omdat ze ruzie hadden gekregen over het zout in het deeg?....’ Nu hief de vrouw haar hoofd met scherpe belangstelling, ze vergat zelfs het kostelooze daglicht. ‘Ja, zeker.... wat is daarmee?!’ vroeg ze, gretig naar voren gebogen. ‘Nou!’ zei hij breed en voldaan om de sensatie, ‘die gaat voor vijf jaar de kast in!’ Ze schudde meewarig geïmponeerd het hoofd: ‘Vijf jaar?! Arme stommeling! En dat om een beetje zout.... Een mensch beleeft toch tegenwoordig dingen!.... Sinds de oorlog zijn de menschen gek! En dan te denken, dat zoo'n jongen misschien nog een moeder heeft oók!’
‘Tja....’ zuchtte de concierge en zuchtte over de onbegrijpelijke zondigheid van de menschen, hij was maar blij, dat hij niet tot die zondige soort behoorde. Toen las hij verder, het verslag van de rechtzitting, dat buitengewoon boeiend was. De vrouw bleef zitten staren. Ze dacht aan
| |
| |
de gevangenis en aan een moeder, die ze niet kende en die misschien niet eens bestond, maar met wie ze toch meevoelde. Iets moederlijks in haar eigen hart deed pijn en ze was maar dankbaar, dat ze geen kinderen had....
Het werd donker. De concierge stond op. ‘Ik ga een luchtje happen,’ zei hij. Hij ging voor de huispoort staan, zijn buik naar voren, zijn handen op zijn rug, zijn pijp in zijn mondhoek. Achterop zijn grijzend krulhaar stond een oude, verschoten vilten hoed. Een boord had hij niet om, het groezelige, slappe witte overhemd, dat eigenlijk een smokingoverhemd was geweest en ook zijn pak hing doorzweet om zijn lijf. Zoo stond hij daar: breed en gedrongen en knoestig geworden in de zestig harde levensjaren van ontbering in handenarbeid en de loopgraven: een proletariër, die geen proletariër meer wilde zijn, sedert hij concierge was.
Dit uurtje had hij het liefst, zoo voór het huis, aan den rand van het trottoir, waar hij de menschen in den zomerschen avond voorbij zag wandelen en brokstukken van hun gesprek opving. Het waren bijna altijd dezelfde menschen, hij kende ze van gezicht en ze spraken bijna altijd over dezelfde dingen, die hij opving en waarvan hij het verband toch nooit wist. Daarom bleven die menschen met hun bekend uiterlijk hem toch vreemd en dat kon hem eigenlijk ook niet schelen, want tenslotte gingen ze hem persoonlijk niet aan, hij had hen alleen maar lief als een stuk leven, dat daar aan hem voorbij ging, zonder dat het hem raakte of schaadde.
Ja, vooral: zonder dat het hem schaadde!
Want als daar uit die menschen een mensch opdook, die om het een of ander zoó aan hem verbonden was, dat die hem misschién kon schaden, dan haatte hij plotseling.
| |
| |
Zoo schoot dan die haat plotseling in hem op, toen hij meneer Ferenc Gerö zag thuiskomen. Hij zag hem al van den hoek en zijn oogen knepen zich turend samen. Hij nam meneer Ferenc Gerö op als een soort bijzonder wezen tusschen de anderen, een wezen, dat prooi of vijand kon worden. Hij mat zijn manier van loopen en zag, dat hij vermoeid liep; hij nam meedoogenloos dat gezicht op en zag, dat het vaal was en doorploegd met lijnen en dat er beursche zakken onder de oogen waren. Minachting en haat stegen hooger in hem. - Ellendig stuk sufferd! - dacht hij en spoog uit op het trottoir. - Als mijn vrouw mij....! En nu haatte hij ook zijn vrouw, bij voorbaat, en ook een onzichtbaren mensch, een man, die misschien op deze wereld, misschien zelfs tusschen die wandelende zomeravond-menschen kon zijn. Hij keek dreigend rond en haatte de menschen, de wereld, het leven. Alleen zichzelf haatte hij nog niet.... Hij keek weer naar den naderenden huisbewoner en taxeerde zijn kleeren. Hij constateerde, dat meneer Ferenc Gerö een net pak, een fijnen hoed en goede schoenen droeg. Dat temperde in hem de lust tot aanvallen en verscheuren, die kleeren droegen een bepaalden waarborg in zich, ze waren niet zoo nieuw, dat ze lichtzinnigheid verrieden en ook niet zoó afgedragen, dat ze alleen maar uit voorbijën welstand stamden. De concierge vertrouwde op zijn neus: het waren nette, degelijke kleeren, die er naar uitzagen, dat de persoon, die ze droeg, gewend was hen te dragen.
Ferri had nu het huis bereikt, hij groette en vroeg om de lift. De concierge mompelde iets, onvriendelijk en op het kantje af van onbeleefd, maar toch niet absoluut onbeleefd, slofte toen achter hem aan door de hall en deed de liftkooi voor hem open. Het hinderde Ferri. Zulke kleinigheden
| |
| |
hinderden hem. Hij was gewoon aan respect en dat kon hij zich niet afwennen. Er schrompelde iets in hem samen, zoodra hij in contact kwam met de brute grofheid van het volk. Hij was aan hen uitgeleverd, op de minuut, dat ze hun uniform van dienstbaarheid en onderdanigheid aflegden. Zijn vriendelijke wellevendheid, die hij had tegenover alle menschen, ook tegenover minderen, verwrong zich dan tot een nederigheid, die bijna grotesk werd. In ieder geval onrespectabel. En ook dat hinderde hem dan weer. Terwijl hij in de lift omhoog suisde, ergerde hij zich aan zichzelf en hij toetste zijn levensomstandigheden aan de houding van den concierge. Dit toetsen van zijn omstandigheden aan de houding van de menschen om hem heen, was een pijnlijke gewoonte van hem geworden, sedert de groote Drogeria opgeheven was. Nu voelde hij, dat alleen de verhouding tusschen Bella en George de oorzaak kon zijn voor het beleedigend gedrag van den concierge. - Maar wat gaat het hem aan? - zei hij in zichzelf. Hij keek in het spiegeltje, dat in de lift hing en constateerde, dat hij er slecht uit zag. - Hoewel! Eigenlijk niet slechter dan anders.... troostte hij zich. En dat was ook een stille verdediging.
De lift was boven. Hij liet de ijzeren deur achter zich dichtklappen, de lift viel zoemend naar beneden. Hij kwam thuis, legde zijn hoed op den kapstok en ging zijn handen wasschen in de badkamer. In het atelier hoorde hij de stemmen van Bella en George. Ze spraken zacht, eenmaal schoot Bella's lach klaterend op. - Wat kan ze nog vroolijk lachen! - dacht hij. Zonder hen te storen of te laten merken, dat hij thuis was, ging hij naar zijn kamer, de groote kamer, en draaide er het licht op. Hij ging in een fauteuil zitten. Hij was moe. Met een gewoontegebaar legde hij even zijn
| |
| |
hand op zijn hart, het werkte moeilijker in deze warme zomerdagen.... Een paar seconden bleef hij met dat hart alleen, hij voelde het onder zijn hand en hoorde het in zijn ooren.... Toen zuchtte hij, nam een detectiveromannetje van een halve pengö uit zijn zak en begon te lezen. Iedere week verscheen er een nieuw nummer van die serie en iedere week kocht hij dat. Het was de eenige, werkelijke vreugde, die hij nog had.
Julisch kwam tafeldekken, ze bracht een golf keukenlucht met zich mee. Terwijl ze rondslofte, loensde ze af en toe naar hem en luisterde met ingehouden adem naar de geruchten uit het atelier. Mevrouw en meneer George smoesden er zachtjes met elkaar.... Ze begreep meneer Ferenc niet, nee, ze begréép hem gewoon niet! Of.... eigenlijk begreep ze hem toch wel: hij was bang voor mevrouw. Hij durfde niet tegen haar op! In de kleine minachting, die ze tegenover hem in zich voelde opkomen, mengde zich toch ook samenhoorigheid. Zij en meneer Ferenc waren hier de slachtoffers!
Ze snufte eens opvallend. De beschuldiging of minstens een insinuatie bewoog zich in haar. Maar meneer Ferenc las. Zoó kon ze toch niet beginnen: ‘Meneer,.... mevrouw en meneer George....’ Nu klaterde weer Bella's lach achter de dichte deur. Julisch kromp in elkaar. - Heeregod, wat een sufferd toch die vent! - dacht ze nijdig en sloeg de deur met een bons achter zich dicht....
|
|