| |
| |
| |
III
Tegen twaalf uur, den volgenden dag, haalde Bella George uit zijn bed. Ze kwam bij hem op de kamer, zooals een zuster bij haar broer op de kamer komt en zoó voelde hij het ook aan. Hij verontschuldigde zich plichtmatig om zijn négligé, hielp haar bij het uitdoen van haar mantel en kroop toen weer in bed, waar hij zijn hoofdkussens een beetje hooger opstapelde, zoodat hij er tegen aan kon leunen. Bella kwam op zijn voeteneind zitten, ze sloeg haar beenen over elkaar en zoo zat ze daar, in den grijzen rok van haar mantelpak en een witzijden blouse, kameraadschappelijk en zoo gewoon, alsof zij elkaar een leven lang gekend hadden, alsof ze in één huis waren opgegroeid. Ze zette ook haar hoed af en legde dien naast zich op het dek en ordende met een vrouwelijk gebaar iets aan heur haren. Onderwijl babbelde ze luchtig en glimlachend tegen hem:
‘Je hebt je goed geamuseerd, gisteravond, hè, George? Zie je wel, dat je ongelijk had gehad als je naar huis was gegaan? Een mensch moet een beetje in het algemeene leven blijven. Hoe meer zorgen je hebt, des te meer moet je in het leven en onder de menschen blijven. Anders ga je ten onder. Vooral menschen als jij en Ferri....’
‘Waarom speciaal als ik en Ferri?’ vroeg hij licht beleedigd, - voornamelijk beleedigd, omdat hij wist, dat zij gelijk had.
‘Waarom? Omdat jullie de zorgen pas beginnen te
| |
| |
kennen en dat is iets, waar je pas langzamerhand aan went. Jullie bent alletwee nog veel te veel gewend aan dat lekkere leventje van vroeger.’
Hij zweeg. Ze had gelijk. Maar daarin school toch van allerlei, wat hem ergerde.
‘Wie was die vent, die jou de heele avond het hof zat te maken?’ vroeg hij agressief.
‘O, Tibi...?’ zei ze, zonder op zijn agressieven toon acht te slaan, toen wuifde ze een luchtig gebaartje met haar kleine, blanke hand, waaraan de onechte steen fonkelde en veegde daarmee de heele kwestie weg, wat hem weer een beetje ergerde. ‘Luister eens George, ik ben hier gekomen om met je te praten. Over zaken. Teveel woorden wil ik er niet over vuil maken, jij hebt al met Ferri gesproken en verder zul je wel uit jezelf begrepen hebben, dat het erg beroerd staat met de boel. Daar valt niets meer over te jammeren, dat heeft Ferri al gedaan, toen we met de opruiming begonnen. Van de groote zaak op het Dominicaner Plein was niets meer te maken, niet eens de kleine zaak, die we nu nog hebben, maar die, zooals je weet, ook niet gaat. Ikzelf heb nooit veel vertrouwen gehad in die kleine drogisterij, zulke zaakjes zijn al op zichzelf een verschijnsel van debâcle, maar ja.... er was tóen niets anders te doen. Ferri wilde trouwens absoluut in dezelfde branche blijven. Hij heeft nou eenmaal van die verstokte ideeën en hij is wel een goeie kerel, maar als hij op de proppen komt met zijn opvattingen van anno-voór-de-oorlog, dan is er gewoon geen land met hem te bezeilen....’ Ze glimlachte. ‘Dan komt ineens de verstokte Zwaab in hem boven....’ George viel haar in de rede:
‘Natuurlijk wou hij in dezelfde branche blijven, wat moest hij anders?’
| |
| |
Bella haalde haar schouders op en sloeg haar handen om haar knie. ‘God, er zijn toch zooveel mogelijkheden!’ zei ze licht. ‘De man van een kennis van me was architect en tegenwoordig hebben ze samen een modesalon!’
‘En bouwt hij nou jurken of hoeden?’ informeerde George ironisch.
‘Hij ontvangt de klanten,’ zei Bella onverstoorbaar, ‘hij is een knappe man en hij kan aardig praten. Hij is ook erg intelligent en handig. Zijn vrouw heeft het natuurlijk ontzettend druk, want zij doet het eigenlijke werk, het knippen en passen en de meeste klanten zijn ongeduldig. Vrouwen zijn de miserabelste en onredelijkste klanten, weet je! Enfin, hij houdt ze dan zoolang zoet met een kletspraatje, hij laat ze stoffen zien en bekijkt modebladen met ze, nou ja, je begrijpt wel.... hij leutert zoo'n beetje met ze en hij heeft sex-appeal, zie je, dat helpt natuurlijk reusachtig. Tegenwoordig begint hij zelfs heusch al een beetje verstand te krijgen van damesmodes. Als je intelligent bent, kun je tenslotte alles!’
‘Och ja!’ zei George, met dezelfde ironie, alleen een graad bitterder, ‘wie weet, wat ik nog zou kunnen....’
Bella liet haar groote, mooie oogen op hem rusten.
‘Sex-appeal heb jij in elk geval ook,’ zei ze en glimlachte hem warm toe. Hij fronste zijn wenkbrauwen en ontweek ineens haar blik.
‘Laten we alsjeblieft geen onzin kletsen, Bella.’
Ze zwegen beiden. Er was onverwacht iets ontstaan, dat het praten belemmerde. Zelfs Bella was een moment uit haar koers geslagen. Ze nam, om zich een houding te geven, uit haar taschje een blauw geëmailleerd kokertje, nam er een sigaret uit en bood er hem ook een aan. Hij wilde overeind komen om haar een lucifer aan te reiken, maar ze hield hem
| |
| |
met een beweging terug. - ‘Ik heb vuur,’ zei ze en diepte een aansteker uit haar taschje op. Ze zoog den eersten rookhaal diep in en gaf toen den aansteker aan hem. Hiermede was de kameraad-sfeer weer hersteld. Ze rookten een oogenblik in stilte. Een paar minuten gingen leeg voorbij. George staarde voor zich uit, het was hem niet aan te zien, of hij nu over iets broeide, Bella keek de kamer rond, met een vluchtig taxeerenden blik. Toen vroeg ze ineens:
‘Hoe kon je toch de heele zaak aan Ferri alléén toevertrouwen, George? Het ging toch ook om jouw leven, jouw toekomst? Je wist toch wat voor belangrijke basis die zaak voor jou was. Of wist je dat niet?’
Hij trok met zijn schouders.
‘Och.... daar heb ik nooit zoo over gedacht! Wat wist ik?! Ik kreeg mijn maandelijksche toelage en ik schilderde. Ik heb nooit iets met de zaak als zoodanig te maken gehad!’ Hij dacht na, een beetje moeilijk, over dingen, die zich blijkbaar voor het eerst aan hem opdrongen. En toen, als stuitend op een onverwacht gezichtspunt, vroeg hij, zijn wenkbrauwen optrekkend: ‘Hoezoó....? Is Ferri dan eigenlijk een slechte zakenman?’ Onmiddellijk had hij spijt van die vraag, die hem ontsnapt was en die hij nu aanvoelde als iets unfairs, als een soort verraad bijna tegenover dien broeder. En ook merkte hij uit dit gevoel, dat hij Bella, ondanks de intimiteit van den vorigen avond en ondanks het feit, dat ze hier nu zoo zusterlijk op het voeteneind van zijn bed zat, toch niet heelemaal aanvaardde als bij hen hoorend.
‘Ferri....?’ antwoordde Bella langzaam en plukte een tabaksschilfertje van haar onderlip, - het was of zij uitstel zocht voor haar antwoord, alsof zij dit nog even in zichzelf wikte en woog, alvorens het tegen hem uit te spreken....
| |
| |
‘Och, nee.... je kunt niet zeggen, dat Ferri een bepaald slechte zakenman is. Dat wil zeggen: hij zou een goede zakenman hebben kunnen zijn in andere tijden. In de tijden van jullie vader en grootvader, in tijden, als alles rustig en volgens de eenmaal gestelde regel gaat. Als je eigenlijk alleen maar fatsoenlijk, degelijk en vlijtig hoeft te zijn. Maar we leven niet meer in dié tijden, George, tegenwoordig kun je niet meer zaken doen, alléén met kennis, vlijt en fatsoen, tegenwoordig, met alle complicaties van na de oorlog, van crisis en weet ik al niet wat, is het heele leven anders geworden. Het leven is te moeilijk geworden, George, vooral in landen als het onze, na een verloren oorlog en alles, wat daarmee samenhing. De concurrentie is ongeloofelijk veel scherper geworden, de strijd om bestaan is oneindig veel moeilijker geworden. Tegenwoordig, hiér tenminste, vecht ieder mensch voor zichzelf, hard, en als het moet, gewetenloos. Tegenwoordig, moet je, om te slagen nog iets anders oók zijn: minder fatsoenlijk dikwijls en liever geslepen inplaats van vlijtig. Je moet over andere kwaliteiten ook beschikken: een groote vitaliteit in de eerste plaats, een groote schranderheid, vlugheid, een voortdurende elasticiteit om je elke dag weer opnieuw te kunnen aanpassen aan de elke dag opnieuw veranderende toestanden en mogelijkheden. Nou, zie je, en zoó'n mensch is Ferri nou bijvoorbeeld niet. In de eerste plaats is hij lichamelijk geen krachtpatser, ook zijn zenuwen zijn eigenlijk slechter dan ze moesten zijn. Hij is over de heele linie een zwak mensch, geen vechter, ook geen zwoeger. Ik heb jullie vader niet gekend, maar naar wat ik zoo over hem gehoord heb, geloof ik, dat hij de zaak wèl had kunnen redden. Hij zou een beter overzicht hebben gehad, beter op hebben gekund tegen deze moeilijkheden, waarschijnlijk zou hij eerder
| |
| |
ingegrepen hebben, de zaak niet zoo hebben laten verloopen.... Je moet me niet verkeerd begrijpen, George, ik beschuldig Ferri niet van nalatigheid, hij was alleen maar niet opgewassen tegen déze tijden....’
George knikte.
‘En dan....,’ ging Bella voort, ‘had hij natuurlijk ook niet de minste steun aan Lili....’
Getroffen keek George op: ‘Aan Lili niet?’!
‘Nee, natuurlijk niet. Een doodzwakke vrouw, George, die altijd ontzien moest worden.... waarbij hij nooit eens kon uitspreken, integendeel, voor wie hij alle moeilijkheden nog moest verhelen, dat zij die toch in godsnaam maar niét zou merken, omdat ze gespaard moest worden. Die vrouw, inplaats van een hulp in zijn leven, was hem eigenlijk een ontzettende last....’
George's gezicht werd strak van verbazing. - ‘Last?!’ - Hij vergat zijn sigaret, die met een grijs spiraaltje doorsmookte en een gevaarlijke broze aschpunt begon te vormen boven het roode beddek. ‘Maar Ferri was toch zoo gelukkig met haar!’
Bella fronste even haar wenkbrauwen. Haar stem klonk iets ongeduldig:
‘Gelukkig!! Daarom kon hij nog gelukkig met haar zijn! Zeker, Lili was een lieve vrouw, een hoogstaande vrouw, zij begrepen elkaar goed, ze hielden ontzettend veel van elkaar, Ferri vereerde haar, droeg haar op de handen en voor haar bestond er zeker nooit een andere man, dan die zielsgoeie Ferri.... Het was waarschijnlijk een bijzonder harmonisch huwelijk, ik wil niet eens zeggen, dat Ferri dat geïdealiseerd heeft. Alleen: bij dat groote en nogal ongewone geluk hebben ze allebei vergeten, dat er nog een werkelijkheid ook bestond. Of Ferri heeft om háár die
| |
| |
werkelijkheid altijd weggeduwd, zijn hoofd in het zand gestoken.... dát is ook mogelijk, dat weet ik niet precies. Maar dat ze eigenlijk een ontzettend blok aan zijn been was, dat heeft hij nooit gevoeld. Voor hem bestond tenslotte alleen maar die vrouw, er mòchten geen zorgen zijn, begrijp je, zoolang Lili leefde, vooral niet, toen haar ziekte zich openbaarde en haar leven met de dag een onzekerder bezit werd.... En toen ze wegteerde en eindelijk stierf.... Enfin laten we niet in het verleden wroeten, George, en niemand de schuld geven, menschen en dingen maken zichzelf niet. Tenslotte hééft ook niemand schuld. Laten we fatalistisch zijn en zeggen: het heeft zoo moeten zijn! Dat is een uitstekende levenshouding en de beste balsem voor de zenuwen.... dat heb ik al ondervonden....: het móest zoo zijn, God, of weet ik wie of wat, heeft het zoo gewild, dat was zoo mijn noodlot, mijn karma, mijn voorbestemming.... noem het zooals je wilt.... Dan ben je verder af van alle verantwoording en ook van alle beschuldigingen, waar je tenslotte toch niets mee opschiet, niet waar?’ Ze pauseerde even, blies in een zucht een straal rook uit en wilde verder spreken, maar ze zag, dat George niet luisterde. Zijn oogen stonden starend en verschrikt, hij keek terug in een verre verte, naar iets, waarvan hij zich een bepaald beeld gemaakt had en dat nu plotseling anders scheen te zijn, dan dat beeld, dat hij daar altijd gezien had. Hij kon haast niet gelooven, dat het werkelijk zóó anders zou kunnen zijn. - Heeft Bella gelijk? - vroeg hij zich ontdaan af en hij onderging het pijndoende van iets, dat hij onverwacht verliezen ging. Hij wilde dat niet dadelijk opgeven, hij bleef vasthouden aan iets, dat zoo mooi en zoo onaangetast in zijn wezen geleefd had en dat hij tot aan dit oogenblik uit de ineenstorting van al het andere veilig gered meende te
| |
| |
hebben: de herinnering en het geloof aan een bestaanbare volmaaktheid op deze wereld, dat groote geluk tusschen zijn broer en die vrouw, dat hij meebeleefd had en waaruit misschien zijn groote waardeering voor dat schoonzustertje gesproten was; de dankbare vereering voor een mensch, die een anderen mensch geluk kan geven. En nu twijfelde hij plotseling aan dat geluk. Inplaats van een zekerheid, die bijna tastbaar een plaats in zijn leven en dus op deze aarde had, kwam er plotseling een blauwe, verre vaagheid, die niet meer tot de aarde behoorde, maar hoog daarboven stond, met een onverwinbare ruimte aan lucht er tusschen: - was ook dát dan alleen maar zinsbedrog geweest? een ideaal? en niet méér? - Ongerust en verbijsterd keek hij Bella aan.
‘Heeft Ferri dat later ooit begrepen....?’
‘Wel nee, dat zeg ik toch! Voor hem is dat huwelijk nog altijd de volmaaktheid zelf gebleven!’
‘Goddank!’ zuchtte George. ‘En we moeten zorgen, dat hij dat ook altijd zoo blijft zien, Bella!’
Ze keek even naar zijn licht geëxalteerd gezicht, toen dwong ze hem naar de realiteit.
‘Luister nu naar me, George en laat het verleden nu met rust. Het gaat nu om de toekomst. We moeten practisch zijn en niet romantisch. Kijk eens, jij hebt in elk geval je talent....’
‘T-a-l-e-n-t!!’ echoode hij geringschattend, verbitterd. Hij voelde zich plotseling overmand door een ontzettende onverschilligheid.
‘Je hèbt talent!’ zei Bella streng. Even wachtte ze af, of hij nog verder zou tegenstribbelen, maar hij bleef zwijgen, vermoeid en terneergeslagen.
‘Dus je hebt talent,’ ging ze voort, ‘maar om dat ren- | |
| |
dabel te maken, daar bezit jij geen mogelijkheden voor. Of.... wèl?’
‘Niet de minste!’ zei hij ironisch.
Ze knikte tevreden. ‘Natuurlijk niet. Hoe zou je ook?...’ Ze liet haar blikken weer over hem heen glijden, toen boog ze zich iets naar hem toe en zei zachter: ‘Jij bent een artiest, George, een kunstenaar.... Een dichter. Een droomer...’ Haar stem klonk warm, ze zei die woorden, zooals ze den vorigen avond het woord ‘thuis’ tegen hem gezegd had. Haar bruine oogen werden warm en zacht. ‘Jij kunt niet anders dan scheppen, George, dat is, waar jij voor geboren bent. Maar om te scheppen moet je rust hebben. Je moet de mogelijkheid hebben om te kúnnen scheppen. Je mag niet gestoord worden door allerlei laag-bij-de-grondsche dingen: geld verdienen, verkoopen, sjacheren met je werk.... Dat is niets voor jou, dat doodt alle mogelijkheid tot werken in je.... Is 't niet? Dat kun jij niet!.... Of.... wèl?’
‘Nee,’ zei hij met een zucht en hij zag de laatste paar maanden in Parijs terug. ‘Nee, dat kan ik niet en ik wil het ook niet.’
Ze knikte weer en ging weer overeind zitten. Ze mikte het sigaretteneindje uit het openstaande raam, hij ergerde zich aan de manier, waarop zij dat deed, maar daar merkte zij niets van.
‘Heb je nu al over je leven hiér gedacht, George?’ vroeg zij, zich weer tot hem wendend. ‘Ik weet, dat je teruggekomen bent zonder te vermoeden, hoe erg het met de zaak staat. Je bent toch nog teruggekomen met de hoop, dat je hier nog wel iéts geld zou hebben, genoeg, om niet voor je brood te hoeven schilderen, zooals de laatste maanden in Parijs. Want dat kon je niet en daarom ben je vandaar teruggevlucht naar een illusie: dat je hier, in je eigen
| |
| |
land, weer net als vroeger zonder zorgen zou leven en alleen voor je plezier schilderen....’ Ze keek oplettend naar zijn gezicht en zag het versomberen onder haar woorden. ‘Maar sinds gisteren weet je, dat dat niet meer gaat. De Drogeria Gerö bestaat niet meer en jij hebt hier geen rooie duit.’
Ze zweeg.
Een alarmeerende angst sprong in hem op. Alle woorden, die zij gezegd had, waren één voor één dié woorden, die hij voorzich zelf nog ontvlucht was, die hij gisteren onuitgesproken, ongevormd, ja zelfs, ongedacht had gelaten. Nu had Bella ze alle gezegd. Hij voelde zich opgejaagd, in het nauw gedreven, doodelijk bedreigd. En plotseling werd hij boos op haar.
‘Kom je me dáárvoor uit mijn slaap halen?! Is het niet altijd nog vroeg genoeg voor me om me daarover ellendig te maken?!.... Weet ik, wat ik doen moet?!.... Ik heb immers nog geen tijd gehad.... jullie hebben me immers nog geen tijd gelaten....’ Hij werd driftig. ‘Wat wil je, dat ik doe? Wat wil je van me?!’
‘Wind je niet op, George! Ik ben niet gekomen om je bang te maken. Ik ben juist gekomen om je te helpen. Vóórdat je tijd gehad hebt om over al die dingen na te denken, want ik weet, dat je ze niet alleen aan kunt. Is 't niet? Je kunt ze niet alleen aan?’
Hij drukte zijn sigaret nijdig en zenuwachtig uit in den aschbak op zijn nachtkastje en keek voor zich heen. Er lag een ontstemde, norsche trek op zijn gezicht. Een lok van zijn nog ongekamd haar viel over zijn voorhoofd, hij streek die kregel en ongeduldig weg, daarna bleef zijn hand op de deken liggen, een smalle, licht gebruinde hand. Zij legde er haar warme, droge, blanke hand overheen. ‘Ferri was ook
| |
| |
zoo,’ vertelde ze en haar stem werd geruststellend, een zachte vrouwestem, die troost, ‘hij was precies zoó, ook zoo zenuwachtig en geschrokken en bang. Hij was ook zoo kapot van alles. Van Lili's dood. En ook van het schuldbewustzijn tegenover jou.... Hij wist ook geen uitweg en toch heb ik hem kunnen helpen, George. En ik geloof, dat ik jou ook kan helpen.... Jullie zijn beiden niet zulke heel krachtige menschen.... ik heb al zooveel meer in het leven meegemaakt dan jullie.... Luister: jij kunt hier in Boedapest niet alleen blijven. Wat kun je doen? Een gemeubileerde kamer nemen. Met pension. Kun je daar werken? Nee, daar kun je niet werken. Daar storen je honderd dingen. Vooral de zorgen. Hoe kun je werken, als je voortdurend moet denken, waar je het noodige geld vandaan moet halen? Hoe je rond moet komen? Waár je je kamerhuur van moet betalen? Hoe je je licht, je verwarming, je wasch, je eten zult betalen.... En wie moet daar voor je zorgen?....’ Ze streelde zijn hand. ‘Ik heb het zoó gedacht, George: laten wij met ons drieën gaan samenwonen. Ten eerste is dat veel goedkooper. Ten tweede heb jij een thuis. We heffen de drogisterij op en we huren een behoorlijke winkelruimte. Daar begin ik met Ferri een kunsthandel, ik heb....’
‘Kúnsthandel?!’ viel hij haar in de rede, een oogenblik alleen maar verbaasd. ‘Maar Ferri heeft toch niet het flauwste benul van kunst! Dat verbeeld je je toch niet?!’
‘Nee,’ zei ze zacht glimlachend, ‘ik verbeeld me niets.’
‘Of dacht je, dat jij....?’
‘Ik heb smaak!’ zei ze met groote overtuiging.
‘S-m-á-á-k!!’ echoode hij minachtend. ‘Zet dan een modezaak op!’
‘Die zijn er al teveel!’ antwoordde ze kalm. Hij keek
| |
| |
naar haar om te zien, of ze dit ernstig meende. Ze scheen het werkelijk ernstig te meenen, want ze tuurde nadenkend voor zich uit. Toen ze zijn oogen op zich voelde, kromp haar blik in en keerde naar hem terug. Resoluut zei ze:
‘Als je nou de zaken eens aan mij overliet, George, denk je niet, dat dát beter was? Dat is immers mijn bedoeling, niet waar? Jij zou dan alleén maar schilderen en Ferri en ik zorgen voor de rest. Dan zou iedereen zijn taak hebben en waarschijnlijk komt dan alles heel best terecht.... Heb je iets meegebracht?’ Ze zocht in de kamer met haar oogen en stuitte op de schilderijenkist. ‘Dáárin?’
Hij knikte onwillig.
‘Is er iets speciaals bij?’
‘Speciaals?’ vroeg hij.
‘Ja. Iets.... iets.... buitenlandsch. Iets uit Parijs, iets bijzonders in onderwerp of behandeling. Iets nieuws, bedoel ik, dat door het een of ander opvalt en daardoor gemakkelijker verkocht kan worden. De concurrentie is natuurlijk groot en het is moeilijk om de aandacht te trekken. Het publiek koopt niet gauw meer tegenwoordig. Daarom moeten we de aandacht trekken, liefst direct, want we hebben geen tijd om af te wachten, om er ons langzaam in te werken. We moeten direct komen met iets, dat inslaat!’
- Iets, dat inslaat! - dacht hij schamper en bitter. Hij zag, opeens, de naaktstudie van Susanne en den douanebeambte. Hij zag walgelijke gretigheid. - ‘Fransch model?’ zei een stem, heimlijk geil. En een andere stem zei: ‘Gemakkelijk verkoopen’.... Hij sloot zijn oogen, vermoeid, en in die duisternis zongen haar vorige woorden hun schoone verleiding: dichter.... droomer.... kunstenaar... De weerzin tegen dit heele leven, tegen alle menschen kroop
| |
| |
weer in hem terug. Haat, afkeer, teleurstelling.... en lafheid - een vergif, waaraan hij sedert maanden leed.
Ze zag dat alles op zijn gezicht en er ontstonden merkwaardig dooréén gemengde gevoelens in haar: medelijden en voldoening, de zekerheid, dat zij de sterkste was, en de behoefte om hem te troosten. Ze stond op en ging naast hem zitten, sloeg haar arm om zijn schouders en drukte zijn hoofd tegen zich aan. Met haar andere hand omvatte ze zijn wang en zoó liet ze hem een moment rusten, uitrusten, terwijl ze hem zacht streelde.
‘Ik wéét het,’ fluisterde ze, ‘wat je nu denkt, ik begrijp het ook!’ Moe rustte hij in haar omarming. ‘Maar het is alleen maar voor het begin,’ troostte ze, ‘en zéker heb je al meegebracht, wat ik noodig heb. Je zult zien, dat het goed zal gaan en als het eenmaal goed gaat, dan kun je maken, wat je maar wilt. Jij zult schilderen en Ferri en ik verkoopen het. Jij hoeft je over niets zorgen te maken, je met niets te bemoeien. Ik zal alles voor je in orde maken. Jij zult zoo leven, als je gehoopt hebt. Ik zal die illusie van je tot werkekijkheid maken, je krijgt je atelier en ik ruim je dingen op, niemand zal je daar storen. En ik zorg voor je. Ik kook voor je. Paprika-kip. En ganzelever. En goulasch! Hou je van goulasch?!.... En ik maak een tehuis voor je!’ Ze boog zich over hem heen, luchtig en licht, bijna zoekend bewogen haar lippen over zijn gezicht, zijn voorhoofd, zijn wang, - ze voelde zijn groeiende baardstoppels zacht rasperig aan haar lippen en ze zag, hoe zijn trekken langzaam rustiger werden. Toen drukte ze hem nog vaster tegen zich aan en zoende zijn mond. Zij zoende zijn mond warm, teeder, vol overgave, tweemaal, driemaal, viermaal. Telkens met een korte tusschenpoos, waarin ze op zijn gezicht met de gesloten oogen neerkeek, het innig en
| |
| |
intens aanschouwend met de verzonkenheid en zelfvergetenheid, waarmee een moeder dié liefde aan een kind geeft, die zweeft tusschen de onzichtbare en nergens te beschrijven grenzen van zuiverste zielsche teederheid en donkerste bezetenheid van het bloed.
Hij verzonk in deze troost en liefkoozing. Hij dreef op de zoete deining van lucht en ledigheid, hoog en ver verwijderd van de lawaaiende wereld. Alles werd stil in hem. Stil en goed. En in die goedheid begon een warmte te gloeien; iets, wat lang dood in hem was geweest, kiemde opnieuw. Hij voelde bevend een extase in zich herboren worden, een bevruchting met iets onzegbaars, hij wilde weer leven en weer werken. Hij wist, met een overtuiging, die heel lang stom was gebleven en die hij nog pàs geloochend had, dat hij een kunstenaar was. En dat wilde hij zijn. Alleen maar dát. Niets anders....
Hij sloeg zijn oogen op en keek haar aan. Ze glimlachte in zijn oogen, zoo lang tot hij duizelig werd. Toen maakte hij zich los uit haar omhelzing.
Ze stond op en ging voor het raam staan, met haar rug naar hem toe. Een paar minuten gingen voorbij, in die paar minuten werd alles weer gewoon. Ze keerde zich om:
‘Zal ik dan aan Ferri zeggen, dat je het goed vindt?!’
Hij aarzelde nu toch weer. Ineens herdacht hij den avond van gisteren, die kamer, die menschen.... Wilde hij zich overleveren? Dááraan? Zou hij niet liever zijn vrijheid....? Maar.... welke vrijheid? Wat was die vrijheid nog?....
‘Hoe heet die vrouw ook weer, die bij jullie inwoont?’ vroeg hij.
Bella keek hem met een eigenaardigen blik aan.
‘Sussie,’ zei ze, ‘maar we zouden dan natuurlijk verhuizen en zij komt niet mee.’
| |
| |
- Sussie.... - dacht hij, - Sussie.... Susanne.... Dwaas is zooiets....-
‘We zouden dan verhuizen George en alleen maar met ons drietjes wonen. Samen....’
- Ja, - dacht hij, - samen. Thuis....-
‘Ik heb één voorwaarde, Bella. Die menschen.... van gisteravond, die verdraag ik niet. Als wij samen wonen, wil ik die niet meer zien.’
‘Bedoel je speciaal Tibi? Of allemaal?’
‘Allemaal natuurlijk! Waarom speciaal Tibi? Wat kan mij die Tibi schelen?’
Ze knikte en liet haar oogen langs het vuile plafond zwerven.
‘Dan vragen we ze in het vervolg niet meer,’ zei ze rustig. Daarna poederde ze zich voor den spiegel en stifte haar lippen bij. Ze zette haar hoedje op en George kwam uit zijn bed om haar de jas van haar mantelcostuum te helpen aandoen. Terwijl ze de jas dichtknoopte, zei ze:
‘Ik heb dan nog een laatste vraag, George. En de zakelijkste.’
‘Ja....?’
‘Hoeveel geld heb je meegebracht?’
‘Geld....?’ hakkelde hij en kreeg een kleur. ‘Waarom moet je dat weten?’
‘Ik moet toch wat geld hebben om de nieuwe zaak mee te beginnen.... Hoeveel heb je bij je? Of heb je heelemaal niets?’ Haar oogen onderzochten zijn gezicht.
‘Jawel!’ zei hij haastig, ‘natuurlijk heb ik wel wat. Alleen niet veel.... haast niets!’
‘Wat is haast niets?’
‘Vijfhonderd pengö, ongeveer.’
‘Vijf....’ Ze rekende voor zich heen. ‘Goed. Zou je
| |
| |
me daar driehonderd van kunnen geven? Dat heb ik noodig voor de nieuwe kunsthandel.’
Hij keek haar aan en ze meende, dat hij aarzelde om het geld te geven.
‘Als het bij jou blijft,’ zei ze haastig, ‘ben ik bang, dat je het opmaakt aan onnoodige dingen en dan hebben we niets....’
Langzaam ging hij naar het bed, nam onder zijn hoofdkussen zijn portefeuille en telde drie biljetten van honderd op het nachtkastje neer. Toen nam hij die op, hield ze met de punten van zijn vingers in de lucht en barstte plotseling in lachen uit.
‘Waarom lach je?’ vroeg Bella verbaasd en ook niet op haar gemak.
Hij lachte schaterend en sloeg zijn hand voor zijn voorhoofd.
‘Wat is daar nou aan te lachen?!’ drong ze aan.
‘Ik lach!’ zei hij, ‘omdat jij hiermee....’ en hij hield de drie bankpapiertjes voor haar op, ‘hiermee een kunsthandel wilt opzetten! Weet jij, wat er in een kunsthandel noodig is? Weet jij, wat één goed schilderij van mij waard is? Duizend pengö... Ik lach, omdat ik me bedenk, dat jij met één derde schilderij een kunsthandel wilt opzetten! Maar, alsjeblieft, daar heb je ze!’
‘Jij weet niet, wat driehonderd pengö waard is, mijn beste jongen!’ zei Bella rustig, nam hem de biljetten uit zijn hand en stopte ze zorgvuldig in haar taschje. De lach schoof van zijn gezicht weg.
‘Dus.... je meent het werkelijk, Bella?!’
‘Natuurlijk meen ik het werkelijk!’
‘Dus je gaat heusch met die driehonderd pengö een kunsthan....’
| |
| |
‘Natuurlijk ga ik dat! Waar dacht je anders, dat ik dat geld voor vroeg?’
Hij trok met zijn schouders.
‘Weet ik het? Voor een nieuwe jurk of zooiets!’
‘En daarvoor zou je me dat geld gegeven hebben?’
‘Ja.’
‘Je bent een idioot!’ zei ze prompt. Nu lachte zij, maar direct werd ze weer ernstig. ‘Laat nu de zaken maar verder aan mij over, George, je zult eens zien, wat ik met driehonderd pengö in baar geld kan doen. Met deze driehonderd pengö en die kist schilderijen van jou. Want die heb ik ook noodig, dat zul je wel gesnapt hebben, hè?....’ Hij keek in haar oogen, die nu een glimlach hadden. ‘En dan reken ik vanavond met het eten op je. Of, als je wilt, kun je ook direct komen als je aangekleed bent.... Zie maar, wat je doet. Ferri is in elk geval thuis.’
‘Goed, Bella. Dank je.’ Hij wilde haar een handkus geven, maar ze hield hem lachend haar gezicht voor. Een beetje uitdagend. Hij trok haar met een ruk tegen zich aan, boog haar hoofd achterover.... Bijna had hij haar mond gezoend, maar plotseling bedacht hij zich, er verstrakte iets in hem, een onverwachte belemmering stelde zich op het laatste moment in.... Hij kuste alleen haar voorhoofd en liet haar haastig, bijna ontsteld los. Ze keek hem aan, verwonderd en toch begrijpend, toen lachte ze zachtjes en liep vlug de kamer uit.
Hij deed de deur achter haar dicht en bleef midden in de kamer staan. Langzaam bracht hij zijn hand aan zijn hoofd en bedekte zijn oogen. Met duim en middelvinger drukte hij op zijn slapen, waar het heftig bonsde. - ‘Wat doe ik? wat doe ik nou?’ - fluisterde hij, maar hij besefte, dat hij dat alleen maar plichtmatig zei met een stem, die hem van
| |
| |
buiten af vermaande en zijn innerlijk toch al niet meer bereikte. Ook keek hij nog naar de schilderijenkist, die nog niet eens open was geweest. Moest hij niet weggaan? Ver weg! Naar Afrika. Naar Australië. Ergens heel ver weg en dit alles van gisteren en vandaag onherroepelijk achter zich afbreken?! Voordat er iets leelijks gebeurde?.... Hij meende dat plan geen oogenblik ernstig. Hij speelde alleen maar met de mogelijkheid. Met het fatsoen van een reine, burgerlijke ziel. Met het plichtsbesef van een krachtig en puriteinsch geweten.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik ben nu eenmaal geen bourgeois!’ verdedigde hij zich tegen zichzelf. En de zwakke echo van weemoed om het onkreukbare fatsoen werd overschald door een luidruchtiger stem van herboren levensvreugde. Hij trachtte zich te schamen. Tegelijk verontschuldigde hij zich. ‘Het komt alles door het geld,’ zei hij hardop, apodictisch. ‘Van alles is het geld de schuld!’ Hij wist wel, dat ook dit half een leugen was, een axioma, dat hij bewust verkeerd aanwendde. Maar hij verweerde zich niet langer. Fluitend schroefde hij een nieuw mesje in zijn gilette-apparaat....
|
|