| |
| |
| |
II
Bella, - in een verschoten, blauw gebloemden peignoir, een haarnetje om haar hoofd gebonden en haar gezicht dik ingesmeerd met crême, - lag met gekruiste armen op het raamkozijn geleund en keek uit een hoogte van twee verdiepingen neer in de straat beneden haar. Veel te zien was er niet, het was een stille buurt. Door de grijze avondschemering ging hier en daar maar een enkele voetganger en eenmaal gleed er geruischloos een auto voorbij, die even dof toeterde op den hoek en toen verdwenen was. Ze keek ook niet om iets te zien, het was maar een gewoonte van haar - sinds het weer lente was geworden - om op dit uur het raam te openen en zich in de schemering naar buiten te buigen, naar de laving van versche lucht en avondstilte.
Het leek een soort vlucht. Een vlucht uit de schraal gemeubelde, verduisterende kamer achter haar, waar ze het licht nog wilde sparen; uit den duffen kwellenden zorgendag; uit zichzelf en de lichamelijke vermoeidheid, die haar dan overviel. Aan deze vlucht gaf zij zich elken avond opnieuw over, nadat ze thuis was gekomen van de een of andere afmattende en vervelende taak, die met veel moeite een paar onontbeerlijke pengö's had opgeleverd. Soms was ze ergens voor een ontbrekenden employé ingevallen en had typewerk gedaan, dat haast had; soms had ze Ferri in het drogisterijtje vervangen als hij er op uit moest om ergens goedkoopere waren in te slaan of had ze een betaalden
| |
| |
vriendendienst verricht voor een kennis, die een tabaks- of suikerwerkwinkeltje had en zelf verhinderd was achter de toonbank te staan. Of ze had uren verdaan op allerlei ambtelijke bureaux om daar met veel overredingskracht, knipoogjes, tranen en trucjes de een of andere vergunning toegestaan te krijgen of een verordening te mogen ontduiken. Maar altijd waren het de prozaïsche en ontstemmende karweitjes uit den wisselvalligen alledag van dien grootestadsmensch, die vandaag te leven heeft en morgen niet en voornamelijk bestaat van zijn eigen handigheid en geslepenheid.
Wanneer ze dan, na zoo'n dag, thuiskwam, was het eerste wat ze deed: zich verkleeden. Ook het heete, knellende corset gooide ze uit en diep en verlost opademend, liet ze haar alreeds wat te zwaar geworden lichaam weer uitdijen tot de maten en vormen, die het in werkelijkheid bezat, sloeg den schunnigen, luchtigen peignoir om en stapte met bloote voeten in haar oude, uitgezakte, roodleeren sloffen. Elken dag was het haar weer als verwisselde zij een kleedij van tucht en dwang voor de eigen plunje van persoonlijke vrijheid.
Het was werkelijk een bevrijding, dit thuiskomen en dit uitkleeden. Ze hing het straatcostuum - haar eenige! - zorgvuldig weg, zette haar schoenen op de leest en gaf ze aan de kleine dienstmeid om er onmiddellijk het stof en vuil af te poetsen; dan bette ze en bekeek ze haar gezicht - het volle, heel blanke gezicht van te zware vrouwen - en wreef het dik in met de zalf, die vuil, vermoeidheid en leeftijd moest helpen verwijderen; ze kamde heur haar, legde het weer in de plooi en bond er het netje omheen om de coiffure langer te bewaren. En dan ging ze naar het raam, deed het open en boog zich naar buiten.
| |
| |
Dit was háár uur. Ze liet den avond over zich komen, keek naar de voorbij scherende duiven, luisterde naar de torenklokken, die boven de druischende stad beierden. De schemering was zoo weldadig, de naakte vormen van overdag hulden zich in een verdoezelend grijs en er groeide, ergens vandaan, een groote rust aan, misschien uit den hemel, die zoo ver en zoo hoog was en zich met zooveel genade welfde boven een om stilte vragenden mensch.
Zoo vond Ferri haar dan altijd, als hij van zijn werk thuiskomend, de schemerdonkere kamer betrad. Hij zag dan in de omlijsting van het venster de donkere massa van haar voorovergebogen lijf en den ronden omvang van dié vormen, die naar hem toegekeerd waren. En dat beeld was hem langzamerhand tot een vertrouwd symbool geworden van rust en arbeids-einde. Een enkele maal, als de dag hem goedgunstig was geweest, gaf hij haar daar dan een kameraadschappelijken klap op, maar dat gebeurde maar heel zelden. Gewoonlijk kwam hij stil en neerslachtig binnen, ze schoof dan, zonder om te kijken een eindje op en hij boog zich naast haar over het kozijn, terwijl hij bij wijze van groet zijn arm om haar schouders sloeg. Zoo leunden ze dan, naast elkaar, uit het raam en keken in de vervagende diepte van de straat, waar nooit veel te zien was en waar de dag grijs en zonder misbaar wegstierf. Ze vroegen en zeiden in die oogenblikken die dingen, die zij al zoo ontelbaar vaak herhaald hadden en die misschien het duidelijkst den schamelen inhoud van hun bestaan weergaven. - ‘Hoe is het gegaan vandaag?’ - ‘Hm....’ - ‘Waren er klanten?’ - ‘Zooals altijd.... een paar.’ - ‘Zijn er rekeningen geweest?’ - ‘Ja.’ - ‘Heb je er iets op afbetaald?’ - ‘Wat ik kon....’ - ‘Hoeveel?’ - ‘Een paar pengö....’ - -
Maar op dézen avond kwam Ferri anders binnen, met
| |
| |
andere, vluggere stappen en Bella richtte zich gespannen op.
‘En!?’ vroeg zij scherp, ‘heb je George ontmoet?’
‘Ja.’ Hij kwam naast haar staan.
‘En hoe is het met hem?’
‘Goed, dank je.’
Ze nam hem op, onderzoekend. ‘Vertel nou eens, Ferri! Is hij alleen? Of getrouwd? Hoe ziet hij er uit? En waarom is hij teruggekomen?’
Hij trachtte uit de verwarringen en verrassingen van het onverwachte weerzien, dát te schiften, wat hij aan haar mededeelen wilde.
‘Hij ziet er goed uit,’ zei hij. ‘Je zult verbaasd zijn, Bella, hij lijkt niets op mij. Je kunt niet eens zien, dat we broers...’
‘Waarom is hij teruggekomen?’ viel ze hem in de rede, practischer dan hij. Ferri antwoordde niet, hij plukte peinzend aan een velletje langs zijn nagel.
‘Om poolshoogte te nemen?’ vorschte ze door.
‘Daarom ook....’
‘Weet hij van de zaak op het Dominicaner Plein?’
‘Ja.’
‘En wat zei hij?’
Ferri haalde zijn schouders op. ‘Wat moet hij zeggen?... Hij vond het beroerd natuurlijk.’
‘Is hij alleen?’
‘Ja. Hij is alleen.’
‘Heb je hem voor het avondeten gevraagd?’
‘Ja, hij komt straks.’
Het werd even stil. Toen keerde Bella zich weer naar het raam en hernam haar vorige houding. Ook Ferri leunde nu naar buiten, met zijn beide ellebogen op het kozijn.
‘Leun niet zoo op je ellebogen, Ferri, je mouwen slijten er zoo van! Doe je jas liever uit!’
| |
| |
Hij deed, wat ze zei, hing zijn jas over een stoel, knoopte ook zijn boord los en legde dat op tafel. Toen boog hij zich opnieuw over het raamkozijn. Zooals hij daar nu uit het raam hing, in zijn overhemd zonder boord, werd hij opeens de burgerman, die zijn grootvader was geweest. Een haast proletige burgerman, naast den proletigen, verschoten peignoir van Bella.
Na een lang stilzwijgen, hoorde hij haar zeggen:
‘Hij is net op tijd gekomen.’
‘Hoezóó?’ vroeg hij argwanend.
‘Nou, die winkel van ons gaat niet hard, hè? Jij zult toch ook wel begrepen hebben, dat het zoo niet lang meer duren kan!’
Hij antwoordde niet dadelijk. De zorgen namen met een sprong bezit van hem, er trok iets pijnlijks in zijn hart, dat hem even in zijn ademhaling hinderde. Maar toen drong het tot hem door, dat zij nog iets anders ook bedoeld had.
‘Wat heeft dat nu met George's thuiskomst te maken, Bella?’
Ze begon kalm, maar vlug te spreken:
‘Ik sta er al een uur over na te denken, Ferri. We moeten de zaak opgeven....’
‘Ik geef de zaak niet op!’ viel hij in de rede, overeind varend, ‘ik verdom het, ik geef de zaak niet op!’ Hij zei het koppig, met de wanhopige vasthoudendheid van een drenkeling.
‘Wat een onzin!’ zei Bella en ging ook overeind staan. ‘Je moet de zaak opgeven! Je kúnt hem niet verder drijven! Of wou je soms straks ook nog voor het gerecht komen?!’ Hij bewoog afwerend. ‘Ja!’ zei ze agressief, ‘Gerecht! Natuurlijk! Je wéét immers, dat je eigenlijk al failliet bent, dat je nergens meer dekking hebt en dan toch doorgaan
| |
| |
met op crediet koopen.... dan vlieg je er heel zeker tegen aan! Dat heet oplichterij!’
Dat woord verwondde hem, binnen in hem schroefde iets nog meer dicht en hij zuchtte gepijnigd.
‘Dus we geven die zaak op!’ ging ze door, ‘en we beginnen iets anders, iets met George samen.’
‘Met George samen?! Hoe bedoel je dat?!’
‘Luister eens, Ferri,’ - haar stem klonk overredend - ‘George heeft een talent. Talent is een waarde. Een waarde, die je niet eerst hoeft te koopen om weer te verkoopen, waar je eerst geld voor moet geven om er geld mee te kunnen verdienen. Talent bestaat vanzelf, dat is een groot voordeel. Begrijp je? Met zooiets valt altijd iets te doen, als je het maar handig aanpakt.’
‘Maar wát wil je dan doen?’
‘Dat weet ik ook nog niet precies. Daar heb ik juist over staan piekeren. Misschien een kunsthandel of zoo....’
‘Kúnsthandel!!’ riep hij uit en een plotseling overwicht kwam nu in hem boven, iets manlijks en zakelijks. ‘Heb jij dan verstand van kunst? Kun jij bijvoorbeeld een schilderij beoordeelen?’
‘Dat niet. Maar dat hoeft ook niet! Het komt er op aan of je het publiek kunt beoordeelen. Het komt er op aan of je je waar kunt aansmeren! Of dat nou schoensmeer is of toiletpapier of een schilderij.... het gaat om de verdienste, niet waar? Om te kunnen leven!’
‘Zoó!’ viel hij verontwaardigd uit. ‘Maar dat is gesjacher! Dat is geen fatsoenlijke handel....’
‘Fatsoenlijke....’ viel zij in, maar hij sprak opgewonden door:
‘Voor fatsoenlijke handel heb je zakenkennis noodig! Degelijke zakenkennis. Zooals mijn vader had en mijn groot- | |
| |
vader. En zooals mij geleerd is. Wat jij wilt, dat is.... dát is oplichterij! Wat denk je?! Dat je zoómaar kunt overgaan van de eene branche in de andere? De eene dag tandpasta verkoopen en de andere dag schilderijen?!’
‘Ja,’ antwoordde ze kalm, ‘dat denk ik’
Hij maakte alleen nog een minachtende hoofdbeweging. Zijn hart klopte veel te vlug en hij trachtte zich te beheerschen. Hij voelde, hoe zwak zijn zenuwen waren geworden, dat zoóiets hem al dadelijk zoó opwond.
‘Jij hebt zakenkennis, hè?’ vroeg ze.
‘Van drogerij- en parfumerie-artikelen, ja! Daar weet ik alles van! Daarvoor ben ik achttien jaren in de branche geweest!’
‘En daar heb je zoo'n reusachtig succes in gehad, niet?’
‘Elf jaren is de zaak uitstekend gegaan onder mijn leiding!’
‘O ja! Toen er hoogconjunctuur was en álle zaken uitstekend gingen! Maar toen de crisis begon?’
‘Toen ben ik ook nog een heele tijd staande gebleven. Vijf jaren!’
‘Zeker! Zoolang je een reserve kon opteren! Maar tóen....?!’
Hij wreef zenuwachtig en geplaagd over zijn voorhoofd en oogen.
‘Je wéét toch, Bella, dat ik toen dubbele zorgen had.... dat ik om Lili.... Laten we daar alsjeblieft niet meer over praten, dat is nou gebeurd en voorbij.’
‘Gebeurd en voorbij!’ herhaalde ze. ‘Maar je moet toch verder leven. Of wou je nou wéér je hoofd in het zand steken?’
Hij bleef zwijgen.
‘Als je het aan mij overlaat,’ begon ze weer, ‘maak ik er wel iets van....’
| |
| |
‘Waarvan?’
‘Van George's talent. Op de een of andere manier zal ik dat wel rendabel maken, zoodat we er alledrie van leven.’
‘Je kunt toch geen misbruik maken van George!’
‘Misbruik!’ zei ze, ‘ik begrijp niet, waarom jij toch altijd met zulke onmogelijke woorden moet aankomen. Ik heb nog nooit zoo'n onpractisch en angstvallig mensch gezien als jij! Ik geloof, dat je een aarts-lafaard bent, Ferri!’
‘Lafaard....’ begon hij zich te verweren, maar ze liet hem niet aan het woord. ‘Wat denk je: kán George op eigen beenen staan? Kan hij iets beginnen met dat talent van hem? Of kan hij alleen maar schilderen en verhongeren?’
Hij antwoordde niet. In zijn ooren klonk haar schampere stem na. En in zichzelf herhaalde hij haar vraag: kan George op eigen beenen staan?
- Nee, hij wist het, dat kon hij niet. George zoomin als hijzelf....
‘Waarom is hij anders teruggekomen?’ ging ze voort.
‘Dat weet ik niet,’ zei hij zwak.
‘Toch zeker niet, omdat hij daarginds zoo'n heerlijk en rijk bestaan had, hè?.... Of is hij soms op plezierreis hier? Verdiende hij daar iets?’
‘Ik weet het niet,’ zei hij weer en hij haatte haar bijna op dit oogenblik. Waarom kwelde ze hem zoo?!
‘Nou en ik weet het wel! Mij hoef je niets te vertellen, ik ken mijn pappenheimers! Zoodra hij geen toelage meer uit de zaak kreeg is hij teruggekomen.’
‘Dat is niet waar! Hij heeft al zes maanden geen toelage gekregen!’
‘Precies! En in die zes maanden heeft hij gemerkt, dat hij niet van zijn werk kan leven en is toen hals over kop naar huis gekomen....’
| |
| |
Ferri zweeg een tijdlang. Toen zei hij:
‘En denk je, dat hij dan hier wél kan leven van zijn werk?’
‘Alléén niet! Maar als ik de leiding zou hebben, dan waarschijnlijk wel! Als jullie mij mijn gang laat gaan, dan leven we er alledrie behoorlijk van. En als jij met je zoogenaamde zakenkennis en weet ik wat nog meer, voor vooroorlogsche luxe-eigenschappen door wilt gaan, dan verhongeren we en komen we in de goot! Je ziet het toch?! Wat wil je straks beginnen als je déze drogistenzaak ook sluiten moet?! Toen de groote zaak kapot ging, hádden we tenminste nog een paar pengö om het nog eens in het klein te probeeren. Maar dat heb je nou niet meer. Je wéét toch, wat je nou nog hebt, hè?! Schulden! Wil je van schulden nog eens weer beginnen? Maak je toch niet belachelijk!’
Ze zweeg en trommelde geërgerd met haar vingers op haar blooten arm. Ferri leunde tegen het raamkozijn. Hij liet zijn hoofd er tegen aan steunen, zijn armen hingen slap neer. Ze keek naar hem op. In den weerschijn van een straatlantaarn zag ze hem zoo staan: een mensch, die ondergaat. En onwillekeurig werd ze van deernis vervuld. Misschien was het niet uitsluitend deernis met hèm, ook een soort weemoed, die in dit uur in haar bewoog, om dát wat met hem verloren ging: dat fatsoen, waarop hij zich beroepen had; die degelijkheid, waaraan hij zich vastklampte in een laatst verweer tegen den ondergang. En dat alles alleen nog maar een tragisch fata-morgana was! Ze keek naar hem op en zag in hem die oplossende schim van gelukkiger tijden en een gelukkiger menschheid en herkende die schim als iets, wat ook eenmaal - heel lang geleden - in haar eigen leven een plaats gehad had. Misschien was het vooral die afstand in tijd, die weemoed in haar wekte.... Ze staarde voor zich
| |
| |
uit in de lichtvlek van de lantaarnlamp, beneden op straat.
‘George is een kunstenaar....’ hoorde ze Ferri vertwijfeld zeggen. Er was iets onzichtbaars, waartegen hij zichzelf schrap zette en dien broeder beschermde. Bella ontrukte zich met geweld aan een sentiment, waarvan zij het gevaar al kende. Ze leunde tegen den anderen kant van het raam, met gekruiste armen.
‘En hoeft hij, omdat hij een kunstenaar is, niet te eten? heeft hij daarom geen kleeren noodig en geen kolen in de winter? en geen bed en geen dak?’
‘Wat wil je dan?’ vroeg hij klagelijk, half overwonnen. Maar tegelijk werd hij woedend. ‘Ik schiet me voor mijn kop!’ riep hij uit, ‘Ik schiet me voor mijn kop! Ik verdom het om van zijn werk te leven!!’
Ze zag zijn machtelooze, verstikte razernij tegen zijn lot.
‘Je schiet je voor je kop!’ herhaalde ze scherp. ‘Goed, jij! Maar wat helpt George dat? Schiet hem dan ook voor zijn kop, dan zijn jullie tenminste samen opgeruimd!’ Ze bleef een oogenblik zwijgend naar hem kijken en merkte, dat hij bedaarde van haar rauwe woorden.
‘Idioterie!’ zei ze zacht, minachtend en bestraffend tegelijk. Ze liet nog even een pauze over dat woord heengaan, toen ging ze kalm en zakelijk voort: ‘Ik had gedacht, dat we dan met ons drieën gaan samenwonen. We zouden dan moeten verhuizen. Dat moeten we, tusschen twee haakjes toch, want de huisbaas smijt er ons eerdaags uit, we zijn nu al bijna zes weken huur schuldig! Dus: we verhuizen en George komt bij ons inwonen. Hij zou dan verzorgd zijn en rustig kunnen schilderen en wij zouden zijn werk op de een of andere manier aan de man brengen. Misschien met een kunsthandel.... Weet je niet, of George geld heeft meegebracht?’
| |
| |
‘Nee, dat weet ik niet. Daar hebben we het niet over gehad.’
Bella keek weer naar hem.
‘Dat is weer echt iets voor jou, Ferri!’
‘Ik kon toch niet dadelijk met hem over geld beginnen!’
Ze trok, in donker, met haar schouders.
‘Enfin, dat kom ik wel te weten. Het zou goed zijn als hij iéts had om mee te beginnen.’
Ferri bleef in gedachten verzonken. Toen zei hij, met den hoopvollen triomf van een onpractisch, maar vooral rechtschapen mensch: ‘En denk je heusch, dat George dat zou willen? Bij ons inwonen?!’
‘Het komt er natuurlijk op aan, hoe het hem ingegeven wordt!’
Hij fronste zijn wenkbrauwen om dat woord: ‘ingegeven’. Hij deinsde er voor terug als voor iets onreins. Maar het was donker en Bella zag dat dus niet. Trouwens ze zou er zich toch niet erg aan gestoord hebben. Hij was al zoovaak teruggedeinsd voor iets, wat ze tenslotte toch had doorgezet. Omdat het moést.
‘Wees blij, Ferri, dat George net op het goede oogenblik komt. Wat hadden we moeten beginnen? Wàt, in godsnaam?!’
Ferri zuchtte. Zei toen: ‘George is een lastige vent, Bella. Een neurasthenicus. Ik weet niet, of je het met hem...’
‘O, laat dat maar aan mij over! De heele wereld is tegenwoordig neurasthenisch, hij is heusch de eenige niet!.... Dus, hij komt vanavond?’
‘Ja.’
‘Mooi!.... En laat mij nou de zaak in orde maken, Ferri. Heusch....,’ ze deed een stap naar hem toe en nam zacht zijn arm, ‘Geloof je niet, dat het voor hem ook het
| |
| |
beste is? Wat móet hij alleen? Hij heeft toch ook geen tehuis meer! Ik maak een tehuis voor hem.... ik zorg voor jullie, Ferri, voor jullie allebeidjes.... en we zullen het heel goed samen hebben.... heusch.... en er steekt toch niets in, we werken immers allemaal, jij en hij en ik....’ Ze streelde zacht troostend over zijn hand, die klam aanvoelde. Ze vlijde zich tegen hem aan, als om zijn arm ziek lichaam te verwarmen met het hare, dat forsch en weelderig gezond was. Hij voelde zich gesust worden tot een vage veiligheid, een wat duizelig óndergaan in een gevoel van insluimeren... Haar stem klonk veraf....’ - en alles komt weer terecht...’
Ze zweeg dan ook en samen stonden ze voor het raam, in donker.
‘Zullen we ons nou gaan kleeden?’ vroeg Bella na een tijdje, voorzichtig, als wist ze, dat ze iets in hem in slaap gesust had, met zoóveel moeite, dat het nu niet weer mocht ontwaken.
En toen waren ze samen in de badkamer. Ferri schoor zich, Bella maakte zich op. De lamp boven den scheerspiegel accentueerde ongenadig de neurotische verleptheid van zijn gezicht: de vaalheid, de groeven langs zijn spitsen neus, den krans van gekerfde lijntjes om zijn vermoeide, fletsblauwe oogen, de beursche builen daaronder en den witten kring om zijn dunne lippen, die de ziekte van zijn hart verraadde.
Ook Bella's gezicht stond in den spiegel, - den spiegel boven het tafeltje met toiletdingen. Het was een mooi en flink gezicht met zuivere trekken. Gaaf was het ook niet meer, het droeg ook sporen van doorleden dagen en voorbijë jaren. Van voorbijë jaren vooral. Maar onder haar zacht masseerende, handige vingers effende zich dat. Ze beklopte en kneedde haar wangen, slapen en voorhoofd, bette haar
| |
| |
heele gezicht met een stoomend heeten doek en waschte het af met ijskoud water. Daarna schminkte ze zich, kundig maar zonder reserve: lichtrood op de wangen, violetblauw op de oogleden, karmijn op de lippen. Ook haar wenkbrauwen en oogharen verfde ze. Een dikke laag poeder gaf een bedriegelijke donzige gaafheid. Ze bekeek zich nauwgezet en glimlachte tevreden: uit een verjongd gezicht glansden haar groote, reebruine oogen haar tegen. Ze stond in een lichtblauw zijden broekcombiné met alleen het corset er onder. Haar heupen vooral waren zwaar, maar haar kleine borsten nog verrassend onverlept. Ze deed een glanzende taftzijden japon aan - zwart, met een tullen bovenstuk, waar haar witte schouders doorheen schemerden - ze knoopte het haarnetje los, deed jadegroene kralen om en jadegroene lange bellen in haar kleine ooren. Toen schikte ze met luchtige gebaartjes nog iets aan haar kapsel: een strakke kastanjebruine haarrol omsloot glad en net haar hoofd en gaf een gestyleerde omlijsting voor haar gezicht. Ze besproeide zich met parfum en trok haar japon nog iets recht....: ze was een decoratieve, mooie en bijna weer jonge vrouw geworden. Een opvallende en nog begeerlijke vrouw met een brutaalrooden, iets te grooten mond en lieve, teedere madonna-oogen.
Van Ferri's gezicht waren enkel de baardstoppels verdwenen. De poeder, die hij na het scheren gebruikte, verleende hem alleen een vale, triestige gesoigneerdheid. Een donkergrijs pak, een zijden overhemd en een blauw vlinderdasje, - alles nog van vroeger, uit eerste klas modezaken - maakten van hem weer een gentleman. Een treurigen, vroegouden, sympathie-opwekkenden gentleman.
* * *
George sloeg een hoek om, de straat, die Ferri hem op- | |
| |
gegeven had, lag stil en rustig voor hem in het donker van den avond en de telkens onderbroken lichtkringen van de lantaarns langs de trottoirs. Hij herademde gerustgesteld: de omgeving was discreet! In donker schatte hij: een fatsoenlijke burgermanswoonbuurt, zonder eenig cachet van duurte of deftigheid, maar ook zonder de proleterige rumoerigheid, die hij heimlijk gevreesd had. Hij telde de huisnummers af en sloeg den poortingang binnen van een middelmatig groote en nette huurkazerne. In de hall belde hij om de lift en keek toen om zich heen. De hall was keurig, met donkergroene tegels langs de wanden, een helder schijnende lamp en een ordelijk naambord voor de bewoners. Dit alles viel mee! Hij bekwam en werd zich het onzekere en afwachtende, de angstige argwanendheid van zijn zielstoestand bewust. Maar deze dag had hem immers ook van álle zekerheden beroofd! Hij wist, - sinds den middag - dat hij niets meer van het oude moest verwachten, toch kon hij niet nalaten er op te blijven hopen, met hoop echter, die hij telkens voelde omslaan in wantrouwen en vrees tegenover het nog ongekende nieuwe.
Ergens, achter een deur vandaan, kwam de concierge te voorschijn, hij had een groote ijzeren sleutel in zijn hand en bleef vragend voor George staan.
‘Ferenc Gerö,’ zei George kortaf.
Er veranderde iets haast onzichtbaars in de houding van den concierge, er golfde iets in hem aan, dat op geringschatting leek, maar hij weifelde of hij die kon laten blijken en taxeerde George met een vluggen blik. Toen liet hij de geringschatting wegblijven en zei neutraal: ‘Tweede verdieping’. Meteen liep hij vooruit naar de liftkooi, waarvan hij de deur opensloot. Hij zei: ‘Alstublieft’. George stapte de lift binnen, de concierge kwam voor
| |
| |
hem staan, de lift suisde omhoog en hield met een klein veerend plofje stil.
‘Hoeveel krijgt u van me?’ vroeg George.
‘Tien filler!’ De concierge oogde met een even verbaasden en ook lichtelijk argwanenden blik naar dezen heer, die vloeiend Hongaarsch sprak en er heel duidelijk steedsch uit zag. - Wat was dat dan voor comedie, dat die het tarief niet zou weten?!
George haalde een handvol zilvergeld uit zijn broekzak en zocht even naar de munt, die hij nogmaals bekeek, voor hij die afgaf. ‘Tien? Ja, dat is tien. Alstublieft.’
De concierge werd weer beleefd. ‘Dank u, meneer. Hier rechtsaf, de tweede deur. Nummer zeven.’
‘Merci,’ zei George en verbeterde zich: ‘Dank u.’
De concierge bleef hem een moment nakijken. Er waren enkele ongewone dingen aan dien heer. Ten eerste, dat hij het tarief werkelijk niet wist en niet alleen maar probeerde of misschien in dit huis de uitzonderlijke regel heerschte, dat de lift kosteloos was. Dat bewees de handvol zilvergeld, die hij zoo nonchalant uit zijn broekzak opvischte. Verder had hij op een manier het kleine muntstuk rondgedraaid en bekeken, zooals vreemdelingen doen, die nog niet vertrouwd zijn met een nieuw soort geld. Maar hij was geen vreemdeling, want hij sprak vloeiend Hongaarsch, zonder accent, wat geen enkelen buitenlander gelukt. - Een Hongaar, die juist uit het buitenland is teruggekeerd! - stelde de concierge vast en suisde met zijn lift omlaag. Hij smeet de ijzeren kooideur achter zich dicht en slofte naar de conciergewoning. Zijn vrouw zat in een klein kamertje aan tafel de krant te lezen. Ze keek niet op, toen hij binnenkwam, ze las juist een dramatisch en onbegrijpelijk geval: in een bakkerij
| |
| |
had de eene bakkersknecht den andere overhoop gestoken, omdat er twist ontstaan was over de vraag, wie van hen beiden het zout in het deeg vergeten had. Het was dramatisch en onbegrijpelijk! Waar menschen elkaar al niet om dooden! En wat er al niet steken kan achter een eenvoudige snee brood! Veel meer dan een mensch zich kan voorstellen, zelfs al heeft hij van allerlei gruwelijks meegemaakt: oorlog, revolutie, Roemeensche invasie en het moeilijke leven van den tegenwoordigen alledag.
‘De broer van meneer Ferenc Gerö is uit Parijs aangekomen!’ zei de concierge en schoof op zijn stoel. De vrouw hield haar stompen wijsvinger bij den regel, waar zij gebleven was en keek op. ‘De broer van meneer Ferenc Gerö? De schilder?.... Ik heb altijd gedacht, dat dat maar een kletspraatje was!’
‘Het is géén kletspraatje geweest,’ zei de concierge met de plechtige zekerheid van iemand, die bereid is een eed af te leggen op zijn verklaring.
‘Nou, dan was het toevallig geen kletspraatje,’ berustte de vrouwen keerde terug naar den moord in de bakkerij, waar de eene knecht badend in zijn bloed op den vloer lag te sterven en de andere berouwvol wegstormde naar de politie om zich te gaan aangeven.
‘Ja.... dat kan een groot verschil maken,’ praatte de concierge door tegen de lezende vrouw, ‘misschien wordt nu de huishuur betaald, ze zijn al zes weken over tijd.’
‘Betaald?!’ mompelde ze, zonder op te kijken, ‘je bent een idioot! Hij is toch een schilder!’
De concierge zweeg. Er lag een tandenstoker op tafel, hij greep die, als was dat zijn laatste steun, en peuterde peinzend in zijn kiezen. Voor zijn starende oogen verscheen
| |
| |
het nijdige gezicht van den huisbaas, die hem verantwoordelijk stelde voor alle niet-betalende huurders. En vooral voor niet-betalende huurders, waarvan niets te halen viel. Dat was natuurlijk onrechtvaardig, want hoe kan een concierge nu vooruit weten of een huurder wel of niet betalen zal en of er iets te halen valt, als hij niét betaalt! Maar de wereld is nu eenmaal vol van onrechtvaardigheden. ‘Een goede concierge heeft een neus voor wanbetalers!’ was de lijfspreuk van den huisbaas, ‘en een concierge zonder neus kan ik niet gebruiken!’ Onwillekeurig streek de concierge over zijn neus en dacht bezwaard na over de moeilijkheid om ooit weer zoo'n goed conciergebaantje te bemachtigen. Eindelijk zei hij hoopvol: ‘Er zijn ook schilders, die geld verdienen. Veel geld zelfs!’ De vrouw schokte met haar schouders: ‘Dan zou hij geen broer zijn van meneer Ferenc Gerö!’ Met deze vernietigende onlogika, die de concierge om de een of andere onnaspeurlijke reden toch als volkomen juist en zuiver aanvaardde, sloeg zij zijn laatste verwachting den bodem in. De liftbel ging over. Zuchtend stond hij op en slofte naar buiten....
George, intusschen, had aangebeld en bijna op hetzelfde oogenblik, alsof er op hem gewacht was, deed Ferri hem open. Ferri ontving hem hartelijk, maar een beetje te druk, nerveus, - ‘Ah! Goddank! Ben je daar heusch? Kom binnen, jongen, welkom hier!’ - George stapte binnen in een langwerpig, smal en slecht verlicht voorportaaltje met een afschuwelijk smakeloos patroontje op den muur en bedompte lucht van eten en gas. Er was in dat voorportaaltje niets anders dan een nikkelen kapstok tegen den muur, een bonte doek er onder en er naast een spiegeltje in een roode lijst. ‘Doe je jas uit, doe je jas uit!’ drong Ferri
| |
| |
en hielp hem bij het uittrekken van zijn overjas, die hij voor hem ophing. ‘Heb je het gemakkelijk kunnen vinden, het was makkelijk te vinden, niet?’ - ‘O, ja!’ zei George, expres rustig om daarmee Ferri's pijnlijke nervositeit te helpen onderdrukken, hij bukte zich wat naar het spiegeltje en trok met bedwongen kalmte, alsof hij zich volkomen op zijn gemak en thuis voelde, zijn das recht. Hij deed daarbij moeite om geen vluggen, heimlijken blik in het rond te slaan, om niets te merken van de kaalheid, om niets te ruiken van den vulgairen gas- en keukenstank.
Een andere deur ging nu open, hij keerde zich om en zag op de drempel, tegen een achtergrond van wit electrisch licht, een groote, donkere vrouw staan, die hem onmiddellijk frappeerde door haar opgeverfdheid, maar meteen ook door de warme innemendheid, die haar verwelkomende glimlach hem toestraalde.
‘Bella!’ zei Ferri, er lag voldoening in zijn stem, doch ook ongerustheid over George's reactie. Hij zag George een seconde stroef worden en aarzelen, toen zich beheerschen en met een koel beleefd lachje op haar toetreden. Er was, in George, iets ijzig corrects, maar Bella kwam hem spontaan tegemoet, haar blanke armen naar hem uitgestoken, leniger en lichter, dan haar forsche figuur zou doen vermoeden.
‘George! Ben je daar eindelijk?!’
Hoog, helder en volkomen natuurlijk klonk haar stem en met dezelfde natuurlijkheid legde ze haar armen om zijn hals en zoende hem, tweemaal, op iedere wang, lang, innig en hartelijk. Toen liet ze haar handen langzaam langs zijn armen neerglijden en vatte zijn twee handen in de hare. Nieuwsgierig en lachend en toch of ze in hem iets terugzocht, dat ze al van vroeger kende, zei ze, teeder verwijtend:
| |
| |
‘We hebben zoó op je gewacht, George! Maar goddank, nu ben je toch eindelijk thuis!’
Thuis! - had ze gezegd.
Ondanks de koelheid, waarmee hij zich tegenover deze vrouw gepantserd had, verwarmde en verwarde hem dit woord. Thuis.... ja.... ja, het was waar.... hij kwam nu thuis.... dit huis, deze woning.... hier woonde Ferri, zijn broer, de laatste en eenige mensch, die uit het verleden was overgebleven, uit het oude en ineengestorte verleden.... en nu was deze woning.... Maar dit voorportaal.... Nee, hij wilde nu niet rondkijken en hij sloot zich af voor de herinnering aan de hall in de vroegere ouderlijke woning, die met een flits van lichte kleuren en groen van palmen in hem voorbij schoot. Hij keek neer op dat naar hem opgeheven gezicht, dat het gezicht was van een blij meisje, maar ook van een ervaren vrouw: van een zuster, van een moeder, van een echtgenoote, van een vrouwelijke levenskameraad.... Bij wie hij thuis-kwam...
Het stroeve glimlachje om zijn mond verdween, hij keek haar een oogenblik zwijgend en peinzend aan, als zocht hij naar iets, wat hij toch niet vond, toen zag hij plotseling weer de verf op haar gezicht, er schoot hem iets te binnen en bevrijd en voluit lachend, zei hij: ‘Zoó, dus jij bent Bella!’
Ze lachte met hem mee. ‘Ja, ik ben Bella. En wat zeg je nou van me? Ben ik zoó als je gedacht hebt, of anders?’
‘Ik heb heelemaal niets over je gedacht!’ zei hij onbeleefd.
Ze wiegde haar hoofd en terwijl ze zich verrast afvroeg, hoe twee broers zoó absoluut niets van elkaar konden hebben, plaagde ze: ‘Ts, ts, ts! Dát is nou weer echt een antwoord voor jou!’
| |
| |
Spottend deed hij haar na: ‘Ts, ts, ts! Wat weet jij van mij af? Je kent me nog niet eens!’
‘Wát?!’ lachte ze en een dubbele rij hagelwitte tanden blonk achter haar vuurroode lippen op, ‘Ken ik jou niet?! Dat dacht je maar! Ten eerste ken ik alle menschen, als ik vijf minuten met ze gesproken heb. Ten tweede heeft Ferri me zoóveel van je verteld.... Nee, hoor George, ik ken jou door en door!’
Hij wist niet dadelijk wat hij antwoorden zou. Ze had gelijk: ze kende hem. En hij kende haar. Hij kende haar zooals hij een broer, een jeugdvriend.... nee, dat was toch anders.... hij kende haar, zooals hij zijn eigen hand kende, zijn kleeren, zijn sigarettenkoker, iets of alles, dat langen tijd van hemzelf geweest was. Hij kende haar met die vertrouwdheid, waarmee menschen de intieme dingen van hun dagelijksche omgeving kennen en met de zekerheid daaruit geboren herkende hij haar. Hij had verwacht een vreemde vrouw te vinden en daartegen had hij zich gepantserd, want hij had een hekel aan vreemde menschen. Op dezelfde wijze had hij een hekel aan vreemde dingen. Maar deze vrouw was hem bekend. Waardoor, dat wist hij niet. Niet door verbinding met een herinnering.... meende hij.... of toch?
‘Laten we naar binnen gaan....’ Ze leidde hem met zachten druk op zijn arm en achter zijn rug gaf ze Ferri een geruststellend knipoogje.
Hij kwam de kamer binnen....
En het eerste, wat hem opnieuw trof, waaraan hij zich opnieuw stootte, was de directe indruk van kaalheid. Het was een ruime kamer, hoog, met twee smalle, hooge ramen aan den straat kanten er stonden haast geen meubels: links, tegen den langsten wand, een groote driedeelige kast;
| |
| |
tusschen de beide ramen in, een commode; rechts tegen den korteren wand, die door een deur onderbroken werd, een dubbele divan; in de hoek, naast de deur, waardoor hij nu binnentrad, een groen peluchen salongarnituur: een canapé, drie fauteuils en een ovalen tafeltje. Het konden gehuurde meubels zijn en hij moest onherroepelijk denken aan de kelders van uitdragers op de Jodenmarkt, waar dienstboden en ambachtslieden hun inboedel koopen als ze trouwen gaan.
Drie dunne, Hongaarsche tapijtjes lieten de groote parketvloer naakt en onvriendelijk. In het midden van de kamer hing een bronzen luchter met drie peren, elk op een namaak albasten schoteltje. De wanden waren kaal, lichtgeel gepleisterd, zonder één enkele versiering. Voor de hooge, smalle ramen hingen half vuile tullen gordijnen, daarachter werd het uitzicht afgesloten door het massieve, zwarte vlak van het huis aan den overkant, waar geen licht was opgestoken.
Met één haastigen blik, toch nog naar een persoonlijk merkteeken zoekend, vond hij alleen op de commode, in een zilveren lijst, het portret van Lili. Daarnaast, op het naakte blad zonder kleedje, stond een kleine gramofoon en over den divan lagen de platen uitgespreid, alsof iemand ze juist aan het uitzoeken was geweest. Die gramofoonplaten op den divan waren het eenige teeken van menschenaanwezigheid in deze woning en het eenige vriendelijke was een getemperde, aangename warmte, die de groote tegelkachel in den anderen hoek uitstraalde.
Deze kamer verbijsterde George, veel meer nog dan het voorportaal, zij stootte hem af en vervreemdde hem van zich; alle huiselijkheid, alle duurzaamheid ontbrak er aan. Hij kreeg den indruk, dat hier nog verhuisd werd, dat er nog
| |
| |
dingen gingen volgen, die de kamer moesten voltooien: kussens, kleedjes, boeken, snuisterijen, wandversiering.... de karakteriseering, de legitimatie van de bewoners. George bleef nu toch rondkijken, openlijk, maar tevergeefs zoekend naar het vroegere home, naar de verzorging, de liefderijkheid, de gevestigdheid vooral van het interieur, zooals hij dat sedert zijn kinderjaren gekend had in zijn ouderlijk thuis en ook bij zijn schoonzuster Lili. En het plotselinge ontbreken daarvan overrompelde hem en maakte hem ongerust. Het is waar: in Parijs had hij geleefd met nog veel minder, tusschen vuilen, ontoonbaren rommel, - een bed, een tafel, een komfoor en zijn schildersboel en hij had dat liefgehad en zou misschien moeilijk temidden van andere dingen hebben kunnen bestaan en werken. Maar hij had altijd geweten, dat er nog een andere achtergrond voor hem bestond: een interieur, dat iets symboliseert van den inhoud zijner bewoners en hun omstandigheden weerspiegelt....; meubels, waarmee menschen langzaam vergroeid raken als met de geërfde eigenschappen van de voorouders; voorwerpen, die een veilige, besloten gemeenschap en bloedverbond beteekenen. Hij keek rond en merkte, dat hij veel meer bourgeois was, dan hij ooit gemeend had te zijn. Of was het voornamelijk schrik om het materieele verlies, angst voor het plotseling bezitloos zijn? - Waar is de groote porceleinkast? - dacht hij, - en het blauwe Biedermeyer salongarnituur, dat Lili van moeder heeft gekregen? en de Perzische tapijten.... na moeders dood.... en de kristallen kroon....? Hij keek rond, vragend, ongerust en verward, maar Ferri ruimde de gramofoonplaten bijeen en hij vond alleen Bella's glimlachende oogen. ‘Is 't niet, het is hier lekker warm?’ vroeg ze en drukte hem neer in een van de groene uitdragers-fauteuils. ‘Of is het
| |
| |
nog niet warm genoeg?’ - ‘Jawel.... zeker,’ antwoordde hij haastig, ‘het is heerlijk warm hier.’ Ze knikte tevreden en ging in den stoel naast hem zitten, voorovergebogen naar het ovale tafelblad, waarop ze beide blanke armen legde. Hij keek naar het tafelblad, waar een gehaakt kleedje op lag en hij keek naar Bella's volle, melkwitte onderarmen en troostte zich er mee, dat de fauteuil tenminste goed zat, - dat is het voornaamste bij een fauteuil, dacht hij, zichzelf met logika verdoovend. Hij zag, dat Bella de bloedrood gelakte nagels had, die hij zoo afkeurde, maar ze had mooie, kleine handen. Aan haar linker ringvinger fonkelde een groote briljant.
Ferri liep onrustig in de kamer rond, scharrelde in de kast, waarin George op één plank glaswerk zag en op een andere plank een stapeltje gekleurd ondergoed, - natuurlijk van Bella, meende hij. Ferri zette een doos sigaretten voor hem neer.
‘Drink je een abrikozenbrandewijn, George?’
‘Abrikozenbrandewijn!’ zei George opveerend uit een benauwenis, die hem besloop, ‘god, dat heb ik in geen vier jaren meer gedronken.’
Hij overdreef dien weemoed om de brandewijn een beetje, omdat die om veel méér was dan om den brandewijn alleen. En waarschijnlijk voelden de beide anderen dat, want Ferri deed rumoerig vroolijk: ‘Nu, George, dan als een haas, hoor!’ - en Bella zei: ‘Hij is goed, ik heb hemzelf gekocht en ik weet, wat ik koop!’ Terwijl Ferri manoeuvreerde met een flesch en een kurketrekker, reikte Bella hem de sigaretten aan en nam er zelf ook een. George hielp haar aan vuur. En om de een of andere reden, hij wist zelf niet waarom, - misschien omdat hij niets beters wist en toch de stemming wilde verdedigen, misschien tòch door een onbe- | |
| |
wusten argwaan, - pakte hij haar linkerhand vast en bekeek den ring.
‘Is die steen echt?’
Er flitste een vlugge, onderzoekende blik uit haar oogen over zijn gezicht, ze taxeerde de bedoeling van zijn vraag, toen zei ze: ‘Natuurlijk is die echt!’ En ze kneep haar hand tot een vuist dicht. Een kleine, witte vuist, waarop de huid glansde met den matten glans van parels. Er lag een lichte hoon in haar stem: - Was hij heusch nog bang, dat ze die sukkel van een Ferri afgezet had?!-
Met zachten dwang boog hij haar hand open, schoof den ring van haar vinger en bekeek hem aan den binnenkant.
‘Geloof je het niet?’ vroeg ze met schuin gebogen hoofd en glimmende lichtjes in haar spottende oogen.
‘Nee!’ zei hij, bijna grof. En met duidelijke geringschatting in zijn stem: ‘Het is zelfs niet eens goeie namaak!’
Met dezelfde geringschatting, alleen luchtiger, nonchalanter, nam ze den ring uit zijn open handpalm en schoof dien weer aan haar vinger.
‘Goeie namaak is duur!’ zei ze enkel.
Ferri was klaar met zijn kurk, hij zette glaasjes neer en schonk ze vol. Bij het inschenken morste hij op tafel, George en hij keken beiden tegelijk op, George zag ineens zijn moeder met een rood geruit doekje in haar hand. Hij verwachtte nu ook zooiets van Bella, maar ze scheen niets gemerkt te hebben, of het kon haar niet schelen. Ferri nam haastig zijn zakdoek en veegde daarmee de druppels op. Het gebaar was hetzelfde en toch was niets zoo kwetsend ánders als juist dit kleine voorval.
‘Op je thuiskomst, George!’
‘Op ons weerzien, Ferri!’
De broers keken elkaar in de oogen. Alles, wat dien mid- | |
| |
dag tusschen hen gezegd en niet-gezegd was, lag in dien blik. Toen deelden ze den blik met Bella en daardoor werd hij meteen anders. Ze sloegen het glas om, George haalde diep adem. Een warme, geurige stroom brandde in zijn mond en maag, abrikozenaroma vol van zuidelijke zon en zomer vervulde hem van binnen. Herinneringen raakten plotseling uit hem los en werden bont en bewegend. Hij zag beelden, die hij lang vergeten waande: de rij witgekalkte boerenhuisjes van een Aziatisch stoffig en heet Hongaarsch dorp, waar hij eens een zomer geschilderd had. Járen geleden. O, god.... járen geleden! Toen hij nog jong was, nog geloofde aan de Groote Kunst en aan zichzelf. Toen hij nog alleen schilderde om het schilderen, om de zachte en zalige vervoering van een geluk, dat alleen in en door hemzelf was.... Toen hij nog geen vermoeden had van den alledag....
Hij zag de stroogele, overrijpe korenvelden, daarboven den verschraalden zomerhemel met een dikke, massieve stapelwolk als een stuk meerschuim, dat groeide uit het niets van de trillende onweershitte; bij een zijwegje, een kruisbeeld; een verkleurde, verbleekte Christus hing daar smachtend en smartelijk eenzaam in den zonnegloed, zijn hoofd moedeloos neergebogen onder het roestig en onleesbaar geworden blikken bordje met het smadelijk opschrift: I.N.R.I.
Hij zag, in dien mateloozen, machtigen zonnebrand, het maaiersvolk, de kerels gespierd en gebruind, mager en druipend van zweet, met hun maaiende zeisen en achter hen, in bonte, wijde rokken en bonte hoofddoeken, met bloote, bruine beenen, de bukkende vrouwen, die de schoven bonden.
Hij zag het witgekalkte kerkje met den uivormigen byzan- | |
| |
tijnschen toren in een ring van smaragdgroene kastanjeboomen.... Of, waren die boomen alleen maar op zijn schilderij zoo giftgroen geworden?....
Hij had altijd een voorkeur gehad voor harde, sterke kleuren. Zijn blikken zwierven rond en hechtten zich aan de groene kralen om Bella's witten hals en aan de groene droppen in haar ooren. Peinzend bleef hij haar bekijken, verzonken in zijn eigen aandacht en vergetend, dat hij praten moest. - Ferri heeft gelijk, jong is ze niet meer, ze is rijp, maar nog bloeiend. Een vrouw van veertig, - dacht hij taxeerend, - de laatste, volste bloei voor het verval! Zéker school er al verval onder de dichte schminklaag. Onbarmhartig bleef hij haar opnemen. En Bella liet zich door hem opnemen, rustig, ongeschokt - alsof ze dit gewend was. Er bleef een groote zekerheid in haar, die duidelijk in haar warme, donkerbruine oogen lag. Zacht glimlachend liet ze hem kijken, toen boog ze haar hoofd een beetje schuin en vroeg: ‘En?.... Ben je tevreden? Ik ben nog mooi, hè?’
Ze vroeg het met een mengeling van zakelijkheid en behaagzucht en een oogenblik wist hij niet, welke van die twee overheerschte. Het was, of ook Bella, in dit oogenblik aan beide gevoelens een gelijke kans gaf. Maar toen ze zag, dat er een lichte frons tusschen zijn wenkbrauwen vergleed, merkte ze nuchter op: ‘Een schilder kijkt altijd anders dan een gewoon mensch. Jij kijkt heel anders dan Ferri....’ Ze knikte lachend tegen Ferri en ging toen op een geheel anderen toon over: ‘We gaan dadelijk eten, George, heb je honger? Weet je, wat ik gekookt heb?.... Paprika-kip! Ferri heeft me gezegd, dat dat je lievelingskostje is. En ik kook uitstekend, vraag maar aan Ferri!’
George ging onmiddellijk op haar toon in, dankbaar, dat
| |
| |
ze zoo licht en vlot was. ‘Ha! Paprika-kip!!’ Hij wreef zich in de handen. ‘Dat heb ik ook in geen vier jaar gegeten.... Maar hoe weet jij dat nog, Ferri?’
Ferri trok glimlachend met zijn schouders. ‘Zulke dingen vergeet je niet....’
George bleef even voor zich heen staren, met het leege glaasje in zijn vingers. ‘Nee....,’ zei hij peinzend, ‘gek, hè? Zulke idiote dingen blijven je bij!’ Er ontwaakte een glimlach in zijn blik. ‘Ben jij nog altijd zoo gek op rumtaart?’
Ferri klapte zijn hand tegen zijn wang en wiegde zoó zijn hoofd. ‘Aah! rumtaart! Weet je nog, hoe fijn de ouwe Zsuzsi dat maken kon?! Met zoo 'n dikke tusschenlaag en kersen er in!!’ Hij wiegde zich op zijn stoel in genietende herinnering.
‘God, ja.... Zsuzsi! De ouwe Zsuzsi! Waar is die tenslotte gebleven? Weet jij dat, Ferri?’
‘Zsuzsi?.... Ik geloof, dat ze naar haar dorp is teruggegaan. Ze werd al te oud.... Maar toen moeder stierf.... weet je nog, ze was op de begrafenis.... God, wat een tijd geleden....’
George knikte stil, er klemde iets in zijn keel. Toen schudde hij zijn hoofd en zei met breeden en zwaren nadruk: ‘Ont-zèt-tend lang geleden!’ Er was ontzag in zijn stem en ook ontstelling. Hij keek Ferri aan en zij zagen in elkaar dat onbereikbaar ver weggevallen verleden. Met angstige verwondering stelde George vast, dat dat alles werkelijk eenmaal in hún eigen bestaan was geweest.... ‘Onbegrijpelijk....’ mompelde hij. Maar Ferri, - verzadigd van het leven - hief zijn handen en liet ze kletsend op zijn stoelleuningen neerkomen: ‘Tja.... we worden oud, kerel!’
- Oud?! - dacht George, opnieuw ontsteld. Zijn blik
| |
| |
vloog over Ferri's vaal gezicht. - Ja, hij is oud.... maar ik?!.... ben ik ook al oud?! - Hij zocht een spiegel, maar hij vond alleen Bella's oogen weer en ze gaf hem, verbluffend, het antwoord op zijn ongeruste vraag.
‘Jij bent toch niet oud!’
‘Nee....?’ vroeg hij aarzelend, onbewust van zijn eigen ijdelheid.
‘Nee! Jij ziet er jaren jonger uit dan je bent. Ferri ziet er tegenwoordig slecht uit, maar jij.... Dat snorretje staat je heel goed!’ Haar glimlachje bracht hem plotseling tot het besef van zijn ijdelheid. Gehinderd fronste hij zijn wenkbrauwen. ‘Onzin!’ mompelde hij norsch en zette met een plof het glaasje, dat hij nog altijd in zijn hand had, op tafel. Bella nam het prompt weg, samen met de beide andere glaasjes en de flesch. Ook het kleedje nam ze op.
‘Wat doe je nou?!’ riep George verbaasd uit.
‘Dekken!’ zei ze lachend en opgewekt. ‘We hebben maar één kamer, we eten ook hier, zie je!’
‘Oh.... ja....’ Een haastige blik uit zijn oogen noteerde iets pijnlijks op Ferri's gezicht. Hij verwenschte zijn onhandigheid. ‘Je zult nog aan verschillende dingen moeten wennen, George,’ zei Bella rustig. ‘Het gaat bij ons natuurlijk een beetje anders, dan jij het vroeger gewend was. Maar de tijden zijn veranderd en hier is veel veranderd. Misschien vind je dat een beetje vreemd, maar je zult zien, dat het tenslotte niet zooveel verschil maakt. De hoofdzaak is, dat een mensch een tehuis heeft, vind je ook niet? En ieder mensch heeft het in zijn eigen hand om dat tehuis te vinden en te behouden. Je moet je alleen maar aanpassen aan de noodzakelijkheden... Als je dat kunt, zul je zien, dat je hier bij ons toch een tehuis hebt.... en misschien niet eens zooveel slechter dan vroeger.’ Haar stem was ernstig, maar
| |
| |
ze ging direct weer over op een luchtiger toon. ‘Om te beginnen hebben we vandaag de paprika-kip en morgen de rumtaart.... en zoo eten we dan alle dagen om en om, een van jullie lievelingskostjes.... Goed?!’ Ze knipoogde vertrouwelijk en schiep daarmee een intieme en veilige samenhoorigheid.
Ferri wierp haar een dankbaren blik toe. George zag haar heen en weer gaan door de kamer, terwijl ze uit de kast een tafellaken nam en dat over het tafeltje uitspreidde. Pas nu voor het eerst trof hem het soepele, het vitaal elastische van haar bewegingen, het gemakkelijke en lichte van haar loop. Hij stelde bij zichzelf vast, dat hij wel begrijpen kon, dat Ferri zich aan deze vrouw had vastgeklampt in die moeilijke dagen en ook in hem rees dankbaarheid jegens haar, omdat ze goed was voor dien zwakkeren broer en hem òp hield. De vraag, die hij zich dien morgen gesteld had: - wat er van Ferri geworden zou zijn zonder Lili, - kwam nu in hem terug, maar zonder dat hij het zich bewust werd in een anderen vorm: - Wat zou er met Ferri gebeurd zijn zonder déze vrouw, zonder Bella?....
Zij had gebeld, de deur werd aarzelend opengedaan, de meid verscheen op den drempel. Het was de meid, waarmee George in telefonische communicatie was geweest en ze zag er precies zoo uit, als die communicatie hem had doen vermoeden: een plomp boersch kind van nauwlijks zestien, met vette, kleurlooze piekharen om een mongoolsch breed en plat analfabethen-gezicht, gekleed in de een of andere onbenoembare lijfbedekking, die wel een jurk, maar ook wel een oude peignoir of een schort kon zijn, goor, verkreukeld, de schoot vol natte plekken. Op haar bloote, gespierde jonge beenen had ze steenkool-striemen en aan
| |
| |
haar bloote voeten breed uitgeloopen leeren schoenen, die eenmaal bruin geweest waren.
‘Als je binnen komt, kom dan heelemaál binnen, Marischka!’ zei Bella, ‘en doe altijd de deur achter je dicht, je laat alle warmte ontsnappen!’
Het kind deed een stap de kamer in, trok de deur zoo behoedzaam achter zich dicht, alsof ze vreesde er iets aan te zullen breken en bleef toen benauwd staan. Alle domheid, beklemdheid en onderworpenheid, alle versleten- en verslonstheid van armoedige boersche slaven lag in het wezen van deze smerige, kleine Marischka opgehoopt; ze was onmiskenbaar voor het eerst van het Hongaarsche platteland in de hoofdstad en ook voor het eerst in dienst. Ze was eigenlijk niet heelemaal onder de soort Mensch te rekenen, ze was meer een soort dier, een werkdier en het eenige wat dit dierlijke nog verdragelijk maakte, nog een weinig vergoedde, was haar jeugd: een jong kalf, te vroeg onder het juk gebracht. Voor den velen arbeid onder dat juk, - Marischka sloofde van 's morgens zes tot 's avonds elf of zoo laat als Bella haar liet sloven, - verdiende ze twintig pengö in de maand en van die twintig pengö stuurde ze er trouw elke maand vijftien naar haar ouders, boerenarbeiders, ergens op de poesta.
‘Breng de borden, de glazen en het eetgerei.’
‘Ja mevrouw.’
Ze verdween en kwam terug en hielp Bella bij het tafeldekken. Ze bewoog zich plomp en zwaar en stootte telkens tegen de meubels aan. George kreeg, terwijl Ferri zacht tegen hem doórpraatte een visioen van hun vroegere dienstmeisjes in glimmend zwart met kanten mutsjes en schortjes. Hij kreeg het gevoel, dat dát nooit echte dienstboden waren geweest: - op het tooneel, - ging het door
| |
| |
hem heen - heb je van die onechte dienstboden, ze komen op van achter de coulissen en doen je vergeten, dat er harde en vuile lichaamsarbeid bestaat. Was het bij hen thuis.... tooneelachtig geweest? Hij dacht terug aan de kindermeid in nursecostuum. - Maskerade! - dacht hij en wist toch niet precies wat hij met dit woord bedoelde. Er bleef een onverklaarbaar gevoel van geringschatting uit achter, dat zich merkwaardig verbond met medelijden met dit afgebeulde hitje.
‘En nou de kip en de wijn. Maar let op, dat je niets vallen laat, hoor!’
‘Ja mevrouw!’ fluisterde het kind gehoorzaam.
Een oogenblik later bracht ze in haar bevende handen, schoorvoetend, een dampenden schotel. Pittige geur doortrok de kamer. George snoof dien op, gretig en ineens aangedaan, honderd herinneringen werden in hem herboren en te niet gedaan. Hij schoof met een haast kinderlijke gulzigheid zijn stoel wat dichter naar de tafel.
‘De stoelen zijn een beetje te laag....’ zei Ferri verontschuldigend, maar George vergoelijkte: ‘Ach, wat hindert dat nou!’ En ze hinderden hem werkelijk niet meer.
Bella werd zoo moederlijk nu. Ze nam hun borden, schepte die vol met de beste, vleezigste stukken, stapelde er de meelknoedels naast, lepelde er de pikante oranje paprikasaus overheen. In haar gebaren herleefden de gebaren van hun moeder, van Lili, de eeuwige gebaren van de zorgende vrouw.
‘Brood, Marischka! En de wijn. Die heb je weer vergeten! Wat sta je daar nou weer te suffen?!’ - Ook dit was iets zoo heel bekends van vroeger, want ook de keurig gecostumeerde dienstmeisjes vergaten soms iets: brood, zout of den wijn.
Er ging een schok door Marischka, die werkelijk een
| |
| |
moment ingesuft scheen, - of misschien had ze alleen maar al te gespannen het uitdeelen van die heerlijke stukken gevogelte gevolgd! - Ze schoot haastig naar de keuken en kwam terug met een mandje met dikke sneden brood.
‘Zoo! Je kunt weggaan!’
Marischka deed de deur achter zich dicht, ze bleven alleen, onder elkaar. Alleen met de dampende borden en Bella's zorg; ze begonnen te eten en aten de eerste happen zwijgend, hongerig.... ‘En?....’ vroeg Bella dan, ‘Is het even goed als vroeger, George?’
‘Even goed, Bella!’ zei George dankbaar en plotseling ontroerd. Hij voelde tranen naar zijn oogen stijgen, maar hij drong ze haastig en beschaamd terug. Ferri schonk wijn, ze klonken zwijgend.... met een blik, die de woorden moest vervangen. En ditmaal was Bella er ook in betrokken. Want zij was de eenige van hen drieën, die iets van dat ‘vroeger’ terug had kunnen brengen. En dat niet als een leege, troostelooze weemoed, maar als realiteit. George voelde een eindelijke rust over zich komen, de pijnlijk strakke spanning loste eindelijk in hem op, hij legde alle reserve af. De kamer hinderde hem niet meer, hij had haar aanvaard, zij was hem vertrouwd geworden, rondom dezen disch met de oude spijzen en Ferri's bekende, broederlijke trekken. - Ik ben toch thuis.... - dacht hij, - het was toch goed, dat ik thuisgekomen ben.... en het is alles lang niet zoo erg, als ik gedacht had.... we eten goed en dit is een nette woning.... we hebben wijn, het is hier lekker warm en Bella is een aardige vrouw, een flinke vrouw. Ze is niet zoo fijn als Lili... maar de tijden zijn veranderd...
Hij begon vanzelf te vertellen over Parijs en geleidelijk werd hij ook vertrouwlijk. Hij sprak over zijn spleen van de laatste maanden, zijn gebrek aan werklust, zijn geschokt
| |
| |
geloof in de noodzaak en de missie van de Kunst. - ‘Kunst lijkt soms zoo waardeloos en zelfs onwaardig als je andere, gewone menschen, zwoegend in harde, degelijke arbeid hun eerlijk stuk brood ziet verdienen!’ zei hij. - Ook Susanne's naam noemde hij even en hij biechtte iets van zijn wreveligheid, zijn geïrriteerdheid.
‘Begrijpen jullie nou zooiets?’ vroeg hij.
‘Je had heimwee!’ zei Bella.
‘Heimwee?!....’
‘Natuurlijk,’ zei Bella zacht en haar rustig glimlachende oogen keken hem aan als de oogen van een alwijze moeder, die iets beangstigend onbekends aan een kind verklaart. ‘Natuurlijk! Dat was alles: je verlangde naar huis, naar hier, naar paprika-kip en Hongaarsche ganzenlever, naar abrikozenbrandewijn, naar Hongaarsche woorden, naar Boedapest. En naar òns.... Heb je dat niet geweten?’
‘Nee,’ zei hij verward, ‘daar heb ik niet aan gedacht.... dat wil zeggen, ik dacht.... dat het alléén kwam doordat ik niet tegen dat getob om het dagelijksch brood kon....’
Bella lachte zachtjes.
‘Daar heeft hij niet aan gedacht....! Daar zit zoo'n groote, domme man midden in de groote wereld en kan niet werken en zit zichzelf op te winden en is woedend op het heele menschdom, omdat hij naar zijn thuis verlangt en dat niet weet!’
‘Woedend op het heele menschdom....!’ herhaalde George en wilde zich verdedigen. Maar ze klopte hem beschermend op zijn wang. ‘Ontken het niet! Je bent hier binnen gekomen als een kwaadaardige leeuwentemmer! Ik stond daar te sidderen op de drempel!’
‘Och kom.... daar heb ik niets van gemerkt, van dat gesidder!’
| |
| |
‘Heusch! Ik heb geklappertand! En ik dacht: ik zou die man niet graag boos willen zien’.
George lachte gevleid.
‘Ik ben heusch niet zoo gevaarlijk, hoor!’ Terwijl hij dat zei, schoot hem de laatste scène met Susanne te binnen: hij zag, hoe zij zich loswrong uit zijn driftigen greep, hoe ze huilend wegvluchtte naar de conciergevrouw. Hij versomberde onverwacht. ‘Er zijn vrouwen,’ zei hij geërgerd, zonder verderen uitleg, ‘die van de beste man een duivel kunnen maken.’
‘Dat is zoo!’ knikte Bella, zonder verderen uitleg te vragen, ‘Er zijn massa's vrouwen, die nooit leeren begrijpen, dat een man, een man is!’ - - Ze liet een korte stilte over die wijsgeerige woorden heen gaan; in die stilte dronken de mannen hun laatsten slok wijn en rookten ze hun sigaret. En belde zij. Marischka kwam binnen, angstig en onzeker, als alle andere keeren en met een bord tegen zich aangeklemd.
‘Ah!’ zei Bella, ‘nu weet je wèl, zonder order, wat je doen moet, hè? Nu het om je eigen buik gaat! Nou, geef op dan maar je bord!’
Het kind kleurde met neergeslagen oogen en kwam schuw naderbij.
Ferri keek naar het hitje en glimlachte. ‘Waarom zou ze dat ook niet weten? De eigen buik is een voornaam ding, wat, Marischka?’ Ze grinnikte verlegen, zonder op te kijken. Bella schepte haar portie op: een hals, een stuk rug en veel saus. ‘Daár!’ zei ze, ‘en je kunt afruimen.’ Het kind keek onder haar neergeslagen oogleden even naar de haar toebedeelde portie en toen, met een nauw merkbaren blik naar de bottenresten van de vette kluiven op de vuile borden. ‘Dank u wel, mevrouw,’ fluisterde ze, onderdanig,
| |
| |
maar god weet, wat er in haar omging. Misschien toch nog geen opstandigheid en nauwlijks dankbaarheid voor Ferri's milde woorden, want ze kwam van het platteland, van arme boerenarbeiders, die al duizend jaren in Europa en vele duizenden jaren daarvóór in Azië de onderdanige slaven van de heeren waren geweest. Daar stond tegenover, dat ze nog geen half jaar in de hoofdstad was en misschien nog niet tot het besef was geraakt, dat haar wellicht ook wat anders toekwam dan de resten van een karkas, gecamoufleerd met saus. Nee, Marischka was heel zeker nog niet opstandig, alleen bewoog er in haar ziel een nog niet heelemaal ontwassen kinderlijke begeerigheid naar een vette en lekkere kluif. En zeker dáárom vergeleek ze, onder haar schichtig neergeslagen oogleden, even haar deel met wat de anderen, de heeren, hadden gehad.
Toen ze de deur uit was, wees Bella Ferri terecht.
‘Je hoeft haar heusch niets aan te praten!’ zei ze, licht geërgerd, ‘ze is een echt achterbaksch schepsel, een èchte communist!’ Toen ging ze meteen tot een luchtigen toon over. ‘Ziezoo, jongens, we moeten afruimen! Dadelijk komen mijn gasten!’
George werd daardoor direct weer nerveus. ‘Ik ga toch maar naar huis!’ zei hij, ‘wat moet ik met al die vreemde menschen?!’
‘Kennismaken!’ animeerde Bella. ‘Er komen een paar knappe vrouwen!’
‘Ik moet niets van knappe vrouwen hebben!’ wees hij humeurig af.
‘Er komen een paar ernstige, interessante mannen!’ somde Bella op, nadrukkelijk, maar plagend. George weifelde. Ze stootte Ferri aan. ‘Toe nou, Ferri, help jij me nou ook een beetje. Ik doe de heele avond al zoo mijn best!’
| |
| |
Ferri legde zijn hand op George's schouder. ‘Blijf voorloopig, George. Als het je verveelt, kun je immers nog altijd weg!’
‘Wie komen er? Iemand van onze oude kennissen?’
‘Oude kennissen!’ zei Ferri en begon weer ongedurig de kamer op en neer te loopen, ‘als je afzakt, heb je geen oude kennissen meer!’
George trommelde nerveus op tafel.
‘Het zijn heusch heel geschikte lui!’ paaide Bella hem. Maar George bleef argwanend. ‘Wie? Wat voor menschen zijn het?!’ Zijn vraag was haast beleedigend.
Ferri haalde zijn schouders op, bleef voor de kast stilstaan en rookte daar met haastige, lange halen. ‘Kennissen van Bella.’
‘Vrienden van jou, Bella?’ vroeg George.
Nu trok Bella even met haar schouders. ‘Vriénden!’ herhaalde ze gerekt. ‘Kennissen.... Een mensch moet menschen kennen. Als je zoó in het leven staat, als Ferri en ik staan, dan weet je nooit, wat je nog eens overkomt. Je moet tegenwoordig van alles kunnen aanpakken en om van alles te kunnen aanpakken, moet je van alles op de hoogte zijn. Weten, wat er zooal omgaat. Dat kun je alleen door veél menschen en allerlei soorten menschen te kennen. Voornamelijk díe menschen, die oók van alles kunnen aanpakken en van alles aangepakt hebben. Dáár leer je van. Niet van die oude kennissen van jullie! Daar heb je niets aan. Die laten je ten eerste stikken, - of hebben ze Ferri soms niet laten stikken?! - en ten tweede weten die niets en kunnen die niets, want die hebben het veel te goed. En zoolang ze het dat hebben, weten ze niet eens wat het is om het niet goed te hebben. Hoe zouden die je dan kunnen helpen? En wat heb je dan aan ze?!’
| |
| |
‘Wat je aan ze hebt?’ vroeg George cynisch, ‘vriendschap om de vriendschap, is dat iets, wat geen waarde heeft?!’
Bella haalde weer haar schouders op. ‘Vriendschap om de vriendschap!’ zei ze en er klonk lichte spot in haar stem, ‘als er zoo iets heusch bestond....! Nou goed, laten we zeggen, dat het bestaat! Maar dan is het nog een luxe, die niet voor ons is weggelegd, hoor! Van vriendschap kunnen we niet leven. Dat hebben we al lang gemerkt. Wij moeten connexies hebben en zulke kennissen, waar je wat van kunt afkijken!’
George antwoordde niet. Hij tuurde op zijn knieën, zijn gezicht stond verstoord, hij voelde zich opeens weer overmand door de omstandigheden, walging en angst hoopten zich in hem op. Ferri sloeg hem ongerust gade en blikte verstolen naar Bella.
Zij ging naar George toe, streek hem vluchtig over zijn haar. ‘Blijf een uurtje, George, kijk het aan. Je kunt toch weg, wanneer je wilt. We maken er een gekke avond van, zeg! Een beetje wijn, een beetje muziek, dan vergeet je je zorgen! Als je kniest, wordt alles erger. Denk je niet? Kom, help me even met dat raam open te zetten!’ Ze trok hem aan zijn arm op. Hij stond dralend op. Misschien had ze gelijk! - ‘Maar bij de eerste gast, die me niet bevalt, verdwijn ik onherroepelijk!’ zei hij grimmig.
‘Dat is goed, hoor!’ lachte Bella en trok hem aan een oor. Toen lachte hij ook, over zijn kribbigheid heen....
* * *
Het werd al ochtend, toen hij, een beetje licht in zijn hoofd, naar zijn hotel terugliep. Een milde lentedag begon aan te breken. De hemel was wijd en zeegroen, de straatlantaarns werden uitgedaan, er hing een langzaam
| |
| |
klarende schemering tusschen de aschgrauwe, besmookte gevels. De huizen stonden nog gesloten, met neergelaten rolluiken en dichte poorten.
Hij liep alleen over straat, zijn overjas los, zijn hoed juist iéts te scheef op. Hij zwaaide een beetje, zijn voetstappen weerklonken hol en hard, hij liep heelemaal alleen in een lange, leege straat. Er stond zelfs geen politie-agent en ook de trams en autobussen reden nog niet. Hij had veel wijn gedronken en gedanst. Met Bella en met alle andere vrouwen. Met al die vrouwen, die hij onuitstaanbaar, waardeloos en schadelijk vond. Ze waren niet eens bijzonder knap. Bella was de knapste. Er was er een, die op Susanne leek. Met die had hij ook gedanst. En hij had zich verbeeld, dat hij vrede had gesloten met Susanne. Het geruststellende daarbij was, dat hij voortdurend zoo heel zeker was geweest, dat het niet Susanne was.
Bella had hem veel wijn laten drinken, te veel. Maar dat was goed. Het was een zoodje, die kennissen van Bella! Een zoodje?! Een rotzooi! Maar het heele leven is een rotzooi! Alles.... tegenwoordig! Die vrouw, die op Susanne leek, had hem gevraagd of hij getrouwd was. Nee, hij was niet getrouwd! Of hij haar dan eens kwam opzoeken, zij was tegenwoordig ook niet getrouwd! Zeker! heel graag! ze moest maar zeggen, waar ze woonde. Waar ze woonde....? ha, ha, nee maar, die was goed! waar ze woonde? hier in huis immers! hier in dezelfde woning immers!.... In dezelfde woning?! - Hij had gedacht, dat hij al dronken was, maar hij was niet dronken, hij was alleen maar een idioot! Want die vrouw woonde in onderhuur bij Bella en Ferri.... - Wist hij dat niet? grappig!.... Nee, dat wist hij niet! reuze grappig!
Nee, werkelijk, dat wist hij niet. Het had hem een oogen- | |
| |
blik ontsteld en ontnuchterd. En in dat oogenblik van ontnuchtering, had hij onmiddellijk weer gevoeld, hoe er overal afgronden waren, waar hij op zijn onverwachts in verzonk. Natuurlijk: Ferri en Bella bewoonden immers maar één kamer, dat had Bella toch duidelijk gezegd: ‘We hebben maar één kamer, we eten ook hier.’ En ze sliepen daar ook, daarvoor stond er die dubbele divan. Natuurlijk had die woning minstens nog een kamer, waarschijnlijk nog meer zelfs. Waarom had hij, toen hij binnenkwam, dat niet direct begrepen?.... Hij moest zich aanpassen aan het veranderde leven, niemand had er schuld aan, dat hij sommige dingen niet wist, dat in hem nog vormen en begrippen voortbestonden uit het vroegere leven. Hij moest al die vormen en begrippen herzien, een dam voor ze opstellen, want anders zouden ze doorgaan te bestaan, eigenmachtig, en hij zou daardoor telkens in die onverwachte afgronden wegzakken. Hij moest zich nog oriënteeren in dit nieuwe leven, dat gistermiddag, vóór de leege Drogeria een aanvang had genomen.... Dus: Ferri verhuurt kamers. Dat wil zeggen: Bella verhuurt kamers. Van die huur leven ze zoo'n beetje, want dat drogisterijtje brengt haast niets op... Als hij nu maar uit zijn oogen keek en logische gevolgtrekkingen maakte, dan zou hij alles weldra begrijpen en doorzien.
- Grappig, dat hij dat alles nog niet wist, - had die vrouw gevonden. Grappig! Jawel! Hij had er een glas wijn bovenop gedronken en verder gedanst. Wat hinderde het ook? Desnoods kon hij haar zelfs gaan opzoeken! Ze was immers Susanne niet! Maar ze leek op Susanne.... Susanne in de kamer naast Ferri en Bella.... Hij met Susanne in onderhuur bij Ferri, dat wil zeggen, bij Bella.... ha, ha, reusachtig grappig!
Hij grinnikte hardop. De woede, die hij in het begin van
| |
| |
den avond bij dat woord had voelen opkomen, was nu vervaagd in zijn wijnroes.
Wat had Bella ook weer gezegd? Ernstige, interessante mannen! God nog toe! Geen enkele, ook maar eenigszins behoorlijke kerel was er onder. Jawel! Toch wel! Die Lehel, die kunsthandelaar! Dien kende hij nog van naam.... van vroeger. Hoe kwam Lehel daar tusschen dat zoodje? Lehel was immers niet op de flesch.... - ‘Op de flesch?!’ had Ferri gezegd, ‘wel nee! Zijn zaak staat bloeiender dan ooit, hij heeft geld als water!’ - Dan zou Lehel dus ook wel niet weten, hoe je het leven aanpakt als je wel op de flesch bent. Misschien was Lehel een connexie.... Waarvoor?.... Wat kon een kunsthandel met tandpasta te maken hebben? En die anderen?.... Die Susanne, - die zoo onverbloemd in haar levensonderhoud voorzag door haar knap uiterlijk?! - en die andere vrouwen en mannen? die smerige oude advocaat, die nauwlijks loopen kon, maar zich met het vele geld van zijn uitgebreide practijk nog elke maand een ander liefje van niet ouder dan zestien aanschafte? en die lugubere gore slungel met zijn afgeknauwde nagels en zijn t.b.c.-tronie....? - ‘De een of andere garagebezitter!’ had Ferri gezegd, ‘hij is al vier maal op de flesch geweest, verleden jaar had hij een groentekelder, daarvoór een kolenhandel, alles over de kop gegaan, hij heeft zelfs gezeten, maar deze garage gaat goed, daar verdient hij geld mee!’.... Gèld!.... En dan die vrouwenarts, dat kleine, zwarte Joodje?!.... ‘Ongeloofelijk handige vent!’ had die ‘Susanne’ hem ingelicht. Zijn handigheid bestond daarin, dat hij zooiets was als jongleur bij het uitoefenen van abortus provocatus en daarbij nog nooit een ongeluk had veroorzaakt. Ongeloofelijk handige vent, naar wien, - volgens ‘Susanne’ - de zwangere vrouwen en de
| |
| |
honderdpengö biljetjes maar bij dozijnen heen stroomden! Een man voor wien het geld, - om het uit te geven - al niet meer telde.
Geld! Elk van die menschen was omhuld door dat eene woord. Niets anders scheen er op aan te komen dan alleen dat eene. - Bestaat er niets anders dan geld? - dacht George, - is dat dan werkelijk de voornaamste en eerste factor in het leven? En komt het er tegenwoordig alleen nog maar op aan, dát je het hebt en niet meer hóe je het verkregen hebt?!.... En Ferri? Is dit voor Ferri ook al geen probleem meer? Of doet hij gewillig mee met Bella? Zooals Bella het hem voorschrijft?....
- Vrienden van Bella, - had Ferri hen genoemd. Daar was ook nog die Tibi, walgelijk kwabbige, dikke kerel, maar van huis uit wel een heer. Ferri zei, dat hij op het stadhuis werkzaam was. Hij droeg een monocle en met zijn wipneus en kleine oogjes in zijn wittig vetten kop, leek hij net een gemest slachtzwijn. Hij maakte Bella den heelen avond het hof. Later, tegen middernacht, kwam die Johnnie, een soort gigolo of filmstatist, momenteel maar zoó.... zonder baantje beteekende dat....
Dus: connexies van Bella....
Ferri had er niet eens een idee van, waar ze die had opgedaan! Connexies.... Maar waarvoor? Voor die kleine drogistenwinkel in die buitenbuurt? Die ook al op sterven lag? Zouden nu die mannen en die vrouwen in het vervolg dáár hun scheerzeep, hun eau-de-cologne, hun poeder, hun tandpasta gaan koopen? En zou daarmee dat drogistenwinkeltje van den dood gered worden?
Hij begreep dat alles niet zoo heelemaal. Maar misschien was het genoeg, als Bella het begreep. - ‘Bella weet wat ze doet!’ - had Ferri gezegd.
| |
| |
Maar hij had al die kerels links laten liggen, hun getoond, dat hij niets met hen te maken wilde hebben. Behalve Lehel. Met Lehel had hij een heelen tijd zitten praten, vooral in het begin van den avond, voordat er gedanst werd. Lehel zou eens gauw komen kijken naar wat hij in Parijs gemaakt had, hij was erg benieuwd naar zijn werk.... Nee, met Lehel had het geld toch op een heel andere manier wat te maken, op een minder rauwe, minder brutale, op een absoluut niet kwetsende manier. Meer als een onmisbare noodzaak van het leven, waarvan je weet, dat die bestaat en voorloopig nog bestaan moet, maar die verder niet meetelt. - Een fijn mensch, die Lehel, - dacht George. - Door en door innerlijk beschaafd.-
‘Innerlijk beschaafd,’ herhaalde hij zacht in zichzelf. Hij zei het hardop, maar dat hinderde nu niet, want hij liep toch alleen op straat. Hij zocht in zijn gedachten. O ja, dat portret op de commode, in die zilveren lijst, dat was Lili's portret. Lili was een dame. Onuitstaanbaar woord. Toch was het hem onherroepelijk naar de lippen gerezen toen hij haar portret in zijn handen nam.
Hij stond samen met Ferri bij de commode. Ferri, die niet dansen mocht vanwege zijn hart, draaide de gramofoon op. Hij had toen haar portret opgenomen. Ferri zag het, maar zei niets. En hij had ook niets gezegd. Maar hij had geweten, dat zij beiden hetzelfde dachten en voelden op dat moment: wat doet zelfs Lili's portret hier in dit milieu? - ‘Wat heb je toch met al jullie meubels en zoo gedaan?’ had hij gevraagd. - ‘Verkocht,’ zei Ferri alleen. Hij wilde niet verder vragen: waaròm verkocht? Om de waarde of om Lili? Waarschijnlijk om Lili. Hij kon dat begrijpen.-
Toen was Bella naar hem toegekomen. Ze had met één
| |
| |
oogopslag gezien, dat het verleden hen beiden weer te pakken had. Ze nam hem het portret uit zijn handen en zette het terug op de commode. - ‘Kom dansen!’ zei ze alleen en hij had zijn arm gehoorzaam om haar middel geslagen. Ze danste uitstekend.... Zeker! Hij had heerlijk met haar gedanst. Hij hield van dansen.... Och wel ja, Bella had gelijk: je schiet niet op met kniezen! Bella.... nee, Bella was geen dame. Ze was een vrouw. - Een handige vrouw! - had Ferri haar genoemd. Dat was ze natuurlijk. Waar zou Ferri nu zijn, zonder haar? En in elk geval had hij nu toch een home, een basis....
George liep nu door een plantsoentje en hij dacht aan zijn moeder. Wat zou zijn moeder van Bella gezegd hebben?! Hij trok met zijn onderlip. Zijn moeder was een fatsoenlijke vrouw geweest. Nog niet heelemaal een dame. Maar een mevrouw met veel geld en een duren smaak, die van Kunst hield, die het buitenland bereisde en fatsoenlijk was. Hoogst fatsoenlijk! Te fatsoenlijk voor een winkel! En veel te fatsoenlijk voor Bella! Dat was ook heel natuurlijk, in dié tijden, toen de zaken nog goed opbrachten en alle mannen echtgenooten waren, waarop een heel gezin kon bouwen! Nee, mama Gerö zou heel zeker om Bella net zulke huilkrampen hebben gekregen als om papa Gerö in zijn witte winkeljas achter de toonbank. En papa Gerö? Die zou wel het een en ander in Bella geapprecieerd hebben, omdat een zakelijke man als hij was, handigheid in vrouwen graag ziet. Maar hij zou ook dingen in haar gevonden hebben, die hem die appreciatie zouden hebben doen verzwijgen. Niet alleen om het fatsoen van mama Gerö. Voornamelijk om zijn eigen, Germaansche fatsoen, dat toch een heel andere fatsoenlijkheid was dan die van mama. Die van mama was bekrompenheid en misschien zelfverdediging,
| |
| |
van papa: puriteinsche rechtschapenheid, een zielsche behoefte aan reinheid en zuiverheid.
George voelde, dat hij aan déze fatsoenlijkheid verwant was. En een kort oogenblik dreigde opnieuw de weemoed van gisteren. Maar instinctief verweerde hij zich. Hij wist, met een wonderlijke, klare oprechtheid, dat hij den last van die verwantschap niet zou kunnen dragen. Dat hij niet krachtig genoeg was om de opdracht, die zoo'n zuiverheid stelt, ten uitvoer te brengen. Hij was al niet meer wat zijn vader was geweest en zijn grootvader. Hij was, wat de omstandigheden en misschien ook zijn moeder van hem gemaakt hadden: een mensch in overvloed en zorgeloosheid grootgebracht, ongehard, ongestaald en vervreemd van de werkelijkheid, onder wien nu het leven het eenige fundament: het geld, had weggetrokken. Hij had getracht staande te blijven.... in Parijs.... maar toen was hij teruggevlucht.
Heimwee, had Bella gezegd.
Heimwee. Ja. Misschien oók naar zijn eigen land, naar zijn geboortestad, naar zijn taal en eten. Maar voornamelijk toch naar de kracht-van-een-ander. Heimwee naar het fundament, dat altijd bestaan had. Zonder dat hij het geweten had, omdat het al bestond, toen hij geboren werd. Dat hij pas erkend had gistermiddag, toen hij het onverbiddelijk verloren wist en zich duizelend inéén voelde storten. Tusschen gistermiddag en dezen vroegen ochtend was het leven voor hem veranderd. In dezen eenen nacht had de wereld een ander aanschijn gekregen. En in dezen nacht stond Bella.
Bella voor wie waarde al begon bij dure of goedkoope namaak, bij dure of goedkoope vervalsching.
Wie was Bella? Een vrouw. Een handige vrouw. Een mensch, die vitaal genoeg was om de vervalsching, de na- | |
| |
maak te loochenen en als dat niet ging, dan die te aanvaarden. Nonchalant. Luchtig. Zonder probleem, zonder dilemma. Met een lach op de lippen en een licht in haar hart. ....Een mensch, die over de ineenstorting tusschen twee werelden heen wist verder te leven.
George nam zijn hoed af, de morgenwind blies zachtjes door zijn haren. De stad ontwaakte, trammen begonnen te rijden, een eerste autobus dreunde leeg voorbij. De huispoorten werden geopend. De hemel begon zacht te gloeien. Van de Basilica beierden zware klokken voor de vroegmis. Het was Zondag....
Voor den ingang van zijn hotel stond hij een minuut lang stil. Hij keek omhoog in het groeiende zonlicht en haalde diep adem.
Een krantenbezorger rende langs hem heen met een groote stapel versch gedrukte ochtendbladen onder zijn arm. De dag begon en hij ging naar bed.... Er was een verleden voor hem afgestorven en een andere toekomst begon.
Hij veegde over zijn voorhoofd en zuchtte. En toen, met een resoluut gebaar ging hij naar binnen. De nachtportier ontving hem en gaf hem den sleutel van zijn kamer, waar zijn nog onbeslapen bed op hem wachtte.
|
|