Koelie
(1932)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
[15]Het was hari besar. Wirio en Roeki gingen inkoopen doen op den passar. Ze waren met den vrachtauto tot de kom van de kotta gekomen, nu liepen ze verder naar de markt. Voorop liep Roeki. Achter hem aan Wirio. Dat hoorde zoo in hun wereld. Roeki droeg een nieuw baadje en een hoofddoek. Hij had weer bijgeteekend en Wirio had van dat geld kleeren voor hem gekocht en van het overblijvende twee kleine gouden munten, die ze nu op haar baadje droeg als sierspelden. Heel klein en verschrompeld leek ze zooals ze daar ging in haar strak spannend zwart baadje en gladden sarong en een groene dun-zijden slendang om haar magere schoudertjes, deemoedig achter den man aan. Maar in werkelijkheid was het Wirio, die nu alles bedisselde in Roeki's leven. ‘We moeten sparen....’ had ze gezegd en de twee gouden munten gekocht. Het was het eerste goud, dat voor Roeki zou zijn.... Roeki liet haar bedisselen. Ze was een goede vrouw, wist hij, en een pientere vrouw... Maar nu liep hij voorop. Zonder zijn hoofd naar haar om te keeren sprak hij tegen haar. ‘We moeten ook wat nangka koopen,’ zei hij.... | |
[pagina 174]
| |
‘dat heb ik niet meer gegeten sinds ik in Deli ben’.... ‘Goed.... wij koopen ook nangka, maar niet alleen voor jou, ook om vanavond in den pondok te verkoopen. Daar maken we dan een beetje winst op....’ Roeki volgde zijn eigen gedachten. ‘Aan den rand van mijn kampong groeide een groote nangkaboom,’ vertelde hij.... ‘niemand had hem geplant. Hij was zoo maar uit de vuilnishoop gegroeid.... vanzelf....’ Wirio antwoordde niet. Ze rekende uit, hoeveel winst ze kon maken op de vrucht, als ze een heele zou koopen. Wat had ze er aan of ze wist, dat in Roeki's kampong ook een nangkaboom had gestaan. Ze kende toch immers zijn kampong niet eens. Ze kwam uit een heel andere streek, uit Midden-Java.... en daarvan wist weer Roeki niets. Daarom praatte zij ook nooit over dat leven van vroeger. Wat had het voor nut....? Haar man daar....? Die was misschien allang dood. En als hij niet dood was, had hij zeker een andere vrouw. En hij was zeker háár en Païdi allang vergeten.... En Païdi was al groot en kende zijn eigen vader niet eens.... ‘Het is nu de tijd van de nangka,’ zei weer Roeki... ‘Kijk, overal verkoopen ze het.’ Hij wees naar een stalletje langs den weg. Het stond aan den ingang van een tuintje, waar allerlei bloemen en oebi en maïs door elkaar groeiden. Een smal pad voerde naar een klein, maar net houten huisje. Witte gordijnen hingen voor de deur van de voorgalerij en aan den wand wat platen in oude, verkleurde gouden lijstjes. Er stond ook een kapstok en aan den kapstok hing een vale vilten heerenhoed. ‘Laten we daar niet koopen,’ weerde Wirio af.... ‘daar is het duurder. Ik wil een heele vrucht op de passar koopen en dan maken we haar thuis open, dat | |
[pagina 175]
| |
is veel goedkooper.’ Maar ditmaal bleef Roeki koppig. ‘Je kunt op de passar een heele koopen, maar nu wil ik een paar stukken hebben. Deze is zoo mooi geel en mijn hart doet al pijn van verlangen om weer eens de smaak te weten.’ Meteen bleef hij al stilstaan voor het stalletje. Daar zat een vrouw en maakte builtjes van pisangblad, waarin ze de groote, gele stukken nangka deed. Af en toe verjoeg ze de vliegen met een waaier van palmblad. Aan haar handen blonken een paar gouden ringen en ook op haar baadje droeg ze goud. ‘Wil je nangka koopen?’ vroeg ze onder haar werk door. ‘Ja,’ antwoordde Roeki.... ‘wat kost ze per builtje?’ ‘Vijf cent....’ Wirio stootte hem heimelijk aan. Dat beteekende, dat het te duur was. Maar Roeki stoorde er zich niet aan. Hij koos twee builtjes, zocht toen in zijn tabaksdoos tusschen wat kopergeld een dubbeltje. ‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg de vrouw, terwijl ze de builtjes aan Roeki overhandigde. ‘Wij komen van ver....’ zei Roeki.... ‘Van Boekit Radjah en wij gaan naar de passar.... maar ik heb zin om nú de nangka te eten. Ik heb het al zoo lang niet gehad....’ ‘Boekit Radjah?’ zon de vrouw.... ‘Vroeger was ik daar ook. Maar dat is al lang geleden.... toen ik nog njaï was....’ Roeki keek haar nu voor het eerst aan. Ze was oud en dik, maar er waren nog mooie lijnen in haar gezicht. Waar had hij dat gezicht meer gezien.... piekerde hij.... ‘Njaï?.... Op Boekit Radjah....?’ | |
[pagina 176]
| |
‘Ja.... bij toewan Donk.... Eerst was ik koelie, maar niet lang. Toen heeft mijnheer mij uit de pondok laten komen.’ Wirio had ineens haar hoofd geheven, tuurde met haar scherpe oogjes naar de vrouw. ‘Eh....! Karminah!!’ Ze sloeg de slendang voor haar mond en grinnikte. Karminah keek verbaasd op. ‘Ja.... betoel.... ik ben Karminah....’ ‘Karminah!’ herhaalde Roeki verbaasd... ‘Wah...! Karminah! Ik had je niet herkend... Ik ben Roeki...’ Nu sloeg ze de handen in mekaar. ‘Roeki... ts... ts... ts... Met één schip zijn we van Java gekomen... Ts... ts... ts... en nu had ik je niet eens herkend... Je hebt een snor gekregen...!’ Karminah lachte. Ze lachte een beetje te luid. Dat was, omdat ze zoolang njaï was geweest. En ze droeg ook nog een wit baadje met kanten.... Ze keek nauwlijks naar Wirio, praatte alleen tegen Roeki. ‘Ik ben al dik geworden,’ zei ze.... ‘maar ik heb ook twee kinderen gehad.... allebei meisjes.’ ‘Kinderen?’ vroeg Roeki. ‘Ja.... maar ze zijn in Holland. Toewan heeft ze meegenomen.’ ‘Toewan Donk?’ ‘Ja.... Eerst wou hij geen kinderen.... Als je zwanger wordt, zei hij altijd.... dan ga je terug naar de pondok, dan mag je weer tjankollen.... Ik wil geen kinderen met een bruine huid.... Daarom had hij ook zijn eerste njaï weggezonden.... omdat zij een kind verwachtte....’ Karminah glimlachte. Ze verlegde een paar builtjes. ‘Maar wat kun je er aan doen.... als Allah je een kind zendt? Toewan was erg boos.... Maar toen het geboren was, was het een meisje. Het had een mooie | |
[pagina 177]
| |
lichte gele huid en het had hetzelfde gezicht als mijnheer. En hij was toen toch niet zoo erg boos. Hij was erg goed voor mij... Twee jaren later... toewan was toen al overgeplaatst, op Tanah Boekit, is het tweede geboren. Ook een meisje.... En toen toewan naar de Negeri Blanda terugging, waren ze al groot. Het oudste was, geloof ik, al acht jaar.... Hij wou ze graag meenemen. Het is daar beter voor ze.... Er zijn veel scholen, dan kunnen ze leeren en misschien worden ze dan wel knap. En misschien trouwen ze met een Blanda....’ Ze zweeg even. Speelde met den waaier van palmblad. Er ging een verre gedachte achter haar glad gezicht. Maar dan glimlachte ze en zei stil: ‘Als ze bij mij gebleven waren, zouden ze toch maar kampongkinderen geworden zijn.... Wil je niet even zitten, om je sigaret te rooken?’ Ze wees naar de kleine houten bank, die opzij van het stalletje stond. Roeki ging zitten, trok zijn eene been onder zich en stak een sigaret op. Wirio bleef staan. Ze stond daar een beetje apart. Een beetje verlegen en onwillig. ‘Dus je hebt je kinderen aan toewan gegeven....’ Karminah knikte. ‘Hij heeft me een brief laten teekenen en hij heeft me ook een huisje beloofd, als ik het deed.... Zoo is het misschien ook maar het beste....’ Ze wees achterom. ‘Dit is het huis, dat ik gekregen heb. Daar staat nog barang van mijnheer. En dat was mijnheers hoed.... Ik ben nog wel een paar jaar njaï geweest bij een andere toewan, maar die was altijd dronken. Toewan Donk was een goede toewan... Ik heb nog een portret van hem... met de beide kinderen er op.... Maar nu zijn ze al veel groter en misschien lijken ze er heelemaal niet | |
[pagina 178]
| |
meer op.... Ze zijn zeker al heel anders, dan ik ze in mijn herinnering heb....’ ‘En woon je nu heelemaal alleen, Karminah?’ ‘Ah, tida! Stel je voor!’ Karminah lachte weer. ‘Ik ben nu getrouwd. Mijn man is kleermaker. Baadjes en broeken naait hij en soms ook kleeren voor kinderen.... Is dat je vrouw?’ Het was het eerste woord, dat ze indirect tot Wirio zei. ‘Ja,’ zei Roeki.... ‘Zij is mijn vrouw... Wirio... je kent haar toch wel.... zij was ook op dezelfde boot....’ Weer sloeg Karminah haar handen in mekaar. ‘Ja, Wirio.... Maar zij had immers een kind....’ ‘Hij is al groot....’ zei Wirio stil en waardig.... ‘Hij is nu al koelie. Hij is tapper....’ Karminah schudde haar hoofd. Was het al zóó lang geleden, dat zij alle drie van Java kwamen....? ‘Ga jij nog terug naar Java, Roeki?’ ‘Misschien ga ik nog wel eens terug. Als ik wat geld heb, ga ik terug. En jij, Karminah....?’ ‘Ik?’ vroeg ze.... Ze liet haar vingers in het gewricht knakken, heel langzaam, een voor een. Toen, half met een glimlach, half met een schouderophaal, zei ze: ‘Ik blijf maar.... Mijn kinderen zijn in Holland... Mijn man is hier.... Ik heb een huis.... Mijn leven hoort al hier.... dat is duidelijk. En wat zou ik nog zoeken op Java? Mijn ouders zijn zeker al dood. En ik ben niet meer jong.... Allah heeft het eenmaal zoo gegeven....’ Roeki knikte. ‘Ik denk nog vaak aan die loods op Java, weet je nog, Karminah....?’ | |
[pagina 179]
| |
‘Toen ik zoo huilde....’ zei ze.... ‘en jij gaf me kwee doddol. En later op de boot, toen de matroos je slaan wou....’ ‘En toen we zoo ver geloopen hebben, heelemaal tot de onderneming toe.... Je voet bloedde, want je had hem gestooten aan een steen.... En toen later, op de onderneming werd je aan Parman gegeven....’ ‘Ja,’ glimlachte ze.... ‘en de hoofdmandoer sloeg jou....’ Roeki wierp zijn sigaret weg, trok zijn sarong wat op en maakte die met een nieuwen knoop vast. ‘Dat is allemaal al lang geleden. Nu zijn we al oud geworden. Als ik nog eens naar de passar ga, kom ik nog eens aan, Karminah.... Wij zijn toch met één schip gekomen, niet waar....’ ‘We zijn nog altijd scheepsgenooten.... Slamat djalanGa naar voetnoot+’.... Karminah had alweer wat pisangblad opgenomen, vouwde de lange repen tot builtjes, die ze vaststak met een lidih. Haar gezicht toonde geen ontroering, maar toen Roeki haar nog eens groette, reikte ze hem een builtje vruchten. ‘Neem dat mee....’ zei ze.... ‘omdat je me ééns die kwee-kwee gaf, toen ik huilde....’ ‘Dank je.... Slamat tinggal, Karminah....’ Voorop ging weer Roeki. Achter hem aan Wirio. Ze had nauwelijks terug gegroet. Ze had zich vreemd en buitengesloten gevoeld bij dat heele gesprek. En die Karminah, die nog altijd zoo'n njaïbaadje droeg, met kanten.... Ze was toch nu een fatsoenlijk getrouwde vrouw.... ‘Karminah is heusch erg dik geworden,’ zei Roeki... ‘en vroeger, weet je nog, toen we van Java kwamen.... toen was ze zoo slank als een kind....’ | |
[pagina 180]
| |
‘Dik....’ antwoordde Wirio.... ‘Alle njaï's worden dik. Dat komt van het luieren en het varkensvleesch eten!’ Verachtelijk spoog ze een breeden straal sirih uit. Maar dat was achter Roeki's rug. Hij zag het niet. Hij at zijn nangka en hij dacht daarbij, dat deze bijna zoo zoet was als die van zijn kampong. |
|