| |
| |
| |
[16]
Sentono was niet teruggekomen. Zoo bleef Wirio bij Roeki. Zij teekende geen contract meer bij. Ze werd een ‘vrije’ vrouw. Hij leerde veel van haar. Hij leerde hoe hij met de mandoers om moest gaan, hij leerde hoe hij een makkelijk baantje kreeg. Hij werd pondokbewaker. Den heelen dag deed hij nu niet anders meer dan vegen over het groote plein. Wolken stof veegde hij op, die als draaikolken om hem heen in de lucht verstoven. Hij schepte het vuil en afval bij elkaar en verbrandde dat in de daarvoor bestemde ovens. Waarom dit zoo moest, begreep hij in het geheel niet. Hij deed het omdat het hem zoo bevolen was. Hij maakte speelgoed voor de kinderen. Hij timmerde een stalletje voor Wirio, die op betaal-avonden en hari's besar zoetigheden en stroop verkocht. Hij dobbelde ook niet meer. Dat had Wirio hem afgeleerd. Zij was ijverig en spaarzaam. Zij kookte niet alleen voor Roeki, ze kookte ook voor de nieuwe koelies, voor de jonggezellen. Die gaven nu hun geld aan haar net zooals vroeger Roeki zijn geld aan de vrije vrouwen gegeven had. Ze verzorgde de kippen en hun kuikens en de jonge hanen verkocht ze aan den chineeschen kedehhouder. Zooals ze eens voor Sentono gezwoegd en gespaard had, zoo deed ze dat nu voor Roeki. En zoo werd Roeki rijk....
| |
| |
Wel werd hij oud. Hij wist zelf niet meer precies hoe oud. Misschien wel bijna vijftig.... dacht hij. Ook de toewans noemden hem pâ Roeki en ze behandelden hem met de vriendelijkheid waarmee je een ouder mensch behandelt.
En 's avonds, als het maanavond was, zaten de jonge, nieuwe koelies in een kring om hem heen en luisterden naar zijn verhalen over de oude tijden, toen er nog geen auto's waren en nog geen arbeidsinspecteurs, bij wie je kon gaan klagen als je geslagen werd.
Hij vertelde hun van de ontginning, van het boschkappen, van de Chineezen, die toen nog op de onderneming werkten en hoe zij de vrouwen uit hún pondok kwamen weglokken, omdat zijzelf geen vrouwen hadden in de kongsi. Hij vertelde hun hoe hij was weggeloopen omdat hij aan Java had gedacht en hoe hij tegen Noer had getuigd, die den Chinees had doodgeslagen. Want dat was alles al zóó lang geleden, dat Roeki nu ook zelf geloofde, dat Noer het werkelijk gedaan had en daarom gestraft was met vijftien jaren dwangarbeid.
Over Saïma sprak hij niet....
Hij wist nog wel hoe ze was gestorven terwijl de doekoen haar het kind uit het lichaam had moeten masseeren.... Gegild had ze niet daarbij, dat doen mohammedaansche vrouwen niet, dat zou een groote schande zijn.... maar je had haar dof gekreun gehoord als je langs haar kamertje was gegaan. Even voor het kind werd geboren, was dat verstomd. Ze was al dood toen de dokter kwam. En het kind was ook al geboren. Dood. Een jongen. Een lichte gele huid had het gehad, vertelde de doekoen, en scheeve chineesche oogen. Een kind uit de kongsi.... Samen met Saïma was het begraven op het koelie-kerkhofje achter het hospitaal.... Maar over zulke dingen spreken.... dat is vrouwe-praat.... daarover zwijgt een man. En daarom ver- | |
| |
telde hij alleen nog van mandoer Amat, die altijd zoo djahat was, maar die nu al lang terug was naar Java. Van den toewan besar, die nooit iets anders deed dan vloeken en razen en van de assistenten, die dadelijk ranselden, als je iets verkeerd deed....
Nu was dat alles anders en beter....
‘Het werk is al geworden....’ zei Roeki. En daarmee bedoelde hij:
‘Voor de Blanda's was dat het voornaamste en dat was de schuld van alles....’
Ook de nieuwelingen, die rondom hem zaten, vertelden. Zij vertelden, dat ook op Java het leven zich veranderd had.
Dan staarden Roeki's oogen voor zich uit. Zij waren niet meer zoo donker, die oogen. Een grauwe kring lag om de pupil: de eerste schaduw van naderenden ouderdom. Maar zij zagen het toch weer zoo duidelijk voor zich, het nooit verbleekte beeld: de vlakte, den vulkaan, den kampong, nenneh.... Nee, verbleekt was dat beeld niet. Wel was het soms wat weggeschoven geweest, maar nu lichtte het in te feller kleuren door zijn herinnering. Hij dacht er niet meer aan, dat nenneh natuurlijk dood was, dat de karbouw niet meer leven kon. Hij vergat, dat dertig jaren waren voorbij gegaan, dat de kampong misschien verplaatst was, dat van het kerkhofje geen spoor meer te vinden zou wezen. Hij vergat, dat de kinderen even oud geworden waren als hij en dat een nieuw geslacht uit hen was opgebloeid.... Hij zag het alles zóó, als hij het verlaten had, heller dan hij het ooit in werkelijkheid gezien had. Want hij zag het nu niet met zijn oogen, maar met zijn ziel, die los werd van zijn lichaam en wegdwaalde in den nacht, om daaruit op haar witte, opene handen dat zoete beeld van zijn kindsheid aan te dragen....
Uit zijn droomen groeide het grasland. Daarachter
| |
| |
stond de vulkaan. Blauw tegen de blauwe lucht. Daar waren de mierenheuveltjes en de tai-ajam en het oude, verlaten kerkhofje en de karbouwen, die hun kop hieven, loeiend, omdat het avond werd. Daar was het kronkelend paadje, neervallend in de diepte, waar de rivier ruischend langs de steenen streek.... In den witten maneschijn droomden de wankele hutten op hun kromme stelten. En de bamboe teekende zijn wuivende takken tegen den blanken hemel en de breede schilden der pisangblâren beefden als de manestralen op hen braken. En nenneh sliep naast hem, haar roode sirihmond murmelend; haar borst bottig en gedeukt, als van een ouden vogel....
En nog éénmaal werd in Roeki het haast versteende verlangen los. Als een, door een plotselingen storm ten spits geslagen waterhoos, golfde het óp uit zijn hart: een diep-blauwe ideaal-droom, die uit zijn vlakke wezen opgroeide en zich hief tot een hóóg reikenden kegel van smachtend begeeren.... Heimwee....
Voor dat heimwee hurkte hij neer. Zijn laatste contract was afgeloopen....
‘Ik wil naar huis, toewan.... ik ben al oud. Bijna dertig jaar ben ik hier, nu wil ik niet meer bijteekenen. Ik heb geld, toewan en nu denk ik aan mijn kampong. Wirio, mijn vrouw gaat ook mee....’
De assistent keek op Roeki's stil gezicht. Een oude koelie, verweerd in het werk.
‘Dat is goed, Roeki. Kom dan overmorgen, na hari besar, dan zal ik je een briefje voor het kantoor geven.’
‘Saja toewan. Dank u, toewan.’
Roeki sloop weg.
‘Overmorgen,’ zei hij tegen Wirio.... ‘Dan gaan we....’
Wirio roerde door in de wijde zwarte pan.
| |
| |
‘Overmorgen....’ herhaalde ze alleen.
Maar toen ze klaar was met koken, ging ze alles schoonmaken en poetsen. Ze ving ook de kippen, bond ze aan de pooten bij elkaar.
‘Wat doe je?’ vroeg Roeki.
‘Ik ga alles verkoopen,’ antwoordde ze.... ‘We kunnen toch de pannen en de kippen niet meenemen.’
Na een uur kwam ze terug. Ze bracht twaalf gulden mee. Achter een losse plank in den wand haalde ze een blikje tevoorschijn. Ze deed het open.... Geld....
Roeki zat naast haar op de baleh-baleh. Ze legden het geld soort bij soort. Telden.
‘Tweehonderd-vijf-en-dertig gulden,’ zei Roeki. Aarzelend betastten zijn vingers de blanke stapeltjes, de gouden munten van Wirio. Beverig streek hij het bankpapier glad.
‘We zijn rijk, Wirio. We kunnen een karbouw koopen en een huis.’
‘En een rijstveld,’ zei Wirio.
Roeki antwoordde niet. Hij dacht aan het water, dat in klokkende beekjes van de bergen over de rijstvelden geleid werd. Hij dacht aan de rijpende rijst....
Het was de avond van de uitbetaling. De gamelan werd bespeeld. Diep zoemden de gong-klanken over het volle plein. Veel stemmen en voetstappen gingen langs hun deur. Maar zij luisterden er niet naar. Zij zaten beiden op de baleh-baleh, starend naar het geld, dat tusschen hen lag. Toen stak Wirio haar hand uit.
‘Wat wil je?’ vroeg Roeki.
‘Het opbergen,’ zei ze en deed de munten weer in het blikje, vouwde het papiergeld over de munten heen en zette het zoo achter de losse plank.
‘Ajo, ga slapen!’ zei ze.
Ze maakte haar wrong los. Het grootste gedeelte was valsch: haar eigen uitgevallen haar, dat ze netjes
| |
| |
bewaard had en waarvan ze een lange streng had gemaakt. Nu hing ze die aan een spijker in den muur en kamde heur haar. Het duurde lang, eer ze klaar was. Roeki keek er niet naar. Hij dacht aan overmorgen....
‘Ajo, slapen,’ zei weer Wirio. Ze kroop achter langs hem, strekte zich met een geeuw uit. Roeki legde zich ook neer. Hij lag met zijn handen onder zijn hoofd. Zijn oogen staarden in den schemer. Rondom het lampje beefde een kleine lichtkring. Een tjitjak sloop er heen, slikte met een snellen hap een muskiet op. Een rat knaagde een gat, ergens in een hoek van het kamertje. Roeki luisterde er naar. Luisterde naar de andere geluiden, die van buiten kwamen. Gelach. Gejoel. Gepraat. De gamelan.... Een man, die zijn gebed zei, hardop, met monotoon zingende stem....
Wirio was ingeslapen. Ze snurkte met wijd open mond.
Hij kon niet slapen. Het was uitbetalings-avond..... Nu stonden daar de vrije vrouwen achter hun stalletje met lekkernijen. Veel menschen gingen er langs, pratend en lachend.... Sommigen gekleed in hun beste kleeren....
Eenmaal wou hij ook daar zoo gaan, dacht Roeki. Zooveel jaren had hij niets anders gedaan dan werken. Op de werkdagen in den rubbertuin en op het pondokterrein en in zijn vrije uren voor Wirio. Hout had hij gehakt, water aangedragen, klapper geraspt.... gereedschap gemaakt uit klapperdoppen en oude blikjes.... Eenmaal wou hij nu vrij zijn.... Overmorgen ging hij weg.... Het was de laatste uitbetalings-avond....
Zacht stond hij op. Hij kleedde zich in zijn nieuwe kain en baadje. Hij vouwde den nieuwen hoofddoek. Langzaam deed hij dat, als kleedde hij zich voor een feest. Toen zocht hij uit den zak van zijn oude jas een paar kleine zilveren munten. Hij wou wat zoetig- | |
| |
heid koopen, dacht hij. Toen ging hij over het pondokplein, in de volte van al de menschen, die er liepen.
Was dit het plein, zooals het altijd was op deze avonden? Het leek hem anders, vreemd, nieuw.... Hij drentelde langs de uitstalmatjes van de Maleiers, langs de walmende, olielampjes, langs de stalletjes van de vrije vrouwen. Hij kocht vruchten en kwee-kwee en stroop.... En de stroop deed hem denken aan den Bataviaan. die hem had meegelokt uit zijn kampong. Wat zouden Sidin en Karimoen zeggen, als hij hun zijn geld zou toonen.... Als hij naar de passar zou gaan en met nóg een karbouw zou terug komen. En nenneh.... Al drentelend droomde hij den droom, die over al zijn denken hing.
Bij de speelloods hield hij stil. Hij hoorde de tolletjes op de schoteltjes neerrollen.
‘Wah....! Klabang!!’
Gelach.... Weer het draaien van het tolletje. De diepe, wachtende stilte....
Roeki bleef staande toezien. Hoe vaak had hij daar gezeten, vroeger....? Toen, sinds Wirio, niet meer.... Glimlachend keek hij hoe ze speelden, inzetten, wonnen of verloren.... Daar was het grove matje, de dierenfiguren met gewone zwarte en roode verf erop geteekend in de vakken.... Zijn blikken bleven er aan vast hangen....
De kikker....
Roeki bukte zich, gooide een cent op den kikker. Het tolletje werd gezet.... draaide en draaide.... rolde dan neer.... De dop werd gelicht: de slang....
‘Oelar....’
Weer bukte zich Roeki. Hij legde een cent op een van de kruispunten der vakjes. Strak beluisterde hij het spinnen van het tolletje. En vaag dacht hij: Hij had nog negen centen bij zich. Daarmee wou hij
| |
| |
spelen. Eenmaal nog spelen. Overmorgen ging hij weg. Als hij ze verloor, ging hij slapen.
Hij verloor.
Even bleef hij nog kijken.
‘Speel je niet mee, Pâ Roeki?’
Hij antwoordde niet dadelijk.
‘Ik ga overmorgen terug,’ zei hij toen. Niemand luisterde naar hem. Het tolletje lag uitgewenteld op het schoteltje. Weer de kikker.
Langzaam liep Roeki naar zijn kamertje. Voor de baleh-baleh bleef hij staan. Wirio sliep. Ze hoorde hem niet binnenkomen. Het lampje walmde. Hij draaide het wat lager. Hij deed dat zonder het zich bewust te zijn, want het had elken nacht gewalmd. Een breede zwarte streep was daarvan op de bruine planken. Toen boog hij zich naar de plaats, waar hij wist, dat Wirio het geld had verborgen. Hij nam een gulden uit het blikje en een paar dubbeltjes. Daarmee ging hij terug naar de speelloods. Hij zette eerst de dubbeltjes. Toen den gulden. Hij verloor. Nog eens ging hij terug. Weifelend stond hij met het blikje in zijn hand. Een vluchtig besef trok door zijn gedachten, dat het beter was te gaan slapen.... Maar hij kon niet slapen. Er waren zooveel stemmen.... En de gamelan.... Hij nam twee rijksdaalders en een gulden aan klein geld. Ditmaal wist hij nauwelijks, wát hij nam. Haastig zette hij het blikje terug. Hij wou aan een ander matje gaan spelen. Niet meer op den kikker zetten. De kikker bracht hem geen geluk. Hij zou op den duizendpoot zetten. Terugwinnen, wat hij verloren had....
Stil gleed hij tusschen de spelers neer. Ze bogen zich luisterend naar het schoteltje met den omgekeerden dop. Daaronder spon het tolletje hun noodlot.
Als in droom speelde Roeki, nauwelijks zich bewegend. Strak rechtop zat hij, zijn gezicht een onbewogen mas- | |
| |
ker. Hij hoorde niet de uitroepen der anderen, niet hun lachen, niet hun zwijgen. Hij wist alleen het draaiend tolletje, de zwart-en-roode dierenfiguren, de munten, die daarop lagen. Wist alleen, dat hij verloor....
Om het matje vormde zich een kring toeschouwers. Een strakke band van spanning bond hen saam. Zwijgend keken zij toe. Zagen hoe Roeki al grover speelde en verloor.... Ook de duizendpoot wou hem geen geluk brengen.
Toen hij het laatste geld gezet had, bleef hij even voor zich heen staren. Toen stond hij op. Hij ging naar zijn kamertje, nam het heele blikje en kwam daarmee terug. Weer zette hij zich aan het matje. Tersluiks keken de anderen naar al dat geld. Hij speelde als een waanzinnige, als een bezetene. Zonder te zien, wát hij deed, zette hij het geld, net hoe het in zijn vingers kwam. Hij verloor bijna voortdurend. Soms, even won hij, dan slokte een volgend verlies die winst weer op. Zonder eenige zichtbare ontroering speelde hij, koel, beheerscht, haast onverschillig, met langzame bewegingen en neergeslagen oogleden. Maar in het strak beheerschte van die bewegingen groeide een al dreigender fataliteit.
Hij verspeelde alles. Het geld. De gouden munten. Zijn kleeren. Met zijn bloote bovenlijf, alleen in zijn korte broekje ging hij naar zijn kamertje. Hij liep bedaard, rustig.... Iets gebogen, zooals hij den laatsten tijd ging.... Een magere, afgesloofde, oude koelie. Een stille schim in het duister van den nacht, waar doorheen het eerste grauw van een nieuw dag-begin gloorde.
Toen hij binnentrad werd Wirio wakker. Ze schoot overeind, verschrikt om die gestalte naast de baleh baleh.
‘Lah-illah-Allah.... wat doe je me schrikken. Ik dacht, dat het een inbreker was.’
| |
| |
‘Ik ben het,’ zei Roeki. Hij zocht naar zijn tabaksdoos, draaide zich een strootje.
‘Waar kom je vandaan? En waarom ben je zoo ongekleed?’
Roeki antwoordde niet. Ze keek hem spiedend aan. Opeens werd haar argwaan gewekt. Ze kroop overeind, boog zich naar de losse plank en tastte met haar vingers naar het blikje.
‘Waar is het geld?!’ schreeuwde ze, opééns wetend, wáár hij geweest was, wát hij gedaan had. Vlak voor zijn gezicht schreeuwde ze nu.
‘Je hebt gespeeld.... is het niet....? Je hebt gespeeld?! En je hebt verloren.... alles verspeeld?’
‘Ik heb verloren,’ zei Roeki. Hij zat op de baleh-baleh, zijn beenen onder zich gekruist.
‘Allah-Allah!’ jammerde ze.... Allah!! Allah!!’
Met beide handen greep ze in heur haar, wiegde haar bovenlijf heen en weer.
‘Allah! Allah....!! Allah-Allah!!’
‘Schreeuw niet zoo,’ zei Roeki.... ‘Straks hoort de mandoer het en dan wordt hij boos.’
Jammerend zocht ze nog eens achter de plank. Als ze dan wéér de leege plek voelde, waar ze altijd het blikje had gevonden, werd ze woedend. Ze balde haar vuist tegen hem.
‘Mannen!’ kreet ze.... ‘Beesten zijn jullie....! Voor niets goed! Alleen om te eten en te dobbelen! Niet eens winnen kun je! Spelen en verliezen! Alles waarvoor ik gewerkt heb! Alles wat ik gespaard had! Bewaard had....! Wáár moeten we nu van naar Java?’
Roeki antwoordde niet. Op zijn gezicht verraadde niets, dat hij haar gehoord had.
Ging ook door hem die vraag....?
Hij zat met gebogen hoofd en rookte. Zijn oogleden
| |
| |
waren neergeslagen. Zijn gezicht was glad. Een diepe, diepe stilte lag over hem heen. Een onaantastbare, onkwetsbare stilte.
Opeens zag ook Wirio dat. Ze zweeg. En ook zij werd stil. Ze blies het lampje uit en begon zwijgend heur haren te kammen. Langzaam deden haar vingers dit werk. Dan keek ze naar Roeki.
‘Ajo, ga slapen!’ zei ze.... ‘den heelen nacht heb je niet geslapen....!’
Hij deed of hij haar niet hoorde, maar toen ze het deurtje achter zich dicht trok, strekte hij zich uit. Hij wierp het sigarettenrestje weg en zijn hand onder zijn wang schuivend, sliep hij in.
Het was nog nauwelijks dag, toen Roeki voor het assistentenhuis neerhurkte. Hij rilde. De wind was vochtig en hij had alleen zijn korte werkbroekje aan. Toen hij geluid hoorde in het huis kuchte hij.
‘Ben jij het pâ Roeki....?’
‘Saja toewan....’
‘O ja, je komt om je ontslagbriefje.’
‘Tida toewan.... ik zou graag weer bijteekenen.’
Verbaasd keek de assistent neer op de hurkende gestalte.
‘Waarom kom je zoo ongekleed, Roeki, zoo zonder baadje? Ken je je adat niet meer....?’
Roeki boog zijn gezicht naar den grond.
‘Ik heb geen baadje toewan....’
‘Geen baadje....? En je had er verschillende. Waar zijn die dan?’
‘Ik heb ze niet meer, toewan.’
‘Je hebt toch niet gespeeld?’
‘Saja toewan.... ik heb gespeeld.’
‘En je hebt verloren....?’
|
|