Koelie
(1932)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
[12]Zeventien dagen was Roeki in het bosch. Hij at er wilde pisang en rauwe wortels. Als het donker werd sloop hij naar de verschillende pondoks en omliggende maleische kampongs en stal daar wat hij aan etenswaren bij elkaar kon stelen. Deze zeventien dagen maakten een volleerden dief en woudlooper van hem. Zijn gezicht was gezwollen van de muskietenbeten. Aan zijn been had hij een groote wond. Hij was vuil en haveloos en verwilderd. Overdag keek hij, verscholen in de dichte begroeiïng van de lianen, uit over het veld. Zag heel in de verte de gebogen gestalten der koelies. Ze werkten.... zwoegden aan dien arbeid, die nooit klaar was, die altijd weer opnieuw begon, waar hij eindigde. De ton-tong klonk tot hem door, vaag en ver, als een geluid uit herinnering. Nu moeten ze schaften.... wist Roeki.... Nu moeten ze naar huis. Straks, om negen uur moeten ze slapen gaan.... Moeten, altijd moeten.... Nee, hij ging niet meer terug. Hij was gelukkiger in het bosch, al schramde hij zijn huid open aan de rottan, al vraten muskieten en mieren aan zijn lichaam.... Hij was vrij.... Vrij, zooals hij zijn heele leven op Java vrij was geweest. Hij sliep zoolang als hij wou en als hij wakker werd, bleef hij liggen, in de verlaten hut van de Chineezen. Lag met zijn handen onder zijn hoofd, | |
[pagina 153]
| |
net als vroeger, toen hij over de rijst waakte. Alleen dat hier de dichte boomkruinen boven zijn hoofd waren. Den hemel zag hij niet, maar dat deerde hem niet. In het kanaal door het bosch maakte hij dammetjes, ving er allerlei vischjes, die hij roosterde boven een houtvuur. Hij had nog nooit zoo goed geleefd sinds hij in contract was. Tevreden bedacht hij dit alles.... Dan werd zijn aandacht getrokken door een aap, die van tak op tak sprong. Het was een wijfje, zag Roeki, ze had een jong. Het klemde zich aan den moederbuik vast en maakte zachte, hooge geluidjes telkens als de moeder sprong. ‘Hr.... hr....’ joeg Roeki haar op. Ze haastte zich weg, verschrikt door de aanwezigheid van een mensch. Roeki lachte. Hij lachte, zooals hij eens gelachen had om den kiekendief, dien hij stuitte in zijn val. En luid klonk door de stilte van het bosch Roeki's stem en de booze geluiden van de aap. Het dempte de voetstappen, die Roeki niet hoorde komen. Een hand boog de heesters wat opzij. ‘Nâ.... loe....! Dus je bent hier!’ Roeki dook in mekaar, net zoo hevig geschrokken van dezen mensch als de aap van hém was geschrokken. Achter hem stond de tjenteng, de civiele agent van den toewan besar. ‘Wat is er.... schrok je?’ vroeg hij grinnikend. ‘Ik had je niet hooren komen,’ zei Roeki. ‘Je moet mee... ik zoek al zeventien dagen naar je.’ Roeki keek hem aan. De vrijheid had hem zijn oude gevoel van eigenwaarde teruggegeven. ‘Ik wil niet,’ zei hij donker. ‘Ah.... maak geen kunsten, adeh! Wat zoek je in het bosch? Eenmaal moet je toch terug. Van het contract wegloopen, dat gaat niet zoo makkelijk.... Ajo, | |
[pagina 154]
| |
ga maar mee. Het is mij opgedragen je terug te brengen, maak mij geen soesah.... wat geeft het?’ Norsch keek Roeki voor zich heen. Toen stond hij op en volgde den tjenteng. Ze liepen over het pad, over het veld. Het was nog vroeg, de dauw was nog niet opgedroogd. Gemoedelijk wandelden ze achter elkaar aan. ‘Ga ik terug naar de pondok?’ Zonder omzien antwoordde de tjenteng: ‘Ik breng je naar het kantoor van den toewan besar en waarschijnlijk zul je wel opgestuurd worden naar de gevangenis.’ Roeki zweeg. Hij dacht aan het kantoorgebouwtje. De groote gestalte van den administrateur doemde voor zijn oogen op. ‘Zal de toewan besar mij slaan?’ De tjenteng trok zijn schouders op. ‘Wie kan dat weten?’ orakelde hij met Oostersch fatalisme. ‘Als hij je slaat, dan slaat hij je....’ Dit antwoord bevredigde Roeki volkomen. Natuurlijk....! Als je geslagen wordt, word je geslagen....! Nassip....! Het was net hoe je het trof! Hij berustte in het vooruitzicht. Wat kon hij anders doen? ‘De politie heeft Noer weggehaald,’ vertelde de tjenteng. ‘Noer? Waarom....?’ ‘Omdat hij de Chinees heeft doodgeslagen.’ Roeki zei niets hierop. Sentono heeft toch de Chinees doodgeslagen, dacht hij, maar hij zweeg. Het was niet zijn zaak. Als de politie Noer had weggehaald, wat zou hij er zich dan nog mee bemoeien! En dat Noer nu in de gevangenis zat.... dat was Noer z'n perkara, Noer z'n nassip....! ‘Wil je rooken?’ De tjenteng stond even stil, draaide zich een sigaretje en bood Roeki de tabak en het blad. | |
[pagina 155]
| |
‘Trima kassi....’ Ze liepen verder weer, kameraadschappelijk keuvelend. Zoolang er geen toewan in de buurt was, vond de tjenteng het geheel overbodig om streng tegen Roeki op te treden. Waarom zoú hij....? Hij had toch immers geen persóonlijk geschil met hem. Dat Roeki was weggeloopen, wat ging hém dat aan? Wat kon hém dat schelen? Natuurlijk.... straks, als de toewan besar in de buurt was, dan moest hij toonen dat hij zij baantje verstond. ‘Jij wordt tjenteng, Ali,’ had op een dag de toewan besar gezegd. ‘Saja toewan besar!’ had hij geantwoord. Natuurlijk, wat moest hij ánders antwoorden? Het was zijn nassip om voor tjenteng te worden uitgekozen. Tegen den toewan besar kon je toch niet zeggen: ik wil niet. ‘En je kunt gerust djahatGa naar voetnoot+ zijn tegen de koelies, dan zijn ze bang voor je. ‘Saja toewan besar.’ Het was een prettig baantje. Hij hoefde niet te tjankollen. Hij kon uren en uren langs den weg slenteren, in de kampongs kletsen. En ondertusschen keek hij dan eens uit naar wegloopers. Het was toch immers maar nassip of je ze ving of niet. Want wáár moest je zoeken, als je toch heelemaal niet wist, waar ze zich verscholen? Net als vandaag ook met Roeki.... Toevallig wou hij eens bij het kanaal gaan kijken of er visch was en daar vond hij Roeki.... ‘Jij moet ook getuigen, dat Noer den Tjina heeft doodgeslagen.’ ‘Ik....?’ vroeg Roeki verbaasd.... ‘Waarom?’ ‘Omdat jij het ook gezien hebt, dat Noer het deed. Mandoer Amat heeft al getuigd, dat jij het gezien hebt. En Sentono en Saïma hebben ook al getuigenis afgelegd tegen Noer. Ze hebben al gezworen....’ | |
[pagina 156]
| |
Weer zweeg Roeki. Moest hij getuigen...? Goed...! Als mandoer Amat dat zoo wou....! Hij was voor allebei bang geweest, voor Noer en voor den mandoer. Nu was er alleen nog maar de mandoer, want Noer was weg. Wie de sterkste was, kon de dingen zóó maken als hij ze verkoos.... Ze waren nu in de nabijheid van het kantoor. Roeki ging wat langzamer loopen. En Ali vond het nu tijd om zich in zijn functie te toonen. ‘Ajo!’ schreeuwde hij, zóó dat het over den heelen weg weerklonk en zéker tot den administrateur doorklonk.... ‘Ajo, karbouw! Wegloopen, dat kon je wel.... en nu schiet je niet op! Al bijna een jaar ben je hier en nóg weet je niet, dat je niet naar het bosch mag wegloopen....! Wacht maar, straks zal de toewan besar je wel slaan! Je oogen zal hij uitsteken! Vermoorden zal hij je....! Ajo! Vlug een beetje....! Zeventien dagen doe ik al niets anders dan naar jou zoeken, anak setan! Gooi die sigaret weg....! Wie heeft je gezegd, dat je mocht rooken?’ Roeki wierp zijn sigaretje weg. Kalm onderging hij de scheldwoorden van den tjenteng, ze net zoo opnemend als ze bedoeld waren. Ali was nu eenmaal tjenteng, dus het was zijn baantje om zoo op te treden.... Als hij het niet deed, zou zeker de toewan besar boos worden.... Voor het kantoor hurkte Roeki neer. Af en toe gluurde hij naar het gebouwtje, wachtte bedrukt af welk gevaar daaruit op hem zou toespringen. Ali sprak met den krani, wees naar hém.... Ineens kromp hij tezamen. In het raam was de geweldige gestalte van den administrateur verschenen. Roeki's hart sloeg luid en snel. Zijn adem ging moeilijk. De doodsangst, die inééns in hem omhoog rees, maakte een waas om alle dingen. Hij moest zich inspannen om te hooren, wat | |
[pagina 157]
| |
de toewan besar tegen hem schreeuwde. Eindelijk werd uit die kolk van verschrikkingen één vraag los, die duidelijk tot zijn verstand doordrong. ‘Waarom ben je weggeloopen?’ Waaróm, dacht Roeki.... Waarom was hij weggeloopen....? Achter zijn stil gezicht worstelde zijn denken om een antwoord. Een antwoord, dat hem behoeden zou voor die groote witte gedaante met dat roode gezicht. Dat keeren moest het gevaar van die bulderende stem. ‘Waaròm, godverdomme, ben je weggeloopen? Antwoord!’ Waarom....? Hij had Karminah gezien.... En toen nenneh, den karbouw, den kampong.... Zijn neergeslagen leden beefden over zijn oogen. Stil zei hij het antwoord en hij zei het in het beeld van zijn eigen taal: ‘Silap hati....! Mijn hart was verdwaald....’ Toen liet hij zijn vingers in het gewricht knakken, wachtte berustend wat komen zou. ‘Silap hati! Silap hati....! Altijd diezelfde nonsens! Ik zal je leeren, silap hati. Breng hem naar de politie, tjenteng?’ ‘Saja toewan besar.’ De witte figuur verdween. Roeki had geluk, ditmaal. De administrateur had op dit oogenblik geen zin om zijn handen vuil te maken aan een koelie. Hij had nét genoeg soesah door die pekara van Noer, die die idioot van een mandoer had uitgepeuterd. Alles, om één zoo'n beroerden Chinees! Alsof China niet óverliep van de Chineezen! Millioenen stierven daar den hongerdood en omdat er één door zijn koelies gelyncht was, had hij nu al dat gezeur met het gouvernement en het gerecht. Half verdoofd van angst wachtte Roeki. | |
[pagina 158]
| |
Gebeurde er niets....? Werd hij niet geslagen....? ‘Ajo! Sta op!’ beval de tjenteng. Roeki rees overeind. ‘Ikoet, varkensjong!’ Vóóruit ging weer Ali, luid scheldend. Achter hem aan, Roeki, zwijgend toehoorend. Het kwam niet in zijn hoofd op om weg te loopen. Toen ze uit het gezicht waren, verzachtte Ali zijn toon. Dan viel een zwijgen. ‘Heb je geld bij je?’ vroeg Ali na een poos. ‘Waar vandaan zou ik geld hebben?’ was Roeki's wedervraag. ‘Waarom....?’ Er was weer vertrouwelijkheid tusschen hen. ‘Het is prettiger als je in de gevangenis wat geld hebt. Dan kun je sigaretten koopen.’ ‘Ik heb geen geld,’ zei Roeki. Toen, half nieuwsgierig, half bang: ‘Hoe is het daar in de gevangenis, tjenteng?’ Ali trok zijn schouders op. ‘Niet zooveel anders dan hier,’ zei hij.... ‘hier word je bevolen, daar ook. Alleen dát is goed, dat je genoeg te eten krijgt. Eenmaal in de week krijg je zelfs een gezouten ei. Maar 's avonds mag je geen licht maken. Je moet in donker slapen, dat is niet prettig. En je mag 's avonds ook niet rooken.’ ‘Word je daar ook geslagen?’ ‘Soms word je er ook geslagen,’ gaf Ali toe. En dan vriendschappelijk: ‘Als ze je vragen om tegen Noer te getuigen, dan moet je dat maar doen. Als je niet getuigt, dan slaat mandor Amat je misschien als je terug komt.’ Roeki antwoordde niet. ‘De gevangenis....’ piekerde hij.... ‘Noer had altijd gezegd, dat het prettig was daar.... Maar al was het er niet prettig, wat kon hij er dan nog tegen | |
[pagina 159]
| |
doen....? De toewan besar zond hem er heen.... Dan moest hij wel gaan.... En hij moest tegen Noer getuigen’.... Hij dacht aan al de vernederingen, die hij van Noer had ondergaan. Nu gaf Allah hem zijn wraak.... Hij glimlachte even onder het loopen.... Hij zou tegen Noer getuigen.... Hij zou er een eed op afleggen. Wat daarvan het gevolg was.... daarover dacht hij niet na.
Roeki kreeg acht dagen gevangenisstraf voor het wegloopen. Hij had ook zijn getuigenis tegen Noer afgelegd. Het was het laatste bewijs voor Noer's schuld. Noer kreeg vijftien jaar dwangarbeid in de kolenmijnen van Sawah Loento.... Het was niet alleen de straf voor den moord op den Chinees, het was ook de delging van een oude schuld van Java.... Zoo was het noodlot, dat Allah voor hem bestemd had, toch aan hem voltrokken.... Toen Roeki zijn straf had uitgezeten, werd hij naar de estate teruggezonden en werkte weer als vroeger. Voegde zich weer in het juk, dat de blanke beschaving hem op de schouders had gelegd.... |
|