Koelie
(1932)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Tweede deel.[8]De dagen kwamen, gingen, groeiden aan elkaar, schakelden zich tot een lange, lange keten van gelijkkleurige, evengroote schakels. Veertien dagen werken, een dag rust. Veertien dagen van sloven, zwoegen, ploeteren. Een dag van spel, rooken, van neergehurkt praten over de kleine gebeurtenissen. En altijd in dezelfde regelmaat, het werk.... Met de ton-tong stonden de koelies op. Met de ton-tong gingen ze naar bed. Alle tegenstreven, alle verzet brak in deze geestdoodende sleur. Machinaal, zonder te denken, deden ze het werk, wisten niet waaróm ze het deden. Wisten niet van productenmarkten, van handel, niet van speculatie in de blanke wereld.... Geduldig deed Roeki zijn taak. Zijn bruine voeten groeven zich in de bruine aarde, zijn bruine lichaam was één met den bruinen grond, dien hij bewerkte. Onbarmhartig goot de zon haar gloed neer, die sidderend in de lucht hing. Er dreigde regen.... Wolken begonnen zich te stapelen, groeiden tot reusachtige gevaarten, af en toe zich schuivend voor de zon. Dan viel hun geweldige schaduw op de jonge rubberboompjes, over de geduldige bruine handen, over de glimmende, gele ruggen. Er was een drukkende stilte in dit alles. Een voorbereiding tot een grootsch en machtig gebeuren. Adem- | |
[pagina 109]
| |
loos en lamgeslagen lag de natuur in de verblindende gloeiïng, die als gele koperen strepen uit den hemel neerviel. De wind had zich geborgen. Doodstil verrees aan den einder het oerbosch. Roerloos stonden de hevea's met slap neerhangende blâren. En zwijgend, gedrukt door de groeiende hitte, deden de koelies hun taak, af en toe, met een tot gewoonte geworden beweging, de lekkende droppels van hun gezicht vegend. Even keek Roeki op naar den hemel. De groote, witte wolken schoven op en over elkaar. Torenden tot ontzettende stapels, die dreigend boven de platte wereld uitrezen. Grauwe vlekken kwamen in die wolkenmonsters.... werden loodgrijs, en bijna zwart. Een woeste, doode kleur, die zijn vaalheid op de aarde neerwierp. Het werd alles toonloos, veeg.... En de stilte en de hitte groeiden tot een onheilspellende doodschheid. Daarachter brandde de zon, stak met scherpe stralen door de wolken naar de gloeiende aarde. ‘Het gaat onweeren,’ zei Roeki stil. Naast hem werkte Kromoredjo. Kromoredjo vorderde maar langzaam. Om zijn voet had hij een vunzigen lap gebonden. Hij had zich gestooten aan een verborgen, scherpe houtpunt, had een diepe wond tusschen twee teenen in. Al een week etterde die, grooter en grooter wordend, vretend in het roode, ontstoken vleesch. ‘Heb je pijn?’ ‘Ja....’ ‘Waarom vraag je geen obat aan den mandoer?’ ‘Als de mandoer het ziet, zegt hij het tegen mijnheer en dan moet ik naar het hospitaal.’ ‘Ik ben bang voor den dokter,’ zei Roeki. ‘Ik ben ook bang. Daarom zeg ik het niet.’ Ze zwegen even. Heel in de verte rommelde het. Heel ver, achter het bosch, alsof een groot beest daar gromde. | |
[pagina 110]
| |
De stilte werd dichter. De hitte intenser. Dreigend daalden de wolkendrommen, nog steeds groeiend en uitgroeiend, elkaar de plaats betwistend aan den te nauw geworden koepel. ‘Wat doen ze met je in het hospitaal?’ vroeg Roeki. Kromoredjo strekte zich, keek even naar de lucht. Toen zei hij: ‘De toewan dokter is erg pienter. Hij geeft je medicijn, daarvan sterf je. Dan snijdt hij uit je lichaam een deel van je ingewanden en dan maakt hij je weer levend.’ ‘Ts.... ts.... wah!!’.... Roeki vergat te werken. ‘Maar ik ben er bang voor,’ zei Kromoredjo. ‘Ik ben er ook bang voor,’ zei Roeki. ‘Ik wil ook niet naar het hospitaal.’ ‘Als de toewan het weet, dat je ziek bent.... móet je. Je wordt er heen gestuurd. Eenmaal was ik er.’ ‘Wah!....’ Verschrikt, maar nieuwsgierig zag Roeki naar Kromoredjo. ‘En heeft de dokter jou ook doodgemaakt en weer opgewekt....?’ Kromoredjo schudde zijn hoofd. ‘Nee, tóen niet. Hij heeft mij wonderolie laten drinken. En ik heb geen eten gekregen. Twee dagen niet. En daarna alleen pap. Maar Parman is mij toen komen opzoeken en heeft stilletjes rijst en tjabeh gebracht. Als hij dat niet gedaan had, was ik zeker gestorven. En toen heb ik gezien, dat de dokter iemand heeft laten sterven om hem een stuk uit zijn ingewanden te snijden. De Blanda's denken, dat zooiets goed is.’ ‘En is het niet goed?’ ‘Natuurlijk niet,’ zei Kromoredjo.... ‘Er zijn wel medicijnen, die soms helpen als je ziek bent, maar als die niet helpen, dan is het al duidelijk, dat Allah je leven al lang genoeg vindt. En dan moet je sterven.... of ze iets van je lichaam afsnijden of niet. Maar die | |
[pagina 111]
| |
Blanda's hebben altijd van die rare dingen....! Laatst, nog vóór dat jij er was, heeft de dokter een inspectie op de onderneming gehouden. Hij heeft elke koelie op zijn heele lichaam bevoeld en ook er op geklopt. En dan trok hij je ooglid een beetje weg en keek in je oogen.’ ‘Keek in je oogen....? Waarom?!’ ‘Dat weet ik niet....! Ze denken, dat dat goed is. En dat we nu altijd de latrines moeten gebruiken, dat heeft ook de dokter verordonneerd. Heb jij nu ooit vroeger op Java zooiets geks gehoord?’ ‘Nee....’ zei Roeki nadenkend.... ‘Wij gingen altijd naar de rivier....’ ‘Wij naar de sloot om het pondokterrein, of naar den boschrand.... vroeger.... Maar toen is de dokter gekomen en heeft dat verboden. En als mijnheer ziet, dat je het luikje over het gat niet dicht doet, dan krijg je er van langs. En als de latrines verplaatst worden, dan moeten de kuilen dichtgegooid worden, want er mogen geen vliegen op komen. Nou, heb je nu ooit zoo iets gehoord! Dat een mensch ziek zou worden, omdat een vlieg in een mestkuil kruipt....! Nee, als Allah wil, dat je ziek wordt, dan word je ziek.... en daarmee hebben vliegen niets te maken.... maar als je contractkoelie bent moet je natuurlijk doen, wat je bevolen wordt....’ Kromoredjo grinnikte even. ‘En waarom....’ Een snijdende bliksemstraal hieuw door de lucht. Een dreunende donderslag sloeg als een zware knots neer. Even krompen ze in elkaar, ze hadden in hun gesprek niet meer op den hemel gelet, die nu als een ontzaglijke dreiging boven hen was. Maar dan opkijkend, zei Roeki rustig: ‘Het gaat onweeren....’ | |
[pagina 112]
| |
‘Pas op, daar komt de toewan!’ waarschuwde Kromoredjo, haastig zich bukkend over zijn werk, zijn verbonden voet verbergend. De assistent ging langs hen. Achter hem aan de mandoer. ‘Als de regen losbreekt moeten de koelies naar de pondok,’ hoorden zij den toewan zeggen. ‘Saja toewan,’ antwoordde de mandoer. Vlak over het bosch werd de hemel een zwart-grijze massa. De hitte was ondragelijk, spietste neer als gloeiende pijlen. Toen zig-zagde weer een roode vuurstraal uit den neerzakkenden hemel. Een hevige slag dreunde rommelend. Dan siste een knetterende vlam van de lucht neer, spleet de kroon van een machtigen boom in het oerbosch. Het krakend scheuren van het hout mengde zich in den roffelenden donder, die uit het diepste ingewand van het woud dof-donkere echo's opriep. Als grommende golven braken die geluiden over de aarde. En wéér, sneller dan te voren, sneed een lichtstraal door het grauw. Het werd duister als viel een plotselinge, onheil aanbrengende avond in. Er was geen ander geluid meer dan de woedende donder, die zóó op de aarde geeselde, zóó op haar neerbeukte, dat zij te beven leek tot in haar diepste lagen. Door dat dreigend gerommel klonk dan het bevel: ‘Naar huis....! Ajo! Naar de pondok!’ Bevrijd hieven de koelies hun werktuig over den schouder. Joelend kwamen hun stemmen los als van kinderen, die opeens uit school worden vrijgelaten. Langs den aanplant groeide wat jong bosch. Zij plukten er groote pisangblâren en wie een baadje aanhad, deed dat uit, rolde het tot een bundeltje en legde het op zijn hoofd. Dan hielden zij het breede blad beschuttend boven zich. Om hen heen sloeg de bliksem neer. Steeds sneller | |
[pagina 113]
| |
volgden de knetterende, sissende, roode schichten op elkaar en het was of de aarde er bang van werd, of zij sidderend wachtte, in elkaar gedoken, op elken nieuwen houw uit dien brandenden hemel, op elken nieuwen daverenden donderroffel. Achter het scherpe, telkens rossig aanflitsende licht stonden de monsterlijke, grauwe, loodkleurige wolken, een nog altijd groeiende, dreigende grijze muur, waaruit de felle vuurtongen omlaag kronkelden, zoekend naar de tezamen krimpende aarde. Dan zette de wind op, joeg door de grauwe wolkendrommen, joeg ze in razende vaart langs het uitspansel, joeg ze tot drakenvormen, tot monsters, tot torenhooge gevaarten, tot een egaal grijs vlak eindelijk. Boven het bosch brak dat vlak het eerst, zwichtte onder dien machtigen druk en een zwart gordijn van water hing tusschen den hemel en de boomtoppen. Een zondvloed, die ruischend, suizend, kletterend naderde, zond haar eerste druppels vooruit. Druppels, die als steenen neerpetsten. Vlak daarachter, een voortrollend scherm van water, stormde toen de regen aan en slokte het heele landschap op. Door het druischende geluid, dat nu sterker was dan de donder, rommelde het, al verder, al zwakker.... Het bosch was verdwenen. De paden waren onzichtbaar. Er was niets meer dan een melk-wittige wereld met watervallen van regen. In dien water-chaos liepen de koelies, vage schimmen, grotesk met de geweldige blâren als schilden boven hun hoofd, hun roepende stemmen zonderling en beangstigend dof, gedoofd in het strakke rhythme van de loodrecht neervallende waterpijpen. Het regende dien heelen dag, dien heelen nacht. Heel den nacht klonk het over het pondokplein. Een klankenvloed, waarin alle geluiden verloren gingen, waarin elk besef droomerig wegzonk.... | |
[pagina 114]
| |
De dag kon niet ontwaken.... De tweede ton-tong had al haar monotoon-vermanende stem doen klinken, maar nog was er geen schijn van licht, het bleef donker, het bleef regenen. Rechte stralen in gelijk en regelmatig geruisch. On-overhaast vielen ze, maar met een hardnekkigheid of uit dat ononderbroken neerstroomen een zondvloed zou gaan ontstaan. Het dempte alle geluiden. Geen stem hief zich boven dit gedruisch van water, dat óveral was: uit den hemel op de aarde plenzend, kletterend van de daken, ruizelend overden grond, klokkend in alle goten en slooten, bruisend in de verre rivier en in de beken, ruischend over het bosch. Op de overloopen voor hun kamertjes hokten de contractanten, kleumend, met hun sarong over hun schouder getrokken tot aan de kin. En kleumend, rillend, náast hen de inelkaar gedoken honden en kippen, die bij hen in hun kamertjes geslapen hadden. Zwijgend wachtten zij allen of eenmaal aan dezen regen een einde zou komen. Of uit dezen grijzen schemer nog eenmaal een dag zou aanbreken. Zij wachtten fatalistisch, onderworpen, zonder begrip van tijd of uur, nu de zon zich niet liet zien. Het bleef regenen. Zieltogend worstelde zich wat licht door het grauw-grijze, sombere donker. En er kwam ook geen ander geluid, dan het ruischende, suizende neerstroomen van de waterstralen. Het wiegde alle bewustzijn in slaap. Dommelend hokten zij naast en door elkaar, menschen en dieren, hun oogen gelijkelijk geloken in kil-morosen sluimer met droefgeestige droombeelden. Het regende nog drie uren.... Dan, plotseling, werden de stralen dunner, werden een fijne motregen. Wind woei daar door heen, maakte | |
[pagina 115]
| |
van den regen een wattigen nevel, scheurde de wolken in reepen. Even, als komend van een andere wereld, gleed een zonnestraal door al dat water. De honden schudden zich, krabden zich hun schurftplekken. En opeens wipte een jonge haan op den rand van een vuilniston en begon schorrig te kraaien. ‘Het wordt droog,’ zei Roeki. Kromoredjo antwoordde niet. Rillend bleef hij weggedoken in zijn hoog opgetrokken kain. ‘Wat is er?’ vroeg Roeki, ‘ben je ziek?’ Een steunend gekreun was het eenige antwoord. ‘Hij heeft koorts,’ zei een ander, ‘hij heeft een wond.’ Roeki schoof de sarong van Kromoredjo wat op. Hij had het verband er af genomen. De voet was gezwollen tot een vormloos ding en op het zwellende been liepen drie vurige roode striemen. Weer rilde Kromoredjo, klappertandend. Hief, toen de ton-tong begon te roepen, zijn hoofd op. Tranend keken zijn oogen voor zich uit en onder het bruin van zijn huid vlamde het koorts-heete bloed. ‘Ajo....! Naar het werk! Ajo! Naar buiten!’ Amat, hun mandoer liep langs hen, manend tot grooter spoed. ‘Ajo.... Lekas! Lekas.... Keloewar!’ Loom werden ze los uit hun diep-rustende houding, deden hun sarong uit, bergden die onder hun hoofdkussentje. Ze namen hun werktuig en in hun korte broekje, de meesten met naakt bovenlijf, gingen ze dralend en met tegenzin naar het werk. Kromoredjo bleef nog zitten. Hij leunde zijn hoofd tegen den houten wand, hield zijn oogen gesloten. ‘Ajo, Kromoredjo....! Waarom ga je niet naar buiten? Je kawans werken al.’ ‘Ik kan niet werken, mandor.’ | |
[pagina 116]
| |
‘Waarom niet? Ben je ziek?’ ‘Misschien, mandor. Ik heb het koud! Ik kan niet werken!’ ‘Ah, dat is maar omong kossong! Het heeft geregend, daarom heb je het koud. Ajo, vlug.... djalan! Straks komt de toewan en dan krijg je ransel!’ Amat ging al door, de kamertjes inspecteerend, of niet iemand zich daar verborgen had. Zuchtend liet Kromoredjo zijn kain wat zakken, ging dan met veel moeite overeind staan. ‘Hs.... hs.... hs.... adoe....’ Hij steunde zacht. toen het bloed door het ontstoken been stroomde. Rillerig en duizelig hing hij een moment tegen den muur, strompelde dan zijn kamertje binnen. Hij scheurde van een oude, versleten sarong, die in het stof en vuil lag onder zijn baleh-baleh twee repen en begon daarmee zijn voet te verbinden. Zoo.... als hij het goed stijf toebond, dan deed het niet zoo'n pijn. Het was ook beter, dat hij maar naar het werk ging. Als de toewan hem hier vond, moest hij naar het hospitaal.... Tastend vond hij zijn schoffel. Onder zijn hoofdkussentje lag een oud sigarettenblikje. Daarin was nog wat tabak en blad voor een strootje. Ook elf centen lagen er in. Zijn heele bezitting. Hij rolde zich een sigaret en schepte dan uit een petroleumblik wat water, dronk het begeerig. Allah.... Allah, wat had hij een dorst! Als vuur brandde zijn lijf van binnen.... Langzaam, telkens huiverend stilstaand, dan weer zich dwingend tot verder gaan, strompelde hij naar het werk. ‘Ajo!’ riep hem al van ver de mandoer, ‘vlug een beetje! Direct komt mijnheer!’ ‘Saja mandor!’ | |
[pagina 117]
| |
Voor zijn oogen vloeide het alles ineen: de lange rijen jonge rubberboompjes; de mimosa, die daartusschen groeide, de koelies, allemaal gebogen naar den grond, schoffelend rondom de boompjes. Zijn armen waren zwaar, zijn hoofd gloeide. Het bloed bonkte achter zijn slapen. Telkens, als een windvlaag over het veld streek, rilde hij. Zonder op te kijken, bijna mechanisch werkte hij. Hij merkte niet, dat hij achter bleef bij de anderen. Tot hij ineens werd opgeschrikt uit zijn halve verdooving door de strenge stem van den assistent. ‘Hé, anak babi! Waarom schiet je niet op....? Zie je niet, dat je kawans al ver vooruit zijn?’ Kromoredjo keek op, zag in een mist de vage ommelijnen der koelies en vlak bij hem de groote gestalte van den toewan. ‘Saja....’ Het klappertanden belette hem bijna het spreken. Onderzoekend keek de assistent hem aan. ‘Wat is er? Ben je ziek?’ ‘Tida toewan, ik ben niet ziek.’ Haastig werkte hij door met een heldhaftige poging om zijn wond te verbergen. Maar de assistent hield hem terug. ‘Doedoek!’ Kromoredjo hurkte neer. De assistent legde even zijn hand tegen de bruine wang, schrok van de gloeiende aanraking. ‘Je hebt koorts, Kromoredjo.... Waarom heb je je niet op het ziekenrapport gemeld?’ ‘Takoet....’ lispte Kromoredjo zacht. ‘Bang? Waarvoor ben je bang?’ ‘Ik ben bang om gesneden te worden.’ Geërgerd haalde de Europeaan zijn schouders op. ‘Karbouw! Als je niet naar het hospitaal gaat, ga je dood!’ | |
[pagina 118]
| |
‘BiarGa naar voetnoot+!’ zei Kromoredjo met een laatsten straal van hoop, ‘ik ben niet bang om te sterven. Ik ben bang voor den toewan dokter en ik wil geen wonderolie drinken.’ ‘Diam loe, karbouw! Je hebt niets te willen. Boeka!’ De assistent wees op de lompen om Kromoredjo's voet. Zwijgend peuterde hij ze los. Toen het strakke verband werd afgewonden, stroomde het bloed sneller door het been. Hij toonde geen pijn, zoog alleen even zijn adem in. ‘Hs.... hs.... hs....’ Toen was het been bloot. Hij strekte het voor den toewan. ‘LoekaGa naar voetnoot+,’ zei hij alleen en wachten gelaten af wat er nu verder over hem beslist zou worden. De assistent was een stap teruggedeinsd bij het zien van het vreeselijk ontstoken been. De roode strepen liepen al tot over de knie. ‘Ezel! Anak babi! Ik moest je eigenlijk een pak ransel geven....! Amat! Mandoer Amat....!!’ ‘Saja toewan....’ De koelies keken ternauwernood op. Het kon hun niet schelen wat er gebeurde. Het gebeurde niet direct met hen persoonlijk, dus zij interesseerden zich niet voor het geval. De assistent wees met zijn stok naar den koelie. ‘Heb je dat gezien?’ Nu eerst richtte de mandoer zijn aandacht op Kromoredjo, bukte zich naar het been, keek een langen tijd en zei toen: ‘Ts.... eh!’ ‘Heb je niet geweten, dat hij ziek is? Waarvoor ben je dan mandoer....?’ | |
[pagina 119]
| |
‘Ik dacht, dat het maar omong-kossong van hem was, toewan.’ ‘Ik dacht.... ik dacht.... Jij bent ook al net zoo'n stomme idioot als de rest. Een Soerabajaan ben je.... geen boer uit de dessah.... En je bent al zoo oud, dat je snor rechts en links van je mond uitstaat en nóg ben je niet pienterder dan een nieuwe koelie.... Heb ik je dáarom mandoer gemaakt....? Hij moet onmiddellijk naar het kantoor, de ossenwagen voor de zieken zal er nog wel zijn.’ ‘Saja toewan....’ Met gebogen hoofd, zijn handen gevouwen op den knop van zijn stok, hoorde Amat het standje aan, nam dan het hospitaalbriefje voor den koelie in ontvangst. Even bleef hij zoo staan, tot de toewan zich had omgekeerd en doorgelopen was. Nu wendde hij zich naar Kromoredjo, gaf hem met de vlakke hand een klap in het gezicht. ‘Anak babi.... binatang....! Waarom heb je niet gezegd, dat je ziek bent....? Mij beschaamd doen staan voor den toewan, nietwaar, dat kun je!’ ‘Maar ik heb toch gezegd, dat ik misschien ziek was....’ verdedigde zich Kromoredjo. ‘Wat heb je gezegd....? Niets heb je gezegd, en hou je mond!’ Woedend keek Amat neer op de hurkende gestalte, gaf hem nog een trap en dreigde: ‘Wacht maar, als je straks uit het hospitaal terug komt.... Een mooi werk heb ik dan voor je.... De latrines van de koelies mag je verplaatsen, begrepen...? Maar niet met je tjankol, met je handen zul je de kuilen dichtgooien. Met je handen in de tai, met je gezicht.... Ajo! Sta op! En dit briefje geef je aan den krani....!’ ‘Saja mandor....’ Moeilijk stond Kromoredjo op, wankelde een oogenblik. | |
[pagina 120]
| |
‘Hs.... hs.... hs.... adoe....’ Amat stond met nijdige oogen toe te kijken. Het kwam niet in hem op medelijden te hebben. Hij wist alleen, dat Kromoredjo, die door den toewan in zijn macht was gesteld, iets aan die macht had tekort gedaan, hem belachelijk had gemaakt... En toen hij duizelend even bleef staan met gesloten oogen, gelastte Amat onverbiddelijk: ‘Ajo! Vlug een beetje! Loop door!’ Strompelend vond Kromoredjo den weg naar het kantoor. Hij sleepte zich met moeite voort. Brandend heet vielen de rechte, gloeiende zonnestralen neer. Een stoomende hitte hing laag over den grond. Eindeloos leek de weg, dien hij ging, telkens rustend. Aan den hemel stapelden zich nieuwe wolken, dreigend, grauw van regen. En het was, of met de groeiende hitte ook zijn bloed steeds heeter werd. Het raasde door zijn lichaam, bijna berstend uit zijn hart. Zijn lippen werden er droog en warm en branderig van. Zijn oogen schrijnden. En toch had hij het koud, had hij het zóó koud! Van zijn vingertoppen kroop die kou op naar zijn hart, als een sluipend dier, dat het kokende, gloeiende gif uit zijn bloed wou drinken.... De ossenkar stond nog voor het kantoor. Hij reikte het briefje aan den krani, die hem de order gaf in de kar plaats te nemen. Er zaten daarin nog vier andere zieken. De karrevoerder hielp hem instappen. Berustend liet hij alles geschieden, merkte nauwelijks, dat de andere zieken zich vroolijk maakten over zijn hulpbehoevendheid. Hij dacht aan niets meer. Verzette zich ook niet meer. Dit was blijkbaar zijn noodlot.... Allah had dit misschien zoo gewild.... En hij was toch maar een orang-kontrak.... hij moest wel naar het hospitaal, als hem dat bevolen werd.... Hij trok de sarong hoog om zich heen, steunde zijn hoofd tegen een van de zijwanden. | |
[pagina 121]
| |
Langzaam reed de kar, bonkend en schokkend in haar assen. Langzaam.... stap voor stap. De trage, herkauwende ossen hadden geen haast. Af en toe scheurde de aanmanende kreet van den karrevoerder door den stillen dag. Het was weer gaan regenen. Het lekte door het bladerdak van de kar. Soms kreunde Kromoredjo, als de weg slecht was en zijn hoofd met een schok terugviel en weer tegen den wand aanbonsde.... Toen, merkte hij ook dit niet meer. Hij ging onder in de koorts, die als een ziedende kolk over hem dicht sloeg. |