Koelie
(1932)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
[6]Voor het assistentenhuis van afdeeling Een zaten de koelies in lange rijen, wachtend op de uitbetaling. Karminah, het hoofd wat gebogen, de oogen neergeslagen, gluurde opzij onder haar oogleden uit. ‘Als je geroepen wordt.... moet je opstaan.... en “saja” zeggen,’ fluisterde de vrouw, die naast haar hurkte. Ze had een kind aan de borst. Karminah knikte, keek neer op het kleine, kaalgeschoren kopje aan de bruine, al verrimpelde borst. ‘En dan....’ fluisterde de vrouw weer, ‘ga je naar het tafeltje....’ ‘Diam!!’ donderde de stem van den assistent. Het was even doodstil. Overal broeide die stilte: achter de neergeslagen oogleden, achter de toegeknepen monden; achter die heele uiterlijke onverschilligheid, die ook den kleinsten hartstocht bedekte. Er bleef alleen het geluid van geld tellen, het laag stemgebrom van den krani. Af en toe een kort woord van den assistent. ‘Naar het tafeltje van den toewan....’ vervolgde de vrouw, ‘en dan....’ ‘Diam.... verdomme nog an toe! Wie durft hier een bek open te doen?’ Driftig schreeuwde de assistent, zocht met scherpe blikken tusschen de rijen. ‘Altijd dat vrouwentuig!.... Kunnen die soendels | |
[pagina 82]
| |
niet hun mond houden?!.... Mandoer Soemo, ga bij de vrouwen staan!’ Naast de mandoeres, die toezicht hield over de vrouwen, rees de fijne figuur van den mandoer, Soemo, een Javaan. ‘Diam,’ beval hij met een zwakke poging tot machtsvertoon. Maar in zijn stem was geen overtuiging en uit den haastigen blik, die af en toe even naar den assistent schoot, sprak dezelfde onverschilligheid als uit de stille gezichten der koelies. Een kind begon te dreinzen, schreide dan luid op. ‘Sj.... sj.... sj....’ suste de moeder verschrikt. Een vrouw naast haar nam het kind over, deed haar baadje open en legde het kleintje aan. Voldaan zoog het aan de vreemde borst. In eentonige regelmaat, vlug gebiedend, riep nu de assistent de namen der koelies af. Deemoedig, in half gebogen houding kwamen ze voor het tafeltje, namen het geld in ontvangst. Ze keken nooit hoeveel ze ontvingen, hadden er ook niet het minste besef van hoeveel ze moesten ontvangen. Zwijgend en rustig liepen ze dan het erf weer af, naar de pondok, waar al de Maleiers kwamen met hun lekkernijen, hun baadjes en kains, hun speelmatjes.... ‘Roekinah.’ ‘Saja....’ Haastig stond de vrouw naast Karminah op. ‘Drie gulden zeven en dertig cent.’ Ze grabbelde het geld van de tafel liet een paar centen vallen, riep hysterisch gichelend: ‘Eh.... djatoGa naar voetnoot+.... eh.. eh.. djato....!’ Tusschen de vrouwen klonk nu ook onderdrukt gelach. De assistent schudde zijn hoofd. | |
[pagina 83]
| |
‘Ts.. ts.. ts.... die vrouwen! Altijd bingoenGa naar voetnoot+?’ Roekinah lachte, met haar mond verborgen in een slendangslip. Het kind keek met groote, fluweelige, wijze oogen naar den toewan. ‘Wong wedôhGa naar voetnoot+....’ Iispte de javaansche mandoer met aristocratisch misprijzen. ‘Karminah!’ Het bleef stil. ‘Karminah!’ Een vrouw stootte haar aan. ‘Ajo, vlug.... Jij!’ ‘Saja....’ schrok Karminah op. Weer gichelden de vrouwen. Verlegen stond ze voor het tafeltje. De assistent liet een moment zijn oogen op haar rusten. Ze zag er schoon en netjes uit in een helderen sarong, keurig gevouwen; een breede, kleurige sjerp om haar rag-dun middeltje, een frisch gebloemd baadje, waarin zich haar teere schoudertjes en kleine meisjesachtige borstjes éven teekenden. In haar zware kondeh droeg ze een vuurroode bloem. Met neergeslagen oogen stond ze daar. Nerveus trilde het bloed in het halskuiltje. Ze hield haar fijne handjes tegen elkaar, zóó dat alleen de spitse vingertoppen elkander beroerden. ‘Je bent een van de nieuwe koelie's, niet waar?’ ........ ‘Saja toewan.’ Een ademstoot verried haar bangheid. ‘Wat was je op Java?’ ........ ‘Ik was.... baboe, toewan.... bij een hollandsche mevrouw.... toewan.’ ‘Zoo. Hm!.... Wie is je man?’ | |
[pagina 84]
| |
De vrouwen stootten elkaar heimelijk aan, gichelden. ‘Diam.... kerbô!!’ De stem van den assistent dreunde over hen heen. Ze smoorden elk geluid.... ‘Wie is je man?’ ‘Ik volg Marto.... toewan....’ ‘Zoo.... Hier is je loon. Een gulden drie en veertig.’ ‘Trima kassi toewan.’ Haar fijne hand, met de rood geverfde nagels, nam het geld op. Even oogde de assistent haar na, zag haar smal figuurtje gaan door zijn tuin, een klein precieus poppetje met de démarche van een koningin. ‘Minah doewa!’ ‘Drie gulden acht en twintig cent.’ Monotoon ging weer het afroepen, tot de laatste was uitbetaald. Na de Javanen kwamen de Chineezen. Dan handelde de assistent vlug ook de mandoers en tandils af, gaf bevelen voor ná den hari besar.... De schemer viel snel, kroop aan over de vlakte, klom op tegen het heuveltje, waar het huis stond, omsloot dat. Uit de pondok kling-klangde al een stille gamelan-melodie.... De kippen krieuwden op de latten van het nog opengebleven hok.... De assistent, staande nu bij de tafel, gaf order de meubels naar binnen te dragen: ‘Din, angkat!’ De boy schoot toe.... De mandoers maakten zich gereed tot weggaan: ‘Tabeh toewan.... tabeh toewan....’ ‘Tabeh,’ groette hij achteloos, in gedachten. Toen ineens opkijkend: ‘O..e.... mandoer Moeïn....’ ‘Saja toewan....’ Bescheiden gingen de andere mandoers weg, direct voelend, dat de toewan iets discreets te bespreken had. ‘Marto.... is dat de man van Karminah?’ | |
[pagina 85]
| |
‘Saja toewan.... Marto heeft al zoo lang om een vrouw gevraagd. Hij is al een oude koelie....’ ‘Hm, ja!’ De mandoer wachtte bescheiden, zijn hoed in de hand. ‘Hm, ja!.... Stuur die vrouw vanavond hier.’ Het bleef even stil. ‘Zooals toewan het wil.... maar....’ haperde Moeïn. ‘Wát?!’ ‘Marto was al zoo lang een vrouw beloofd.... en het is nog niet zeker, wanneer er weer nieuwe contractanten aankomen....’ ‘Stuur ze allebei.’ ‘Saja toewan. Tabeh toewan....’ ‘Tabeh Moeïn.’ Door de donkerte slipte de laatste gestalte weg. Moeïn ging direct naar het kamertje van Marto. ‘Waar is Karminah?’ ‘Ze kookt, mandor. Waarom? Is er iets?’ ‘Jij en zij moeten straks naar het huis van den toewan.’ ‘Waarom, mandor?’ ‘De toewan wil je vrouw hebben.’ Marto keek zwijgend den mandoer aan. Hij was een oude Javaan, mager en slecht verzorgd. ‘Maar ik heb al zoo lang gewacht tot ik een vrouw kreeg.’ ‘Wat kan ik er aan doen?.... De toewan wil haar hebben. Straks, als er weer vrouwen uitkomen, dan krijg je er een. Begrepen?’ ‘Saja, mandor.’ Verschrikt had Karminah toegehoord. ‘Waarom moet ik naar den toewan, kang?’ Marto keek haar even aan, schudde zijn hoofd. Dat | |
[pagina 86]
| |
vrouwvolk, stommer dan karbouwen, dacht hij. Toen zei hij: ‘Omdat je den toewan bevalt, natuurlijk....’ Aarzelend bleef ze staan, piekerend. ‘Vlug maar.... ga je wasschen, dat je handen niet naar de visch ruiken.... Misschien word je er wel njaï, dan hoef je niet meer te tjankollen....’ Onbewust hief Karminah haar handen. Ze waren rauw en wond aan den binnenkant. Ze was zulk werk niet gewend geweest.... Even glimlachte ze.... ‘Mag ik eerst even eten?’ vroeg ze. ‘Ja, maar gauw!’ ‘Saja....’
Donk zat op zijn schaarsch verlichte voorgalerij.... Nu het zóo'n tijd droog was geweest, waren er weinig muskieten. Hij trachtte, dicht over de krant gebogen, de letters te ontcijferen, maar telkens dwaalden zijn gedachten af.... De vorige maand had hij zijn huishoudster weggezonden. Ze verwachtte een kind. En dat wilde hij niet. Hij had haar gewaarschuwd, toen ze bij hem kwam. Vier jaren was het goed gegaan en nu inééns.... Ze had gezegd, dat ze naar een vroedvrouw, naar een doekoen wou, in de stad. Hém goed! Als ze weer in orde was, kon ze terug komen. Ze kookte goed, zorgde goed voor zijn boeltje, hield hem op de hoogte van alles wat er zoo in de pondok voorviel en gesmoezeld werd. Hij was aan haar gewend geraakt, maar kinderen.... nee, dat niet! Dat nooit!. Nu ze weg was, miste hij haar wel. De boel in huis ging niet, zooals het moest. En dan.... als vrouw.... had hij haar ook noodig.... Die Karminah!.... Aardig | |
[pagina 87]
| |
meiske was dat.... fijn figuurtje.... Hij had ze toch zooveel liever gekregen, die ranke, soepele bruintjes.... Soms vergeleek hij ze met de europeesche vrouwen van zijn verlof.... Nee, hij had liever déze.... En dan, ze waren ook zooveel onderdaniger, zooveel inschikkelijker.... zooveel méér.... vrouw.... Din, de huisjongen, sloop binnen. ‘Toewan....’ ‘Ja?’ ‘Daar is Marto met zijn vrouw.’ ‘Goed! Laat hen vóór het huis komen!’ ‘Saja toewan.’ Even later was in het donker van den voortuin een licht geluid van stappen, een gekuch. Donk keek op, kwam boven aan het trapje staan. ‘Marto?....’ ‘Saja toewan....’ ‘Marto.... je vrouw heet Karminah, niet waar?’ ‘Karminah, toewan.’ ‘Hier heb je tien gulden....’ Donk reikte het bankpapier aan den koelie, die het beleefd dankend aannam. ‘Laat Karminah bij de keuken wachten, tot ik haar binnenroep. Als er weer nieuwe koelies komen, krijg jij het eerste een vrouw, Marto, daar zorg ik voor!’ ‘Zooals toewan het wil. Tabeh toewan.’ ‘Tabeh Marto.’ Weer door het duister hoorde Donk hen naar de bijgebouwen loopen. De vrouw had geen woord gesproken gedurende de transactie, die haar van eigenaar deed veranderen. Nu klonk even haar stem, zacht vragend en daarop een kort gebromd antwoord van den man. Ook achter de gebouwen was even gepraat. Hij wist, dat Karminah daar nu zat te wachten, tot hij haar roepen zou. | |
[pagina 88]
| |
Hij bleef even kijken, naar buiten, over de balustrade heen. Het was een stille maannacht. Langs de smalle sikkel dreven wazige wolkenflarden door de diep, diep blauwe lucht. Trillend flonkerden de sterren met roode en blauwe en violette vonken. Onder den hoogen hemelboog lag het land, vlak en duister en donker rees daaruit, aan het eind, het oerwoud op. Een weidsche vrede en rust was over dat alles.... Een rust, geaccentueerd door het zware rhythme van de gamelan. Hoe grootsch en sereen was hier de nacht, té majestueus haast voor liefde.... voor de liefde van het lichaam. Of,.... juist voor déze liefde niet, die voor elken hoogeren vorm van leven dezelfde is? Was misschien niet juist de nederige liefde van het vleesch de éénig mogelijke, temidden van dezen luister der aarde? Want zou niet alle extase van de menschelijke ziel dwaas en nietig worden tegen de blanke oneindigheid in dézen hemel?.... Donk was zich van dit alles niet veel anders bewust dan misschien alleen een vage verwantschap van zijn physiek verlangen met de devote gamelanmuziek en de stilte van den tropischen nacht. En zoo hij ook over dat laatste had nagedacht, dan zou hij die verwantschap in zijn eigen, gerealiseerde formule gieten: dat hij de Oostersche vrouw liever had dan de Westersche. Hij rekte zich ineens uit, wellustig bijna, tot hij voelde hoe zijn spieren gespannen waren tot het uiterste. Dan liet hij ze terugveeren in hun vroegere rust en riep om den boy. ‘Toewaáan!!’ Diep, uit de donkerte van de bijgebouwen en uit het lage stemgemurmel van de bedienden, schoot het antwoord los. Haastig, zijn jas nog maar half aan, stond even daarna de boy voor Donk. | |
[pagina 89]
| |
‘Pait!’ ‘Saja toewan....’ De boy verdween, kwam even later terug met het jeneverstel, zette het naast Donk, die zichzelf inschonk. In een teug sloeg hij het glaasje om, smakte na, bleef dan zoo zitten, nadenkend, in zijn hand het glas, zijn gedachten volgend den warmen stroom, die van zijn mond naar zijn maag vloeide. Nog een glas schonk hij zich in, stak een sigaret op en vischte naar de krant, die hij op den grond had laten glijden. Roerloos stond de stilte om hem heen. Af en toe zoemde een muskiet aan zijn ooren. Dan keek hij wel even op, zag, zonder het zich te realiseeren, de vertrouwde omgeving. De stille intimiteit van de oude rottanmeubels, het wit gehaakte kleedje over het tafeltje, de chevelures op hun hooge stijllooze bankjes, het groezelig gordijntje met den verschoten bloemenrand, dat de ingang naar den eetkamer afsloot. De verbleekte prentjes in vergulde lijstjes en een groot Rozenburgsch bord, dat hij eens op een gekken avond van een vendutie mee naar huis had gebracht. Naast den ingang, bij het trapje van buiten, de wankele rottankapstok, overladen met sinds lang afgedankte, maar door Louki, zijn huishoudster, trouw bewaarde tropenhelmen en een vaal geworden vilten hoed, nog van verlof.... Twee dikke rottanstokken hingen er ook en een karwats.... In alle assistentenhuizen, die hij bewoond had, zag zijn voorgalerij er zóo uit. Elf jaar geleden, toen hij in Deli kwam, had hij die zoo ingericht en sindsdien namen na elke verhuizing, op elke nieuwe voorgalerij, de meubels weer hun eigen plaatsje in, trouw en sekuur daar neergezet door den boy en door Louki, hingen de hoeden, de stokken en de karwats eendrachtig naast elkaar. Donk vond dat ook zoo het prettigste.... Je wist alles meteen op den tast te vinden en het maakte ook, | |
[pagina 90]
| |
dat je in een nieuw huis direct ‘ingewoond’ was. Eindelijk vouwde hij zijn krant in elkaar, rekte zich nog eens, dronk zijn glas uit en stond op om zich te gaan baden. In de stilte pletste het water kletsend op het vloertje van de badkamer. Telkens en telkens wéér schepte hij het over zich heen uit den grooten chineeschen bak, bijna haastig, als om de laving, de afkoeling op zijn lichaam zoo lang mogelijk te behouden. Maar als hij zich afdroogde, voelde hij alweer de warme, klamme lucht aan zijn lijf kleven. Toen hij zijn sarong aanhad, riep hij om de deur den boy. ‘Doe het eten op en laat die vrouw binnenkomen.’ ‘Saja toewan.’ Treuzelend bleef hij wat de kamer rondloopen, hing den handdoek over een stoel, verzette wat aan de fleschjes op zijn waschtafel. Onderwijl luisterde hij naar het stemgesmoezel in de bijgebouwen, hoorde Din's stem hard en ongegeneerd zeggen: ‘Ajo.... mijnheer roept je.’ Wás er onderdrukt gegrinnik?.... Van den waterdrager?.... Diens vrouw?.... Hinderlijk voelde hij ineens de indiscretie van den heelen toestand. De Europeaan in hem kwam in opstand tegen het Oostersche onomwonden aanvaarden der verhoudingen tusschen de beide seksen. Maar dan werd zijn aandacht getrokken door dralende voetstappen voor zijn deur. Heel lichte stappen, die als een windzucht door de loome atmosfeer gingen. Daarachter kwam Din, een beetje gehaast, rinkelend met een dienblad vol borden en glazen. Dan Din's stem, half bemoedigend, half geërgerd: ‘Ajo.... ga naar binnen.... vlug een beetje.... mijnheer wacht op je....’ Donk deed zelf de deur open, stond meteen voor de kleine, inelkaar duikende vrouwegestalte. ‘Masoep!’ | |
[pagina 91]
| |
Als een schim sloop ze langs hem, hurkte in de kamer direct neer. ‘Zóó....’ glimlachte Donk gewoon doend.... en bijna onmiddellijk rustig superieur door háár schuchterheid, ‘ben je daar?.... Sta maar op.’ ‘Saja toewan.... tabeh toewan....’ Nauwlijks hief zich haar stem boven de stilte uit. Ze rees overeind, frommelde aan haar slendang, die haar kleine borsten bedekte. Onder de sarong uit piepten de bruine voetjes als twee bange vogels. Donk kreeg bijna medelijden met haar. Het maakte een behoefte om haar te beschermen in hem wakker.... om haar te winnen ook, dat kinderlijk-subtiele vrouwtje. Hij wou die groote, verschrikte, donkere oogen gerust stellen.... ‘Ben je bang?’ Hij stond vlak voor haar. ‘Tida.... toewan....’ Hoe onzegbaar broos leek ze naast zijn stoere germaansche forschheid. Hij nam de slendang van haar schouders. Ze sidderde onder zijn aanraking. Glimlachend, zijn hand op haar arm latend, plaagde hij: ‘Ik geloof toch, dat je bang bent....’ ‘Tida.... toewan.... ik ben niet bang....’ Diep ernstig bleef haar stemmetje. Hij boog zijn gezicht naar het hare, raakte even, de koele, gladde huid. Maar hij hief zich direct op. ‘Klapperolie....’ dacht hij, even gedesillusionneerd. Hij had dat Louki lang afgewend.... dat gebruik van klapperolie in heur haar.... Voor zijn adem, scherp van jeneverlucht, was ze teruggeweken, instinctief.... Ze had nog nooit alcohol geroken.... En met tersluiks oogenden blik keek ze naar zijn witte vel met de roode-hond uitslag.... Ze kende alleen de donkere huid, de koele, glad als een pisangblad.... | |
[pagina 92]
| |
Hij herstelde zich het eerst, wees haar de badkamer. ‘Hier is de mandikamer.... zie je, Karminah?.... En hier is een handdoek. Nu moet je maar eerst baden en ook je haar góed wasschen, zul je?.... Met zeep....’ ‘Saja.... toewan....’ Hij bracht haar met zachten dwang van zijn hand op haar arm voor de waschtafel. ‘En dan, als je haar een beetje droog gewreven is, mag je uit een van die fleschjes wat op je hoofd doen... ruik je?’ Hij hield haar een flesch lotion voor, ‘van dit.... of van wat anders.... er zijn een heeleboel fleschjes, zie je....? En nu mag je zelf kiezen, wat je het lekkerste vindt.’ Hij trachtte een luchtiger toon te vinden, zoekend naar wat intimiteit. Maar ze bleef ernstig, gehoorzaam. Geen zweem van een glimlach teekende zich rond den kleinen mond. ‘Saja toewan.’ Even had ze opgekeken naar alles wat daar stond op het richeltje van de waschtafel. ‘Heb je al gegeten Karminah?’ ‘Soedah toewan....’ ‘Mooi.... ik ga nu eten.... baad je dan en wacht hier op me.’ ‘Saja toewan.’
Ze bleef alleen. Eerst stond ze een heele poos roerloos op dezelfde plek. Toen hief ze haar hoofd, staarde in haar eigen oogen in den spiegel. Dan, voorzichtig, keek ze rond. Waagde een stap naar het bed, opende de klamboe, veegde even over het laken, betastte het kussen.... Dat was tenminste niet vreemd.... Een bed, net als dat van de njonja waar ze gediend had.... Maar.... zou zij daar nu slápen.... met den toewan?.... Ze | |
[pagina 93]
| |
boog haar hoofd in haar arm, smoorde haar gichelen, dat ineens bij deze gedachte losbrak.... Haastig slipte ze van het bed weg.... en na nog even weifelen, nam ze den handdoek en sloop de houten treedjes af naar de badkamer. Met heur lange, natte haren loshangend op haar rug kwam ze boven. Ze had zich weer geheel gekleed. Nu stond ze voor de waschtafel.... Haar kleine, slanke vingertjes dwaalden tusschen de fleschjes en flacons. Wat zou er allemaal in zitten.... piekerde ze. Ze was maar heel kort baboe geweest, wist eigenlijk nog niet veel van de gewoonten der Europeanen. Als een nieuwsgierig kind stond ze toen daar te peuteren en te draaien aan kurkjes en stopjes, vergetend de oorzaak van haar aanwezigheid, vergetend óók den man, die in de aangrenzende kamer zat en straks haar in zijn armen zou nemen. Ze schudde de fleschjes, rook er aan, wist niet wát te kiezen. Soms goot ze een scheutje in haar handpalm, snuffelde en snoof den reuk op.... ‘Boy!!’ ‘Toewan!....’ Ze schrok op uit haar spel, blikte schuw om naar de deur, waarachter wat gestommel was, een stoel, die opzij werd geschoven. Het bloed joeg ineens door haar aderen.... Zou hij nu komen?.... Bang?.... Allah-il-Allah, ja, ze was bang! Doodsbang!.... En ze schaamde zich ook.... Opeens schaamde ze zich. Ze dacht aan de daad van liefde. Hoe zou die zijn.... met een blanken man.... met zóó'n vreemden man? Ze herinnerde zich zijn alcohol-adem, zijn lijflucht, die was van een ánder ras... Een lijken-lucht, schoot het door haar heen. Ze dacht aan den rooden uitslag op zijn huid.... En toen, verschrikt, dacht ze aan zijn bevel. | |
[pagina 94]
| |
Wat ze het lekkerste vond, moest ze op haar hoofd doen, dat heur haren zouden geuren.... Voor hèm zouden geuren! En volgend het diepst instinct van Mohammedaansche vrouw, die blindelings doet wat de man wil, tastte ze vlug langs het richeltje, in laatste weifeling nog van wát het beste zou zijn.... wát volgens haar smaak voor hem het geurendste zou zijn.... Toen, terwijl ze al zijn voetstappen hoorde dreunen door huis, stak ze resoluut haar handje uit en schroefde het dopje van de odolflesch los. Het prikte tusschen heur haar, wist ze nog.... Op haar hoofdhuid prikte het.... Het maakte tranen in haar oogen. Bevend opeens in al haar leden was ze neergehurkt in den versten kamerhoek. Ze hoorde hem binnenkomen. Met neergeslagen oogleden, het bruine gezichtje een glad masker en de fijne handjes trillend in elkaar geperst, wachtte ze wat er gebeuren zou. Wist ze niets meer dan in diezelfde kamer den grooten blanken man, die dadelijk bezit van haar zou nemen.... |