Koelie
(1932)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
[10]Kromoredjo was eindelijk uit het hospitaal terug. Hij hinkte over het pondokterrein met een primitieve kruk uit een stevigen stok gemaakt. Zijn eene been was afgezet tot aan de knie. ‘Ts.... eh!’ riepen de koelies verbaasd: ‘Kromoredjo is terug!’ Toen lachten ze, wijzend op zijn verminktheid: ‘Eh....! Ze hebben zijn been afgesneden! Nu is hij kreupel!’ In dat oogenblik werd zijn bijnaam geboren: Si Boentoeng, de Stomp.... Beschaamd zweeg Kromoredjo. Verminkt zijn, dat is een groote schande. Dan lacht iedereen je uit. En uitgelachen worden is de ergste smaad. Hij hinkte naar zijn kamertje, vond daar Roeki. ‘Ts.... eh....! Kromoredjo! Ik dacht al, dat je dood was!’ ‘Ik ben niet dood,’ zei Kromoredjo, ‘maar ze hebben mijn been afgesneden.’ Hij ging zitten op de baleh-baleh, toonde de verminkte stomp. Roeki klakte met zijn tong van verbazing. ‘Ts.... ts.... ts! Nee, zóó wat!’ Kromoredjo zat met gebogen hoofd. ‘In de kampong zou ik zijn dood gegaan,’ zei hij.... ‘Ik was liever dood gegaan. Dat heb ik ook tegen den toewan dokter gezegd. Maar die is boos geworden en | |
[pagina 135]
| |
hij heeft mij in laten slapen, maar hij heeft mij ook weer levend gemaakt. Wat kon ik er tegen doen? Als je al eenmaal een contractkoelie bent en je wordt bevolen je been af te laten snijden, dan moet je het wel af laten snijden.... Apa boleh boewat....?’ Roeki gaf geen antwoord. Wát moest hij antwoorden....? Dát, wat Kromoredjo al zelf had gezegd: ‘Als je al eenmaal een contractkoelie bent....’ Kromoredjo was opgestaan, zocht onder het kussentje naar het sigarettenblikje. ‘Noer heeft het genomen,’ zei Roeki. Nadenkend bleef Kromoredjo staan. ‘Noer van afdeeling Een?’ ‘Ja, hij slaapt hier. Hij heeft ook je tikar en je kussen genomen. Je tikar heeft hij al verkocht. Waarom heb je het ook niet alles meegenomen naar het hospitaal?’ ‘Ik was ziek,’ zei Kromoredjo alleen. Hij aanvaardde het geval. Noer had gebruik gemaakt van de gelegenheid, hij was in het voordeel geweest. En dat niet te gebruiken, zou dom geweest zijn. ‘We hebben gisteren een Tjina doodgeslagen,’ vertelde Roeki. Maar Kromoredjo luisterde niet. Hij was een jaar langer dan Roeki in contract en in dat jaar hadden ze zeven Chineezen doodgeslagen. Dat was niet zooiets bijzonders! ‘Ik mag terug naar Java....’ zei hij.... ‘alleen.... ik schaam mij....’ Roeki keek hem aan. ‘Naar huis....? Naar Java....?’ ‘Ja.’ Ze zwegen beiden over dat gezegde. Rechtop, met gekruiste beenen zaten ze naast elkaar, hun handen in den schoot. De kniestomp van Kromoredjo stak bot en mismaakt onder zijn sarong uit. In de eene hand | |
[pagina 136]
| |
hadden ze een sigaret. Af en toe brachten ze die aan den mond, zogen met een diepen haal den rook in. Een dompe, zoete geur van inlandsche tabak omhulde hen. Hun stille gezichten waren gladde maskers van starre, passieve peinzing. Daarachter leefde diep en onzichtbaar het onuitgesproken heimwee. Kromoredjo legde even zijn hand op zijn beenstomp, toen zei hij: ‘Ik wil toch liever hier blijven. Ik zal toewan vragen of ik mag blijven. Misschien kan ik wel oppasser van het kantoor worden.’ ‘Dus je gaat niet terug?’ ‘Ik schaam mij om zóó in mijn dessah te komen. Zij zullen mij daar uitlachen. Ik ben arm en verminkt....’ ‘Blijf je dan altijd contractant.... tot je dood toe?’ ‘Ik ben het al gewend om alleen maar contractkoelie te zijn....’ Roeki antwoordde niet. Hij vond, dat Kromoredjo gelijk had. Arm én verminkt kun je niet terug gaan. ‘Als het noodlot eenmaal zóó is....’ Kromoredjo's stem zei het stil berustend. Dat was de brug over een diepen afgrond. Dat was de bedekking van een te groote wond. Noodlot!.... Nassip....! Met dat eene woord aanvaardde hij het nieuwe noodlot bij het oude. Sloot hij diep en voor altijd weg het verlangen naar zijn dessah, naar de vrijheid van Java. Zonder morren deed hij afstand van zijn geboorteland. Nassip....! Zij wisten beiden wat er in dat woord lag, maar zij spraken er niet over. Woorden hadden zij alleen voor concrete dingen. Het begrip bleef achter in den blik, die half wegschool achter de neergeslagen oogleden; in den mysterieuzen glimlach om den mond, die toch geen glimlach werd. Het bleef in de zware dichte stilte, die | |
[pagina 137]
| |
de essence is van hun duister wezen en die hen maakt tot de eenvoudigste, de klaarste wijzen en tegelijk tot de wreedste, gruwzaamste kinderen.
Kromoredjo mocht blijven. Hij zou waker worden bij de rijstloods in afdeeling Een. Strompelend kwam hij het kamertje binnen om het aan Roeki te vertellen. ‘Ga jij even mee, kang.... ik heb een briefje voor den toewan van afdeeling Een en het antwoord moet jij mee terug nemen.’ ‘Baik.’ ‘Draag jij dan ook mijn kussen?’ Roeki keek naar Noer, die op zijn baleh-baleh zat te rooken, naast Iman. ‘Ajo!’ hoonde Kromoredjo, ‘neem het maar weg! Het is mijn kussen!’ In Noer's bewegingloos gezicht vergleden alleen de oogappels naar den anderen hoek. Besluiteloos talmde Roeki nog. ‘Neem het toch!’ zei Noer kort en minachtend. Roeki schaamde zich opeens. Hij wist, dat Kromoredjo en Iman grinnikten, hoewel ook zij voor Noer bang waren. ‘Ik neem het immers al!’ Haastig stak hij zijn hand uit. ‘Misschien mag hij het dan eens leenen, als hij eens geld zal hebben voor een vrouw,’ insinueerde Noer. Heet schoot het bloed naar Roeki's wangen. Het kleurde zich door het bruin. Noer was opgestaan, stond vlak voor Roeki. Met intense belangstelling keken Iman en Kromoredjo toe. Zwijgend stonden ze tegenover elkaar, tartend, elkaar bijna rakend, wat dan het eerste sein zou wezen voor den kamp. Ze stonden daar of ze elkaars krachten | |
[pagina 138]
| |
maten, elkaars handigheid wogen. Toen glimlachte Noer zijn brutalen glimlach: ‘Wat wil je, adeh....?’ De strijd doofde, stierf weg zonder tot uiting te zijn gekomen. Van het driftig opgevlamde vuur bleef alleen wat rood glorende asch. Het smeulde in hun hart. Eenmaal misschien zou het weer oplaaien. Zou het deze beleediging moeten delgen. Met een ruk nam Roeki het kussentje weg. Het was half versleten, vettig en vuil. Maar het was Kromoredjo's eenige bezit. Samen gingen ze naar afdeeling Een. Het was een uur loopen. En Kromoredjo liep moeilijk. Hij had nog geen handigheid met de kruk. Het was al donker, toen ze aankwamen. Zij wachtten bij de bijgebouwen van het assistenten-huis. Din bracht het briefje naar binnen. Uit de keuken lichtte een rossig schijnsel van de petroleumlamp en van het vuur. Een vrouw was daar bezig te koken. Nieuwsgierig keek Roeki naar binnen, herkende dan opeens Karminah. Hij kwam bij het raampje staan. ‘Eh.... Karminah.... Gaat het goed met je?’ Karminah keek op, turend in de duisternis daarbuiten. ‘Siapa itoe?’ Scherp klonk haar stem. Een nieuwe zekerheid en beslistheid was daarin. Roeki week er voor terug, antwoordde zacht: ‘Saja.... Roeki....’ Ze kwam naar buiten, zette haar handen in haar zij. ‘Loe, bangsatGa naar voetnoot+ kontrak.... ken je geen adat....? Kun je niet hurken, als je op het erf van den toewan komt? Ajo, doedoek!’ Beduusd hurkte Roeki neer. Nog even stond Karminah daar, minachtend op hem neer ziend. | |
[pagina 139]
| |
‘Zonder baadje kom je hier.... zóó maar in je bloote bovenlijf....?!’ Beschaamd boog Roeki zijn hoofd. Hij had immers geen baadje! Waarvan zou hij het moeten hebben? Zijn loon ging allemaal naar de vrije vrouwen voor zijn eten. De paar centen, die hem bleven, verspeelde hij. En áls hij eens iets had.... dan werd het hem afgenomen door de oudere koelies. Karminah was teruggegaan in de keuken, gaf korte en snelle orders aan den waterdrager, die het vuur stond aan te blazen door een stuk bamboe. Tersluiks bekeek Roeki haar. Ze was dik geworden. Ze droeg een wit baadje met kanten.... dichtgehouden door vier groote engelsche ponden. Ook in haar kondeh schitterde een gouden speld. En ze liep op slofjes, niet op bloote voeten. ‘Ze hoefde niet te tjankollen,’ piekerde Roeki traag. ‘Niet te sloven. Ze werd niet geslagen. Toewan had haar huishoudster gemaakt.... Nu was ze njai, sliep bij den toewan.... een goed baantje. Ze was in aanzien gerezen.... Mocht schelden op een contractant!’ Nassip....! Zij had het beter getroffen dan hij. Hij had niets, dan zijn korte werkbroekje. Niet eens een tikar, niet eens een kussen.... En maar heel zelden een vrouw... Zijn lichaam was mager geworden. Litteekens van wonden, die hij onder het werk had opgedaan, markeerden zich op zijn beenen. Nassip....! Het noodlot van den een. Het noodlot van den ander. ‘Hier, het antwoord!’ Din duwde hem een briefje in zijn hand. Zei tegen Kromoredjo: ‘Jij kunt naar de pondok gaan.’ Tegelijk rezen ze overeind. Bij den tuinuitgang split- | |
[pagina 140]
| |
sten zich hun wegen. Daar namen ze afscheid met een kort woord, haast zonder elkaar aan te zien. Langzaam loopend ging Roeki den weg terug. Hij liep met gebogen hoofd. Zijn hart was zwaar. Kromoredjo had over Java gesproken. Hij had Karminah terug gezien. En opeens zag hij ook nenneh, den karbouw, den kampong. Uit het duister bloeide een stille droom op: het grasland.... de vulkaan.... de rijst, die rijpte, geel werd rondom en onder het tentje op zijn hooge staken. De blauwe hemel met den cirkelenden kiekendief.... Hoe had hij geroepen: Oei....!! Oei....!! De wolken dreven boven hem.... dreven naar den vulkaan-top.... Het werd avond.... De kalongs fladderden naar huis.... De rivier, het kampongplein.... Het gebed.... Dan, nenneh, die hem wegriep uit den kring rookende, rustende mannen om te eten, om te slapen.... Soepinah.... als de rijst zou gesneden zijn.... Hij had die rijst niet meer gesneden.... Wie had haar geoogst....? Nenneh....? En wie had Soepinah genomen....? Roeki was afgeweken van den weg. Nu liep hij dwars door den aanplant, recht op het bosch af. Als in sluimer ging hij verder. Aan den geweldigen hemel doofde een bleeke maansikkel. Enkel de sterren lichtten met waterheldere, diamanten glanzing. Om hem heen lag de aarde, donker, eenzaam en verstorven.... En door dat donker ging hij, alléén met zijn murmelenden droom. Vóór hem rezen de machtige boomen, rees het bosch hooger en hooger uit de intense, zwarte duisternis. Het kwam op hem toe. Het slorpte hem op. En opeens was om hem heen de aarde uit haar dood opgestaan. Duizend geluiden ritselden en suisden uit de dichte woekering. Duizendvoudig geheimzinnig leven sloop mee met zijn geruischloozen tred. Zonder aarzelen ging hij het smalle pad, dat Chineesche houthakkers daar | |
[pagina 141]
| |
gemaakt hadden. Het leidde naar het hart van het bosch. Hij schramde zich aan de grijparmen der rottan. Hij trapte eenmaal in een scherpen doorn. Bloeddroppels lagen waar zijn voet gegaan was. Maar hij wist dat niet. Hij wist nauwelijks waar hij ging. Iets, dat méér was dan hij, riep hem.... De vulkaan, het grasland riep hem.... en ál de zonnige dagen, dat hij gezeten had op het warm doorgloeide karbouwenlijf, riepen hem. En hij antwoordde door te gaan, dieper en dieper het bosch in, naar de ronde open plek, waar de Chineezen planken gezaagd hadden. Een kleine leege hut stond daar. Hij kroop er in weg. Hij hurkte neer. In zijn vastgesloten vuist klemde hij het briefje voor zijn toewan. Stil hurkte hij neer, zijn armen om zijn beenen geslagen, zijn hoofd tegen zijn knieën: de houding van den nog ongeboren mensch.... Hij zat op den warmen, broeienden bodem, waaruit de gulzige woekering groeide. Muskieten zoemden om hem heen, zogen zich vol aan zijn huid. Mieren vielen op hem aan, vraten aan zijn voeten. Cicaden snerpten hun borend lied in zijn ooren. Wormen knaagden en wroetten door het ingewand van de vermolmende stammen. Boven zijn hoofd sliepen de apen hun onrustigen slaap op het dunste eind van een doorbuigenden tak. Soms verdiepte zich die slaap, dan vergat hun lichaam op te letten en wankelde boven een zwarten afgrond van doodsgevaar. Maar éven voor den val ontwaakten zij met een verschrikten gil en grepen zich vast, weeklagend in den droom, die alweer hun oogen sloot. Dieren slopen door het duister, parend, vretend, aanvallend en zich werend. Ze riepen naar hun wijfje, knorden grommend over een kermende prooi, krijschten in laatsten doodstrijd. Of baarden, verstomd en angstig.... Soms, om al die geluiden kromp Roeki tezamen. | |
[pagina 142]
| |
Maar hij was niet bang. Hij luisterde naar dien ziedenden strijd van het leven en wist niet, dat het in dien eenen nacht kreunend en moordend, honderdmaal verging en duizendmaal weer opstond. Hij dacht aan het bestaan van vroeger. Aan het planten van de rijst. Aan het liggen in den zonneschijn met een fluitje van rijsthalm in je mond. Toen was elke dag goed. En het leven was goed. Dat mooie, heerlijke leven, zonder mandoer, zonder ton-tong, zonder dwang, zooals Allah het voor de menschen gemaakt had.... Zoo wou hij het weer terug hebben.... Onbewust was zijn ziel losgebroken uit de bewegingloosheid waarin de civilisatie haar geklonken had. Een plotseling verlangen naar vrijheid had hem gedreven in de ongenaakbare wildernis van dit woud. Daar was hij neergehurkt. Honger knaagde aan zijn maag. Maar zijn hart was stil. Omdat hij zoet-dwaaslijk dacht, dat hij niet meer zou terugkeeren naar den arbeid. Dacht, dat hij voorgoed was gevlucht van de pondok, van de ton-tong, van den mandoer en den toewan. En zoo sliep hij in. |
|