Koelie
(1932)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
[9]Vijf weken gingen voorbij. Nog altijd was Kromoredjo niet terug uit het hospitaal. In het jonggezellen-kamertje had Noer zijn plaats ingenomen. Nu sliep die op Kromoredjo's tikar en klein, vettig kussentje. Ook het sigarettenblikje met de tabak en de elf centen had hij zich toegeëigend. ‘Dat is van Kromoredjo....’ had Roeki even opgemerkt. Noer lachte hoonend. ‘Laat het van hem zijn....! Hij komt niet terug, de mandoer heeft gezegd, dat ik hier moet wonen, nu is het van mij.’ Roeki wist hierop geen antwoord. Keek onder het slijpen van zijn tjankol tersluiks naar Noer. Hij durfde niet goed tegen Noer, die een Soerabajaan was, een haven-koelie was geweest. Noer was een echte krokodil: pocherig, gemeen, onbeschaamd; opgegroeid tusschen het schuim, dat op de kade van Soerabaja hielp laden en lossen. Hij had ook de een of andere ‘perkara’ gehad, was gevlucht naar Deli voor de politie. Wat madoereesch bloed stroomde door zijn aderen. Dat óók maakte hem lastig, onbuigzaam, opstandig.... ‘DjahatGa naar voetnoot+!’ zeiden de mandoers en hielden een | |
[pagina 123]
| |
extra oogje op hem. Hij had gauw een grooten mond en zijn voorouders uit Madoera hadden zich niet lang bedacht bij het trekken van hun mes. Iets daarvan had Noer geërfd. Dat lag verborgen in den donkeren blik van zijn oogen, in de onwillige plooi van zijn mond. Het smeulde diep in zijn hart: een vuur, dat niet mocht op-flakkeren, maar toch niet dooven kon. Hoe vaak had hij al ransel gehad! Van de toewans, van den hoofdmandoer, van een enkelen mandoer. De onder-mandoers durfden hem niet allen aan. Drie maanden van zijn contractjaar had hij in de gevangenis doorgebracht. Hij was er niet beter vandaan gekomen! En in de gevangenis, waar hij kon luieren, kon rooken, waar hij beter eten kreeg dan op de estate, vond hij het prettiger dan in de pondok, onder den eeuwigen dwang van te moeten leven volgens voorschriften. Soms weigerde hij te werken. Soms liep hij weg, het oerbosch in. Bleef daar dagen lang verscholen, tot de honger hem terug dreef. Hij deed dit ook, in de hoop weer naar de gevangenis te worden gestuurd. Dat hij al deze dagen extra moest nadienen, dat kon hem niet schelen. Op Java wachtte hem een erger lot. Maar de assistent had er genoeg van. Hij zond hem niet meer naar de magistraat. Noer werd overgeplaatst van afdeeling Een naar afdeeling Drie, onder mandoer Amat, óók een Soerabajaan. En Amat maakte korte metten met hem, sloeg en ranselde hem bont en blauw. Dagen lang liep hij dan met een dik gezwollen oog of met een paar bloeddoorloopen striemen op zijn gezicht. Deed, zóó gedwongen, zijn werk. Maar tusschen de beide mannen smeulde de veete gloeiender en gloeiender. ‘Noer heeft weer gehad,’ zeiden vaak de anderen en grinnikten verstolen. Ze durfden niet openlijk lachen, wisten, dat Noer zijn haat en wraakgevoel tegen mandoer Amat op den eerste den beste zou koelen. | |
[pagina 124]
| |
Roeki was naar buiten gegaan. Hij hurkte neer op den drempel en rookte. Hij dacht aan Kromoredjo. Die was zeker dood. Een gevoel van eenzaamheid sloop zijn hart binnen. Kromoredjo was toch zijn kameraad geweest. Nu had hij niemand meer.... Hij dacht aan Sidin en Karimoen. Waar zouden die zijn....? Zouden zij misschien tóch terug zijn in den kampong? Weer de karbouwen hoeden op de vlakte....? Stil rookte hij verder, roerloos daar neergehokt, met droomende oogen.... Zou hij nog ooit terug gaan....? Als zijn contracttijd om was, hadden ze hem gezegd. Over twee jaar en een maand. Twee jaar en een maand van de Blanken.... hoeveel volle manen was dat....? Dat was zóóveel, dat hij het niet uitrekenen kon en daardoor zag hij geen eind. Verloor zich zijn weemoedig gepieker in de eeuwigheid van een onoverzichtbaar tijdsverloop.... Wanneer....? Telkens werd zijn ziel wakker en deed deze vraag. Wanneer....? Ja, wie kan dat weten....? Nog lang....! Zoo was nu eenmaal zijn noodlot. Wat kon hij daar tegen doen....? Hij was de zwakkere, de dommere! Dat was het antwoord, dat hij zich zelf gaf. En hij sloofde verder, zwoegde door, deed het werk, dat hem opgedragen was, leefde het bestaan, zooals het hem opgedwongen werd, zonder te weten, zonder te begrijpen waaróm.... Het was een lichte avond. Hoog en stil stond een witte maan aan den kristal-helderen hemel. Dunne nevelsluiers bleven soms even toeven voor de witte lichtende schijf, gleden dan verder in het blanke, doorzichtige blauw, dat zóó ijl was, zóó mysterievol, zóó onmaterieel, dat het de eeuwigheid zelve leek. Een diepe rust lag op alle dingen van de aarde. Een rust, die met het maanlicht neervloeide van den hemelkoepel en die | |
[pagina 125]
| |
als een zoete, vreemde vrede hing over het leege pondokplein, over de roerloze klapperboomen, over de duistere woningen der koelie's en hun donkere, verzwegen weemoed. Naast Roeki kookte Wirio het avondmaal voor Sentono en haar kleinen jongen, Païdi. Zij zat op haar hurken en roerde af en toe met een zwarten ijzeren lepel in de wijde pan. Sissend en borrelend werd de groente gaar in de ziedende klapperolie. Een scherpe geur drong in Roeki's neus. Hij dacht aan nenneh. Hoe vaak had zij deze groente voor hem gemaakt? Hoe vaak had hij die uit zijn kommetje geslurpt, zittend in het kleine kamertje op de versleten mat met het walmend, lampje en de zoemende muskieten om hem heen. En dan nenneh's stem, die gezegd had, elken avond weer: ‘Ajo, kom toch slapen....!’ Maanavond was het geweest, toen hij zich voor het laatst naast haar had neergelegd.... Wat zou zij nu doen....? Misschien was zij ook al dood, net als Kromoredjo.... Païdi was uit het kamertje naast het zijne gedribbeld. Hij was heelemaal naakt. Alleen om zijn hals droeg hij een snoer vuile kralen en aan het snoer bengelde een smoezelig, vet geworden lapje, waarin een deel van zijn navelstreng was genaaid. Dat zou hem behoeden voor de booze geesten. Zijn hoofd was kaalgeschoren, alleen één lange pluk hing over zijn voorhoofd in zijn oogen. Met zijn schelle kinderstem riep hij: ‘Mâ....! Mâ....! Ik heb honger!’ ‘Het is nog niet klaar,’ snauwde Wirio.... ‘ajo, ga wat spelen!’ Het kind keek haar even aan, raapte toen een langen steel van een pisangblad op. ‘Kom hier, Païdi,’ riep hem Sentono, ‘ik maak een paard voor je.’ | |
[pagina 126]
| |
‘Goed, pâ!’ Het kind noemde hem vader, wist niets meer van zijn eigen vader, die misschien vergeefs naar hem had uitgezien.... ergens op Java.... Zijn moeder was aan Sentono tot vrouw gegeven.... Nu hoorden zij alle drie bij elkaar.... Païdi kwam naast Sentono staan, die uit zijn kamertje, onder zijn slaapmat vandaan zijn kapmes had genomen. Nu sneed hij een stuk uit den steel en boog dat neer. ‘Zoek een lidih!’ Païdi keek rond, kroop over den stoffigen, smerigen grond kwam dan triomfantelijk met de nerf uit een klapperblad aandragen. Daarvan sneed Sentono een stukje af, stak dat door het omgebogen stuk steel en maakte het vast met een paar vezels. ‘Dat is de kop,’ leerde Sentono. Ernstig bleef het kind toezien, herhaalde wijs en stil: ‘Dat is de kop.’ Sentono neuriede, terwijl hij bezig was: een zich telkens herhalend motief in mineur, donker als de stilte, vredig als het maanlicht. Er was nog een reep blad aan den steel. Hij sneed dat in rafels. Dat was de staart. ‘Nu is het een paard, zie je?’ Sentono hield den steel aan den kleinen jongen voor. Païdi nam het stokpaard voorzichtig over, hield het trotsch voor zich uit, voor zijn dikken, naakten rijstbuik, waarop de huid spande als op een trommel. ‘KoedaGa naar voetnoot+....’ zei Païdi. Zijn zwarte oogen schitterden warm onder den haarpluk. Sentono nam het kind op en wreef even zijn neus tegen Païdi's wang. Er was een oneindige teederheid in dit voorzichtige gebaar. Dan bleef hij zoo staan, geleund tegen den deurpost, het kind in zijn armen, neurieënd weer hetzelfde lied. In de speelloods werd de | |
[pagina 127]
| |
gamelan bespeeld. Geheimzinnig weemoedig, in stroef gehouden maat zongen de metalen gongstemmen. Sentono en Païdi staarden beiden naar den maneschijn, die van de puntige klapperblâren droop. Luisterden beiden naar de duistere, droppelende muziek. Beiden even ernstig en ootmoedig. Sentono met een onbegrepen gevoel van troost om dat weeke kinderlijfje in zijn armen. Païdi, het paard slap neerhangend in zijn vuistje, verzonken in een vagen vrede, omdat zijn bloote buik tegen de bloote borst van zijn vader zoo heerlijk warm werd. Ook Noer was naar buiten gekomen. Somber en zwijgend rookte hij. Over het lichte plein ging toen een gestalte, een vrouw. Ze kwam langs Roeki en Noer: Saïma.... Er bewoog iets aan den uitersten rand van het terrein, op zij van de bamboeheg om den put. Noer hief zijn hoofd, tuurde.... De spanning in zijn figuur was als die in een loerenden panter. Toen Saïma vlak langs hem ging, sprong hij ineens op. Ze gilde van schrik, sloeg haar handen voor haar borst samen: ‘Lah-ilah-Allah!!’ ‘Waar ga je heen?’ Dreigend was Noer's stem. Ze gooide het hoofd in den nek. Lachte luid en hoonend. ‘Ik ga naar de kongsi....! Wat wil je van me.... je bent toch mijn man niet?’ Dan liep ze verder. Uit de schaduw van de bamboeheg werd een andere schaduw los. ‘Chinees....’ lispte Roeki. Noer's hoofd stond, strak luisterend, vooruit gestoken. Ook Sentono luisterde. De felle haat tegen den man van het àndere ras die hún vrouwen wegtroggelde, bond hen samen. Hij gaf Païdi aan de moeder, nam zijn kapmes op. Geruischloos, als een kat, was Noer | |
[pagina 128]
| |
naar binnen geslopen, kwam met de eerste, de beste spade, Roeki's tjankol weer buiten. Saïma was nu voorbij den put, aan den rand van het pondokterrein. De schaduw volgde haar. Nog even wachtten Noer en Roeki, toen zonder een teeken of een woord van afspraak liepen ze naar de twee schimmen. Sentono, op een pas afstand, volgde.... Brutaal schreeuwde Saïma: ‘Wat willen jullie? Dit is niet jullie zaak!’ Ze antwoordden niet, maar een seconde later klonken doffe slagen en het gillen van den Chinees, in gebroken Maleisch. ‘Ampon, la....! Tolong, la....!! Ampon, la....!!’ Het volk stroomde toe, als mieren, uit alle kamertjes. ‘KrojokGa naar voetnoot+! Krojok! Babi tjinaGa naar voetnoot+!!’ Joelend huilden hun stemmen. Heel de stille maannacht werd opeens vol van schrikwekkende, ruwe, beestachtige geluiden. In één seconde werd uit de droomerige, devote stemming een woeste bloeddorst geboren. Ze zwaaiden met kapmessen en spaden en stukken hout. Ze gilden en tierden en lachten als waanzinnigen. Het gekerm van den Chinees ging verloren in dezen orkaan van stemmen. ‘Ajo! Krojok!! TjintjangGa naar voetnoot+....! We zullen je lééren onze vrouwen weglokken!’ Een wilde krankzinnigheid golfde in hen op. Een uitzinnige vreugde bij het zien, hoe Noer met den tjankolsteel op den Chinees losranselde. ‘Ajo! Poekoel! Hantem! Babi Tjina!!’ Kronkelend als een slang lag de Chinees op den grond met beide handen zijn hoofd beschermend. Over hem heen gebogen stonden Noer en Sentono. In blinde ra- | |
[pagina 129]
| |
zernij sloeg Noer, zonder te weten waar hij sloeg, dronken van moordlust, van haat. Al de bedwongen rancune, heel het versmoorde verzet brak los in een rauwen vloed van vernielzucht. Een vloed, die ook den ander meesleurde. Een wilde roes van macht, van opééns geweten sterker-zijn, benevelde Sentono's denken, maakte uit dezen primitief-goeden mensch in één seconde, een dierlijken barbaar. Maar nóg weifelden zijn handen. Zijn oogen zochten in den kring omstanders. ‘Ajo....! Boenoeh! Wees niet bang....! Sla hem dood!’ Opgewonden schreeuwden zij het hem toe. Ook Noer hoorde het, lachte er om, zei dan heesch: ‘Ja, ajo....! Waarvoor ben je bang?’ Toen hief Sentono zijn vreeselijk wapen, hakte in op de kermende, kreunende gestalte. Een wilde kreet gierde over het plein. Een bloedstraal gulpte uit het stuiptrekkende lichaam. Nu verdrongen zich ook de anderen om den Chinees. Huilend en lachend sloegen zij, hakten met hun tjankols, hun parangs, maakten hem af als een omsingeld wild beest. Bloed! Bloed! Overal stroomde het. Het spoot op uit het rillende, sidderende lijf. Het vloeide uit de breede afschuwelijke wonden. De aarde dronk het, slorpte het op, bleef daar doorweekt en dampend. Al lang was de Chinees verstild, maar nóg hakten zij, onverzadigbaar, gillend en schreeuwend, bevangen in een perversheid van machtswellust. Dooden wilden zij.... met hun allen dien eene.... Niet hém, maar dien eene, die hoorde tot dat andere ras, dat anders was, sterker was, rijker was, dan zij. Niet alléén dooden wilden ze, maar verminken, vernietigen: dat gele lichaam in hun bruine handen.... En ze groeven hun handen in het lillend vleesch, den naam van Allah aanroepend, hun God stellend boven dien van hun slachtoffer. Bloed | |
[pagina 130]
| |
kleefde op hun gezichten, op hun naakte bovenlijven, tusschen de teenen van hun bloote voeten.... Op een kleinen afstand stonden de vrouwen en de kinderen tezamen geschoold, keken naar die tollende, tierende massa. Toen, plotseling bekoelden ze.... plotseling verstomden ze; wisten hun lang gekweekte haat en wraak bevredigd. Ze werden stil, werden bedaard, bedachtzaam.... Al het rauwe, onbarmhartige, gruwzame was teruggegleden, diep onder de onbewegelijke rust, die zich herstelde op hun gezichten. Zóó wilden ze weer naar hun kamertjes. Maar de stem van Amat riep hen bij elkaar. Zwijgend bleven ze staan rondom het lichaam, dat daar in het blanke maanlicht lag als een roode brij. ‘Wie heeft dat gedaan?’ Dreigend vroeg Amat het. Een dreiging, die alleen maar in schijn een vertoon van strengheid was. In de schaduw van de razende menigte had hij toch dezen moord aangezien en zijn bloed had éven vreugdig gestroomd om deze vernietiging! Een Chinees! Alleen maar een Chinees! Kwam hem toe! Wat deed hij hier, koelievrouwen verleiden....? Maar voor den schijn moest hij bestraffend optreden. Hij was de mandoer. En óók.... hij moest zichzelf uit deze zaak houden, zorgen, dat geen schijn van medeplichtigheid op hem viel.... ‘Wie heeft dat gedaan....? Wie heeft den Chinees vermoord?’ Ze bleven zwijgen. Sommigen veegden met hun vingers het bloed van hun parang, oogden steelsch naar Sentono. ‘Ajo....! Wie heeft het gedaan?’ Luid en gewichtig was Amat's stem. Toen zei opeens Noer cynisch: ‘Wij allemaal hebben het gedaan. Wat vraagt de | |
[pagina 131]
| |
mandoer nog.... Een Chinees tjintjangen.... dat doet toch niet één man, alleen. Weet de mandoer dat nog niet....?’ Achter Noer's insolenten glimlach, was het onderdrukt gegrinnik der anderen. Door Amat's warm bloed gleed een warmer gevoel. Hij wist zich belachelijk gemaakt vóór alle anderen.... de grootste schande, die iemand overkomen kan. Een lange, hartstochtelijke blik van haat viel op Noer. ‘Poelang!’ zei hij kort. Stil gingen ze uit elkaar. Achter hen aan, Amat. Hij wist, dat de politie niets zou vinden in deze zaak. Het zou blijven, zooals Noer gezegd had: met hun allen hadden zij een Chinees gelyncht. Je kon niet álle koelies van een afdeeling in de gevangenis stoppen.... Wie zou dan het werk moeten doen....? En de Blanken vonden het ook niet zoo erg als er een Chinees minder was. Alleen.... als er een bewijs was, getuigen waren... tegen één, tegen twee.... Ineens keerde hij zich om. Lichte voetstappen kwamen achter hem. ‘Wie is daar?’ ‘Ik mandor.... Saïma....’ ‘Wat wil je?’ ‘Roeki heeft de Chinees vermoord, mandor. Ik heb het gezien. Ik ging met den Chinees naar de kongsi en toen kwam Roeki met Noer en Sentono. Die hebben ook geslagen, maar Roeki heeft hem gedood. Ik heb het zelf gezien en ik wil ook getuigen voor den controleur. Ik doe er een eed op.’ Wraak brandde in haar oogen. Ze was nog altijd niet vergeten, dat Roeki haar eens bedrogen had. Ze was nog altijd hati panas tegen hem. De mandoer keek op haar neer. ‘Ga naar huis,’ zei hij streng.... ‘Je liegt. Je kletst | |
[pagina 132]
| |
maar wat. Kletspraat van een hoer.... daar gelooft niemand aan, de controleur ook niet. Als er getuigd moet worden, zal ik je wel zeggen tegen wien je getuigen moet en als je wat anders zegt.... dan krijg je met mij te doen. Begrepen....?’ Ze weifelde even. ‘Begrepen....?’ ‘Saja.... mandor....’ ‘Poelang!’ Voor hem uit liep ze het plein over. Ze begreep, dat ze zou moeten getuigen. Begreep ook, dat Amat een beleediging te wreken had. En Amat was de mandoer. Zijn wraak zou voorgaan. Wie het ook was.... tegen dién zou zij getuigen.... Ze zouden de Koran op haar hoofd leggen en zóó zou zij den eed afleggen op haar getuigenis.... Als Allah daarom zou toornen, dan kon zij dat niet helpen.... Het werd haar zoo bevolen door den mandoer. En de mandoer was de sterkste.... Peinzend volgde Amat. Een hel licht was door zijn donkere gedachten geschoten.... Nu had hij Noer. Nu zou Noer betalen voor al den last, dien hij gegeven had, voor deze laatste beleediging.... Hij zou Saïma tot getuigen kunnen dwingen. Niet alleen Saïma.... ook Roeki.... ook Sentono. Hij stond stil. Naast het blik met water hurkte Noer. Hij waschte den steel van Roeki's tjankol. Onder zijn neergeslagen leden gleden even zijn oogen naar den mandoer, maar niets in zijn houding verried, dat hij Amat gezien had. Amat deed een stap nader, bleef zonder iets te zeggen staan. Een diep en vijandig zwijgen hing tusschen de beide mannen. Eindelijk vroeg de mandoer: ‘Waarom wasch je je tjankol?’ ‘Het is niet mijn tjankol,’ zei Noer kort. ‘Van wien dan?’ ‘Van Roeki’.... | |
[pagina 133]
| |
‘Waarom wasch jij die dan?’ ‘Ik help Roeki.’ Norsch bleef Noer's stem. Weer hing daarna tusschen hen het zwijgen als een nevel van booze gedachten. Nu boog zich Amat over Noer's handen heen, wees naar de vlek op den tjankolsteel: ‘Dat is bloed....’ Noer lachte kort, hoonend. Zei tartend: ‘En als het bloed was.... wat dan nóg....?’ Een seconde talmde Amat. Toen ging hij verder. Zonder meer iets geantwoord te hebben. Onderuit zijn oogleden gluurde Noer naar hem. Over het maanhelle terrein zag hij hem gaan. Het was bijna zoo helder als bij dag. Alleen de stilte, de diep-blauwe stilte zei, dat het nacht was. Klaar en duidelijk vielen daarin de ton-tongslagen. Negen uur Bedtijd. Noer stond op, ging naar binnen. Geen spoor van den smeulenden haat was aan hem te zien. Roeki lag al op zijn baleh-baleh. ‘Hier is je tjankol,’ zei Noer, het werktuig neergooiend. Toen lachend: ‘Als een varken heeft Sentono hem doodgeslagen, dien rot-Chinees.’ Roeki's zwarte oogen schitterden in het vage schijnsel van het lampje. ‘Varken....’ zei hij. En zijn stem klonk niet anders, dan die van Païdi toen die zei: ‘Koeda....’ Twee van de andere boedjangs kwamen binnen. ‘Waar is Iman?’ vroeg Noer. ‘Hij moet helpen het lijk naar het huis van den toewan brengen,’ zeiden ze en grinnikten. Dan werd het stil. Zij luisterden naar het piepen en krijschen van de ratten. Naar het zoemen van de muskieten. En sliepen in, zooals een dier inslaapt: tevreden, onbewust, onwetend van eigen gruwzame wreedheid. |