| |
| |
| |
V
Het nieuwe leven begon en het begon met de schoone maand Mei, met een lichtgroenen en bont openbrekenden zomer.
George schilderde aan het portret van Bella, - zooals hij het zich voorgenomen had: met de wijnroode sjaal en de groene byjou's, - en hij werkte op volle kracht. De onverschilligheid, de vermoeidheid, die hem de laatste maanden in Parijs verlamd had, was weggevaagd, een nieuwe vervoering had zich over hem uitgestort. Hij werkte koortsachtig, in de zalige extase van het welslagen, van de zekerheid, van het geloof en de zelfoverschatting. De wereld was hem ver in deze dagen, hij wist wel, dat ze bestond, ergens... beneden hem, in de diepte, op straat, op de straten rondom hem heen, over de daken van duizend huizen heen; hij hoorde door de wijd openstaande ramen het gedruisch van de stad, soms ronkte een aeroplaan hoog door de helderblauwe lucht en dan wist hij: het is zomer, de lucht is blauw, de zon is warm, de seringen bloeien en de kastanjes, de boomen slaan hun blâren uit, op de tennisbanen bewegen vlugge, witgekleede, jonge menschen, overal is muziek, de vrouwen zijn nu op haar mooist en nu moet eigenlijk het leven geleefd worden. Hij wist dat alles, want het siepelde in straatrumoer en musschengekwetter, in geuren en zonnestralen bij hem binnen en hij glimlachte er om en was er zalig om, maar hij had geen tijd om er naar te
| |
| |
kijken. Hij stond voor zijn schildersezel, in een verschoten roode kamerjapon vol verfkladden, dronken van het geloof aan zichzelf, aan de roeping en de noodzaak van zijn werk. Het was een heerlijke dronkenschap, hij dacht aan niets en niemand.... Buiten hemzelf bestond maar één ander en dat was Bella. Hij was verliefd op haar, maar ook aan die verliefdheid dacht hij niet, het was een deel van zijn dronkenschap. Zij was om hem heen, zij poseerde voor hem en zorgde voor hem. Ze was de vrouw van zijn broer, zijn schoonzuster.... zijn zuster en hij was verliefd op haar, hij voelde, dat die verliefdheid natuurlijk op iets verkeerds zou uitloopen, maar de verantwoordelijkheid daarvoor stelde hij uit. Voorloopig schilderde hij, hij was gelukkig, dat hij weer kon werken en hij bekommerde zich om niets: het leven was opnieuw begonnen, dat was alles.-
Het begon ook opnieuw met de opening van den kunsthandel. Maar dat stond ver buiten hem. Dat raakte hem niet. Dat raakte alleen Bella.
Voor dezen openingsdag had Bella hulptroepen gerequireerd uit de gelederen van haar twijfelachtige kennissen: een stuk of wat van die kameraden, die op dezen dag een rol als pseudo-klant te spelen hadden, trachten moesten de aandacht van het voorbijkomende publiek op de zaak te vestigen en als het kon, een paar echte klanten aanbrengen. Voor dat laatste zouden ze dan een retourcommissie genieten.
Onder die hulptroepen was Johnnie, de gigolo of filmstatist zonder baantje, die nog een paar andere baantjeslooze jongens wist om mee te doen en misschien een boterham te verdienen. En de dikke Tibi was er onder, die door zijn betrekking op het stadhuis vanzelf in aanraking kwam met allerlei slag menschen; en dan was Sussie natuurlijk ook
| |
| |
betrokken, want Sussie was op dien bewusten eersten avond een beetje verliefd op George geworden en zou zeker haar best doen.
Het hinderde niet, dat geen van hen allen meer bij Bella aan huis kwam, sedert George uit Parijs terug was. Ze waren elkander toch nooit meer dan oppervlakkige kennissen, gelegenheidskennissen, die elkaar aanklampten en weer lieten schieten, precies, zooals het getij van de omstandigheden dat verlangde. Zij hoorden nu eenmaal tot die menschen, die licht en zonder gewicht boven op het leven voortdrijven, nu eens hier, dan weer daar vasthakend aan een toevallig uitsteeksel, soms even rustend tegen een oever, om dan plotseling weer mee te stroomen, met een onbegrijpelijk versnelde vaart naar een onzichtbaar doel. Zoo was Bella en zoo waren haar vrienden. Daarom was er geen verantwoordelijkheid ten opzichte van elkaar, ze ontmoetten elkaar en verloren elkaar weer, maar in het tijdsverloop daartusschen betoonden zij elkaar de hartelijkste en warmste sympathie, die natuurlijk geen van hen ernstig nam en alleen gebruikten tot eigen voordeel. Daarom hadden Bella en haar vrienden altijd weer andere vrienden. En misschien daarom hadden ze zoo zelden vijanden.
Een enkele maal, als een onverklaarbare gril van het lot, kwam er in hun leven een stabieler mensch en die mensch had dan daar zijn absoluut eigen plaats; thuishooren deed hij eigenlijk nooit onder hen, hij bleef altijd een beetje de buitenstaander, die nooit rechtstreeks in hun practijken gemengd werd. Dat zij hem daarin niet mengden, gebeurde uit een soort achting en niets karakteriseerde zoózeer het ongelijksoortige van zijn wezen en zijn positie in hun midden als juist die hoogachting. En niets onderstreepte zoo
| |
| |
duidelijk zijn eigenlijke niet-saamhoorigheid met hen als juist het blijvende van zijn aanwezigheid of liever de regelmaat van zijn terugkeer.
Zoo'n mensch onder hen was de kunsthandelaar Lehel.
En ook Lehel had bericht gekregen van Bella, dat haar nieuwe zaak geopend was. Maar dat was een uitnoodiging aan een gast.
Van de kameraden was Sussie, in de hoop er George aan te treffen, als eerste in den winkel aanwezig. Ze was hyperelegant in een okergeel complet met een geplisseerden rok en geplisseerde cape en een grooten, slappen, donkerblauwen stroohoed. Heur haar had zij juist weer laten blondeeren, het golfde nu witblond langs haar slapen en was in een massa glanzende bleeke krulletjes tegen haar achterhoofd gekapt. Van haar gezicht was onder een zorgvuldige en bekwame cosmetische behandeling behoedzaam ook de laatste zweem van persoonlijkheid weg-gemasseerd en weg-geëpileerd. Haar verschijning kon met die van elke onbegaafde en onbekende filmster wedijveren, en onderscheidde zich daarvan in geen enkel opzicht, noch gunstig, noch ongunstig. Ook zou zij gerust ingeruild kunnen worden tegen onverschillig welke andere vrouw ook uit haar kennissen-kring, die in de middaguren door de dure winkelstraten flaneerden en 's namiddags de mondaine café's en de Donau-Corso bevolkten.... Met uitzondering van Bella! Nu zij daar den winkel binnentrad sprong opvallend in het oog, hoe Bella, ondanks dezelfde cosmetische zorg, haar oorspronkelijkheid volkomen bewaard had, zoó zelfs, dat noch bijgewerkte wenkbrauwen, noch bijgeverfde haren iets van haar persoonlijkheid hadden afgenomen.
Toen Sussie den winkel binnentrad, was het er nog leeg en stil, het was pas half elf en het leven in deze winkel- | |
| |
straten begint pas tegen twaalf uur, om aan te zwellen tot twee en dan weer te verflauwen tot in de late namiddaguren, wanneer het opnieuw vloed wordt. Een gestadig getij van werkzaamheden, maaltijden en verpoozend slenteren.
Bella schikte donkerroode tulpen en witte seringen in een glazen vaas.
‘Wat kom je eigenlijk zoo vroeg doen?’ vroeg ze.
‘Vast kijken,’ zei Sussie en ging in een van de stalen stoelen zitten. Ze nestelde er gemakkelijk in weg. ‘Die zit lekker zeg!’
‘Waarom zou die niet lekker zitten?’ zei Bella, terwijl ze haar bloemen schikte.
‘Ik weet niet.... die stalen stoelen doen me altijd aan de tandarts denken!’
Bella haalde haar schouders op.
‘Waar is George?’
‘Werkt!’ zei Bella kortaf.
‘In zijn atelier?’
‘Ja.’
Sussie zei zooiets als een vloek in zichzelf en stak teleurgesteld een sigaret op. Bella hief geërgerd haar hoofd. ‘Moet je nou noodzakelijk de heele winkel volzetten met je sigarettenstank?!’
Sussie lachte, een tikje malicieus. ‘Doe niet zoo zuinig op die winkel van je, zeg! Het is geen sanatorium! En trouwens.... het geeft een beetje een bevolkte sfeer. De lucht hier is zoo steriel, dat het elke klant afschrikt!’
Bella plaatste haar bloemen in de etalage, schuin voor het schilderij van George en ging naar buiten om het effect van de straat af te bekijken. ‘Ze staan daar prachtig,’ zei ze binnenkomend, ‘zulke prachtbloemen trekken ook de aandacht.’ Toen den winkel rondkijkend, langs de zilver- | |
| |
glanzende wanden, waaraan de schilderijen maar spaarzaam vertegenwoordigd waren, vroeg ze, met een kleinen klank van ongerustheid in haar stem: ‘Zeg, vind je niet, Sussie, dat ik wel wat meer doeken had kunnen hebben? Is het hier niet erg kaal, als je zoo binnenkomt?’
Sussie monsterde de zaak met een oppervlakkigen blik. ‘Och nee, het staat voornamer zoó, geloof ik. In chique hoedenwinkels bijvoorbeeld heb je ook nooit veel keus... Je hebt een paar modellen en daarnaar doe je je bestelling. Waar werkt George aan?’
‘Aan een portret van mij!’ zei Bella, een klein doek verhangend en het effect daarvan op een paar stappen afstand opnemend.
‘Zoó?’ Sussie keek met een argwanenden en afgunstigen blik naar haar vriendin. ‘Hebben jullie een verhouding?’ Bella nam niet eens de moeite om zich om te draaien. ‘Je lijkt wel gek!’ zei ze alleen. Sussie deed een diepen haal aan haar sigaret, in de rookwolk, die ze uitblies, merkte ze op: ‘Ik dacht het. Je bent zoo verdacht opgeknapt, sinds George terug is uit Parijs, Bella. Alleen verliefde vrouwen worden ineens weer zoo jong en knap. Tegen liefde kan geen enkele cosmetiek het opnemen.’
‘Daar kun je wel gelijk aan hebben, maar wat ik zeggen wou: ben je van plan om hier de heele dag zoó maar rond te hangen, of breng je straks nog iemand aan, waar ik ook wat aan heb?’
Met een verontwaardigden blik naar Bella, zei Sussie: ‘Wees maar niet benauwd hoor! Ik heb straks rendez-vous met een kennis, die al jaren lang in Amerika fabrikant is en daar fortuinen verdient. Hij maakt sportpetten.... Hij is nu voor een kort bezoek over, ik geloof wel, dat hij een schilderij van een landgenoot zal willen koopen als aan- | |
| |
denken aan Hongarije... Ik heb hem al een beetje bewerkt.’
Nu pas werd Bella's opmerkzaamheid getrokken. Ze staakte haar bezigheden en kwam tegenover Sussie staan, licht leunend tegen den muur en met gekruiste armen.
‘Rijk?!.... en gaat hij weer terug?’
‘Ja, hij gaat weer terug. Juist daarom zal hij wel koopen. Te weet, hoe Hongaren zijn: hóe lang ze ook in het buitenland leven, een zeker heimwee naar huis houden ze toch altijd. Daarom zal hij wel een Hongaarsch schilderij meenemen.... Hoeveel commissie krijg ik?’
‘Tien percent bij een behoorlijke prijs en vijftien bij een hooge prijs.’
‘Dus vijftien als ik op jou kant sta en hem niet help afdingen?.... Met welk doek moet ik het dan probeeren? Liefst een van de duurste dan maar, hè?’
‘Natuurlijk! Daar heb jij ook het grootste voordeel van. Dat ding daar kost vijfhonderd. En dat daar in de etalage zevenhonderd! Probeer dát!’
‘Zevenhonderd....’ rekende Sussie hardop, ‘en daarvan vijftien, dat zou zijn, dikke honderd pengö.... een maand kamerhuur en een nieuwe hoed....’ Ze werd levendig. ‘O, zeg Bella, ik heb toch een snoes van een hoed gezien bij....’
‘Kom dan straks tusschen twaalf en één,’ sneed Bella haar het woord af, ‘dan is het op straat ook vol. Niet éerder, hoor! De menschen moeten zien, dat de zaak klanten trekt.’
Weer keek Sussie even beleedigd. Toen stond ze op, wipte haar sigaret met duim en wijsvinger door een kier van de deur de straat op, poeierde zich en nam afscheid: ‘Nou, tot straks dan.... O ja, zeg, we kennen mekaar straks niet hoor, als ik met Peter kom, want hij is ongeloofelijk achterdochtig! Hij heeft ergens met een vriend een
| |
| |
nieuwe hoed gekocht en veel te duur en nou lijdt hij aan het idee fixe, dat hij hier in Boedapest overal afgezet wordt en niets meer met vrienden samen moet koopen! Ik zal moeite genoeg hebben om hem hier binnen te krijgen en als hij dan ook nog merkt, dat wij elkaar.... enfin, adieu!’
Sussie ging den winkel uit, er bleef een wolk parfum van haar hangen, vermengd met de lucht van de goedkoope sigaretten, die ze rookte. Bella keek haar vriendin na en overwoog, dat ze wel knap was, maar in dit geval niet gevaarlijk. Bella had ook opgemerkt, dat ze op Susanne leek en wist, dat voorloopig, - zoolang in George de bittere herinneringen aan Susanne nog nawerkten - voor Sussie de kans bij George verkeken was....
Peinzend stond ze tegen den wand geleund, een oogenblik van stilte en koelte omving haar en nu voelde ze plotseling een sinds dagen onderdrukte vermoeidheid in zich bovenkomen.... Ze wist zich nu alleen met zichzelf en haar vermoeidheid en gaf zich daar een moment aan over: ze stond daar tegen den wand gestut, met gesloten oogen, iets verslapts in haar houding. Ze gaf haar oude vitaliteit op, ze ontspande even heelemaal, het was een oogenblik van reactie, waarin de razend drukke bezigheden en de opwindende scènes van den laatsten tijd als een kwellend tumult in haar herinnering terugkwamen en haar nogmaals overvielen, maar nu heviger dan in de werkelijkheid, toen ze zich móest verdedigen. - Wat ben ik afgrijselijk moe... fluisterde ze en gaapte. Het verzwakte om zich zoo over te geven en toch was het even prettig: een soort beklag, al was het dan ook alleen maar zelfbeklag. - Ik sta ook maar voor alles alléén.... - verechoode het in haar als een vage beschuldiging, die ze in deze dagen van woningzoeken, van meubels koopen, van rennen en jachten, van kijven en
| |
| |
vechten, meermalen gevoeld had. Maar ze overwon zich, strekte haar rug en dacht: - Och wat! Natuurlijk sta ik er alleen voor! - Ze ging naar een kleine ruimte achter den winkel, waar ze aan het fonteintje een glas koud water dronk en even haar polsen onder den kouden straal hield. Daarna ging ze in den winkel aan het tafeltje zitten en nam een verfrommeld stuk papier en een potloodstompje uit haar taschje. Ze streek het papier glad, er stond een dubbele rij opgaven en getallen op, - schulden en gedane betalingen. Ze begon te rekenen. Een tijdlang rekende ze zacht mompelend, getallen aanstippend en optellend. Eenmaal streepte ze een getal door, dacht na, zette het er toen toch weer boven. Toen bleef haar hand stil op tafel liggen, ze leunde wat achterover en liet haar blikken langzaam en nadenkend door de winkelruimte glijden, over de gladde, zilverglanzende muren, over de schilderijen, één voor één, over de glimmend zwarte houtvlakken en het nikkel van de enkele meubelstukken, over het kleine tapijt. Haar blikken strandden op het tapijt en boorden zich daarin, haar lippen bewogen geluidloos. - Ik móet verkoopen.... - prevelde ze en haar voorhoofd rimpelde zich als onder den druk van zorg of pijn. Het maakte haar plotseling oud. Ondanks de schmink. Het was, of zij, onder het tobben door, dat voelde en haar hand streek onbewust de rimpels glad, met zacht masseerende bewegingen van haar vingertoppen.
Er verliep een uur, het werd geleidelijk drukker op straat, er kwamen meer auto's, meer voetgangers. Ze begon onwillekeurig uit te kijken naar Ferri en de vrienden. Het papier en potloodstompje borg ze vast weg in haar taschje. Een kwartier later kwamen ze, bijna op dezelfde minuut, eerst Ferri, - gebaad, geschoren en met een verjeugdigend vlinderdasje en verjeugdigende verwachting - onmiddel- | |
| |
lijk daarna Johnnie met een stuk of wat trawanten, die dadelijk bij het overschrijden van den drempel de winkelruimte vulden met hun lawaaiïge stemmen en drukke gebaren.
Bella veerde overeind. ‘Zoó jongens, zijn jullie daar? Dat is fijn!’
Ze monsterde Johnnie's kameraden, jongelui, die van alles konden zijn: ingenieur, dokter, advocaat of misschien kampioen in de een of andere gentlemansport, maar iets zeker waren: werkloos.
Johnnie viel Bella joviaal en innig om den hals en stelde zijn vrienden voor, alleen met den voornaam, ze heetten Rudi of Toni of iets dergelijks, enfin, dat deed er niet toe.
Johnnie vond de nieuwe zaak ‘keiïg!’ en vroeg, wat ze nu moesten doen. Bella verklaarde het hun: ‘Een beetje deining maken, Johnnie.... er moet wat leven zijn in de winkel, een beetje volte, belangstelling, enfin, je weet wel....’
‘Ik snap het al!’ zei Johnnie, ‘en ik zal de rest wel regisseeren! (Het kon wel zijn, dat hij als statist iets in de studio's van het regisseeren had afgekeken!) Rudi, jij loopt de straat af, dan kom je terug, blijft voor de winkel staan, bewondert de uitstalling. Maar héél belangstellend, zie je, zoo dat het opvalt! Dan ga je, - ook opvallend - naar binnen, je heele houding verraadt, dat je aan deze heerlijke kunstwerken niet voorbij kúnt gaan. Begrepen?.... Toni, jij blijft hier en koopt vast een schilderij. Latzi en ik zullen de brave burgers daarbuiten op de zaak attent maken. Ferri.... wat doet Ferri?.... aha, die verkoopt natuurlijk. En jij, Bella, jij spreidt je bekende vrouwelijke charmes ten toon. En nu.... en avant.... marsch, wie hier niets te maken heeft, naar buiten!’ Hij tastte in zijn zakken, waar hij niets vond. ‘Jammer, dat ik geen fluitje heb.... nou dan maar zoó. Vooruit tuig, de straat op!’
| |
| |
Alleen Toni bleef in den winkel. Hij stond naast Ferri een schilderij te bekijken. Onderwijl maakten ze kennis.
‘Wat doe jij zooal voor de kost, jongeman?’
‘Ik....?’ zei Toni met een gelaten handgebaar, ‘ik ben sinds twee jaar afgestudeerd ingenieur en wacht op een baantje.... Er is nu eindelijk kans op, dat ik iets krijg.... Het is in een provinciestadje.... dat is natuurlijk minder leuk.... enfin, als het iets op zou brengen, dan schik je je natuurlijk. Maar áls ik het krijg.... ik heb daar een oom, die wel connexies heeft, snap je?.... áls ik het krijg, dan hoef ik toch de eerste tien jaren niet te rekenen op meer dan tachtig pengö in de maand....’
‘Niet veel....’
‘Nee. Net genoeg om niet te verhongeren. Maar als je jong bent zou je nog wat anders willen, hè? Leven. Trouwen.... Ach ja....’ en Toni zuchtte een diepe en oudemenschenachtige zucht, die verraadde, dat hij al van veel dingen in het leven afstand had gedaan. Zonder ze ooit bezeten te hebben.... ‘Als je er maar úit kon.... ergens de wereld in. Maar daar heb je ook zoo'n vervloekte hoop geld voor noodig.... Misschien zou je te voet kunnen.... door Rusland en Azië.... naar Singapore of zooiets.... de wereld in.... In Rusland is ook wel kans, zeggen ze, maar wat weet je tenslotte van Rusland af, hè?.... Als je naar Engeland kon komen, of naar Holland of Amerika.... Waarom is je broer eigenlijk teruggekomen?’
‘Heimwee....’ zei Ferri, met een glimlach. Maar Toni lachte niet mee. Hij schudde alleen zijn hoofd, merkwaardig bitter voor zoo'n jong mensch als hij nog was. ‘Heimwee.... hierheen?!’
‘Ja, naar goulasch en ganzenlever....’
Toni trok zijn wenkbrauwen op en zuchtte....
| |
| |
Het werd twaalf uur, de straat liep vol. De zon scheen verkwistend, over de trottoirs liepen de voorbijgangers in drommen langs de winkelramen, drentelden pratend en genietend langs uitstallingen van kleeren, boeken, meubels, porcelein, schilderijen.
De nieuwe kunsthandel had wel bekijks. De wandelaars zagen menschen in en uit gaan, voor de etalage blijven staan, elkaar iets aanwijzen en langdurig kijken. Dat wekte nieuwsgierigheid, een paar voetgangers stokten eveneens voor de nieuwe etalage, ze trokken nog meer wandelaars. - Moet je zien, wat een prachtige critiek! - zei een stem hardop en twee hoofden bogen zich naar het krantenuitknipsel achter de ruit, - de hoofden van Johnnie en een zijner vrienden - en nauwlijks schoven die weg, of drie andere hoofden bogen zich benieuwd naar dezelfde plek, lazen, dat ze een grooten en ook reeds in het buitenland beroemden kunstenaar hadden in hun landgenoot George Gerö, den schilder van onder andere het kunstwerk Susanne. Niemand kende den landgenoot George Gerö, maar hij was in het buitenland bekend en dat beteekende natuurlijk iets. Vooral omdat hij daar Fransche cultuur had opgedaan. - Bijna alle kunstenaars, die in het buitenland naam maken, zijn Hongaren! - zei een stem vol patriottische trots. Een ander zei: - Niet alleen kunstenaars, èlke Hongaar komt in het buitenland goed terecht. Ze moeten ons de káns maar geven, vriend! - Iemand vond Susanne te naakt, maar een ander zei, dat dit echt Fransch was. Een ander iemand vond niet het naakt op zichzelf stootend, want dat was nu eenmaal kunst, niet-waar? Maar hij vond, dat je zooiets niet in de etalage moest zetten, dat was zedebedervend voor de jeugd in de puberteitsjaren, die het in deze jaren toch al zoo moeilijk heeft en toch al smerige woorden opzoekt in
| |
| |
dictionnaires en populair wetenschappelijke boeken betreffende de Vrouw en de Man. Hij vond, dat je zulke naakte dingen in een museum moest hangen. Waar zijn anders de musea voor? Daar kan men entreekaartjes instellen en dan rekening houden met de jeugd. Kunst is wel kunst, maar die hoort nu eenmaal niet altijd in het dagelijksche leven!-
Het ging levendig toe in den nieuwen winkel. Doeken werden uit de etalage genomen, binnen vertoond en verwisseld voor andere. - Daar wordt verkocht! - zei een stem tusschen de voetgangers, - goddank! Er is niets wat zoo opwekt in deze ellendige depressietijden, als een winkel te zien, waar wat omgaat! - Menschen, die dit hoorden, keken belangstellend om naar den winkel, waar verkocht werd en voelden zich eveneens gerustgesteld. Ze dachten aan wat de kranten schrijven: - Er is zichtbaar en merkbaar opleving te constateeren! - Zichtbaar en merkbaar.... ja, er scheen waarachtig iets van aan! Het was hen, of er op een broeienden, van onweer dreigenden zomerdag, plotseling van ergens een flauw koeltje begon op te steken. Echter werden ze weer zwaarmoedig door een cynicus, die misschien wel in het geheim een sadist was en hardop in de menigte zei: - Och wat! Dat is allemaal beduvelarij! Ik kèn dat trucje! - Er waren menschen, die onmiddellijk weer geloofden aan den ondergang van de blanke wereld, maar er waren er ook, die zeiden, dat sommige menschen nu eens nooit optimistisch kunnen zijn. Ze zeiden: - Pessimisme is een ziekte van na de oorlog! De heele tegenwoordige generatie en ons gansche maatschappelijk bestel is er door aangevreten! - Dat waren de struisvogels en ze bleven voor den winkel staan en dachten wraakzuchtig, dat ze, als ze er het geld voor zouden gehad hebben, onmiddellijk dezen heelen winkel leeg zouden koopen om te bewijzen,
| |
| |
dat de blanke wereld niét aan het ondergaan is. Maar ze hadden geen geld en dus kochten ze den winkel niet leeg, maar drentelden verder langs al de andere winkels, waar ze ook van alles zouden willen, maar niet konden koopen en ze genoten van de zon en van den zomer, die in aantocht was en waren blij, dat zij geen destructieve inborst hadden. Misschien zullen zij het Koninkrijk Gods beërven!
In elk geval werd er gesproken over den nieuwen kunsthandel en over George Gerö. Menschen droegen een nieuwen naam en een nieuwen klank verder en ook een hernieuwden trots om den landgenoot, dien zij nu weer kenden en Bella's trawanten speelden hun rol met de onnavolgbare toewijding van hongerige menschen, die op een boterham hopen, en met de natuurlijkheid, waarmee ze al de honderd andere rollen van hun strandend leven al gespeeld hadden.
Ook Sussie kwam opdagen met haar Amerikaansch-Hongaarschen Peter. Hij had nog Hongaarsche trekken, maar hij droeg reeds een Amerikaanschen bril, - de Amerikaansche sportpet, die hij fabriceerde, droeg hij alleen in den trein en aan boord - en door dien bril leek hij de een of andere assimilatie uit de nieuwe wereld te hebben opgedaan. In elk geval vonden menschen, die wisten, dat hij lang in Amerika had geleefd, iets onweerlegbaar Amerikaansch aan hem en misschien was dat ook wel zoo, want hij droeg zijn kleeren slordig en onachtzaam en hij was ook onbeleefd. Dat wil zeggen: onbeminlijk.
Hoeveel moeite Sussie zich ook, samen met Bella getroostte om hem te bewegen een van de schilderijen te koopen.... hij wilde maar niet bijten. Hij vond Susanne te onfatsoenlijk en het Steegje te groot. Sussie deed in haar hart afstand van een halve maand kamerhuur en trachtte
| |
| |
zijn enthousiasme te wekken voor een kleiner doek: een straatbeeld in Parijs: een fiacre op een straathoek met den aapjeskoetsier duttend op den bok en het paard duttend tusschen de wagenboomen. Dat doek vond Peter te duur. Het was maar een klein doek en daarvoor driehonderdvijftig pengö te betalen, vond Peter, ondanks zijn fabelachtige pettenrijkdommen, te gek. Buitendien zei hij, dat er aan dit doek weinig arbeid was besteed, hij wees er op, hoe vluchtig de verf er over uitgestreken was en hoe er overal nog onbedekte plekken van het doek te zien waren. Van dichtbij bekeken, zei hij, had de koetsier niet eens een gezicht, alleen maar een plakkaat verf en hij was gesteld op conscientieusen arbeid, ook bij een kunstenaar! Het gaf niets of Bella of Sussie hem er van trachtten te overtuigen, dat de waarde van een schilderij niet ligt in het aantal vierkante centimeters van zijn oppervlakte, noch zelfs in het gewicht aan verf, dat over die oppervlakte is uitgesmeerd en ook niet aan den duur van den tijd, die daaraan besteed is, omdat een kunstenaar niet arbeidt in vastgestelde werkuren, maar in onvastgestelde vlagen en bevliegingen. Dat dus de waarde van het doek uitsluitend lag in de manier, waaròp dat doek met die verf was bestreken, hetgeen dan eigenlijk kunst heet en die kunst moet betaald worden. Sussie's vriend, argwanend sedert zijn te duren Boedapester hoed, - of misschien sedert een ander voorval - maar in ieder geval argwanend, bleef er bij, dat hij den prijs te hoog vond. Bella liet toen den prijs geleidelijk dalen tot tweehonderdvijftig en Sussie zei in haar ziel adieu tegen den snoes van een hoed. Nog beet Peter niet. Ook tóen niet, toen Johnnie, aan wien Ferrie schilderijen toonde, zich plotseling juist voor dát doek begon te interesseeren en discreet informeerde, of hij dat misschien eens van dichtbij mocht
| |
| |
bekijken, of dat de andere klant het misschien al gekocht had....
Peter zei ijskoud, dat hij het nog niet gekocht had en dat mijnheer gerust zijn gang mocht gaan. Hij keerde zich af van den koetsier en het paard en keek besluiteloos den winkel rond. Het was duidelijk, dat hij werkelijk iets zou willen koopen, maar niet op zijn gemak was en bang leek om opnieuw beetgenomen te worden. Johnnie intusschen ‘kocht’ het doek en Sussie brak in verwijtende jammerklachten uit. Zij verweet Peter met fluisterend opgewonden stem, waarnaar Bella niet luisterde, zijn besluiteloosheid, zij wees hem op het kleine aantal doeken in dezen voornamen serieusen kunsthandel, die alleen het allerbeste van het allerbeste verhandelde en alleen voorzien was van louter unieke exemplaren, - net als in dure hoedenwinkels! verklaarde zij - en toen gaf zij hem een heimlijk portje in zijn zij om hem opmerkzaam te maken, dat Johnnie al zijn naam en adres opgaf en dat het doek al weggezet werd om te worden ingepakt en verzonden. Nu was Ferri ook vrij en hij wendde zijn heele energie aan den bokkigen klant. Hij zette schilderij na schilderij voor hem op een ezel en Bella bleef onuitputtelijk in haar charme. ‘Misschien hebt u een speciale voorkeur?’ vroeg Bella. Dat bleek Peter werkelijk te hebben. Hij wilde een schilder van naam. Bella bracht het krantenknipsel onder zijn speciale aandacht, maar Peter, die in de nieuwe wereld aan zooveel nieuwe dingen gewend was, vond George's roem te nieuwbakken. Hij wilde gepatineerden roem. En hij diepte uit zijn herinnering schildersnamen op, die al in den tijd voor hij emigeerde, een waarborg beteekenden voor hun werk. Bella nam schilderijen uit het andere uitstalraam en Sussie bedacht ontstemd, dat ze dan van de retourcommissie ten hoogste nog
| |
| |
haar nagels kon laten lakken. Peter werd onrustig. Hij wilde niet alleen een bekenden, ouden naam hebben, hij wilde ook een speciaal Hongaarsch thema hebben: zigeuners, of paardenherders op de poesta, of een Hongaarschen boer in zijn geborduurden mantel, met een bontmuts op en een lange pijp in zijn mond....
‘Maar komt u dan over een week terug!’ riep Bella uit, alsof zij het nu gevonden had. ‘Ik weet, dat de schilder George Gerö ook zúlke dingen maakt. Hij had zelfs indertijd een speciale voorliefde voor echt Hongaarsche onderwerpen. Voordat hij naar Parijs ging.... ik kan mij herinneren: een dorpskerkje met groene kastanjeboomen er om heen.... een juwééltje.... Dat heeft graaf Karácsonyi aangekocht.... Als hij het nog heeft, moet het in zijn paleis hangen....’
‘Ik kan niet over een week terugkomen,’ zei Peter, ‘ik vertrek over vier dagen naar Amerika.’
‘Komt u dan over drie dagen terug! Ik denk wel, dat de schilder u dan zooiets kan leveren, wat u zeker bevallen zal....!’
Maar Peter weerde dat af. ‘Nee, nee, dat wordt maar weer van dat overhaaste werk!’ En met dat woordje ‘weer’ insinueerde hij, dat hij zich met dien koetsier en dat paard niets wijs liet maken! Bella lachte geruststellend. ‘O wel nee, overhaast! Werkelijk niet.... U beoordeelt hem verkeerd.... gaat u eens naar zijn atelier, maakt u eens kennis met hem.... ik kan u zijn adres geven.... en legt u hem dan zelf uit, wat u zoo ongeveer gedacht had.’
‘Ja!’ viel Sussie levendig uit, ‘laten we naar zijn atelier gaan, ik heb die Gerö wel eens in gezelschap ontmoet, Peter!’
Maar Peter was ontzettend moeilijk te lijmen. ‘Mis- | |
| |
schien....’ zei hij vaag en maakte aanstalten om weg te gaan. Achter zijn rug keek Sussie vragend naar Bella.
Bella zei, als antwoord: ‘Als u naar het atelier wilt gaan, zou ik u aanraden tegen de avond te gaan. Om deze tijd werkt de schilder en mag niet gestoord worden....’
Sussie verdween met haar onwilligen Peter.
‘Wat een rotvent!’ zei Johnnie terugkomend en hielp Ferri het door hem gekochte schilderij weer aan den wand te hangen. ‘Rijke menschen zijn veel minder royaal dan arme, heb je dat wel eens gemerkt, Bella?’
‘Wel nee,’ zei Bella, ‘royale menschen zijn veel minder rijk dan niet royale!’
Johnnie lachte. Hij drentelde den winkel rond en tuurde door het etalageraam naar buiten. ‘Daar komt Tibi aan!’ zei hij, ‘en als ik het wel heb, komt hij met een klant!.... Die beroerde bureaucraat is natuurlijk weer eens fijn van zijn werk uitgeknepen!’
Bella en Ferri gluurden voorzichtig over Johnnie's schouder heen en ze zagen werkelijk Tibi aankomen, in gezelschap van een deftigen ouden heer. In de menigte viel Tibi direct op door zijn dikte, door zijn paffig wit gezicht met den wipneus en zijn monocle. Hij liep heel gemakkelijk en gemoedelijk, - met den langzamen en wat schommelenden gang, dien sommige dikke menschen hebben - en heelemaal niet alsof hij van zijn bureau was ‘uitgeknepen’, wat toch inderdaad het geval was. Maar Tibi was van goede familie, hij had zoo hier en daar een oom en neef op belangrijke posten zitten, die van een goed glas wijn hielden en daar hield Tibi ook van en hij kaartte uitstekend en had een goede stem bij de zigeunermuziek.... en zoo kon hij dan wel eens even van zijn duffe schrijftafel weg, mits, - had zijn directe chef hem vertrouwelijk en getrouw aan de
| |
| |
saamhoorigheid der goede standen gezegd - hij maar zorgde, dat niemand hem zag. Zoo ‘zag dan niemand hem’ en flaneerde hij nu zielsgerust een uurtje door deze aangename winkelbuurten, waar om dezen tijd zooveel aardige en knappe vrouwtjes te zien waren. Hij had een van zijn vele ooms bij zich, den ouden oom Jenö Radovics, een gepensionneerden hoogen ambtenaar van een der ministeries. Tibi, die van kaarten en van wijn hield, en nooit meer in te halen voorschotten op zijn salaris genoot, hoopte van zijn oom Jenö en dit uurtje een kleine bijverdienste te kunnen halen. Met andere woorden: het was zijn tijd om op te treden in Bella's nieuwen kunsthandel.
Daarom had Tibi zijn oom Jenö overgehaald tot een kleine wandeling. Het kwam goed van pas, dat oom Jenö juist gepensionneerd was en evenals andere gepensionneerde mannen nog aan dezen nieuwen toestand moest gewennen. Er zijn menschen, die, als ze gepensionneerd zijn postzegels gaan verzamelen, kippen gaan fokken of salamanders gaan kweeken in een glazen bak, dien zij voor een aquarium houden; er zijn er zelfs, die het pensioen niet aankunnen en er van sterven. Die oom Jenö echter deed niets van dat alles: hij was zich gaan wijden aan zijn financiën. Daartoe was de tijd overrijp, want bij zijn plichten tegenover den Staat, vermenigvuldigd met de genoeglijke avonden bij wijn en zigeunermuziek, was er nooit veel gelegenheid overgeschoten zich van die privé financiën op de hoogte te stellen. Nu echter achtte oom Jenö den tijd daartoe gekomen, waarschijnlijk ook drong de sterke besnoeiing van zijn inkomsten hem tot deze belangstelling: een pensioen is nu eenmaal geen salaris! Oom Jenö was daarbij eindelijk nog al dicht genaderd tot de wankele werkelijkheden van de huidige wereld en daarvan eenigszins ontsteld. Het
| |
| |
was op zijn ministerie altijd zoo rustig geweest, zoo vredig, ondanks natuurlijk binnenlandsche beroeringen en schokken, die dan wel tot opgewonden debatten leidden bij wijnkaraf en zigeunerkapel, maar nu hij, sinds zijn pensionneering op de wereld botste, was hij daarvan toch een beetje van streek geraakt. Hij was tot de ontdekking gekomen, dat zijn landgoed, dat hij door een rentmeester beheeren liet, eigenlijk zeer slechte winsten afwierp, dat wil zeggen, dat eigenlijk van winst niet eens meer sprake kon zijn; die rentmeester beheerde dat landgoed zoo slecht, dat het hem goed beschouwd meer kostte dan opbracht, om het kort te zeggen, oom Jenö was tot de ontdekking gekomen, dat hij het landgoed, dat hij bezat, eigenlijk niet meer bezat, omdat het zoo zwaar belast was. Hij was ook tot de ontdekking gekomen, dat het een zeer ondankbare en oneconomische taak is om een landgoed uit een verte van om en nabij tweehonderd kilometer te beheeren. Nu had hij, gepensionneerd zijnde, dat beheer wel in eigen handen kunnen nemen, maar oom Jenö, om eerlijk de waarheid te zeggen, was het landleven ontwend, hij kon niet besluiten de hoofdstad met haar vele genoegens en comforts vaarwel te zeggen. Hij besloot dus dat landgoed maar te laten reilen en zeilen, zoolang het reilde en zeilde, zijn tijd zou het wel uithouden en hij had kind noch kraai op deze wereld! Maar geld wilde hij er in geen geval meer insteken, hij had nog een klein inkomen van een klein huurhuis in Boedapest en dat inkomen wilde hij nu beter besteden, dan hij het tot nu toe gedaan had. Hij wilde het gedeeltelijk conserveeren in de een of andere deugdelijke belegging, deugdelijker dan een landgoed en dit nu was, waar oom Jenö over tobde sedert hij gepensionneerd was en meer vrijen tijd had, dan met wijn en zigeuners is zoek te brengen. Maar met grond wilde
| |
| |
hij niets meer te maken hebben. Hij wilde het anders beleggen....
‘Om nog een huis te koopen, daarvoor is het in geen jaren genoeg, begrijp je, Tibi! Dan zou ik het eerst jaren op de bank moeten zetten en god weet.... ik ben al een oude man....’
‘Ja!’ zei Tibi, ‘op de bank, dat heeft geen zin! U moet ook niet speculeeren, oom Jenö.... de beurs is tegenwoordig totaal onveilig en onberekenbaar. U moet uw geld beleggen in iets, dat waarde heeft en houdt!’
‘Wát is dat?!’ vroeg de vertwijfelde oom Jenö, die niet meer geloofde in den grond en sinds hij dat oude, agrarische en feodale geloof kwijt was, alle houvast in zijn overtuiging en wereldbeschouwing had verloren.
‘Kunst!’ zei Tibi en lonkte door zijn monocle tegen een knappe vrouw, die Sussie had kunnen heeten.
‘Kunst?’ vroeg oom Jenö met zoo'n verbaasd en vies gezicht, alsof Tibi had gezegd: ‘Eetbare vogelnesten.’
‘Kunst!’ herhaalde Tibi. ‘Ja! Er zijn nog maar enkele dingen in onze wankele wereld, die nog een betrekkelijk vaste waarde hebben behouden en dat zijn: Perzische tapijten, goede antieke meubels en kunstvoorwerpen.... Bijvoorbeeld schilderijen.... Koopt u wat schilderijen, oom Jenö!’
‘Schilderijen?!’ vroeg de hoogedelgestrenge ambtenaar verbaasd, ‘maar daar heb ik toch geen geld voor, jongen! Ik ben een oude man, ik mag mijn geld niet meer vergooien aan luxedingen....’
‘Schilderijen zijn geen luxedingen, oom Jenö, dat heb ik u toch net uitgelegd! Een goed schilderij, dat kunstwaarde heeft is even goed als een effect! Een kunstenaar, die een goede naam heeft is evenveel waard als een
| |
| |
goed en degelijk effect! Is zelfs veiliger en betrouwbaarder dan welk effect ook! Talent kan niet verloren gaan, talent is talent! En denkt u eens terug, oom Jenö! U hebt geld gehad in oorlogsleeningen, dat is verloren gegaan met de verloren oorlog. U hebt geld in contanten gehad, dat is waardeloos geworden met de inflatie. U hebt geld gehad in grond, die brengt niet meer op door de huidige wereldcrisis. Wijn heeft zijn prijs verloren, graan heeft zijn prijs verloren! Er kan weer een revolutie komen, dan kunt u zelfs uw huis kwijt raken.... Maar zoo'n schilderij, dat begraaft u en later graaft u het weer op en u bezit het opnieuw. Niet waar?.... Zelfs goud is een fictie geworden! Morgen komt er de een of andere econoom, die dicteert, dat een houten of steenen standaard beter is en wat doet u dan met uw goud?! Nee, ik zou u zeker aanraden een gedeelte van uw geld in schilderijen te beleggen. Natuurlijk in waardevolle schilderijen....!’
‘Schilderijen....?’ weifelde oom Jenö en hij trok een gezicht, alsof hij toch overgehaald was de eetbare vogelnesten te proeven en die eigenlijk veel minder vies en oneetbaar vond dan hij gemeend had. Ja, misschien zei die Tibi niet zooiets erg geks! Maar schilderijen.... Nee, het was toch een vreemd eten, die vogelnesten, toch niet voor een mensch als hij....
‘Kijkt u eens hier!’ En Tibi legde zijn hand op den arm van oom Jenö en deed hem stilstaan voor de etalage met Susanne. ‘Leest u dat nu bijvoorbeeld eens!’ Hij wees hem op het krantenuitknipsel. De oude heer klemde zijn monocle wat vaster in zijn oog en kneep zijn andere oog dicht. Een lorgnet is natuurlijk practischer, maar minder voornaam en daarom las oom Jenö liever met één oog dan met twee. Hij las, dat iedere rechtgeaarde vaderlander zich ver- | |
| |
heugen moest over den terugkeer van den vaderlandschen schilder George Gerö, die een groot kunstenaar was. Oom Jenö, die een braaf en trouw ambtenaar van zijn vaderland was geweest, zijn ganschen diensttijd lang, deed onmiddellijk zijn best om verheugd te zijn, hij las het heele artikel nauwkeurig en gewetensvol tot op het laatste woord en vergeleek toen de reproductie van Susanne met Susanne zelf.
‘Het is heusch hetzelfde schilderij!’ stelde hij vast. En nu betuurde hij Susanne door zijn monocle en hij vond haar een mooie vrouw. Ze deed hem denken aan een vriendin, die hij in zijn jonge jaren in Parijs gehad had en die even mooi was geweest als deze geschilderde vrouw.
‘Als u nou eens zooiets kocht!’ zei Tibi, ‘daar kunt u toch nooit aan bekocht zijn!’
‘Ik....?!’ riep oom Jenö uit. ‘En wat doe ik daarmee?’
‘Aan de muur hangen. In uw woning! Is dat niet een pracht van een ding voor de kamer van een oude vrijgezel?!’ antwoordde Tibi enthousiast. ‘Als ik oud genoeg was om zooveel geld te hebben als u, dan kocht ik het direct! Niet alleen als een schoon voorwerp in mijn woning maar ook als....’
‘Herinnering!’ vulde oom Jenö aan, opnieuw met zijn eene oog de schoonheden van Susanne beturend.
‘Herinnering....?’ verbaasde zich Tibi, die natuurlijk niet wist, dat zijn oom Jenö Susanne al uit zijn jonge Parijsche jaren kende.
‘Ja, aan je heerlijke jeugdjaren! Aan alles, wat voorbij is!’ dweepte oom Jenö triestig, aangezien hij sedert zijn pensionneering aan een lichte neurose leed.
‘Dat ook.... Maar voornamelijk als waarde-object!’ zei Tibi practischer. ‘Laten we binnengaan....’ En voordat
| |
| |
oom Jenö de zaak overwogen had, deed Tibi de winkeldeur met een zwaai voor hem open en kwam een knappe, glimlachende vrouw hem tegemoet.
‘Oom Jenö, nu moet ik u eerst voorstellen aan deze lieve kennis van me, mevrouw Gerö.’
‘Ah!’ zei oom Jenö, ‘de echtgenoote van de beroemde schilder!’
‘De schoonzuster!’ verbeterde Bella beminlijk. Oom Jenö vond haar lang niet onaardig.
‘Lieve Bella, dit is mijn oom Jenö.... Jenö Radovics, gepensionneerd ministerieel hoofdambtenaar.... Oom Jenö, dit is de broer van de schilder....’
Johnnie had zich zoo diep in den achtergrond van den winkel teruggetrokken, dat Tibi het niet noodig vond hem op dit oogenblik te kennen.
‘De zaak gaat hierom, Bella, dat ik in verschillende bladen gelezen heb over het ko-los-sá-le succes van George! Mijn gelukwenschen. En daar nu mijn beste oom Jenö toch van plan was een schilderij aan te koopen.... niet waar, oom Jenö?’
‘Ja.... e.... dat is te zeggen,’ hakkelde oom Jenö....
‘....en die naaktstudie daarbuiten zoo'n uitstekende recensie heeft, hadden wij gedacht....’
‘We zullen dat doek eens voor u naar binnen halen!’ zei Bella opgewekt. Ferri zette Susanne op den schildersezel en oom Jenö, die toch al onzeker was, omdat hij niet wist of hij nu wel of geen schilderij wilde koopen, werd van Susanne's naaktheid zoo in directe nabijheid en aanwezigheid van vreemden en vooral een vreemde dame toch een beetje onrustig. Zoo zonder etalageruit, vond hij het toch wat onkiesch en hij nam zijn monocle af, alsof hij met deze overgave aan zijn bijziendheid van een soort symbolische oogklep gebruik maakte.
| |
| |
‘Er is bijzonder veel belangstelling voor dat doek!’ zei Bella. ‘Juist een half uur geleden was hier een rijke Amerikaan om dit schilderij en de eenige reden, dat hij het niet diréct gekocht heeft is, dat hij eerst wilde informeeren of hij het wel mag uitvoeren!.... U weet, men gaat het tegenwoordig zooveel mogelijk tegen, dat het land beroofd wordt van zijn kunstschatten....’
‘Ja, dat weet ik. Een zeer loffelijk streven!’ zei oom Jenö patriottisch.
‘Maar wat vindt u nou van het doek zelf?’ drong Tibi.
‘Het is natuurlijk heel mooi.... heel mooi!’ Een blik van oom Jenö zwierf naar het schilderij, maar zwenkte weg, voordat hij het bereikt had. Een oogenblik van afwachting en onzekerheid brak aan en op dit oogenblik deed Johnnie een onverwachten stap naar voren.
‘Als het mij vergund is hier een woord mee te spreken,’ begon hij discreet, ‘ik ben namelijk taxateur voor het museum van beeldende kunsten.... Mijn naam is....’ Hij mompelde iets onverstaanbaars en toen, vrijer, omdat hij nu immers geïntroduceerd was, sprak hij verder en werd weldra overstelpt door zijn eigen welsprekendheid, ondanks den wat ontevreden blik, dien Bella hem toewierp: ‘Ik vind dit doek een zeer belangrijk stuk werk! Volgens mij heeft het bepaald museum waarde! Kijkt u bijvoorbeeld eens naar deze techniek, naar die lichte toets, die blonde kleuren, die vlugge, haast oppervlakkig lijkende behandeling, die toch de ware meester verraadt in de onovertrefbare zekerheid van de penseelstreek! Kijkt u eens naar de uitmuntende teekening.... Dit schilderij leéft.... niet waar? Die vrouw leeft.... dadelijk gaat zij bewegen.... zij glimlacht u toe.... zij verleidt u haast! Men heeft het gevoel: ik kèn die vrouw....’ Oom Jenö deed een stap achteruit, het
| |
| |
was, of hij vreesde, hier in aanwezigheid van vreemden en deze vreemde dame, door die naakte vrouw uit zijn verleden te zullen worden ontmaskerd. Maar Johnnie daasde door: ‘En dat gevoel is zeer juist! Zij is immers de vrouw, het vrouwelijke, Eva.... de eeuwige Eva....! Welk een poëzie schuilt er in dit doek! Poëzie moet zijn in alle werkelijke kunst! Bééldende kunst?! Zeker! Maar wat is het beeld zonder het gedicht? Zonder de droom?!.... De droom! Het ideaal! De illusie!.... En dan niet van één mensch, de kunstenaar zelf, maar gesublimeerd tot de universeele droom, tot de droom van de menschheid, van allen, die zich geroepen voelen tot een hoogere mensch-bewustheid....!’ Johnnie schepte adem, hij scheen vergeten te zijn, dat zijn rol die van statist was en nu vergreep hij zich aan de hoofdrol, hij wilde blijkbaar het speelmoment nog verder uitbuiten, maar ditmaal riep Bella's blik, die aan ontevredenheid nog gewonnen had, hem tot de orde en hij voegde er, nogal nuchter en een beetje uit den toon aan toe: ‘Als ik geld had, zou ik het gaarne koopen!’
Het werd even stil na deze gemoedsuitstorting. Zij staarden met hun allen naar Susanne, die hen toelachte. Johnnie trok zich weer bescheiden terug achter in den winkel.
‘Wat denkt u er van, oom Jenö?’ vroeg Tibi nog eens. ‘Het is een schitterend ding, vindt u niet?’
Oom Jenö durfde, na den vloed van loftuigingen weer zijn monocle opzetten. Hij keek schichtig naar het doek. ‘Ja....,’ gaf hij toe, ‘het is inderdaad een mooi ding. Alleen.... ik weet niet.... Men moet nu eenmaal ook rekening houden met zijn gasten, kennissen, familieleden... Als er iets van een sluier.... of zoo.... hm....’
‘U bedoelt, dat het naakt u zou storen?’ zei Tibi, met
| |
| |
overdreven verbazing. ‘Maar het is toch een kunstwerk, oom Jenö! Kunst heiligt toch het.... het....’ hij zocht naar een woord, dat hij niet vond, en vereenvoudigde, ‘als het heusch een kunstwerk is, hindert het naakt toch niet. Wij zijn toch al lang over de vijgeblaadjes heen!’
‘Natuurlijk! Natuurlijk!’ haastte zich om Jenö te verzekeren. Onderwijl keek hij toch rond of hij niet iets anders van zijn gading vond, iets meer aangekleeds. Hij ontdekte den koetsier met het paard.
‘Dat is ook een aardig ding!’ waagde hij. In zijn hart vond hij dát een veel mooier ding, als kunst dan, aandoenlijk en gevoelig en naar het leven, de simpele tragedie van den alledag: die vermoeide mensch en dat vermoeide paard, twee wezens, die de menschheid dienen.... Juist: dienen!.... Als hij iets kocht.... dan toch liever zoóiets.... Ja, wat Tibi gezegd had, was niet zoo gek: als geldbelegging.... hoewel....
‘Dát dingetje?!’ zei Bella met een lichten klank in haar stem, half waardeerend en half geringschattend. ‘Och ja, dat is wel aardig, maar....’ Tibi nam het woord van haar over: ‘Maar als het om geldbelegging gaat, oom Jenö, dan zou ik toch liever een grooter ding nemen, iets ernstigers, niet waar? Iets, wat de kunstenaar representeert! En dat als zoódanig waarde heeft.... Dat wilt u toch ook!’
‘Ja.... ja....’ zei de oude heer onzeker. ‘Ja, dat is waar. Daar heb je gelijk in!’
‘Dit bijvoorbeeld!’ zei Bella en liet Ferri het Steegje op den ezel zetten. ‘Dit staat als stuk op een gelijk niveau met het naakt. Dit is ook subliem. Vindt u niet?’
Oom Jenö vond dit doek inderdaad heel mooi. Er was niets in, wat hem stoorde of blameeren kon. Het riep zelfs heel onschuldige herinneringen voor hem op aan dat verblijf in Parijs, wel zeker, hij kènde die steegjes! ‘Bekoorlijk
| |
| |
door romantiek van vuil en armoede!’ zei hij en philosofeerde eenige minuten door over de vraag, waarom toch vuil en armoede zooveel romantischer zouden zijn dan reinheid en pracht. Bella liet hem philosofeeren en weiden langs al de zijwegen van zijn persoonlijke artistieke opvattingen, zonder hem te storen met haar eigen opvatting, dat voornamelijk gewasschen en behoorlijk gepensionneerde menschen, het aspect van vuil en armoede romantisch vinden.
Zeker, oom Jenö vond dat Steegje heel goed: dat uitpuilende groentenstalletje, die schillen op den grond, dat stelletje slampampers in dat neerstralende licht.... tragische tegenstelling overigens en ook philosofisch juist gezien: Gods verwarmend licht in de duisternissen van 's menschen jammer!.... - Oom Jenö voelde opnieuw iets neurotisch boven komen, hij dacht bij zichzelf, dat het niet gezond is om gepensionneerd te worden, of liever, dat het pensioen de eerste mijlpaal is op dat laatste, bittere eindje levensweg, dat geplaveid is met ziekte, ouderdom en onherroepelijk naar den dood voert.... Tusschen die trieste gedachten en gevoelens sprak Bella's stem:
‘Als u iets goeds wilt hebben, een degelijk stuk werk, neemt u dan dit Steegje, meneer Radovics. U hebt iets tegen dat naakt en u hebt gelijk: u hebt gasten, familieleden.... men moet de openbare meening geen aanstoot geven.... vooral iemand in uw positie.... u bent de maatschappij andere dingen verschuldigd dan....,’ ze zocht even, ‘dan andere menschen! Van dit Steegje zult u plezier beleven...’
Het woord ‘plezier’ bleef in hem vasthaken. Hij had een plotselinge nostalgie naar ‘plezier’, naar vreugde, naar genot.... Hij wilde niet gepensionneerd zijn!
‘En.... wat zou dat doek dan moeten kosten?’ vroeg
| |
| |
hij, meteen echter schrikkend van die vraag: was hij dan werkelijk aan het onderhandelen?
‘Zevenhonderdvijftig!’ zei Bella. ‘Als het contant betaald wordt!’
‘Ze-venhón-derd-víjf-tig....?!’ herhaalde oom Jenö en zoó uitgesproken werd het een loodzwaar getal. Hij keek naar het Steegje, alsof hij zeggen wilde: - Wat kan daaraan nou zooveel geld waard zijn?-
‘Als geldbelegging....,’ begon Tibi weer, maar oom Jenö, terugkrabbelend, viel hem in de rede en zei, dat zoo'n schilderij aan je muur geen rente afwerpt, dus dat van belègging....
‘Maar het rijst in waarde!’ voerde Tibi aan. ‘Hoe vaak is het niet gebeurd, dat iemand een doek kocht van een juist beroemd geworden schilder en dat het na enkele jaren al verdubbelde in waarde!.... Ik heb me daarnet verkeerd uitgedrukt, toen ik zei: belegging. Ik bedoelde natuurlijk: speculatie! Speculatie zonder risico, want u bezit aan dat schilderij een effectieve waarde.... U hebt toch gelezen: Gerö heeft talent! Wordt een náám! Een beurswaarde!’
Oom Jenö keek besluiteloos naar het Steegje. Misschien ....had Tibi wel gelijk. En wat moet je tegenwoordig met je geld? Als zelfs grond niet meer rendeert! Als zelfs koren zijn waarde verliest, waar toch honderdduizenden menschen hongerlijden! Als een huis door oproerlingen in brand gestoken kan worden en goud misschien minder waard kan worden dan hout of steen? De wereld op zijn kop!.... Zou hij dan toch maar een handvol pengö's in dat ding steken?....
‘Zeshonderd!’ zei hij resoluut. ‘Contánt!’ voegde hij er aan toe.
Bella dacht na en rekende: - Zeshonderd.... dan zijn
| |
| |
we een heele maand onder dak.... Ik koop mijn divan.... Morgen slaap ik dan al alleen.... dat wil zeggen, niet meer bij Ferri.... - Ze glimlachte vriendelijk, maar eigenlijk meer om haar eigen gedachten. ‘Zeshonderdvijftig! Denkt u aan de speculatieve kans, die dit doek u biedt en mij ontneemt.... Het is werkelijk geen geld....’
‘Zeshonderdtwintig....’ probeerde oom Jenö, maar Bella's geoefend oor hoorde den bezwijkenden klank in zijn stem.
‘Zeshonderdvijftig!’
‘Nu goed dan!’
De koop was gesloten. Er was iets wonderlijks gebeurd: Bella had op den eersten dag haar duurste doek verkocht, werkelijk en inderdaad verkocht voor contant geld en de Hoogedelgestrenge Heer Jenö Radovics had een schilderij aangekocht en geen van beiden had dit een uur geleden nog voorzien!
Nauwlijks waren Tibi en zijn oom weg of Johnnie's kameraden vielen den winkel binnen.
‘En....?! Heéft die ouwe gekocht?!’
‘Gekocht! Gekocht!’ juichte Johnnie, den winkel ronddansend met apachensprongen. ‘En betaald! Met baar geld!!’
‘Hou toch op, gek, dat je bent!!’ riep Bella lachend en ook over Ferri's gezicht lag een verheugde grijns. Er was werkelijk een wonder gebeurd, zij waren er allen van onder den indruk. Ook Tibi kwam weer binnen. ‘Nou?!’ zei hij, zijn wit, vet gezicht met een grooten zakdoek afdrogend, want het was een warme dag, ‘bedank jullie me niet?! Kom op met de commissie, Bella, mijn kind!’
Bella stond met een handvol geld in den kring van mannen, die als hongerige aasgieren om haar heen stonden met
| |
| |
gestrekte halzen en gulzige oogen. Ze gaf vijftig pengö aan Tibi.
‘Wat is dat? Vijftig?!’ zei Tibi geringschattend en stak zijn hand uit naar het overige geld, dat Bella vasthield. Maar ze sloeg hem op zijn vingers: ‘Hé, afblijven, zeg! Wat denk je, jij krijgt niet alles! Johnnie heeft ook meegeholpen!!’ Een dankbare blik schoot uit Johnnie's oogen naar Bella. ‘Alsjeblieft, Johnnie, twintig!’
‘Geef er mij nog tien bij Bella!’ bedelde Johnnie direct.
‘Ben je gek? Waarvoor?!’
‘Voor die arme slampampers, die moeten toch ook leven! Toe nou, Bella, wees nou niet zoo vrekkig!’
Bella zag dat in en gaf nog tien pengö voor de slampampers. Daarna stak ze de rest van het geld zoó diep in haar taschje weg en knipte dat zoó resoluut dicht, alsof ze zich tegen een gansche verhongerende menschheid moest schrap zetten....
George kwam Bella en Ferri tegen sluitingsuur afhalen. Hij was toch benieuwd naar het resultaat van dezen dag, waarop hij natuurlijk geen schijn van verwachting gesteld had. Zoó kwam hij ook binnen: vragend, al-van-te-voren voorbereid en ingesteld op teleurstelling.
‘Zoo, kinderen! En....? Hoe is het geweest?! Natuurlijk nog niets!’
Als antwoord hield Bella hem alleen haar geopende taschje onder den neus. Hij keek er in en zag de bankbiljetten.
‘Wat is dat?’
‘Geld! We hebben je Parijsche Steegje verkocht! Voor zeshonderdvijftig. Contant!!’
‘Nee!’ zei George, ‘dat is niet waar!’ Hij keek naar Ferri.
| |
| |
‘Het is heusch waar, George!’
‘Maar hoe dan....?’ hakkelde hij, verrast en toch bijna beleedigd, dat zijn houding bij het binnenkomen zoo volkomen er naast was geweest. Bella lachte gorgelend. ‘Ja, jongetje, dat is nou handigheid, zie je!’ Hij keek haar argwanend aan. Handigheid?.... Misschien werkelijk! - Dat is ook een gave, een talent, - overwoog hij - net zoo als schilderen!
‘Maar aan wie dan?’
Bijna had Bella geantwoord: - Aan de een of andere philister! - Maar nog juist bedenkend, hoe gevoelig hij in deze dingen was, slikte ze die woorden in. ‘Notabene aan een hooge oome, George, een hooge ambtenaar van een van de ministeries.... een keurige gentleman! Wat zeg je er van?’
Nog steeds zocht hij naar den truc.
‘Hoe kwam die dan hier?’
- Tibi.... - wilde Ferri zeggen en deed zijn mond al open, maar een snelle waarschuwende blik van Bella deed hem dien naam haastig terugnemen. Hij haalde een teug lucht in en sloot zijn lippen opeen.
‘Hoe die hier kwam?’ zei Bella, ‘nou gewoon. Hij wandelde hier voorbij en toen zag hij Susanne in de etalage. En hij vond haar erg mooi, maar hij vond haar van dichtbij toch een beetje te naakt en daarom heeft hij maar liever het Steegje genomen!’
George zei niets meer, hij legde zich neer bij het feit, dat hem zoo wonderlijk toescheen als alle andere wonderlijke dingen, die tot werkelijkheid worden. Hij gaf zich over aan het wonder en een aangename lichtheid nam bezit van hem.
‘Weten jullie, waar ik zin in zou hebben?!’ riep hij uit. ‘In een beetje uitgaan!’
| |
| |
‘Uit-gaan....?!’ herhaalde Ferri, maar Bella vatte onmiddellijk zijn stemming: ‘Natuurlijk! En weet jullie wat we doen?! We eten op ons gemak thuis en dan kleeden we ons piekfijn aan! Jullie je smoking en ik mijn zwarte japon! En dan gaan we voor een kop koffie en een glas fijne wijn naar Ritz. Een beetje dansen!’ Ze klakte met haar tong. ‘En een beetje deftig-doen!! Kom jongens, laten we gauw de winkel sluiten!’
Dien avond zaten ze in het dure en deftige hotel Ritz: twee gesmokingde heeren en een knappe vrouw in het zwart. Een Moor in Moorsche kleederdracht schonk hun Turksche mocca. Daarna stond er op hun tafeltje oude Tokayer en een whisky-soda. Er was gedempt licht, gedempt gepraat, gedempte muziek. Gerokte kellners bedienden geruischloos, de maître d'hôtel was haast nog aristocratischer dan de aristocraten, die in de zachtgeel fluweelen fauteuils zaten. Er waren bekende diplomaten en veel rijke buitenlanders. In de hoeken van de zaal stonden palmen, voor de hooge ramen hingen zijden en tullen draperieën, over het gladde parket gleden dansparen.
George en Bella vielen op als een knap paar, dat goed en beschaafd danste. - - -
‘Zou je morgen voor me kunnen zitten, Bella?’ vroeg George onder den dans.
‘Natuurlijk kan ik dat. Alles kan!’ Ze liet haar oogen even in de zijne rusten, toen daalde haar blik en gleed over zijn gezicht. Onder zijn kleine snor glimlachte zijn mond tevreden. Zijn gebronsd, fijn gezicht was knap boven het wit-en-zwart van zijn correcte avondkleeding. Ze glimlachte ook en zijn arm sloot even wat vaster om haar heen.
|
|