| |
| |
| |
Derde deel.
[13]
Jaren gingen voorbij met steeds dezelfde dagen, steeds hetzelfde werk.
Roeki was niet teruggegaan naar Java. Toen zijn eerste contract bijna was afgeloopen had de hoofdmandoer hem op een avond in zijn kamertje genoodigd om wat te praten en een kop koffie te komen drinken. Ook de andere koelies, die samen met Roeki waren aangekomen en die nu allen binnenkort vrij zouden zijn, waren gevraagd. Zij vonden het een groote eer want zij wisten niet, dat het een van de voornaamste plichten was van den hoofd-mandoer hen hier te houden op de onderneming en hen tot recontracteeren over te halen.
Roeki had een baadje en een hoofddoek geleend van Iman en zoo was hij naar den hoofd-mandoer gegaan.
Op het pondokplein van afdeeling Een stond het hoofdmandoershuisje, een klein houten gebouwtje met twee kamertjes en een keuken. Toen Roeki er schuchter binnenging, zag hij de anderen al om den hoofdmandoer heen zitten op de mat, die den heelen vloer bedekte. Ze zaten allen met gekruiste beenen, stil rookend, gekleed in hun beste kleeren, of kleeren, die ze net, als Roeki, van een kameraad geleend hadden om aan den adat van sarong en hoofddoek te kunnen voldoen.
Onderdanig groette Roeki. Hij was bang en verlegen.
| |
| |
Hij kende den hoofdmandoer niet anders dan van het werk, den ruwen, hardhandigen plaatsvervanger van den toewan. Maar nu was hij vriendelijk als een vader, die zijn zoon welkom heet.
Met neergeslagen oogen ging Roeki tusschen de anderen zitten, prevelde een haast onverstaanbaar woord van dank toen een groote kop zwarte koffie voor hem werd neergezet, vlak naast zijn gekruiste beenen. Hij luisterde naar de gesprekken, die gevoerd werden. Het was voornamelijk de hoofdmandoer, die sprak. Over het werk sprak, over de onderneming.... Twee petroleumlampjes verlichtten hun aandachtige, stille gezichten, kaatsten een rooiïg schijnsel neer op de breede figuur van den hoofdmandoer, die voor dezen avond inplaats van den khakibroek en den helmhoed een sarong droeg en een fijn gebatikten, zorgvuldig gevouwen hoofddoek.
‘Hij leek zóó op den kepala kampong, het kampong-hoofd,’ dacht Roeki tersluiks oogend, terwijl hij zich voorzichtig boog om den dampenden kop koffie op te nemen.
‘En jij, Roeki,’ had zich toen opeens de hoofdmandoer tot hem gewend.... ‘Jij bent ook bijna vrij.... je contract is over drie dagen afgeloopen....’
‘Saja pâ....’ stamelde Roeki verward.
‘En wat wil je? Wil je naar Java terug....?’
Roeki keek even op. Wat wil je? had de hoofdmandoer gevraagd. Aan hem gevraagd.... hij, die drie jaren lang geen wil had mogen hebben. Willen....? Hij had het verleerd.... Het was uit hem geslagen, in hem neergetrapt, in hem verstikt.... elk besef van wil, van zelfstandigheid.... En nu opeens vroegen ze hem: ‘Wat wil je....?’ En over drie dagen was hij vrij.... Hij dacht opeens, dat nenneh te oud zou zijn geworden om voor den karbouw te zorgen. En dat
| |
| |
zei hij. Hij zei het stil en bescheiden met zachte stem. Hij zei, dat hij naar Java zou willen gaan om zijn veld te bewerken. Hij was moe van het harde en vele werk. Moe van den ton-tong, van het onvrije leven. Hij verlangde naar zijn kampong.... En hij vertelde, dat hij in zijn droomen het ruischen hoorde van zijn rivier, het prevelen van het gebed.... Hij zou graag terug willen....
Bij dat alles had de hoofdmandoer toestemmend geknikt. Zeker, zoo was het. Het contractwerk is zwaar... Je botten doen er pijn van, niet waar....? En je hart, dat dwaalt terug naar de plaats van je geboorte, want dáár rust je lichaam het zachtst, als je eenmaal sterven moet.... Hoe goed begreep de hoofdmandoer dat alles. Hoe werd uit den strengen, onbarmhartigen opzichter nu een geduldige, begrijpende priester aan wien je biechten kon als aan een ouden vader.
Door het kleine vertrekje ging zijn stem als een rustige rivier en voerde de aandacht van zijn toehoorders mee, voerde die mee in de richting, die hij koos.
‘Maar de kampong.... Roeki.... De menschen van de kampong....? Wat zullen zij vragen, als je weer komt....? Zullen zij niet vragen: ‘Roeki, waar kom je vandaan? En waar was je zoo lang?’ En zullen ze niet vragen: ‘Wat heb je meegebracht van daar, van dat land, waar het goud goedkoop is....?’
En wat zul je antwoorden, mijn zoon....? Zul je zeggen: ik was daar alleen maar een koelie.... Niet eens mandoer was ik er. Ik heb gezwoegd in het stinkende water van moerassen. Ik heb gesloofd in de natte schaduw van het oerbosch. Ik heb mijn botten krom gebogen om het kale, gloeiende land om te spitten. Ik was in de gevangenis. En nu kom ik terug, armer dan ik ging. Nu kom ik terug, half naakt, omdat ik niet eens een baadje heb. Als er een slamatan gegeven wordt
| |
| |
in de kampong, dan kan ik me niet eens volgens den adat kleeden, want ik heb niet anders dan mijn eene korte broekje. Niet eens een jonge vrouw heb ik vandaar meegebracht, want ik had er geen vrouw. Geen andere, dan die ik tot ontrouw aan haar eigen man kon verleiden, een slechte vrouw, een hoer....
Zullen zij dan niet lachen, mijn zoon....? En zullen zij niet naar je wijzen en roepen:
‘Zie, dat is Roeki, die naakt is terug gekomen van het land, waar het geld goedkoop is!’
En zal niet je nenneh haar gezicht buigen naar de grond van schaamte, dat haar kleinkind zóó dom was....? En jij....? Zul je niet inplaats van het ruischen van de rivier en het geprevel van het gebed, hun hoongelach hooren....?’
Roeki had zijn hoofd gebogen. Heel stil had hij zoo gezeten, voor zijn leegen kop, in zijn hand de doovende sigaret.... Tegenover hem de wachtende, zwijgende gestalte van den hoofdmandoer, die zóó, als een vader tot hem gesproken had.
‘Saja.... pâ....’
Ook de anderen bogen hun hoofd. Wat voor Roeki gold, gold voor hen allen....
‘Teeken nog een keer bij,’ zei de hoofdmandoer.... ‘Achttien maanden is het tweede contract.... dat is niet lang. Je bent nu geen nieuwe koelie meer.... Je zult niet meer geslagen worden, want je kent het werk al, de gewoonten al.... Misschien krijg je ook een vrouw. Misschien word je mandoer.... Dan kun je sparen.... Rijk naar huis gaan.... Een karbouw er bij koopen, nog een stukje sawah. Met goud zul je terug gaan.... Teeken bij....’
‘Saja, pâ....’
‘En als je bijteekent krijg je ook voorschot.... Twintig gulden....’
| |
| |
De koelies hieven hun hoofd.... Twintig gulden, dat was veel geld....
‘Ik teeken bij, pâ.... Dan ga ik over achttien maanden....’
Zoo had Roeki bijgeteekend. Ook de anderen. De hoofdmandoer kreeg er zijn premie van, maar dat wist Roeki toen nog niet.
Achttien maanden, dat leek niet lang. Hij kreeg de twintig gulden. Twee nachten dobbelde hij. Toen had hij alles verloren. Een baadje had hij niet gekocht. Een hoofddoek ook niet. En ook zijn baleh-baleh was nog leeg, zonder tikar, zonder kussen. Zoo bleef het alles bij het oude.
Ook die achttien maanden gingen voorbij en nog eens teekende Roeki bij. Hij wist het nu al uit zichzelf: arm kon je niet terug gaan.... Nog eens kreeg hij twintig gulden. Ditmaal dobbelde hij niet. Hij ging naar de maleische kampong om een baadje te koopen en een hoofddoek, want als dit contract zou zijn afgeloopen, wilde hij terug. Maar in een chineesche kedeh zag hij een klok. Een klok, die viermaal in het uur een deuntje speelde. Hij vergat, wat hij koopen wilde. Hij kocht de klok. Ze kostte twintig gulden. Tevreden en gelukkig ging hij er mee naar de pondok. Hij kon niet zien welk uur zij aanwees, want zooiets had hij nooit geleerd. Hij luisterde alleen maar naar het deuntje en het regelmatig tikken en hij vond het een genot met den sleutel de klok te kunnen opdraaien. Hij had er plezier mee, zooals een kind met een nieuw stuk speelgoed en hij dacht er niet aan, dat hij daarvoor zich voor achttien maanden naar lijf en ziel verkocht. Ook zijn kameraden vonden de klok prachtig. Twee maanden tikte ze in het jonggezellenkamertje, speelde ze haar deuntjes.... Toen was ze stuk. Roeki had haar een keer laten vallen. Het glas was ook gebroken. En voortaan hing ze daar maar
| |
| |
zóó aan den stoffigen wand, zonder stem, zonder hart, stom en stil. Niemand keek meer naar haar. Haar ingewand verroestte van de vochtige nachtlucht, die door de kieren van de plankenmuren naar binnen drong. En op een dag verkocht Roeki haar aan een Chinees voor een gulden. De gulden verspeelde hij. Het was juist hari besar....
Zoo verging Roeki's leven. De tijd groeide. De rubberboomen groeiden. Hun schaduw dekte den kalen, schoongewieden grond, waar al lang geen mimosa meer stond. Er was een fabriek gebouwd, waar de rubber tot bruine lappen werd gemaakt. Zij bracht twee nieuwe dingen in den zuiveren, stillen, altijd gelijken dag: den stank van de rubber en het gedruisch van de machines. Dat regelmatig machinegebonk werd dan de hartslag van dit nieuw-gewonnen land. Als het ophield hieven de koelies hun hoofd en vroegen elkaar:
‘Wat is er gebeurd....? De fabriek staat stil....’
Er kwamen niet veel nieuwe koelies meer bij, hier en daar een enkele om een leeggekomen plaats te vullen, want het werk groeide niet meer. Dat bleef hetzelfde. Dat begon waar het eindigde en eindigde bij het begin. Elken dag deden de koelies dat werk: tappen, wieden, tappen, wieden.... En ze wenden aan den dwang, aan den ton-tong. Ze waren er oud bij geworden. En ze werden als getemde dieren, die in vrijheid niet meer zouden kunnen leven.
Het eenige wat wisselde, waren de toewans. Zij kwamen van andere ondernemingen en gingen naar andere ondernemingen. Als zij dik werden en een buik hadden, werden zij soms toewan besar of zij gingen terug naar Holland. Maar zij praatten niet meer zoo ruw als vroeger en zij sloegen ook minder. Daardoor was het contract minder zwaar. Het was eindelijk als een makkelijke kooi geworden, waarin niemand meer
| |
| |
naar een deur zocht....
En door al die jaren werd Java een vagere, verdere schim. Nenneh zou wel dood zijn, dacht Roeki. En de karbouw, die was zeker al geslacht....
Roeki was al sinds jaren tapper. Elken dag sneed hij dezelfde boomen, de boomen, die hij nog had helpen planten; elken dag haalde hij de latex op, bracht die naar de ontvangloods. Zijn hand kende al geen ander werk meer. Licht gingen zijn stappen langs de boomenrijen, langs de stokken met de wit porseleinen koppen. Elken dag weer.... En hij vond dit werk niet slecht. Hij kende het zoo door en door, dat hij geen fouten meer maken kon en daardoor werd hij niet meer uitgescholden. Hij wist wel niet waarvóór hij dit werk deed. Hij wist niet, wat er gebeurde met de bruine rubberlappen als ze in kisten verpakt per trein verzonden werden.... Hij aanvaardde, dat dit alles zoo was, zonder er bij te denken. Hij verwonderde zich niet over de grootsche regelmaat van al die machines. Voor hem was het heel gewoon, dat daar de fabriek stond en met stalen gedreun de echo's van het oerbosch overstemde. Voor hem was de evolutie van den oerstaat naar de moderne techniek één stap. Uit zijn primitief gedroom was hij wakker geschud en ontwaakt in de blanke beschaving van de twintigste eeuw. Alle eeuwen, die daar tusschen waren, heel die moeizame en ontzettende worsteling van het menschelijk brein had hij overgeslagen. En daarom kon het hem niet verbazen of ontroeren daar inplaats van de machtige oude boomen, de machtige muren en schoorsteenpijpen van de fabriek te zien.
Dat was het werk van de Blanda's en hij aanvaardde dat. Zooals de zon en de maan er waren, zoo waren er de fabriek, de kisten met rubber, de trein, de telefoonpalen, de auto's. En met die auto's, door Chineezen
| |
| |
omgebouwde oude Ford-vrachtwagens, ging hij soms naar de kotta, naar het stadje. Voor een kwartje was hij daar. Daar was de passar en ook de bioscoop. Eenmaal was hij er in geweest. Prachtig had hij dat gevonden.... Van verbazing was zijn mond dien heelen avond open gebleven....
Een vrouw had hij nog altijd niet. Vrienden ook niet. Kromoredjo was in afdeeling Een. Dien zag hij bijna nooit. Karminah was ook weg, had hij gehoord. Hij wist niet waarheen.... Het was wel een eenzaam leven, zóó, zonder familie, zonder vrouw en kind. Maar Roeki werd al wat ouder. Hij had zich aan de eenzaamheid gewend. Zijn lichaam was forscher geworden en taai van het werken. Hij droeg een snor. En daarom waren er onder de jongeren al een paar, die ‘pâ’ tegen hem zeiden.
Behalve een tikar bezat hij nog niets, want hij bleef in de schuld bij de vrije vrouwen. Het restje, dat hij overhield van zijn loon, verdobbelde hij.
Zoo was het leven, dacht Roeki. Het noodlot.... Nassip....
|
|