| |
| |
| |
I
De expresse Parijs - Konstantinopel naderde Boedapest. In een van de derdeklascoupé's stond een man op en borg zijn reispet en een boek zorgvuldig in een handkoffertje. Er was niemand anders in de coupé. Hij nam een valies uit het net en zette dat op de houten bank, toen sloeg hij met zijn handschoenen een stofplek uit zijn broekspijp, trok zijn jas recht en deed zijn overjas aan. Onderwijl keek hij naar buiten, een seinpaal schoot voorbij, ook een wisselwachtershuisje, de zwarte, havelooze buitenwijken begonnen, het geluid van de wielen werd opgevangen door lage voorstadhuisjes en resoneerde hard tusschen den trein en de gevels.
In den nacht had het geregend, een welige voorjaarsche regen.
Met de onweerstaanbare belangstelling van iemand, die in zijn eigen land terugkeert en toch ook met een beklemming, die haast weerzin en ontstemming werd, keek hij door het raampje naar de triestige, modderige voorstadstraten, naar de troostelooze grijze kubussen van armelijke huurkazernes, naar fabriekspijpen en opslagplaatsen van oud roest; een zware lastwagen reed rammelend door de zwarte plassen, op het tuigwerk blonk koperbeslag. - Hongarijë, - dacht hij. En toen: - Boedapest. Hij nam zijn kaartje uit zijn zak en ook het reçu voor een kist in den bagagewagen. Zijn oogen bleven staren op het reçu en er kwam een trek
| |
| |
van onwil om zijn lippen. Terwijl hij onwillekeurig het verlangzamend rhythme van de wielen beluisterde en een vage kille nervositeit in zijn maag begon te knijpen, kwam er een naam in zijn gedachten deinen: Su-san-ne....
Ja, Susanne! Op het reçu, dat hij bestaarde, verscheen een jong vrouwengezicht, niet onknap, heel blank en rose, nogal vulgair. Susanne, zijn vriendin, een model.
Hij had haar achtergelaten in zijn atelierkamer in Montmartre, met een paar honderd francs bijgesloten in zijn brief, waarmee hij haar in korte woorden vertelde, dat hij er genoeg van had. Genoeg! Tot walgens toe! Van alles: van het buitenland, van Parijs, van het schilderen, van alle models, van alle vrouwen. Van het heele leven, met zijn ordinairen strijd en scènes. Als ze maar een flauw ideé gehad had, hóe genoeg hij had van alles, ja, ook van alles wat vrouw was, dan had ze zich die zinlooze jalousiescènes kunnen besparen! Misschien, - dacht hij en deze gedachte kwam pas nu voor het eerst in hem op, - was dát haar jalousie geweest: woede om zijn verlepte belangstelling in het algemeen, om zijn spleen, dat zij niet begrijpen kon en daardoor verkeerd verklaarde. Ze was jaloersch geworden door zijn gebrek aan belangstelling, aan verliefdheid, ze was jaloersch geworden door zijn onverschilligheid. - Hij glimlachte wrang en trok, zonder het te weten, zijn schouders op. Misschien had ze gelijk: een man van achtendertig hééft geen recht op onverschilligheid, niet tegenover het leven en niet tegenover de vrouw! Vooral een kunstenaar niet! Misschien had ze gelijk, dat ze dat niet verdroeg, niet begreep, daarom de onzinnigste en meest onlogische oorzaken zocht. ‘Ik ben alle vrouwen beu!’ had hij gezegd. ‘Dat lieg je!’ schreeuwde ze, ‘mij ben je beu! Dáárom wil je niet meer schilderen! Dáárom heb je tegenwoordig
| |
| |
dat rot-humeur! Omdat ik voor jou afgedaan heb als model en als vrouw ook! Omdat je me beu bent!’ Het had hem woedend gemaakt. Wat verbeeldde ze zich wel?! Dat zij zoóveel kon beteekenen in zijn leven, dat zij oorzaak of reden kon zijn van zijn ontstemming?! ‘Ja!’ zei hij minachtend, ‘ik bèn je beu! Maar niet jou alleen! Jou en alle anderen er bij! Heb je begrepen?!’ Toen was ze begonnen met het zenuwtoeval, dat ze bij elke ruzie kreeg. Ze had zich neergegooid op den divan, heen en weer rollend en om zich heen slaand, bulkend van het huilen. Hij was op haar aangevlogen, had haar omhoog gerukt, bijna had hij haar geranseld. Nog net, op het laatste moment had ze dat begrepen. Huilend was ze gevlucht, de trap af naar de conciergevrouw, waar ze altijd haar misères uitjammerde. De deur had ze achter zich opengelaten.... Mooi! Meteen was hij gekalmeerd. Hij had ineens geweten, wat hij doen moest. Rustig was hij gaan pakken, zijn kleeren in het valies, zijn werk in de kist. Hij had den brief geschreven, het geld er bij ingesloten, was weggegaan. In zijn hand jeukte alleen nog de klap, dien hij haar niet gegeven had. - Misschien had ze hem ook niet verdiend, - dacht hij nu. In elk geval was het leven daar onhoudbaar geworden, het was goed, dat er een eind aan was gekomen. Hoe en waardoor dat eind kwam, deed er niet aan toe.
Hij was de straat opgeloopen, had verkocht, wat hij bezat aan waarde, zijn gouden horloge, een gouden schakelarmband, een breloque; had een vent naar boven gestuurd om zijn bagage te halen en nog dienzelfden dag was hij op den trein gestapt.
Naar huis.
De trein verloor zijn vaart, onder hem klikklakten wissels en railslasschingen, een stationskap wierp donkerte
| |
| |
over hem heen als een dreigende schaduw en de nerveuse spanning in hem werd erger.
Hij stapte uit. Een kruier, die hem zonder aarzeling in het Hongaarsch aansprak, nam hem het valies af. Hij gaf hem het reçu ook. Even later stond hij in het douanekantoor. Met korte vragen en antwoorden werd de zaak afgehandeld. - ‘Wat hebt u in die kist?’ - ‘Mijn eigen werk, ik ben kunstschilder.’ - ‘Wilt u even openmaken?’ - Hij sloot de kist open, de douane-beambte wriemelde tusschen papieren en schilderdoeken, zakelijk, officieel, tot er bij een naaktfiguur even, ongedisciplineerd, particuliere geboeidheid uit hem losschoot. Hij keek naar den schilder op en grinnikte met verstandhouding. ‘Fransch model?’ vroeg hij. De ander bleef stroef. ‘Bent u klaar?’ vroeg hij enkel. Het was een naaktstudie van Susanne. De beambte werd onmiddellijk weer officieel. ‘U kunt dichtdoen!’ zei hij afgemeten en maakte een krijtkruis op het deksel.
Hij sloot het slot af. De kruier nam de kist op zijn nek. ‘Taxi?’
Hij weifelde een seconde. ‘Ja, taxi!’ zei hij toen kortaf.
De kist werd opgeladen. ‘Het valies neem ik wel bij me.’ Hij betaalde den kruier en gaf den chauffeur het adres van een goedkoop hotel in de buurt. De taxi reed van het station weg, de ruitjes rammelden, op het dak bonkte af en toe de kist.
Hij keek naar buiten. Boedapest. Er bleef een merkwaardige dofheid in hem. Een gevoelloosheid in zijn ziel. Dit was toch zijn geboortestad! Hierheen was hij immers teruggevlucht! En nu was hij er, maar hij voelde geen vreugde om het weerzien, zelfs niet de geruststelling, die hij onbewust, - dat merkte hij nú - toch nog verwacht had. Hij keek naar de straat, de gebouwen, naar het verkeer; hij
| |
| |
herkende uithangborden, winkelnamen, woorden uit zijn eigen taal. En toch reageerde hij niet. Hij noteerde alleen wat nog bestond, wat verdwenen was of nieuw er bij gekomen in de vier jaren van zijn afwezigheid. En het eenige gevoel, dat hem beheerschte was die vage beklemming, die niet wijken wilde.
- Niets kan me meer wat schelen! - dacht hij en er ontwaakte een soort doffe vertwijfeling in hem.
De taxi hield stil. Een portier met glansloos galon op een verschoten uniform en een bijna schunnige pet, ontving hem, het was een goedkoop hotel. Hij nam een kamer, legde zijn pas over: George Gerö, Hongaarsch staatsburger; beroep: kunstschilder; godsdienst: R.K.; ongehuwd; oud 38 jaar; lengte M. 1,78; haar: donker; oogen: bruin; gelaatsvorm: langwerpig, bijzondere kenteekenen: snor.
In zijn kamer werd het valies op een tabouret gezet, de kist op den grond. Hij gaf den bediende een fooi en bleef alleen. Met zijn handen in zijn zakken liep hij de kamer op en neer, driemaal, viermaal, nerveus en geprikkeld. Het was een kamer, zooals in alle goedkoope hotels. Er stond een tweepersoons koperen bed, daarnaast, - als eenige luxe en opvallend nieuw - een vaste waschtafel; voor het raam twee stoelen en een tafel, op de tafel een nikkelen blad met een leege waterkaraf en een omgekeerd glas er op. De karaf had vlekken van opgedroogde waterdruppels. Tegen den muur stond een spiegelkast, waarvan de eene deur voortdurend openging. Telkens als hij er langs liep, gaf hij de deur een duw, achter hem zwaaide die dan iedere keer weer langzaam open. Hoewel hij in gedachten was, nam hij automatisch een lucifer en stak daarmee de kastdeur vast. Toen, alsof deze daad hem tot een besluit geïnspireerd had, waschte hij zijn handen, kamde zijn haar,
| |
| |
borstelde zijn hoed en jas af en ging de kamer uit. Hij gaf den sleutel af bij den portier, die zijïg glimlachte en vroeg:
‘Is meneer tevreden met de kamer?’
‘Wat....?!’
De portier verstrakte en keek een beetje verschrikt in het kwade gezicht van zijn nieuwen gast.
‘Ik vroeg, of u nog iets wenscht.’
‘Nee, merci.... dank u,’ verbeterde George zich.
‘Misschien wilt u dit formulier nog even invullen?’ vroeg de portier onderdanig, haast schuw. ‘Het is voor de politie,’ zei hij er bij, verontschuldigend en de verantwoordelijkheid van zich afwentelend op een onaantastbare maatschappelijke instelling.
George boog zich over de toonbank, vulde het formulier in. Terwijl hij zijn vulpen dichtschroefde, werd hij zich zijn onvriendelijkheid van zooeven bewust. - Waarom? - dacht hij - ik ben nu immers thuis! - Hij trachtte uit die wetenschap geruststelling te putten en dwong een glimlach op zijn gezicht.
‘En.... hoe gaat het hier tegenwoordig, in Hongarije?’
De portier, opbloeiend onder dezen straal van warmte, werd weer serviel, stak een bedenkelijke onderlip naar voren en schudde zijn hoofd: ‘Het is moeilijk tegenwoordig, meneer, heel moeilijk. Maar we hopen op vreemdelingenverkeer dit jaar. Er is propaganda voor gemaakt. Meer kun je niet doen. Propaganda!’
George knikte stroef. Hij groette en ging naar buiten.
Het was namiddag, vroeg in het voorjaar. De zon ontving hem met milde warmte, de straat was nog wat slibberig van den nachtelijken regen, maar het trottoir was droog. De boompjes langs den kant droegen zwellende knoppen. Het was een drukke, rommelige straat met veel bellende
| |
| |
trams en daverend gedreun van autobussen en lastwagens. Er waren ook veel voetgangers, de zon en de eerste voorjaarswarmte had hen naar buiten gelokt, ze verdrongen elkaar nu op de smalle trottoirs, kleine burgers aan den rand van proletariaat en armoede, maar toch nog met een pooveren schijn van stand en welvaart. In de winkels: goedkoope rommel voor een niet koopkrachtig publiek.
- Alle stationsbuurten zijn zoo, - dacht George, terwijl hij dit beeld in zich opnam en dacht aan de woorden van den hotelportier. Maar de weeë onrust in hem groeide. En plotseling dacht hij nu alleen nog aan de brieven van zijn broer Ferri: klachten over malaise in alle branchen, onrustbarende berichten over de zaak. Het was of ze meer werkelijkheid kregen, die brieven, nu hij hier weer terug was. Het was of hij nu naderde tot den inhoud van die brieven, of hij ze pas nu goed ging begrijpen. Meer dan een jaar geleden was het begonnen met die klachten: hij had ze gelezen en terzijde gelegd. Misschien er niet heelemaal aan geloofd: Ferri had immers een gauw beangstigde natuur. Zoolang hem zijn winstaandeel uitbetaald bleef, had hij zich eigenlijk heelemaal niet ongerust gemaakt. Ook tóen nog niet, toen dat winstaandeel geleidelijk begon af te brokkelen. Hij had Ferri geruststellend teruggeschreven, had vertrouwd op zijn eigen werk; als het dan tijdelijk minder ging met de zaak, moest hij maar wat meer schilderen! Hij had gebouwd op zijn talent, op zijn kunst, op zijn reputatie, - hij had immers een paar uitstekende critieken na verschillende exposities! - hij vertrouwde op zijn eigen krachten. Het was voor het eerst, dat hij zijn werk ook als broodwinning ging beschouwen. En dat was niet meegevallen. Voor het eerst had hij zich geconfronteerd gezien met onvermurwbare noodzaken als gas- en licht- | |
| |
rekeningen, met onvermoede moeilijkheden door het ontbreken van een belachelijk klein bedrag voor het een of ander, dat hij vroeger gekocht had, zonder er bij na te denken: omdat hij het noódig had! Deze botsing met het alledaagsche leven had hem al dadelijk uit zijn evenwicht gebracht. Maar eerst had hij getracht zichzelf te overwinnen, hij had zichzelf bespot: zeker, heel makkelijk om je heele leven alleen maar voor je plezier te schilderen en te teren op inkomsten van andermans werk: Ferri's werk en vroeger dat van vader! Toch bleek hij
er niet tegen opgewassen en ook dat irriteerde hem, het beschaamde hem in zijn verwachtingen van zichzelf, hij kon niet velen, dat zijn kunst, die hem zelf zooveel beteekende, niet eens genoeg zou kunnen opbrengen voor het eenvoudige bestaan van twee menschen: Susanne en hem. Hij beet zijn tanden op elkaar, maar kreeg een hekel aan het leven, aan de menschen, aan de kunst, aan zichzelf. Hij kreeg spleen. Heimelijk keek hij uit naar betere berichten. Hoewel hij dat voor niets ter wereld bekend zou hebben. En zijn ongerustheid vierde hij in humeurige buien bot op Susanne. Daarbij was Susanne een domme vrouw, bekrompen, ijdel, égoïst. Ze verdroeg zijn humeur niet, werd jaloersch en kijverig. Het werd ondragelijk. Toen was ineens de maandelijksche geldzending uit Boedapest geheel opgehouden. Hij was daarvan hevig geschrokken, had toen het besluit genomen nu toch aan Ferri te schrijven om opheldering. Een ernstigen, zakelijken brief wilde hij schrijven, maar voordat hij daartoe kwam, bereikte hem het onverwacht bericht van Lili's overlijden. Inplaats van den zakelijken brief, schreef hij ontstelde en warme woorden van deelneming, in geen geval had hij toen Ferri met geldkwesties willen lastig vallen.
Ferri antwoordde heel kort, bleek ontzettend ontred- | |
| |
derd na het verlies van zijn vrouw, over zaken repte hij alleen in vage, onsamenhangende termen.
Hij had toen sterk de noodzaak gevoeld terug te moeten naar Hongarijë, naar Boedapest, om zelf te zien en misschien in te grijpen.... Maar een verlammende, onbegrijpelijke tegenzin had hem teruggehouden, een òpzien tegen nòg meer moeilijkheden, een terugdeinzen voor noodlottige feiten. Ook tegen Susanne, die aan hem vastklitte, kon hij niet op. Hij had zich voelen ondergaan in een versmorende depressie en hij had zich láten ondergaan. Hij werd onverschillig, vervuld van levenshaat en afkeer van alles en iedereen. Uit Boedapest kwam noch geld, noch bericht. Maanden lang. Hij sloeg er zich door, zoo goed hij kon, er was altijd te weinig geld en toch nooit weinig genoeg om hem tot een daad te brengen. Ze dobberden net langs de afgronden heen, hij schilderde uit noodzaak, verbitterd, en ruziede met Susanne. Soms, vooral 's nachts, kon het hem ineens ontzettend benauwen, met heftige vlagen van zelfverwijt om Ferri en verantwoordelijkheidsbesef voor zijn eigen leven... Hij nam zich dan voor Ferri te schrijven. En deed het toch niet.... In zijn tobberige gedachten werd Budapest een duistere dreiging in de verte, waar dingen gebeurden, die niet gebeuren mochten, die hij tegen moest houden en toch niet tegenhield.
En op een dag kwam toen die ontzettende ruzie met Susanne, toen hij haar bijna geslagen had.... en daarna terugvluchtte, hals over kop, angstig en toch opgelucht; vertrouwend op ‘thuis’ en toch ongerust.
Nu liep hij hier, - thuis, in Boedapest - en zelfs Ferri wist er niet van. Hij kon hem zelfs op straat tegenkomen, onverwachts. Er stak iets kil door hem heen: waar was Ferri eigenlijk? Wat deed hij? Wat was er met hem gebeurd
| |
| |
na Lili's dood? - Onbewust hief hij zijn hoofd, zocht tusschen de voetgangers naar dien ouderen broer: een hoofd kleiner dan hijzelf, met het gezicht en het figuur van hun vader; het blonde, weinig behaarde, puriteinsche gezicht van de Zwaabsche voorouders en de iets naar corpulentie neigende gestalte. Hij liep wat harder, gedreven door zijn innerlijke onrust.
Hij liep de straat uit, op den hoek moest hij wachten. Hij ergerde zich aan het ongeregelde verkeer, aan de voetgangers, die zich niet stoorden aan de voorschriften en toch, dwars door den aanzwellenden vloed van auto's en autobussen, trams en wagens, overstaken. Ostentatief bleef hij staan wachten tot eindelijk de verkeersagent het sein gaf, hoewel de straat toen al seconden lang leeg was geweest. Pas nu liep hij naar den overkant. ‘Oost-Europa!’ zei hij zacht in zichzelf en keek om naar een boerenkar, die achter hem heen ratelde, op zwabberende raderen, getrokken door een schonkig paard. Ook dat maakte hem ongerust. - Ze wachtten op vreemdelingenverkeer! - had de hotelportier gezegd en nu herhaalde hij dat woord: ‘Propaganda’. Hij zei het zacht, maar duidelijk. Iemand keek hem van opzij aan. Hij merkte het en sloot zijn lippen stevig op elkaar. Vroeger had hijzelf ook altijd met zoo'n bevreemd en beangstigend gevoel gekeken naar menschen, die op straat in zichzelf loopen te praten. - ‘Die hebben een harde dood!’ - placht zijn moeder te zeggen. Als kind had hij dat geloofd. Toen hij volwassen werd, meende hij, dat zulke menschen eerder een hard leven hebben: zij dragen de vervolging van dat leven met zich mee, in onophoudelijke zelfverdediging.
Bij het oversteken van het kruispunt en het aanlanden aan den overkant, had hij de binnenstad bereikt, het cen- | |
| |
trum van de dure en gerenommeerde winkels, van mondaine café's, van luxueuse confiserie's en voorname hotels. Met dit centrum had hij een aparte wereld bereikt, een wereld op zichzelf en in zichzelf besloten; de kleine burgers, de flodderige uitstallingen, de zielige armoede, de rumoerige rommel, - dat alles bleef achter de grens bij het kruispunt. Hier heerschte weelde. Elegante vrouwen en keurig gekleede mannen treuzelden langs de groote, spiegelende étalageruiten, glimmende luxe-auto's gleden geruischloos over het asphalt of stonden geparkeerd langs het trottoir, hij kwam voorbij een hotel en zag iets schemeren van spiegels en verguldsel. Hij herademde en werd vrijer. Een paar vrouwen trokken zijn aandacht, tegen zijn wil haast. Ze kwamen hem tegemoet, keken hem aan, alsof iets aan hem hun opviel. Wat? Zijn zonde tegen het vrouwendom? - Zijns ondanks bewoog er iets in zijn wezen, al was het ook nog afwerend. Hij fronste zijn wenkbrauwen, keek hard terug, minachtend onverschillig. De beide vrouwen gaven elkaar een heimlijk stootje en gingen stiekem giechelend voorbij. Ze waren knap, jong, chic gekleed, opvallend geschminkt. George bekende het zichzelf: knap zijn ze, onze vrouwen! En meteen ging hij voor een winkel staan, keek hen in de winkelruit na. Hij zag alleen hun rug. Mooie figuurtjes! Natuurlijk keken ze niet om. Misschien hadden ze niet eens om hèm gegiecheld. Vrouwen giechelen meer zoó, zonder reden, als domme, nuttelooze kinderen. Nutteloos, omdat ze nu eenmaal geen kind meer zijn, maar volwassen zijn en toch nooit volwassen worden. Een oude minachting, waaraan hij zich gewend had, kwam in hem op. Toch bekeek hij zijn spiegelbeeld in de winkelruit, heimlijk, bijna voor zich zelf ontkend; hij zocht naar iets misschien lachwekkends in zijn voorkomen. Maar onmiddellijk was hij
| |
| |
gerustgesteld: het eenige opvallende aan hem kon ten hoogste iets buitenlandsch zijn, een ander snit in zijn overjas, zijn Parijsche hoed. Hij was minder zorgvuldig gekleed dan de mannen hier, nonchalanter, met een absoluut eigen nonchalance, meer onverschilligheid dan de nationale sportieve slordigheid van de Engelschen. Nee, zoo gestreken en geplet als de mannen hier om hem heen was hij niet, maar zijn voorkomen kon die onverschilligheid verdragen: hij was een knappe man, lang en goed gebouwd, olijfbruin, met regelmatige, maar bewegelijke trekken, die hij van zijn Hongaarsche moeder had. Om zijn mooi geteekenden mond lag een trek van hoogmoed en het kleine, zwart-zijïge snorretje was arrogant. Hij bekeek zich en vond, dat die hoogmoed en die arrogantie hem goed stonden, hij accentueerde die nog. Zoó had hij die vrouwtjes aangekeken, wist hij. En hij was tevreden. Een tevredenheid, die geen verder doel had. Want hij was beu van de vrouwen! Hij liep door en tobde weer over Ferri, opnieuw overvallen door het besef van zijn nalatigheid. Hoe had hij Ferri, die immers sinds ze hun beide ouders verloren hadden, niemand anders meer gehad had dan Lili en hèm, zoó aan zijn lot kunnen overlaten? Waarom had hij de heele verantwoordelijkheid voor het zwaarste en reëelste deel van het leven op de schouders geladen van juist Ferri, die immers nog veel zwakker was dan hij en veel onhandiger?! Hij had onmiddellijk terug moeten gaan, toen Lili stierf. Wat was er van Ferri geworden, zonder vrouw? Zonder die vrouw?! Hij dacht aan het overleden schoonzustertje en herdacht haar met een haast teedere sympathie, met eenzelfde uitzonderende en idealiseerende liefde, als hij gehad zou hebben voor een eigen zusje.... En het weten, dat hij haar niet meer terug zou vinden, trof hem met een plotse pijn; met
| |
| |
iets van den schrik, dien hij ondervonden had bij het telegram van haar dood, maar nú eigenlijk scherper. Omdat ook dát dichterbij gekomen was.
Waarom was hij niet eerder teruggegaan? Hoe was het mogelijk geweest om zoo maar weg te blijven? Niet eens meer te schrijven....
Susanne's schuld. Susanne had hem teruggehouden. Zonder haar was hij al maanden geleden terug gegaan. Hij haatte haar opnieuw, innerlijk verstoord, geërgerd om duizend redenen.
Hij kwam op een plein, het Dominicaner Plein. De nervositeit, die hij voortdurend onderin zijn maag had voelen krimpen, werd hier met een sprong erger. Zijn adem ging haastiger, hij knauwde op zijn onderlip en keek rond en toen, met een vlijmenden steek in zijn hart, met een kouden, snerpenden schok ontdekte hij de driedeelige hoeketalage, die hij zocht. En die leeg was. Met gouden letters stond er nog de naam op: DROGERIA GERÖ. Daaronder, in kleinere letters: gevestigd 1874. Maar de vitrine van de eenmaal zoo bloeiende en voorname parfumeriezaak was leeg, de ruit tot op halver hoogte bestreken met witte kalk. Hij deed moeilijk een paar stappen naderbij, ontdekte al uit de verte het bordje: Onmiddellijk te Huur. Hij bleef staan, star tot in zijn vingertoppen, zijn hart klopte heel ver weg, onhoorbaar, onvoelbaar. Het blinde uitstalraam staarde hem triestig aan. Hij voelde zich duizelig worden.... hij werd een oogenblik bewusteloos, staande, met open oogen. Ook hoorde hij wel de geluiden om hem heen: een claxon, een autobus, die reutelend van een halte vertrok, een schelle kinderstem, de roep van een krantenverkooper en gepraat van menschen....
Hij kwam weer bij en begreep iets niet. Hij voelde zich
| |
| |
geslagen als met den slag van een onverwacht doodsbericht, zijn hart deed nog pijn van de eerste ontsteltenis... Wat was er?.... Wat was er gebeurd?.... Was de winkel dood?.... Nee....
Nee! Alleen déze winkel was dood. Deze mooie, dure parfumeriezaak op den hoek van het Dominicaner Plein. Maar de zaák, de DROGERIA GERÖ, die leefde natuurlijk.
Natuurlijk! Ergens anders. In een ander stadsgedeelte.
Misschien was ze nògmaals vergroot en rijker herrezen op een nòg beter stand, zooals ze ééns, in 1874 hier op dit plein herrezen was uit het kleine, voorsteedsche drogistenwinkeltje van zijn grootvader George Buchhaus, die later zijn Zwaabschen naam liet magyariseeren en toen Gerö heette.
Maar een seconde, nadat hij dit gedacht had, verwierp George het. Dringend stonden de brieven van Ferri in zijn besef en de klachten en waarschuwingen kwamen één voor één met sarrende duidelijkheid in zijn herinnering terug: het heele zakenleven staat slap - de groote zaak op den duren stand geeft te groote onkosten - iedereen bekrimpt zich - menschen koopen niet meer - de concurrentie wordt te groot....
Misschien ....leefde de zaak nog wel ergens in deze stad, maar dan zeker zwakker, armelijker, - moeilijker, zooals de portier van zijn hotelletje zei. Hij onderdrukte met geweld een voorstelling, die kwellend in hem oprees: een zielig drogistenzaakje, ergens in een zijstraat, ergens in eén van die schaduwbuurten, aan den rand van burgerdom en proletariaat. Hij dacht aan zijn grootvader, dien hij niet meer gekend had, niet anders dan als mythe van vlijt en spaarzaamheid. Een Zwaab, naar Hongarijë geëmigreerd en Hongaar geworden, die uit de armelijke voorstad zich
| |
| |
genesteld had in deze weeldewijken van het centrum, hier zijn zaak tot groei en bloei gebracht had en daarna bescheiden was overleden. Met dien dood was ook de voorstad, het kleine drogistenwinkeltje en een schamel verleden dood. Moesten die nu wederopstaan in het noodlot van Ferri?-
Hij voelde een lafheid in zich oprijzen, een afkeer van dat verleden, dat dreigend dit heden binnendrong en een zekerheid, waaraan hij zich nog altijd had vastgeklampt, voor zijn oogen vernietigde. Dit had hij niet verwacht en hij wilde het niet gelooven. Hij klampte zich nu vast aan de hoop, dat misschien tòch, deze leeg gapende winkelruimte nog geen catastrophe beteekende. Hoewel hij wist, dat die hoop zinloos was, onlogisch en hoogst onwaarschijnlijk.
Hij bleef staren naar de witte, blinde winkelruit en wist, dat dit ineenstorting beteekende. Niet alleen van een reëele waarde, van een effectief bezit, ook van alles, wat tot op dit oogenblik de basis had gevormd voor zijn leven en zijn ik.
Want hier, achter deze lange ruit, die een heelen hoek besloeg was altijd het meest essentieele van zijn ‘thuis’ vertegenwoordigd geweest. Van zijn kleinstkindertijd af had deze ruit bestaan. Hij herinnerde zich, hoe hij, aan de hand van de kindermeid, - die als nurse gekleed ging! - voor deze ruit had stilgestaan. Hij zag weer den wijzenden vinger van de meid-nurse, die hem den gouden naam aanwees: Gerö. ‘Van wie is deze mooie winkel?’ zong de meid plichtsgetrouw en onderdanig. ‘Van mijn pappie!’ zong zijn kinderstem gehoorzaam en hoogmoedig terug. Het was de dagelijks weerkeerende beurtzang uit zijn eerste levensjaren, belachelijk geworden met zijn volwassenheid. Maar achter die belachelijkheid stond een soliede waarborg voor zijn leven en ook een onaantastbaar en voor altijd
| |
| |
onveranderlijk schoone herinnering: hoe hij dan soms naar binnen mocht en hoe daar telkens weer voor zijn begeerige kinderoogen een wereld van louter wonderbaarlijks openging. Een wereld van overweldigend smettelooze reinheid en puurheid, waarin alles blonk en alles glom, een wereld met het blank van wit gekleede menschen achter de toonbanken, met het wit van tegels en van witte meubels, met den koelen glans van marmer en de doorschijnende heerlijkheid van veel glas, met de flitsende stralen en weerkaatsingen van nikkel en spiegels en in dat alles de sprookjesachtige heerlijkheid van honderderlei gekleurde dingen, die hem ademloos van hun wonder vervulden: flacons en flesschen, stukken zeep, poederdoozen, donzen poederkwasten, sponzen en kammen en borstels, kapdoozen en toiletétui's met blinkende schaartjes en pincetten op een bed van rood of groen fluweel. En nooit was hij met leege handen weggegaan uit dat paradijs. Altijd had iemand in een stijf gesteven, helder witte jas, - zijn vader of een van de aardige juffrouwen - hem iets heerlijks gegeven: een miniatuur stukje zeep, een heel klein tubetje tandpasta, dat alleen maar door kinderen en niet door groote menschen mocht worden gebruikt, een rood sponsje, - vooral dat roode sponsje herinnerde hij zich met onvergankelijke duidelijkheid. Het was een geschenk en toch was het eigendom. Het was een geschenk uit de eigendom. Een dubbel bezit. Een zéker uitverkoren- en bevoorrecht zijn boven anderen.
Later had hij ook de reuken genoten, al die fijne en prikkelende luchtjes van eau-de-cologne, parfums en frictions, zeep, poeder en shampoon, die tesamen vloeiend die onloochenbare en ook met gesloten oogen nog herkenbare atmosfeer scheppen van een fijne drogisten- en parfumeriezaak.
| |
| |
Er was veiligheid geweest in dat breede winkelraam. Bijvoorbeeld, als hij, - grootere jongen al, - door de stad liep met een schoolvriend en die vriend hem aanstootte: ‘Daar heb je jullie zaak, zeg!’ Er waren jongens, waarvan de vader arts was of advocaat of rechter. Dat was iets vaags, iets abstracts. Iets.... bijna ondegelijks, had hij gegevonden. Je wist nooit, hoe het stond met zulke menschen. Maar hij.... zijn familie.... hij was altijd zoo zeker geweest: DROGERIA GERÖ. De etalage volgelegd met bezittingen. Die duizenden kronen vertegenwoordigden. Dat was een basis. Een kleurige en geurige, oud vertrouwde, concrete basis.
Ferri had hetzelfde gevoeld. Dat wist hij heel zeker. Dat herinnerde hij zich uit den korten blik, dien ze met elkaar wisselden, als ze over dit plein liepen. Een blik, een korten hoofdknik, onder het praten over heel iets anders door: - Jawel, ik zie het.... alles is in orde met ons!-
Diep in den achtergrond van den winkel, achter de bonte étalage, heerschte dan de gestalte van hun vader, Ferenc Gerö: kort, gedrongen, breedgeschouderd, onverzettelijk. Ook zijn wat grof gezicht was zoo: hard, streng en puriteinsch. Van een haast calvinistische puriteinschheid, al was hij ook een katholiek.
George voelde een hunkerend verlangen naar dien krachtigen vader, nu hij daar stond, laf en bang en ineens zonder steun. Als die vader nu geleefd had, dan zou hij geen oogenblik bang zijn, dan zou hij nu zeker geweten hebben, dat dit leege winkelraam niets ergs kòn beteekenen!
Maar papa Gerö was in den grooten oorlog gesneuveld, in 1917, ergens in Wolhynië....
Arme papa. Arme mama!....
Mama Gerö, stammend uit een Hongaarsche burger- | |
| |
familie was altijd minder bourgeois geweest, minder degelijk dan haar Zwaabsche man. Ze had het liefst gezien, dat haar man niet zelf in de zaak stond. George herinnerde zich scènes met verwijten en tranen. - Waarom, - dacht hij nu wrevelig, - moeten vrouwen toch altijd dat misbaar in het leven brengen? Waaròm willen ze toch altijd wat anders dan het logische, het noodzakelijke, het vanzelfsprekende?! - Mama had scènes gemaakt, omdat papa in den winkel stond. Ze hadden geld, mama wilde ook voornaam zijn. Ze woonden op een goeden stand, in een groote flatwoning van vijf ruime kamers. De kindermeid moest een nursecostuum dragen, later de Oostenrijksche kinderjuffrouwen ook. Mama ging goed en mooi gekleed, ze ontving veel gasten, ze deed aan kunst, dat wil zeggen, ze ging naar theaters, tentoonstellingen en concerten. En ze had een abonnement op de Opera. Ze mocht doen, wat ze wilde. Maar papa bleef in den winkel staan. Daarvoor was hij een Zwaab. Pas de oorlog joeg hem er uit.... En hij kwam er nooit meer terug.
Later verving Ferri hem. Hoewel hij chemie gestudeerd had, dat wil zeggen, die studie werd ook afgebroken door den oorlog; beiden, - Ferri en hijzelf - gingen ook onder dienst. Ferri brak zijn studie af, hijzelf ging vrijwillig, onmiddellijk na zijn eindexamen gymnasium, Ferri had zevenentwintig frontmaanden, hij vijftien. Ze kwamen er allebei ongedeerd vandaan, alleen dat Ferri's studie onvoltooid bleef; hij had, na de loopgraven, geen moed meer in de schoolbanken. In de zaak echter vond hij een plaats open, hij verving hun vader.
Hijzelf werd door mama naar de academie voor beeldende kunsten gezonden. Ze had al vroeg zijn talent ontdekt, - hoe gelukkig was ze geweest, dat iets van haar Hongaar- | |
| |
sche ziel en temperament boven het prozaïsche alledaagsche leven, door die Hongaarsche mentaliteit zoo slecht verdragen, zou worden uitgeheven!
George haalde zijn schouders op. Hij trachtte niet-onrechtvaardig te zijn tegen zijn moeder. Goed, ze was een beetje geëxalteerd geweest, zooals wel meer rijkgeworden bourgeoises, die hun burgerlijkheid op geen andere manier kwijt kunnen raken en nog geen tijd hebben gehad om werkelijke voornaamheid te verwerven.
Het lukte hem niet heelemaal om eerbiedig te blijven. - Eert uw vader en uw moeder.... - prevelde hij zacht in zichzelf en voegde er aan toe, met een wat pijnlijk cynisme: opdat het u welga! Hij stak een sigaret op en keek omhoog. De lucht was nog blauw en zacht, de lente naderde. Op zij van hem stond een oud kerkje, duiven fladderden en trippelden in een plek zonneschijn. In een hoek, naast den rondbogenden kerkingang en den blinden, úitspringenden muur van een hoog gebouw, stond een kruisbeeld, donkergrijs en verweerd. Verwelkte kransen en bloemen lagen aan de voeten van den Heiland, een paar kaarsjes flakkerden op het voetstuk, dat volgedropen was met smerig, roetig kaarsvet.
Hij nam zijn hoed af, niet voor de kerk, - om de lentelucht. Hij kon niet devoot zijn op dit oogenblik, er was teveel bitterheid in hem. - Enfin, dacht hij, - moeder is ook dood. Een geluk voor haar, ze had dit niet kunnen dragen! - Hij wist nu al, dat hij niet meer geloofde aan een rooskleurige wedergeboorte van de DROGERIA GERÖ. Verder er over nadenken, wilde hij niet. Hij keek naar het Christusbeeld en dacht: - Die rechterarm is te lang! - Toen zette hij zijn hoed op, hij moest noodzakelijk zoo gauw mogelijk Ferri gaan opduikelen. Met een paar groote
| |
| |
stappen liep hij langs de leege etalage en sloeg den poortingang van het gebouw binnen, waarvan de winkel een deel uitmaakte. Hij stak de binnenplaats over naar de conciergewoning en klopte tegen de keukendeur, waarachter hij schimmen zag bewegen. Zijn hart bonsde onwilkeurig harder. Hij verwachtte nu den eersten mensch terug te zien van de menschen, die hij nog van vroeger kende. De deur ging open, uit een donker hol spoelde een walm van paprika, uien en varkensvet naar buiten en een bleeke vrouw vroeg wat hij wenschte.
Het was een onbekende vrouw. Hij voelde een haast belachelijke teleurstelling.
‘Is.... is Lantos hier niet meer de concierge?’ vroeg hij, ongemotiveerd ontsteld.
‘Nee,’ zei de vrouw norsch.
‘Wat is er met hem? Waarom is hij hier weggegaan?’
De vrouw haalde haar magere schouders op. ‘Dat weet ik niet. Maar hij is er niet meer. Wenscht u verder nog iets?’
Hij haalde diep adem.
‘Kunt u me misschien ook zeggen, hoe lang de zaak van Gerö leeg staat?’
De vrouw keek hem argwanend aan.
‘Wilt u de winkelruimte huren?’ vroeg ze, inplaats van te antwoorden.
Hij glimlachte er bijna om, alle gevoelens in hem losten op in een oneindigen weemoed, die hem boordevol vervulde.
‘Nee,’ zei hij zacht, ‘ik zoek alleen naar het adres van mijnheer Ferenc Gerö junior, de eigenaar van de parfumeriezaak. Heeft hij zijn zaak hier al lang geleden opgeheven?’
| |
| |
De vrouw maakte een handgebaar. ‘O, jé! Al ruim vijf maanden! Maar de boel liep al lang beroerd.... ik geloof, dat de laatste huur ook niet betaald is geworden!’
Hij fronste zijn wenkbrauwen en kreeg behoefte iets te verdedigen. ‘Het was anders een oude en goed gerenommeerde zaak,’ zei hij.
De vrouw trok met haar schouders, zei onverschillig: ‘Dat weet ik niet. Ik weet alleen, dat ie op de flesch is.’
De uitdrukking: op-de-flesch raakte hem scherp. Hij kon niet antwoorden, het was of ze hem met een steen gegooid had. Ze zei: ‘Het is erg moeilijk om in de tegenwoordige tijden zoo'n groote ruimte verhuurd te krijgen. De huisbaas heeft de huur al verlaagd. Maar er is veel risico aan verbonden.’
‘Ja....’ zei hij flets, het woord: propaganda zeurde door zijn denken. Hij wist, dat het hier niet op zijn plaats was en hij vond het andere woord: reclame. ‘Kunt u me misschien het adres van mijnheer Ferenc Gerö geven?’
‘Jawel.... als u even wachten wilt.’
Ze verdween in de donkere holte van de keuken, George onderwijl, keek rond over de binnenplaats. Alles was nog als vroeger. Drie verdiepingen hoog torende het gebouw boven hem uit, de woningen toonden hem hun achterzijde met de open gaanderijen. Hij herkende alles: de vuilgrijze kleur van de muren, het zwarte, gekrulde ijzeren hekje langs de gaanderijtjes, de rijen deuren en ramen, de houten stellage, waar de bewoners hun tapijten op uitklopten. Langs de keukendeuren stonden de vuilnisbakken. Alles was nog als vroeger. En niets was meer als vroeger. Hij stond hier als een vreemdeling. Lantos, de oude concierge was ook weg. En de zaak was.... op-de-flesch....
| |
| |
De vrouw kwam terug met een vettig en verkreukeld papiertje. ‘Kijkt u eens hier....’ Ze las straatnaam, huis-, verdiepings- en deurnummer. Hij noteerde het.
‘Weet u ook of hij een telefoon heeft?’
De vrouw staarde hem verbaasd aan. ‘Dat kunt u toch in het telefoonboek nakijken!’ zei ze, iets geërgerd en met de vinnige terugwijzing van proletariërs, die in iederen overbodigen dienst direct de uitbuiting speuren. Hij trok zich onmiddellijk terug. ‘Ach ja, natuurlijk....’ En toen, té beleefd, voegde hij er aan toe: ‘Ik dank u wel, neemt u me alstublieft niet kwalijk, dat ik u gestoord heb.’ Hij groette en keerde zich om. De vrouw keek hem verwonderd na. Toen trok ze met haar schouders en verdween in haar keuken. De deur deed ze op slot. Alsof ze in aanraking was geweest met iets, dat haar ongerust had gemaakt.
George stond weer op het plein. Hij zocht naar een telefooncel. Even later sloeg hij het telefoonboek open bij de G en zocht de lange lijst van Gerö's na. Het zoeken maakte hem weer nerveus en hij verwenschte de algemeenheid van hun naam. Eindelijk draaide hij het nummer. Een wilde hartklopping bonkte nu razend door hem heen, hij voelde zijn vingers koud worden. Aan het andere einde zei een vrouwenstem: ‘Hallo?’
‘Ben ik verbonden met het huis van Ferenc Gerö?’
‘Ja....’
‘Is meneer Gerö aan de telefoon te krijgen?’
‘Meneer Gerö is in de zaak.’
- In de zaak, - dacht hij en een pijnlijke kramp kneep in zijn hart.
‘Dus meneer is niet thuis?’ (Natuurlijk niet, - dacht hij en veranderde zijn vraag onmiddellijk). ‘Wanneer is meneer Gerö thuis?’
| |
| |
Er kwam niet direct antwoord.
‘Hallo!’ herhaalde hij wat luider, ‘wanneer komt meneer thuis?’
‘Dat kan ik niet zeggen....’ zei de vrouwenstem.
‘Wie spreekt daar?’ vroeg hij ongeduldig wordend.
‘Ik....’ zei de stem.
‘Wie is: ik?!’
‘De dienstbode.... Mevrouw is ook niet thuis.’
‘Mevrouw?! Wat voor mevrouw?!’ snauwde hij.
‘Me.... vrouw.... mevrouw Gerö!’ stotterde de stem verschrikt.
‘Mevrouw.... Gerö?’
‘Ja....’
Een seconde stilte. Het zweet barstte hem op zijn voorhoofd uit.
‘Hallo!’ zei hij zenuwachtig, ‘ben ik verbonden met het huis van meneer Ferenc Gerö junior?’
‘Já!’ zei de stem, ook zenuwachtig en ook ongeduldig. En vrij onbeleefd.
‘Met Ferenc Gerö, die ongeveer een half jaar geleden nog die groote parfumeriezaak had op het Dominicaner Plein?’
De stem aarzelde met het antwoord, zei toen: ‘Dat weet ik niet.’ En de hoorn werd neergelegd. Hij riep nog een paar maal: ‘Hallo?!’ Er kwam geen geluid meer.
‘Verdomde rotdrel van een meid!’ schold George driftig.
Hij bette zijn voorhoofd, stak zijn zakdoek in zijn zak en draaide het nummer nog eens. Hij herkende de stem.
‘Kun je me ook zeggen, meisje,’ vroeg hij zich dwingend tot duidelijkheid en vriendelijkheid, ‘waar ik meneer Ferenc Gerö te spreken kan krijgen?’
| |
| |
‘Ik denk in de zaak,’ zei de stem.
‘Wat is het nummer van zijn zaak?’
‘Dat weet ik niet.’ En de hoorn werd opnieuw neergelegd. George bladerde weer in het telefoonboek. Vond den naam Ferenc Gerö met het telefoonnummer van huis èn zaak. - Idioot, die ik ook ben! - schold hij op zichzelf, - kan ik niet uit mijn oogen kijken?-
Even later draaide hij het andere nummer, een merkwaardige kalmte beheerschte hem nu.
‘Met Drogeria Gerö!’ zei een stem en hij herkende Ferri's stem.
‘Ben jij daar, Ferri?’
‘Ja - a.... Wie spreekt daar?’
‘Ik, George!’
‘Wie?!’
‘George!’
Er viel een diepe stilte.
‘Ik ben terug uit Parijs!’
‘George!! Jij?!’
Hij lachte in de telefoon. ‘Ja.... ik. Ik ben terug.’ Hij voegde er bij: ‘Ik ben thuis gekomen.’
‘Allemachtig, kerel! Dat is fijn! Waar ben je? Hoe is het met je? Waar kan ik je zien? Kun je hierheen komen? Ik sluit direct, dan gaan we naar huis, naar mij.’
‘Ja - a....’ George weifelde, deinsde terug voor de mogelijkheden van de werkelijkheid: een armetierig zaakje en een nieuwe mevrouw Gerö. ‘Weet je wat, Ferri, kom jij bij mij in mijn hotel.... ik.... e.... ik wou je liever eerst alleen spreken. Goed?’
‘Goed,’ zei Ferri. Zijn stem leek iets doffer te worden.
‘Hoe gaat het je anders?’
‘Och.... zoo, zoo. En jou?’
| |
| |
‘Mij?.... Ik leef. Nou, dan zien we elkaar direct, hè?’ Hij gaf zijn hotel op en haakte af.
De glazen deur van de telefooncel viel achter hem dicht. Een kort oogenblik bleef hij staan, met gebogen hoofd, leeg van gedachten. Toen schakelden zijn hersens weer in. Hij keek op en begon met groote, gejaagde passen te loopen.
Een half uur later werd er aan de deur van zijn hotelkamer geklopt. Hij rukte de deur open, trok Ferri binnen en ze omhelsden elkaar.
‘Ferri!’
‘George....!’
Ze hielden elkaar op armlengte afstand, bekeken elkaar, glimlachend, met betraande oogen, klopten elkaar op den schouder, op den rug, vroegen: ‘Hoe is het nou met je?’ en ‘Hoe kom je nou zoo opeens hier?’ - zonder antwoord te geven of af te wachten.
‘Je ziet er goed uit!’ zei Ferri eindelijk en zijn blik gleed gerustgesteld langs de lange figuur en het knappe, donkere gezicht van zijn broer. ‘Heb je een snor tegenwoordig?’ Toen gleed zijn blik naar George's haar en bleef daar stokken. ‘Maar je begint grijs te worden, jongen!’ En hij lachte zenuwachtig.
George tastte onwilkeurig even naar zijn slapen, waar werkelijk een zilverige weerschijn was. Hij trok zijn schouders op. ‘En jij?’ Hij bekeek Ferri en dacht ontsteld: - Groote god, wat is hij oud geworden! Maar hij zei: ‘God, wat ben jij op vader gaan lijken! Je leek altijd op hem, maar zoó frappant als nú....!’ Ferri sloeg zijn oogen neer. Er was bijna iets schuldbewusts in dit doen. En ook in zijn stem: ‘Alleen maar van buiten, George!’ Hij zuchtte. Een oogenblik stonden de beide broers zwijgend tegenover elkaar. Het verleden was tusschen hen opgestaan, hun jeugd,
| |
| |
het veilige thuis, de dood van hun ouders; en ook het heden stond nu voelbaar tusschen hen in, minder duidelijk, met alleen vermoede en nog onuitgesproken dingen. Ze weken beiden terug voor dit heden, als voor een beangstigende schim. George durfde haast niet vragen. Hij overwoog Ferri's woorden: ‘Alleen van buiten’. Ja, daar was het gezicht en de gestalte van hun vader vóór hem, met dezelfde trekken, dezelfde proporties en toch anders: met een anderen geest, een andere ziel; het sobere was er, maar niet de kracht; de stoerheid was versmolten tot een haast beklagenswaardige verslagenheid en verschriktheid; inplaats van de veerkrachtige gezondheid was hier vroege verleptheid.... hij vond Ferri ouder op dit oogenblik, dan hij hun vader ooit gezien had; de schouders hadden dezelfde breedte, maar niet het wilskrachtige gestrekt-zijn, ze zonken vermoeid neer en de handen.... - hóe herinnerde George zich op dit moment de handen van hun vader: klein en gespierd, met korte, dikke vingers, die, wanneer ze in rust waren, zich onbewust dichtsloten tot een vuist, als in een voortdurend voorbereid-zijn op strijd en verdediging! - déze handen waren bij Ferri weerloos geworden; hij hield ze om elkaar heen gekrampt, de linkerhand tot een vertwijfelde vuist geknepen, de rechterhand omvatte helpend die vuist, die geen kracht meer had, alleen nog wanhoop. En ook van die handen ontstelde George, hem ontviel voor de tweede maal op dezen dag de steun van een krachtigen mensch, die zijn heele jeugd en een deel van zijn leven geschraagd had. Kille angst snoerde hem zijn keel toe. Hij kuchte een paar maal, voordat hij weer spreken kon. En nog een laatste minuut stelde hij, met plotselinge lafheid weer, het onherroepelijke uit.
‘Ga zitten,’ zei hij enkel en nam Ferri bij den arm. Hij
| |
| |
schoof een stoel onder de tafel uit. Ferri deed zijn hoed en jas af, ging zitten. Er was een drukkende sfeer. George zelf bleef staan, voor het raam, met zijn rug naar het licht. Hij nam zijn sigarettenkoker, hield dien Ferri vóór.
‘Nee, dank je.... ik rook tegenwoordig niet.’
‘Waarom niet?’ vroeg George, nerveus scherp.
Ferri keek naar hem op met een triest lachje, half beschaamd, half gelaten: ‘Mijn hart verdraagt het niet meer’.
‘Je hart?.... Wat heb je dan met je hart? Het is toch niets ernstigs?’ In George's stem was de vroegere zorg voor den ouderen, zwakkeren broeder ontwaakt. Ferri werd er door getroffen, er gleed een glans van verwarmd-zijn over zijn gezicht, waardoor het opleefde en even iets van zijn vaalheid verloor.
‘Och nee! Het is meer een kwestie van zenuwen....’ George knikte. ‘Lili....’ zei hij zacht.... ‘hoe is dat toch gekomen, Ferri? Zoo gauw....’
De ander zakte iets in elkaar, zette zijn elleboog op tafel, steunde zijn hoofd op zijn hand, de oogen bedekkend. Zoó zat hij daar. Een paar minuten gingen doodstil voorbij. George keek op hem neer, door een plotselingen mist van branderige tranen heen, hij wist niet, wat hij doen moest; hij schaamde zich om nu gevoel te toonen en schaamde zich ook het niet te toonen. Toch wist hij ook, dat elk woord zoo hopeloos zou klinken. Hij schraapte zenuwachtig zijn keel en rookte met lange halen. Ferri nam zijn zakdoek, veegde beschaamd over zijn oogen. Toen, kuchend, dwong hij zich tot praten.
‘Het was niet onverwacht,’ zei hij, ‘ik heb het wel zien aankomen. Dat wil zeggen.... de dokter.... ik wist het al.... er was niets aan te doen.... je weet, haar heele familie.... ze was ook altijd zoo teer, het zat in haar....
| |
| |
Ze is niet lang ziek geweest. We hebben nog geprobeerd... naar de Tatra.... maar het ging te gauw, het was niet te stuiten....’
George knikte, bracht er met moeite uit:
‘Beroerd voor je, kerel.’ (Idioot klonk dat! - ergerde hij zich).
Ferri maakte een gelaten handgebaar: ‘God weet, waar het goed voor is....’
Even later ging hij door: ‘Zooals de zaken tegenwoordig staan....’
‘Ja,’ zei George, moeilijk beginnend, - het leek hem zoo bruusk, nu meteen over zaken te spreken en toch kwelde ook dat hem zoo ontzettend - ‘hoe staat het nou eigenlijk met je, jongen? Wat is er eigenlijk aan de hand? Toch niets ernstigs, hoop ik?’
Ferri's vaal gezicht begon langzaam te gloeien. Hij trommelde nerveus op het tafelblad, het glas op het nikkelen blad rinkelde zachtjes mee.
‘Ik was zooeven in stad,’ hielp George, ‘en toen zag ik.... dat de zaak leeg staat.... Wat.... wat beteekent dat?’
Ferri zuchtte, sloeg zijn oogen neer.
‘Dat het niet meer ging, daar.... dat wil zeggen, ik kon het op die stand... trouwens, ik heb het je toch allemaal geschreven, George.’
‘Wat? Dat je de zaak daar op het Dominicaner Plein opdoekte?! Daar heb je me niets van geschreven! Waaròm heb je me dáár niets over geschreven?!’ Er was nu iets scherps in George's stem. Hij hoorde het zelf en hij schaamde er zich voor, toch voelde hij ook een soort recht in zich voor deze beschuldiging en dit ter verantwoording roepen. Waarom, in godsnaam, had Ferri het hem niet geschreven?
| |
| |
Onder dezen toon kromp Ferri nog iets in elkaar.
‘Ik dacht....’ begon hij moeilijk en nerveus hakkelend, ‘dat ik me er misschien weer boven op.... ik bedoel, dat ik het weer in orde kon maken.... zoodat jij er niets van hoefde te weten.... dat ik alléén.... ik dacht ook, dat het er voor jou niet meer zoo op aan kwam.... Ik heb je immers geschreven, dat het niet ging.’ Hier vond hij grond voor zelfverdediging en zijn stem werd vaster. ‘Ik heb je gewaarschuwd, George, maar jij scheen het niet ernstig op te vatten, of het raakte jou niet....’
‘Uit de verte....’ verweerde George zich.
‘Uit de verte.... alles goed en wel!’ zei Ferri, oók met licht verwijt nu, ‘maar tòch.... Ik schreef je en schreef je en jij gaf amper antwoord.... jij zat daar maar en schilderde maar en je dacht, het komt wel terecht....’
George antwoordde niet, hij wist, dat Ferri gelijk had. Maar wat had het gebaat, al hád hij geschreven? Wàt had hij moeten schrijven? Hoe had hij kunnen helpen?
‘Enfin, het ging niet meer. Ik heb alles geprobeerd: reclame, nieuwe merken, goedkooper prijzen, maar ik zat daar op te groote lasten en dan.... vroeger had je hier en daar één groote zaak, tegenwoordig begint iedereen in het klein. Overal, waar een man zonder werk komt, of een vrouw alleen komt te staan, daar beginnen ze zoo'n zaakje in het klein. Hún brengt het soms net genoeg op om er zoo'n beetje van te bestaan.... dikwijls ook niet, trouwens.... maar voor de groote zaken is dat de nekslag. Klanten, die vroeger naar je toe kwamen, koopen nu in hun buurt in zoo'n klein zaakje, dat is hun dikwijls makkelijker. Alleen voor de enkele luxe-artikelen.... en die menschen, die nog luxe-artikelen koopen, zijn ook veel zuiniger geworden, moeten ook bekrimpen.... Wat moet je doen?! Je tracht
| |
| |
het uit te zingen, je ontslaat personeel, op het laatst was ik nog maar met twee verkoopsters, ik stond zelf aan de cassa. Enfin, tenslotte heb ik moeten liquideeren. Ik ben toen ergens anders weer opnieuw begonnen.... bescheiden natuurlijk.... dat wil zeggen, erg bescheiden, in de....’
‘Ja, ja!’ viel George nerveus in de rede, ‘ik begrijp het al. De een of andere dooie straat!’ Hij sloot zijn oogen en streek over zijn voorhoofd. Hij zag de zwart bemodderde voorstadwijken, waar vanochtend de trein doorheen gereden was. Hij trachtte zich te verweren tegen het steeds op hem aansluipend visioen van een armzalige kleine nering in een afgelegen, zonlooze straat, waar klanten en winkelier éven grauw en zorgelijk zijn.
‘Als jij tenminste ook eens raad gegeven had.... ik had toch ook een verantwoording tegenover jou, daardoor was ik ook zooveel onzekerder.... dat kon je toch wel begrijpen, George!’
George fronste zijn wenkbrauwen.
‘Och já!’ zei hij ongeduldig, ‘dat wás ook verkeerd, natuurlijk, maar ik had ook.... ik wilde zelf.... Enfin! Wat ik zeggen wou, ik heb zoonet eerst je huis opgebeld, daar kwam de een of andere idioot van een meid aan de telefoon en die had het over een mevrouw Gerö. Wie is dat nou weer?!’
‘Dat is Bella.’
‘Bella?’
‘Ja.’
‘Wie is Bella?’
‘Mijn.... vrouw.’
‘Zoó....?!’
Ferri keek voor zich, speelde gedachteloos met het glas. Hij zette het op den rand van het blad, waar het balanceerde
| |
| |
en telkens, juist als het vallen wilde, door hem gegrepen werd. George sloeg nadenkend dat spelletje gade, ineens hinderde het hem en geïrriteerd viel hij uit: ‘Schei alsjeblieft uit met dat glas, Ferri!’
Ferri zette het glas haastig en schuldbewust op zijn plaats.
‘Dus.... je bent hertrouwd?!’.
De ander antwoordde niet.
‘Of.... niet? Of leef je zoómaar....’
Ferri keek op. ‘Komt het er op aan, George?’ Toen, meer voor zich heen dan tegen den ander, ging hij voort, zacht en monotoon sprekend: ‘Of je nou wel of niet ingeschreven staat.... wat doen die vormen er toe? Wat hèb je aan die vormen? Wat maakt het voor verschil in het leven?.... Als je eenmaal zoover bent als ik.... en trouwens, na Lili....’ Zijn hand tastte weer naar het glas, maar trok zich nog net terug en bleef stil op tafel liggen.
‘Wat voor soort vrouw is het? Waar kòmt ze vandaan?!’
Ferri trok licht met zijn schouders.
‘Weet ik het? Waar komt ze vandaan....! Ergens uit de stad.... ergens uit een straat, uit een huis.... Waar komen alle duizenden menschen vandaan, die je op straat ziet loopen?’
‘Maar ze is geen.... dinges....’
‘Ben je gek!’ viel Ferri hem haastig in de rede, ‘ze heeft haar scholen gehad, ze is ook getrouwd geweest. Met een advocaat,’
‘Gescheiden?’
‘Nee. Weduwe.... Maar al jaren!’ Hij veranderde ineens van toon, er was iets van ongeduld in te hooren. ‘God, wat hoef ik jou dat nou uit te leggen, George?! Je weet dat toch zèlf ook! Oorlogsjeugd, revolutie, inflatie.... een vader, die ergens aan kapot gaat, een meisje, dat maar
| |
| |
zien moet, hoe ze haar brood verdient. Een baantje krijgt bij de een of andere advocaat, typt en mee naar bed gaat, hopend op een huwelijk, dat wil zeggen, onder dak te komen. Eindelijk trouwt zoo'n vent haar. Wordt ziek, gaat dood, laat haar zonder een rooie duit achter, moet ze weer beginnen. Verkoopster in een hoedenzaak, die failliet gaat, verkoopster in een bloemenwinkel, die op de flesch gaat. Soms een opdracht voor typewerk. Armoe geleden, rondgedobberd, af en toe weer eens wat beter gehad.... Hoe leven tegenwoordig duizenden vrouwen in een groote stad? En waar komen ze vandaan?! Vraag liever: waar komen ze terecht?!’
George knikte.
‘En hoe kom je aan haar?’
‘Och.... ze kwam op een dag in de zaak. Als klant dan. Het was betrekkelijk kort na Lili's....’ Hij schraapte zijn keel. ‘De boel stond er toen al ontzettend beroerd voor, eigenlijk nog veel beroerder, dan ik zelf vermoedde, ik was zoo weinig waard in die dagen en ik had ook nergens steun. Jij was er niet. En je weet niet, George, hoe bitter weinig je tenslotte aan vrienden en kennissen hebt. Zelfs familie... Trouwens: familie, die is niet erg dik gezaaid bij ons, hè? Oom Peter heeft zelf niets.... en die paar neven, die we nauwlijks kennen! Zoolang het je goed gaat heb je vrienden bij de vleet, maar zoo gauw ze in de gaten krijgen, dat er iets niet in de haak is, zijn ze gevlogen. Als de pest schuwen ze je, ze laten je vallen als een baksteen, op de minuut, dat er kans is, dat je iets van ze hebben moet.... Nee, vriénden....! Enfin, toen maakte ik kennis met Bella en zij heeft de zaak eigenlijk voor me beredderd.’
‘Zoómaar? Uit louter menschenliefde?’ George vroeg het bijna hatelijk. Ferri's hand, op tafel, maakte een leeg gebaar.
| |
| |
‘Ik maak me natuurlijk geen illusies, ik weet ook wel, dat ik geen Don Juan meer ben.... het is best mogelijk, dat het in de grond ook voor haar een misrekening is geweest, dat ze in het begin gedacht heeft: zoo'n vent met een mooie zaak!.... Maar in ieder geval, tóen het eenmaal mis bleek te zijn, is ze naast me blijven staan.... Waarom? God mag het weten! Misschien dacht ze: beter dit dan niets. Zij heeft ook haar beste tijd gehad en tenslotte.... ieder mensch heeft een ander mensch noodig, al is het ook maar zoo'n wrak als ik....’
‘Hoe oud is ze?’ vroeg George nuchter.
‘Hoe oud?’ Ferri glimlachte. ‘Dat weet je toch nooit bij een vrouw! Zoo oud als ze er uit ziet!’
‘En dat is....?’
‘Achter in de dertig, taxeer ik.... of misschien minder....’
‘Aha!’ zei George.
‘Maar ze ziet er nog goed uit, ze is nog een heel knappe vrouw!’
‘Zeker, zeker!’ zei George spotterig.
Ferri negeerde dat. ‘Enfin, toen ik de zaken met haar besprak, zag ze direct in, dat ik het daar niet langer kon houden. Zij heeft toen alles voor me gedaan, het was een ontzettende opruiming....’ - Hij wachtte even op het voorbijgaan van iets pijnlijks, de schaduw ervan vergleed over zijn gezicht. ‘Ze is een handige vrouw. En zij kon het ook beter dan ik, haar bond niets aan de oude zaak, niets van die onreëele en tenslotte funest sentimenteele banden, die mij.... je begrijpt, traditie, herinneringen.... alles...’
George knikte haastig, kleinzeerig. ‘Ja, ja, ik weet het....’
| |
| |
‘We hebben toen schoon schip gemaakt. Dat had ik veel eerder moeten doen. Het was een ernstig verzuim van me, een zwakheid, ook verkeerd inzicht waarschijnlijk.... ik heb daarmee een groote schuld tegenover jou, George. Maar misschien kun je begrijpen.... voor je dáartoe komt, álles wat je van je voorouders gekregen hebt en wat zij opgebouwd hebben.... Het was ook om Lili. Ze was toen al ziek en ik wou haar niet ook nog.... ze zou dat niet aangekund hebben en ik hoopte altijd nog.... Enfin, tenslotte....’ hij haalde zijn schouders op met een triest en gelaten gebaar, ‘geholpen heeft het natuurlijk toch niet meer....’
George keek naar hem. Hij zat daar zoo verslagen, zoo zielig, zoo verschrompeld.
‘Trek het je niet aan, jongen!’ zei George blindelings troostend, in een opstuwend medelijden. ‘In déze tijden is het heusch niet zoo'n zonde meer om failliet te gaan. Het is overal in de wereld.... in Parijs ook....’
Ferri boog zich begeerig naar voren. ‘In Parijs ook...?!’ Toen zonk hij weer achterover en zei gedrukt: ‘De heele wereld gaat kapot. Er is niet tegen te vechten.’ - - -
Even later ging hij door:
‘Bella is een door en door gezonde vrouw, lichamelijk en geestelijk. Zij heeft dit alles al doorgemaakt, alleen véél eerder en misschien veel erger, ze is al gehard. Ze is me zoo'n groote steun geweest, George.... natuurlijk heel anders dan Lili....’
Hij staarde peinzend voor zich heen, toen nam hij zijn portefeuille uit zijn zak, zocht er met zenuwachtig trillende vingers in en haalde er een foto uit, die hij George aanreikte: ‘Dat was kort voor haar ziekte.’
George hield de foto dichter bij het raam, het werd al
| |
| |
avond. Een teere, fijne vrouw glimlachte van het papier naar hem op.
‘Lili,’ zei Ferri en nu sprak hij ineens levendiger, alsof ergens vandaan een invloed hem bezielde, ‘was een van die vrouwen, die door blijft leven in de herinnering van iedereen, die haar gekend heeft. Zoo'n vrouw sterft niet. Zoo'n vrouw komt eenmaal in je leven en blijft daar. Het gebeurt maar heel zelden, dat twee menschen zoo absoluut voor elkaar geschapen zijn als wij het waren. We zijn der tien jaar getrouwd geweest en nooit is er tusschen ons een woord geweest of een gebaar, dat een van ons beiden hinderde of teleurstelde. Je weet, aan zulke kleine woorden en gebaren, gaan de meeste huwelijken kapot. Bij ons was dat nooit. Bij ons was alles ongeschonden, tot aan de laatste dag toe. En als zooiets dan verbroken wordt door de dood, dan is er ook geen mogelijkheid meer voor een herhaling. Tweemaal krijgt een mensch zooiets niet in zijn leven. Ik heb ook niet meer getracht zooiets nog eens te vinden, ik zoek zooiets niet meer. Toen ze weg was, heb ik geweten, dat het met mij ook uit was. Misschien zul je vragen, waarom ik verder leef....’ Hij pauseerde en hief zijn beide handen open in de lucht. Zoó bleven ze een kort oogenblik, als een vragend gebaar. George zei niets. Langzaam zonken Ferri's handen op tafel terug. ‘Ja.... waarom?! Misschien, omdat ik te laf ben geweest om er tóen een eind aan te maken. Weet je, George, er komen oogenblikken in het leven van een mensch, dat hij gemakkelijk een zelfmoordenaar wordt. Maar dat oogenblik is maar heel kort: een minuut, misschien niet eens zoo lang, een paar seconden. De paar seconden tusschen het oogenblik, waarop je volkomen afgerekend hebt met het leven en het oogenblik, waarop je de angst voor het doodzijn bekruipt. Als je die paar seconden gebruikt om
| |
| |
de revolver tegen je slaap te zetten.... Maar als je die voorbij laat gaan, dan doe je het niet meer. Dan ben je over het punt heen en dan doe je het niet meer. Nooit meer. Ik heb dat moment voorbij laten gaan. Ik heb de revolver weer teruggelegd in mijn schrijftafella.... en toen heb ik geweten, dat ik er die nooit meer uit zou halen. Ik weet, dat ik te laf ben voor die daad. Nu leef ik verder. Waarvoor? Dat weet ik niet. Kinderen heb ik niet. Godsdienstig....? Nee, ik ben niet godsdienstig, dat wil zeggen, niet dogmatisch. Wij hebben geleerd, is 't niet, dat zelfmoord een doodzonde is. Doodzonde beteekent, dat je niet in de hemel komt....’ Hij keek naar George en glimlachte schuldig en hulpeloos en George begreep op dit moment, dat voor Ferri de hemel zelf geen waarde meer had; dat hij wel wist, dat dit een groote zonde was, maar dat hij er toch niets aan doen kon. ‘De eeuwige zaligheid....’ prevelde Ferri, en zijn oogen staarden vermoeid in een groote, misschien onbereikbare verte, ‘de ééuwige zaligheid....’ George dacht aan het Christusbeeld bij het oude kerkje, tegenover den leegen winkel. Hij dacht aan de flakkerende offerkaarsen en aan het kaarsvet, dat sinds jaren langs het voetstuk droop en zwart en roetig werd van stof en smook. Hij dacht aan de verwelkende bloemen, aan de dorrende kransen en aan de conciergevrouw, die zoo vinnig ontsteld was geweest, omdat hij haar een dienst had gevraagd, die over de grens van haar plicht reikte.
‘Ken je dat Christusbeeld op het Dominicaner Plein?’ vroeg hij plotseling. Ferri staarde hem verward aan.
‘Ja.... natuurlijk....’
‘Heb je ooit gezien, dat de rechterarm verkeerd is?’
‘De rechterarm....?’
George kwam terug tot de werkelijkheid. Hij schudde
| |
| |
met een kort gebaar zijn hoofd en drukte bruusk zijn sigaret uit. ‘Hindert niet. Dat hoort op het oogenblik niet hier. Vertel alsjeblieft verder.’
Ferri zocht naar het contact met zijn laatste woorden, maar vond het niet meer. Hij liet zijn oogen onderzoekend op George rusten: ‘En jij, George.... hoe staat het met jou? Hoe heb jij het gehad, de laatste tijd?’
George trok met zijn schouders, stak zijn handen in zijn broekzakken. ‘Och.... gewoon. Alleen kon ik het op het laatst niet meer uithouden. Dat gezanik... Enfin, doet er niet toe.’ Hij boog zijn hoofd en staarde naar de punten van zijn schoenen en toen naar het patroon van het vloerkleed. Zoo stond hij daar een heelen tijd, zwijgend na te denken. Hij dacht over den toestand, zooals hij dien nu bij zijn terugkomst gevonden had. Dat wil zeggen, hij dacht er eigenlijk niet over, hij trachtte dien toestand te ondergaan, te begrijpen, te realiseeren. Wat hem nog niet geheel lukte. Plotseling vroeg hij:
‘En déze zaak, die je nu hebt?’
Ferri's handen maakten weer het gelaten gebaar, hij antwoordde niets.
‘Dus ook niet?!’ vorschte George, eindelijk met een laatste hardvochtigheid tegenover zich en Ferri.
Ferri schudde zijn hoofd, heel even.
‘Nee. Hoe zou het ook? Als je de buurt zult zien, zul je begrijpen....’
‘Ik begrijp alles!’ zei George hard. Hij bedoelde die hardheid niet tegen Ferri, maar tegen het visioen, dat zich aan hem kwam opdringen. Maar dat wist Ferri niet, hij kromp weer in elkaar. ‘Ik begrijp alles,’ herhaalde George zachter, vergoelijkend, ‘jij was er niet tegen opgewassen...’
Ze zwegen.
| |
| |
Voor hen beiden rees het nursecostuum van de meid en de juffrouw op als een fataal symbool van hun noodlot.
‘Een zonde is het!’ viel George bitter uit, ‘een kind systematisch ongeschikt voor het leven te maken, een eeuwige zonde! Maar dat was niet vader....!’ Zijn stem werd dreigend, Ferri hief zijn hand bezwerend op en George slikte met moeite de rest van zijn woorden weg, hij wist Ferri's vereerende liefde voor hun moeder.
‘Laten we niemand beschuldigen,’ zei Ferri, ‘vrouwen zijn in de regel anders dan mannen.’
‘Waaròm zijn ze anders dan mannen?!’ vroeg George heftig. ‘Waaròm kunnen ze hun hersens niet gebruiken?!’
‘Misschien hebben wij, mannen, daar schuld aan,’ zei Ferri zacht. ‘Wij hebben de vrouwen eeuwen lang onmondig gehouden. Denk terug, George, aan onze vader. Heeft hij moeder ooit au sérieux genomen?’
‘Was ze dan au sérieux te nemen? Denk jij ook terug: hééft ze dan ooit iets begrepen van vaders rol in het leven?! Heeft ze ooit de moeite genomen of trachten te nemen...’
‘Ik weet niet, of vader dat wenschte....’
‘Natuurlijk! Dat wenscht iedere man....’
‘Ik weet niet of hij zich de moeite genomen heeft haar in zijn leven in te wijden. Heb jij vader ooit met moeder over zaken hooren spreken?’
George lachte schamper.
‘Heb jij moeder ooit over iets anders hooren spreken dan over theater, gasten, toiletten.... En áls ze over zaken sprak, já, dan was het in een huilscène, omdat ze zich schaamde, dat vader in de winkel stond. Herinner je je niet meer? Wàt heeft ze ooit begrepen van haar levenstaak?! En wàt heeft ze van ons gemaakt? Twee krukken.... voor niets goed! Voor niets!!’
| |
| |
Ferri zweeg. Hij gaf den strijd al op. Het vermoeide hem zijn meening lang te verdedigen. - Misschien was het niet eens de moeite waard! - dacht hij, zichzelf troostend. In George zonk de opgebruiste heftigheid geleidelijk neer. Hij keek weer op zijn schoenpunten en zei alleen nog: ‘We hebben geen van beiden geleerd op eigen beenen te staan... Ik had jou ook niet zoo aan je lot mogen overlaten.... ik heb dikwijls aan je gedacht.... maar de afstand is dan zoo groot en je realiseert je alles niet zoo....’
Daarmee deelde hij de schuld grootmoedig, nam hij de helft van de verantwoording over.
Het werd drukkend stil in de kamer, die niet aan den gevelkant lag. De avond kroop aan, het licht slonk. Onduidelijk kwam van de straat, door het gebouw heen, gedreun van het verkeer. Autobussen, die voorbij daverden. Trams, die belden. Klossende paardenhoeven. Vage, bruisende geluiden van een wereld, die op dit moment ver weg was. Twee duiven scheerden langs het raam, twee voorbijschietende grijze schimmen in de grijze schemering. Ergens begonnen kerkklokken te beieren.
‘Wat voor dag is het?’ vroeg George.
‘Zaterdag.’
In de kamer naast hen werd een kraan opengedraaid, het suisde luidruchtig in de waterleiding.
‘We hebben vanavond een paar menschen, George. Kom je niet?’
‘Menschen....’ weerde hij af met tegenzin.
‘Kom bij ons eten, dan hebben we nog een rustig uurtje, we moeten toch ook over de toekomst praten.... Met ons drieën. En staan dan later de menschen je niet aan, dan kun je immers weggaan. Wat doe je alléén, de heele avond?’
Ja, - dacht George, - wat doe ik alleen, de heele avond?
| |
| |
‘Goed,’ zei hij met een zwaren zucht. ‘Als Bella er tenminste niets op tegen heeft!’
‘Bella!!’ lachte Ferri, opstaande. Er klonk iets bevrijds in zijn stem, hij begon zijn overjas aan te trekken. ‘Bella is een verstandige vrouw, die vindt altijd alles goed!’ zei hij, zijn jas dichtknoopend.
Bij de kamerdeur namen ze afscheid. Met een handdruk eerst, ze keken elkaar aan. Toen, met een plotseling gebaar sloeg George zijn armen om de schouders van den broeder en drukte hem tegen zich aan. Zwijgend stonden ze in deze omarming. Triestig, vol liefde voor elkaar, vol wederzijdsche vergiffenis en trachtend elkaar troost en steun te bieden. Er was iets afgestorven in dit laatste uur, ze wisten het. Iets, dat van niemand anders kon zijn dan van hen beiden alleen. Van hen beiden samen. Er was ook iets herboren: de broederschap van één verleden, van één tehuis, van een gemeenzaam noodlot. Zonder een woord verder lieten ze elkaar los. Haastig liep Ferri door de donkere gang, waarin vunzig en ranzig, keukenstank kwam opgestegen. George sloot de deur. Hij streek over zijn haar, zuchtte, bleef besluiteloos staan, midden in de kamer. Toen gooide hij zich aangekleed op bed neer. Op zijn rug, met zijn handen op zijn oogen bleef hij zoo liggen, een half uur, een uur.
De avond voltrok zich. Langzaam losten de vormen van de kamer en de meubels op, tot er niets meer over was dan een ruimte vol duisternis met een vagen licht-weerschijn van buiten. In die donkerte lag George, alléén met zichzelf en een heden, dat hij niet meer kende. Hij lag daar en luisterde naar het stadsgedreun als naar een verre branding.
|
|