Koelie
(1932)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
[7]Uitbetaalavond.... Tusschen zeven andere koelies zat Roeki voor het dobbelmatje. Zwijgend speelden zij, hun oogen magnetisch gericht op den omgekeerden klapperdop, waaronder het tolletje draaide. Gespannen luisterden zij naar het heel ijle spinnende geluidje onder den bruin gepolijsten dop. En, als eindelijk het tolletje, uitgedraaid, neerviel op het schoteltje, zeiden ze: ‘Ng......!’ Het scheen of hun spanning nog werd aangehaald, nog strakker werd gehouden, maar hun opwinding uitte zich alleen in een éven iets rechter gaan zitten, in een haast onmerkbare beweging van de fijne vingers. Een van de spelers lichtte dan heel omzichtig den dop op, heel langzaam met bijna bijgeloovigen schroom om het noodlot te verhaasten... boog zich iets... langzaam... naar het schoteltje, glurend onder den half opgelichten dop. En inééns, met een gebaar, dat alle spanning brak, riep hij uit: ‘Ts.... wah!.... Klabang!’ Ook bij de anderen voltrok zich ditzelfde proces; als ontwaakt uit een betoovering braken zij los van hun verstardheid, bogen zich naar het tolletje, richtten zich weer op: | |
[pagina 96]
| |
‘Ts.... ts.... ts.... wah! Klabang!’ Wie op den klabang, den duizendpoot, in een van de hokjes op het matje, had gezet, nam het geld op. Zonder hartstocht nu, beheerscht. De anderen grinnikten, keken even naar de vingers, die de munten opnamen en in stapeltjes legden. Weer werd ingezet. Roeki speelde telkens met één cent. Hij had nauwelijks iets van zijn loon overgehouden. Het rantsoen rauwe rijst, dat hij door den toewan verstrekt had gekregen, was hem direct door Kromoredjo afgenomen. Hij had er zich wel eerst tegen verzet, maar Kromoredjo was sterker. En hij was ook langer in contract. Een nieuweling, zooals Roeki, had zelfs in de pondok geen rechten. Zoo was hij dagen lang hongerig gebleven. Soms gaf een van de oudere koelie's hem wat. Later ging hij in den kost bij een van de vrije vrouwen. Dat nam al zijn loon. Maar hij had tenminste wat te eten. Om te dobbelen bleven niet meer dan een paar centen. Kleeren had hij niet. Mandoeres Minah had zijn kain genomen. Nu had hij niet anders dan zijn eene korte broekje, vuil en haveloos, en zijn baadje, waarmee hij van Java was gekomen. Het geld lag klaar. Roeki had op den kikker gezet. Achter het strakke beeld van het matje met zijn dierenfiguren in primitieve verflijnen, schemerde de lachende mond van Saïma. Stil zag hij toe hoe een der spelers het tolletje te draaien zette op het schoteltje. Geboeid, wéér betooverd hingen hun blikken aan het tolletje, dat dan met een voorzichtig, bijgeloovig gebaar werd dichtgedekt. En weer zaten zij daar rond om heen in het fantastische licht, dat een paar olielampjes in de duisternis kringden. Acht zwijgende menschen tot beelden verstard, hun gezichten zonder de minste uitdrukking, hun handen gevouwen in hun schoot, hun beenen onder zich gekruist. Alleen hun oogen leefden. Hevig leefden | |
[pagina 97]
| |
ze, als brandde een gloed van waanzin diep in die pupillen. Het tolletje kletterde tegen het schoteltje. De dop werd er af gebeurd.... heel voorzichtig.... ‘Wah!.... Klabang!’ Ze bogen zich om te kijken, richtten zich weer op. ‘Wah! Klabang!!’ Wéér de duizendpoot.... of de Satan er mee speelde. Vier keer achter elkaar de duizendpoot. Nu joelden hun stemmen op, hoog uithalend hun gelach. Als een hoongelach voor elkanders beetgenomen zijn. Alleen Roeki bleef ernstig. Met gebogen hoofd keek hij norsch voor zich heen. Telde dan zijn geld, dertien centen in zijn vochtige handpalm. Hij móest winnen.... Gluipend gleden zijn oogen naar zijn buurman, die gewonnen had.... steeds won met den klabang.... Dubbeltjes en kwartjes glommen wittig tusschen het dofbruine kopergeld. Hij merkte niets van zijn omgeving. Zag niet de maleische vruchten- en groenten-verkoopers, die daar in lange rijen op het pondokterrein zaten achter hun koopwaren, op matjes uitgestald. Op elk matje walmde een klein oliepitje. In den vagen, rooiïgen lichtkring, dien het gaf, boog zich af en toe het gezicht van den verkooper of de verkoopster. Verlepte, verrimpelde, vroeg-oude gezichten meest; menschen, die verziekt waren, uitgemergeld door malaria en andere bloedziekten. Veel van die vrouwen hadden een kind aan de slappe, hangende borst. Grootere kinderen zaten naast hun ouders of sliepen, gerold in een kain, op den grond tusschen ál het gewirwar van menschen, manden, balen goed. Honden slopen er rond, snuffelden naar iets eetbaars. Gelach, geroep rees uit die duistere kluwen bruine menschen.... maar zelden luidruchtig.... En over dat al droppelden de weemoedige, gelaten klanken van de gamelan, in schijnbaar eeuwige | |
[pagina 98]
| |
herhaling van hetzelfde motief; stond de nacht-blauwe boog van den hemel met zijn stil brandende sterrenbeelden.... Doof, blind, gevoelloos voor al het andere speelde Roeki, verloor cent na cent.... Toen trok hij zijn baadje uit, zette dat in. Ook dat verloor hij. Even bleef hij nog zitten, volgde het spel met wroetende wangunst tegen de anderen, die nog mee konden doen. Daarna, zonder een woord stond hij uit hun midden op. ‘Speel je niet meer?....’ ‘Nee....’ Ze keken al niet meer naar hem.... De tol was gezet.... Door de grillige schakeeringen van licht en schaduw zocht Roeki den weg naar zijn kamertje, baande zich een pad door de volte. Af en toe bleef hij even staan bij een stalletje, waar een ‘vrije vrouw’ lekkernijen verkocht. Hunkerend bleven zijn oogen op al de kwee-kwee en op de roode en groene dranken in grove glazen.... Hij had honger.... maar hij had niet eens tabak meer.... Slecht gehumeurd doolde hij verder, bleef een moment staan bij een van de andere dobbel-matjes. Toen hij verder wou gaan struikelde hij over een lange gedaante, die in een donkere kain gehuld, op den grond lag uitgestrekt. ‘Ts!’ zei hij geërgerd, omdat de anderen lachten.... ‘Apa itoeGa naar voetnoot+? Eh?.... SiapaGa naar voetnoot+?....’. Een der spelers keek vluchtig om naar de gedaante. ‘Het is Karmin.... hij is ziek.’ Roeki talmde een oogenblik. Er was iets in de beroering met het lichaam geweest, dat zijn opmerkzaamheid had getrokken. Hij boog zich neer, streek een lucifer aan. ‘Maar hij is dood,’ zei hij. | |
[pagina 99]
| |
De spelers hieven even hun hoofd, keken ongeloovig. Roeki trok de kain van den doode iets weg zoodat het gezicht vrij kwam, streek dan nog een lucifer af. Bij het dansend vlammetje, lichtte ineens uit de duisternis het olijfgroene, vertrokken gelaat; de gebluschte oogen staarden star in het flakkerend licht. Langs den mond groefden verwrongen lijnen. Een van de handen was krampachtig tegen de kin geklemd. Even nog danste het vlammetje hoog op, gleed over dit erbarmelijke doodenmasker, dan doofde het plotseling en er was niets meer dan een donkere gedaante, een vaag en onbestemd obstakel op het donkere plein. ‘Ts.... ts.... ts!’ riepen de dobbelaars, kinderlijk verbaasd, ‘ts, ts.... hij is dood.... eh!....’ Toen keerden zij zich weer naar het tolletje, dat uitgewenteld, nu stil lag op het blanke schoteltje. De dop werd opgelicht, heel langzaam, heel voorzichtig.... Strak hingen hun oogen op dit gebeuren. Zij bogen zich voorover.... De kikker.... ‘Kodok!’ ‘Eh!.... Kodok!’ Lachend joelden hun stemmen dat eene woord. Zwegen dan weer, bij het kiezend neerleggen van hun munt in een van de vakjes of op de kruispunten daarvan. Ze speelden tot het dag werd. En tot het dag werd, lag de doode naast hen....
Bij zijn kamertje gekomen, bukte Roeki zich naar het blik met water, dat daar onder het afdakje stond. Hij had dorst.... ‘Roeki....’ Een fluisterende vrouwestem. Hij richtte zich op nog éér hij gedronken had, luisterde scherp. | |
[pagina 100]
| |
‘Roeki....’ ‘Saïma?....’ Ze gichelde. Roeki stootte het deurtje open. Binnen brandde een lampje. Het werd wat lichter onder het afdakje en in dien vagen schemer zag hij haar staan. ‘Wat móet je?’ snauwde hij barsch, beschaamd, om te moeten bekennen, dat hij verloren had. ‘Niets....’ zei ze.... en gichelde weer. ‘Ga weg!’ snauwde hij.... ‘ga naar je man.... Of ben je weer op weg naar de Chineezen?’ ‘De Chineezen betalen goed,’ zei ze. ‘Schaam je je niet, jij, een soendaneesche vrouw en dan met Chineezen, die varkensvleesch eten?’ ‘Als ik nu eenmaal orang-kontrak ben, waarom zou ik dan niét met de Chineezen gaan?.... Dit is geen Java! Hier is het anders!’ ‘Soendel tjinaGa naar voetnoot+,’ zei Roeki geringschattend. Ze werd boos om dat scheldwoord. ‘Ja, soendel tjina.... wat nóg?.... Laat me soendel tjina zijn!.... De Chineezen zijn veel betere mannen dan júllie, weet je dat?.... Ze gaan fijner met ons om.... ze houden van een vrouw.... en ze betalen!.... Goud betalen ze.... Maar júllie, kontrakt-honden?... Wat betalen jullie? Een kwartje?... Twee kwartjes?...’ ‘Ik betaal goed,’ zei Roeki. Saïma's baadje was opengevallen. Hij had haar vaste, stevige borsten gezien. Nu dacht hij alleen nog maar aan haar lichaam. Ze keek argwanend naar hem. ‘Betalen! Waarvan betalen? Orang baroeGa naar voetnoot+ hebben toch nooit geld!’ ‘Ik heb geld,’ zei hij, ‘ik heb gedobbeld. Ik heb gewonnen. Als je wilt, dan geef ik je ook goud. Een kleine engelsche munt.... Goud!....’ | |
[pagina 101]
| |
In de stilte, in de duisternis hing dat woord. Ze ademde zwaar. ‘Als je dat geeft.... goud....’ Ze stond ineens vlak bij hem. Een zoete, diepe geur van melatti kwam uit 'r haarwrong. Hij legde zijn hand op haar schouder. Onder het dunne goed voelde hij haar koele, veerkrachtige vleesch. Heel stil stonden ze daar in donker, zwijgend tegenover elkaar. Door de melatti heen geurde haar zwoele lijflucht. En ineens sloeg zijn hart moeilijk, alsof té veel bloed tegelijk daar doorstroomde. ‘Masoep,’ zei hij kort. Het was als een bevel. Hij ging het eerst het kamertje binnen. Ze volgde hem. Hij duwde haar neer op zijn baleh-baleh, wist dan alleen nog maar de warmte van haar soepel lichaam tegen het zijne, haar huid, die koel was en toch in vlammen stond. En zich verliezend in zijn primitieve, blinde bronst, wist hij niet méer.... Wist hij niet, dat zij ál zijn droomen was.... Oók Soepinah.... Oók Karminah...
Ze vouwde haar sarong weer netjes om zich heen, zóó dat de rechte strakke vouw langs haar linker been viel. Dan wond ze de fel-roze zijden sjerp om haar middeltje en deed heur haar in een nieuwen wrong. Met éen slag deed ze dat, terwijl ze de lange zilveren speld met den platten, versierden kop, in haar mond hield. Toen nam ze de speld tusschen haar lippen weg, stak die door den zwaren wrong. ‘Waar is de oeang-mas?’ Roeki stond onverschillig in den deurpost. ‘Wat voor oeang-mas?’ ‘Die je me geven zou!....’ ‘Geven?.... Waarvan geven?.... Niet eens een enkele cent heb ik....’ | |
[pagina 102]
| |
Hij lachte kort, keerde haar zijn rug toe. Even was Saïma stil. Haar gedachten moesten dit verwerken. Maar dan drong het tot haar door, dat Roeki haar bedrogen had. Als een furie ontwaakte ze uit haar moeilijk gepeins. Woedend schold haar stem, hysterisch krijschend: ‘Vuile kontrakthond.... Liefde, dat wel.... maar betalen?.... Een groote mond over de Chineezen, hoerekind!.... Aap! Varken! Bastaard!’ ‘Diam!’ zei Roeki. ‘Diam!.... Wát, diam!.... Diam, loe sendiri!.... Zooeven kon je wel mooi praten hê?.... Toen je me wou.... toen had je geen groote mond, jij smerige krokodil!.... Anak setan!.... Ja, loop naar den duivel!....’ Hoog gierde haar stem, wijd verklinkend ineens over de stilte van het pondokterrein. Uit het kamertje naast hen kwam een vrouw, Wirio, de vrouw van Sentono. Ze bleef staan kijken met dommen, open mond. Meer menschen verzamelden zich voor de deur, waar Saïma stond te schelden. ‘Ajo, pigi!’ zei Roeki. ‘Pigi! Pigi!.... Nu kan ik weggaan, hê?.... Zoo straks moest ik blijven, niet waar? Leugenaar! Groote leugens kun je zeggen. Anders kun je niet! Ja, bedriegen.... dat kun je.... Liegen en bedriegen!’ ‘Waarom zet je zoo'n groote mond op?’ vroeg dreigend een der mandoers. ‘Waarom?’ gilde Saïma op Roeki wijzend, ‘omdat deze krokodil goud belooft en niet eens een cént heeft!’ Er was gegrinnik onder de omstanders. Ze hadden er altijd plezier in als iemand een ander beet nam. Dat noemden ze pienter. Maar in Saïma joeg dit gelach een hoog vlammende woede op. | |
[pagina 103]
| |
‘Eerst dobbelen en verliezen.... en dan nog een vrouw! Oplichter!.... Leugenaar!’ ‘Ga toch weg!’ zei Roeki onverschillig. ‘Aei!!’ gilde ze spottend en schaamteloos voor den grooten kring omstanders. ‘Aei!!!’ Ze had haar handen op haar heupen, stond daar met haar uitdagende, mooie cocotten-lijf. ‘Nu moet ik weggaan! Nog geen uur geleden mocht ik wel blijven, niet waar?.... Op je leege baleh-baleh! Zonder tikar! Zonder kussen! Paren, net als de honden.... zoo maar in het stof!....’ Uit de omstanders joelde het gelach op, nu om Roeki's nederlaag. Hij leunde nog altijd in den deurpost. Norsch staarde hij voor zich uit, liet den heelen stroom verwijten over zich heen gaan. Woedend tierde en raasde Saïma, zich opwindend tot hysterische drift. Even zijn hoofd heffend, zei hij alleen: ‘Ts, ah.... soendel tjina!.... Ze heeft varkensvleesch gegeten bij de Chineezen! Nu is de duivel in haar gevaren!’ Weer gierde het gelach op, even hoog als Saïma's razernij. ‘Ja, varkensvleesch heb ik gegeten! Wat zou dat?.... En ik slaap met mannen, die varkensvleesch eten! En de andere contractvrouwen?.... De vrouwen, die met de blanke mannen slapen, met de toewans, wat die dan?.... Jouw soedara kappal, Karminah.... die is nu njai in afdeeling Een. Is dát de oude adat van Java?.... Leeft zij niet met een kafir?.... Met een ongeloovige?’.... Nu trad mandoeres Minah naar voren. Breed en forsch rees haar matrone-lichaam voor de ranke gestalte van Saïma op. ‘Soedah! Sekarang diam! Het is genoeg geweest! Je hoeft de toewans niet te beleedigen!’ | |
[pagina 104]
| |
‘Diam?.... Ik zwijg niet!.... Ik zwijg niet voor een man en dan heelemáál niet voor een vrouw!’ Luid schreeuwde Saïma's stem. Mandoeres Minah keek haar aan. Een strakke dreiging groeide in haar breed, uitgezakt gezicht, dat de uitpuilende oogen en de wijde mond op een kikkergezicht deden lijken. Ze spuwde een straal sirihspeeksel uit. Oranje-rood kleurde die haar donkere lippen. Stevig plantten zich haar breede voeten met de ver van elkaar staande teenen in den zanderigen grond. Ze droeg haar laarzen alleen in het werk. Ze stroopte haar eene mouw op. ‘Ajo, poelang! Naar je man! Schaam je je niet, om je man te vernederen vóór alle andere mannen?’ ‘Ik schaam me voor niets!’ gilde Saïma.... ‘die mij aan een man hebben weggegeven, die hebben zich toch ook niet geschaamd? Net zooals je een hond weggeeft, zoo ben ik weggegeven! Parman is mijn man niet! Ik volg hem alleen maar, omdat ik moet. Omdat mijn naam orang-kontrak is! En het kan me niets schelen.... láát hem beschaamd zijn! Laat mij een soendel tjina zijn! Als ik zin heb, ga ik naar de kongsi.... Waar zou ik anders mijn goud verdienen?.... Met spitten toch zeker niet?!....’ ‘Nu hou je op! Zwijg! Onmiddellijk!’ Mandoeres Minah stond nu vlak voor haar. Maar nóg eens gierde Saïma's stem: ‘Aei!! Commandeeren, dat kun je in het werk! Nu is het geen werktijd!....’ Met een greep, vlugger dan men had kunnen verwachten van deze logge vrouw, had mandoeres Minah Saïma bij de haren gepakt. Ze trok en rukte aan de kondeh. De speld vloog er uit, de wrong ontrolde zich. Nu had zij goed houvast aan het lange, zwarte haar. Ze rukte Saïma's hoofd neer, duwde haar op den grond, drukte haar gezicht in het zand. Eerst onderging Saïma | |
[pagina 105]
| |
deze mishandeling zwijgend, koppig stil. Het maakte de mandoeres razend. Al heviger ranselde ze op de liggende vrouw, rukte heur haar uit, sloeg haar in het gezicht, telkens al heeter en heeter herhalend: ‘Soendel! Soendel tjina!.... Soendel! Anak soendel!’ Ze kneep, krabde, wreef Saïma's gezicht over het zand. Het was al lang geen tuchtiging meer. Het was een blinde, hysterische woede, een persoonlijk geworden haat. De gedwarsboomde heerschzucht, die zich wreekte.... al heeter zich uitvierde, naarmate het slachtoffer tartender zweeg.... Maar dan jammerde Saïma het toch uit: ‘Adoe, mador.... Adoe!’ ‘Nâ, loe.... Aap! Satanskind! Stil! Diam!’ Gierend huilde Saïma. Maar nóg zei ze het: mintah ampon, niet. Ze gilde, schreeuwde, tierde: ‘Adoe! Adoe!! Adoe!!’ Brak dan los in een overspannen, hysterische huilbui, gillend zoo hard ze kon. Nieuwe toeschouwers kwamen er bij, vroegen zacht wat er gebeurde. ‘Saïma wordt geslagen door mandor Minah,’ zeiden dan de anderen. En de eersten waren tevreden met dit antwoord. Eindelijk, toen uit een breede striem aan haar voorhoofd een straal bloed begon te lekken, riep Saïma het: ampon. ‘Ampon, mandor! Ampon!’ En zooals ze het andere uitgegierd had, uitgebrúld... zoo gierde ze, brulde ze, huilde ze dit woord uit. ‘Ampon! Ampóon!! Ampoón!!....’ Hijgend hield Minah op. Maakte haar eigen losgesprongen kondeh in orde. Aan haar voeten jammerde Saïma. ‘Adoe!.... Ampóón!!’ ‘Diam!’ Met haar hoofd op den grond huilde Saïma door. | |
[pagina 106]
| |
Hevige schokken en snikken krampten door haar heen. ‘Diam!’ Saïma zweeg. Ze richtte zich wat op, zat daar nu verdwaasd starend, als een, die uit een toeval wakker wordt. Heur haar slierde op haar rug. Haar baadje hing in flarden. Bloed lekte over haar besmeurd gezicht. Haar eene oog was gezwollen. Af en toe tastte ze er voorzichtig naar, maar afwezig, suf, half verdoofd. ‘Ajo, poelang!’ Gehoorzaam stond ze op, liep zwijgend tusschen de omstanders door over het pondokterrein naar haar kamertje, waar Parman op zijn hurken zat te rooken. ‘Heeft mandoeres Minah je geslagen?’ vroeg hij. Ze antwoordde niet. Nam van een balk een stuk kam en begon heur haar te kammen. Parman gluurde af en toe naar haar op, zag in het vage schijnsel van het oliepitje toch wel, hoe haar gezicht was gezwollen en mismaakt. ‘Dat heb je nu van je groote mond!’ Ze antwoordde weer niet. Keek niet eens naar hem. Ze doopte een punt van haar gescheurde baadje in een blik met water en bette daarmee haar wond en haar ooglid. Toen ging ze op de baleh-baleh liggen en sliep in.
Voor Roeki's kamertje gingen de koelies uiteen. Een lach klonk hier en daar op, terwijl ze met een paar woorden het geval bespraken. Ze hadden er zich geweldig mee vermaakt. Langzaam slenterden ze weg, voegden zich weer om de dobbelmatjes of bleven praten bij het stalletje van een vrije vrouw. Roeki hurkte neer. Staarde over het pondokplein naar de vage, door elkaar wemelende schimmen en schaduwen. Eentonig, maar vredig, kling-klangde de gamelan. | |
[pagina 107]
| |
Door de klapperblâren ritselde de eerste, heel vroege ochtendwind. Vlak naast Roeki bukte zich een gestalte, raapte iets op van den grond. Kromoredjo had Saïma's zilveren haarspeld gevonden. Hij verborg die in zijn zak, om haar aan een Chinees te verkoopen.... |