Koelie
(1932)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
[5]Om vijf uur in den nog donkeren ochtend, riep de ton-tong de koelies uit hun diep-zwaren slaap. Steunend en geeuwend ontwaakten zij, rekten zich, krabden zich. Muskieten en wandluizen hadden hen in den nacht gestoken en gebeten. Bij den put, of gebogen over een blik met water, vóór hun kamertje, waschten sommigen zich. Anderen spoelden alleen hun mond, wisselden hun sarong voor een kort broekje. Dan, als nog eens de ton-tong weerklonk en wéér alle andere ton-tongs vergalmden, een deining van klanken over het leege land zendend, namen zij hun tjankol op den schouder en gingen langzaam slenterend, slaperig en ongaarne naar het werk. Zij liepen altijd achter elkaar aan. Donkere schimmen in het donkere dag-begin. Boven hun hoofd, aan de valer wordende lucht verbleekten de sterren, teerden weg in het steeds groeiend schijnsel, dat in het Oosten begon te gloeien. Rondom, aan den verren einder, omvat door het oerbosch, half verhuld nog door de melkwitte morgennevels, die als wolken van de aarde opkropen naar den hemel, lag het land, dat de nieuwe onderneming moest Worden. Een kleurlooze, doode vlakte, waar ál wat er eens geleefd had, was uitgeroeid, weggebrand, vernietigd: de statige boomen van het oude woud, de doornige rottan, de sluipende, verstikkende woekerplanten, de | |
[pagina 68]
| |
varens en de mossen, de sneeuwblanke en donkerpaarse orchideeën, die daar heel in het verborgen hadden gegeurd. En ál het gedierte óók: slangen, schorpioenen, mieren, duizendpooten.... Eeuwen lang hadden zij daar op dien woudbodem hun krioelend bestaan gehad, kronkelend, kruipend, wroetend en zich voortplantend in die vochtige, duistere laag van schimmelende, broeiende rotting der blâren- en houtresten, waar met ademlooze haast het juist tegronde gegane leven, nieuw en hevig weer oplook, moordend, verstikkend, worstelend en strijdend om een glimp zonlicht, dat hoog boven de in elkaar groeiende boomkruinen als gloeiend koper van den hemel droop. Eeuwen lang had daar, in dien nooit onderbroken schemer, die heimelijke kamp om het leven voortgewoekerd. Toen waren de menschen gekomen. En menschenhanden hadden gekapt, neergeslagen, de majestueuse stammen, de millioenen grijparmen der lianen. Als een machtig onheil hadden de bijlslagen door het bosch weerklonken, gevolgd door het brullend, brieschend sterven der oude woudreuzen, wier val duizendvoudig rollende echo's opriep. Maar nog, onder die geweldige stammen en kronen, die dwars door- en op elkaar lagen, had dat kleine bestaan in den zwarten, weeken, vochtigen humus zijn voortgang gehad. Terwijl de stammen en de takken verkwijnden, groeide en woekerde daaronder het sappige, taaie leven van de lianen en de parasieten; schoten de varens eerst recht omhoog en bloeiden de orchideeën een laatsten wonderschoonen bloei aan de veege, wegterende schorsen.... En diep, in de verwording van blad en vezels, wist het kruipend gedierte nog niet van dat grootsche sterven bóven hen. Maar tóen, in één ochtend, met één streek had daar het vuur, de laatste, geweldige vernietiging gebracht. Knetterend en knisterend en krakend was het opge- | |
[pagina 69]
| |
vlamd tusschen de machtige stammen; had het al gulziger gegeten en verteerd wat daar eeuwen lang onberoerd was geweest. Hoog, met duizend verwrongen armen, had het zich gerekt naar de blauwe lucht, gloeiender dan de gloeiende zonnebrand. Een bulderende vuurzee, een woedende vlammenvloed, die zich loeiend van de aarde naar den hemel hief. En éér zij voorvoelden wat er gebeurde, waren ook al de kleine planten en dieren verdelgd. Eén seconde werden zij gestuit in hun gewoonten van alle dagen, toen waren zij ondergegaan, vernietigd in het rosse vuur. 's Avonds was niets gebleven dan een smeulende, rookende puinmassa; een zwart geblakerde, hel-heete wereld van asch en roet en verminkte stronkenresten. Uit den vlammenvloed bleef alleen een grijze, grauwe bedding. Laffe kleine vuurtongen lekten langs de verminkte boomenlijven, kropen door onverteerd gebleven stukken stam. Smalle, verkoolde reepen gras en varenblad zwierven op den avondwind en daalden neer als heel fijn, zwart stof. Dan werd de wind sterker, blies in de smeulende stobben, tot het vuur opflakkerde en, hoewel verzadigd, tóch weer at, wegvrat de overschotten, die daar nog waren. Soms vielen ze in elkaar, de doorsmeulde stapels, met dof en tragisch geluid, als een laatsten, moeden zucht. Daarna laaide een vonkenregen hoog de lucht in en viel uiteen als een bundel roode sterren, dien de wind over het triestige land joeg. Maar één boom verrees, hier en daar uit die mishandelde vlakte, één majestueuse stam, de kroon alleen verzengd, maar verder gespaard door de bijl, onaangetast door het vuur: de heiligste aller heilige boomen, de Koningsboom. Vreesachtig week de hand der koelies terug voor zijn witten stam, die na vele, vele eeuwen door Allah alleen kan vernietigd worden. Hoog en | |
[pagina 70]
| |
rein staat hij daar en aanschouwt het vernielende én opbouwende, het machtige en toch zoo geringe werk der menschen....
Nu lag daar het land, kaal en leeg en uitgestorven, overmeesterd en geknecht, geduldig wachtend op het juk der beschaving. Chineezen hakten met hun tjankol in de aarde, woelden haar diep om met dit wreede werktuig. In eindelooze herhaling, den ganschen, gloeienden dag lang, hieven zij hun armen, kromden hun blooten gelen rug, waarlangs het zweet in beekjes afgutste. Het was of de stekende zonnestralen, die wél het naakte, verdrogende land kwelden, wél de bruine lijven der javaansche koelies zwart roosterden en het blank der Europeanen tot een donker rood brandden.... het was of zij afgleden van deze egaal gele lichamen, waarin zich een leven roerde, wreeder en hardnekkiger en onbarmhartiger dan de gruwzame hitte, die van den hemel neerviel en van de aarde weer opsteeg en als een sidderende nevel hangen bleef over dezen onmenschelijk zwaren arbeid. Langs den boschrand werden kanalen gegraven. Daar stonden de koelies van Java tot hun dijen in het stinkende, grijze moeraswater. De mandoer had voor elk de taak uitgemeten. Roeki keek voor zich heen, zag naar de haast dichtgeslibde, volgegroeide waterbedding, die het bosch insloop. Boomen waren er in en overheen gevallen, rotten daar met planten en doode dieren tot een zwarte slijmbrij, waaruit nieuwe planten begeerig omhoog woekerden. Zóó dicht groeide het kroos tusschen deze planten door, dat je verwonderd was je voet te voelen wegslippen en vastzuigen in wat je gedacht had bodem te zijn. ‘Ajo.... werken....’ | |
[pagina 71]
| |
Roeki keek naar zijn tjankol. Ze glom nog nieuw en ongebruikt. Talmend, onwillig, stroopte hij zijn korte broekje nog hooger op, stapte dan aarzelend in het lauwe, kleverige water, waar millioenen muskietenlarven sidderden vlák onder de waterplanten. Hij begreep niet, waarom hij dit werk moest doen. Hij begreep niet, hoe het zoo gebeurd was, dat hij niet meer zijn karbouw hoedde in den vredigen zonneschijn van zijn grasland. Hij begreep niet, welke macht het was, die hem als in een ijzeren schroef vastgeknepen hield en hem dwong.... dwong.... ‘Ajo! Opschieten! Werken!’ Weer schreeuwde de stem van den mandoer. Het bosch gaf de echo, een spookstem, die uit het diepst van die woekering terug riep. Opgeschrikt begon Roeki te werken, hakte met zijn tjankol diep in de modder, die hij brijïg week onder zijn voeten voelde wijken, opborrelend tusschen zijn wijd van elkaar staande teenen. Vóór en achter hem waren de andere koelies. Klokkend gingen hun stappen; pletsend en zuigend zonken hun tjankols in het slijk, dat zij opschepten en op den oever neerwierpen. Eindeloos, eindeloos was er dat geluid. Het werd een slaapverwekkend rhythme in de stilte van den langen dag. En als in slaap, machinaal, hieven zij hun werktuig, hieven het slijk.... eentonig, telkens weer, telkens weer. Soms rustten zij even. Spuwden op de blaren in hun handpalmen. Veegden met den rug van hun hand de stralen weg, die van hun voorhoofd in hun oogen dropen. ‘Ajo, vooruit! Opschieten! Werken!’ Weer de stem van den mandoer. Een luider stem daarna: ‘Ajo! Vooruit!! Vlugger!!’ De assistent, hen opjagend tot grooter spoed. Met groote passen liep hij langs het kanaal, zijn witte pak | |
[pagina 72]
| |
vol modderstrepen. Gehoorzaam hadden de koelies zich weer gebogen, hakten verder, tersluiks oogend, onder hun neergeslagen leden naar den toewan, die opmat, controleerde hier en daar, de taken, die de mandoer had uitgedeeld. ‘Ajo! Ajo.... Opschieten! Niet rusten! Jullie komen niet klaar met je bagianGa naar voetnoot+, anders!’ Waarvóór was die haast, piekerde Roeki. Als het niet klaar kwam, kwam het niet klaar. Wat kon je daar aan doen? Zoo was dat toch altijd geweest! Als hij met het gras voor den karbouw niet bij zonsondergang was thuis gekomen, dan was hij gekomen als het al donker was. En wie had daarvan iets gezegd? En wie had daarvan schade gehad?.... Wie zou nu het gras snijden voor den karbouw?.... En nenneh, wat deed zij?.... Zonder het te weten, liet hij zijn tjankol zinken, staarde voor zich uit.... De kampong.... Het grasland.... Soepinah.... Wat zou Karminah doen?.... Zou zij ook in de modder staan en tot haar heupen doorweekt zijn?.... Of zou zij koken voor Marto?.... Kromoredjo en Isah?.... Wáár waren nu de maagden?.... En waar was het goedkoope goud?.... Een stomp in zijn gezicht maakt een eind aan zijn overpeinzingen. ‘Adoe....Ga naar voetnoot+’ Van schrik liet hij zijn tjankolGa naar voetnoot+ los. Ze viel om, verdween onder het troebele wateroppervlak. ‘Werk door! Wat sta je hier te suffen, godverdomme!’ Nog duizelig van den slag, onhandig, omdat hij bang was, zocht hij naar de tjankol. Wist nauwlijks wát hij deed. Wist alleen, daar vlak bij hem, vlak boven hem de dreigende gestalte van den toewan. | |
[pagina 73]
| |
‘Waar is je tjankol, karbouw? Zoek hem, vlug....’ ‘Saja....’ Verschrikter nog omdat een Europeaan hem rechtstreeks aansprak, zocht hij, linksch en onbeholpen. Maar de Europeaan verloor hierbij zijn geduld. ‘Wat doe je.... rund, karbouw, stomkop!.... Wéét je, waar je tjankol is, of weet je het niet?’ Van louter verbouwereerdheid begon Roeki te grinniken. ‘Tida tahoe.... ik weet het niet....’ stotterde hij. Hij had niet goed de vraag van den assistent begrepen, hij verstond maar heel weinig Maleisch. In zijn angst had hij nog maar één besef: dát antwoorden, wat de toewan wilde hebben, dat hij zou antwoorden. Maar de Europeaan zag alleen den lach op het donkere gezicht. Hij sprong op Roeki toe, sloeg hem met de vlakke hand. ‘Jij aap! Jij hondenkind!.... Wat denk je, dat je hier luieren kunt, brutaal zijn kunt? Ik zal je leeren lachen. godverdomme!.... Dáár!’ Hij knielde neer, pakte Roeki bij den nek en boog zijn hoofd onder water. Liet hem na een paar seconden weer boven komen, duwde hem dan weer onder, schold driftig in het Hollandsch verder: ‘Jij rotvent! Jij rotnieuweling! Ik zal je leeren! Godverdomme, in de modder! Daar kun je lachen.... lachen zooveel je wilt, rotzwarte hond!’ Nog eens en nog eens hield hij Roeki onder, steeds langer. Benauwd en doodsangstig proestte hij het slijk uit, dat hem in neus en mond gedrongen was. ‘Zul je ophouden met lachen?’ ‘Saja toewan!Ga naar voetnoot+’ ‘Zul je werken?’ ‘Saja toewan.’ Bevend zei Roeki op alles: saja!.... Als de assistent | |
[pagina 74]
| |
hem op dit moment bevolen had zich dood te steken, dan had hij gezegd: saja! Hij had maar één bangen, sidderenden wensch: dezen onbegrijpelijken storm te keeren! Deze brute kracht te ontwijken! In elkaar gedoken stond hij daar, niet wetend waarom dit alles was.... ‘Zoek je tjankol!’ ‘Saja toewan.’ Haastig bukte hij zich, vond bij toeval den steel, trok dien boven water uit, hakte in de zuigende, kleffende modder. Van zijn haar droop het water in stralen; het droop in zijn oogen, in zijn mond. Hij slikte een paar keer, durfde vóór den toewan het smerige, stinkende water niet uit te spuwen.... Want spuwen vóór iemand, dat is de grootste adat-beleediging. Dát wist hij heel zeker.... Nog even bleef de assistent kijken. ‘Als je met je taak niet klaar bent, vanmiddag, sla ik je in mekaar. Begrepen?’ ‘Saja toewan.’ Zonder opzien werkte hij verder. Zijn rug deed hem pijn. De spieren in zijn armen trilden van moeheid.... Vanmiddag moest hij klaar zijn.... Vanmiddag.... Wanneer was dat?.... Als de zon onderging?.... Of eerder?.... Hij durfde niet te rusten. Durfde niet één seconde te talmen. Om hem heen was het regelmatig, eentonig geplas van de anderen, die langzaam, maar gestadig vorderden. In het bosch ritselden wat geluiden. Een cicade zong zijn hoogen, snijdenden zang. De zon steeg. De hitte werd heviger. Zij brandde op de naakte, gebogen ruggen. Zij werd één met de strak gespannen stilte. En door die stilte ging de tijd dralend en langzaam met oneindig lijkende seconden voorbij.
Een uur voor den middag, slaakte de roep der ton- | |
[pagina 75]
| |
tongs die boei. Een klanken-deining, die over het land golfde, teruggeëchood door het bosch, opstijgend naar den leegen, strak-gloeienden hemel en daarin vergaand. Als een verlossing kwamen die klanken. Ineens brak de stilte, brak de spanning. Het werk bleef liggen, de tjankols werden op een hoop gegooid. De koelies mochten schaften. Joelend gingen hun stemmen over de wijde vlakte, waar heel in de verte de neusklanken van het Chineesch opschreeuwden. De theekokers kwamen dan ook. Twee contractanten, die aan een rottanlat over hun schouder een paar petroleumblikken vol thee droegen en elke koelie dronk van den warmen, lavenden drank uit den klapperdop, die naast het blik hing. Zij aten rijst met een stukje gedroogde visch uit een builtje van pisangblad. Sommigen werd het eten gebracht door een van de ‘vrije’ vrouwen. Ze kookten en verkochten etenswaren aan de koelies, die geen eigen vrouw hadden. Ze rekenden hooge prijzen, buitten de mannen uit, die geen gelegenheid hadden voor zichzelf te zorgen. Ze werden er rijk van, droegen dien rijkdom in gouden engelsche ponden op hun baadjes, als sieraad. Dan, tot éven voor den schemer, tot weer de ton-tongs hen naar de pondok riepen, werd het zware, langwijlige werk gedaan. En wéér in den schemer, maar nu van den nacht, gingen de koelie's naar huis, achter elkaar aan loopend, den tjankol over den schouder, mompelend een énkel, moe woord. Op hun lijven droogde het slijk, kleefde in klonten en strepen aan hun zwart geblakerde huid.... Boven hen, aan den vervalenden hemel, zonk het rood. Om hen heen sloop de schaduw aan als een donker beest, over het veld, uit het bosch.... Zij baadden bij de putten of in de rivier, die achter de pondok stroomde. Zij slepen hun tjankol of | |
[pagina 76]
| |
knutselden een stuk speelgoed uit een oud sigaretten-blikje en een touwtje, voor hun kind. Anderen praatten samen, maakten gekheid met de vrouwen. Trachtten haar soms over te halen voor den nacht, heimelijk, met een belofte van een sarong of geld. Want nog altijd waren er weinig mannen, die een eigen vrouw hadden en de vrouwen uit de omliggende kampongs wilden met contractkoelies niets te maken hebben. Zij waren in alle opzichten paria's geworden. Uit zoo'n afspraak, een bedrog aan den man, wien de vrouw was toegewezen, groeide dan wel eens een twist, die meestal eindigde met een moordaanslag.... Zij telden het leven licht en een moord om een vrouw is geen schande.
Roeki zat neergehurkt voor zijn kamertje. Hij zag een vrouw van den put terugkomen. Zij had alleen een kain om, vastgeknoopt boven haar borsten. Op haar hoofd droeg ze een stapel nat goed, ze had gewasschen. Roeki bekeek haar. Ze was niet jong meer, veel ouder dan hij. Heur haar was al dun, de kleine kondeh hing slordig en los in haar nek. Haar heupen leken breed en haar borsten slingerden slap bij het gaan. Ze had een breeden platten neus en haar mond stond open. ‘Isah!....’ Ze bleef staan, wendde zich om, naar dengeen, die haar geroepen had. ‘Apa?’ Hoe grof was haar stem, dacht Roeki, even verwonderd, dat zij Isah was. Hij had achter Kromoredjo staan tjankollen vandaag en Kromoredjo was niet ouder dan hijzelf. Hij zag meer vrouwen van den put komen. De meesten ouwelijk, met uitgezakte lichamen van het werken en baren. Een enkele ging daartusschen, jong elastisch.... begeerlijk. | |
[pagina 77]
| |
‘Saïma!.... Saïma....!’ Een slanke, heel jonge Soendaneesche bleef staan. Ze had pas gebaad. Haar kain reikte van okselhoogte tot aan de knie. Op haar mollige, gaaf bruine schouders parelden droppels water. Heur blauw-zwarte haar hing los en nat. Onder de strak gespannen sarong sprongen haar stevige, jonge borsten op, trillerden zoet-uitdagend bij elken stap. Ze ging rank, even wiegend in haar heupen, de buik iets gewelfd, een breede, vruchtbare schoot. ‘Saïma.... Saïma!!’ Ze was blijven staan, vlak voor Roeki. Ze hief haar hoofd vragend naar mandoeres Minah, de dikke soldateske matrone, die haar aangeroepen had. ‘Saja mandor....?’ ‘Denk er om, dat je je tjankol slijpt.’ Saïma lachte. Al haar witte tanden blonken achter haar rood gemaakte lippen. ‘Karmo slijpt hem al, mandor!’ ‘Soendel!’Ga naar voetnoot1 zei mandoer Minah en dragonderde minachtend op haar zwarte mannenlaarzen langs Saïma. Saïma bleef nog even staan, keek lachend de dikke figuur na, gekleed in een belachelijke combinatie van inlandsche vrouwenkleeren, een vilten heerenhoed en zwarte laarzen, naar Minah's idee de meest geschikte attributen van macht. Dan viel haar blik in de begeerig kijkende oogen van Roeki. Ze boog haar gezicht in haar arm en gichelde. Roeki sprong op, stond toen verstard in plotseling opgekomen verwarring voor haar. Saïma zette den emmer water, dien ze droeg, neer en hief haar armen om heur haar in een kondeh te voegen. De sarong werd korter door deze beweging, bedekte niet eens meer de knieën. Het onderste gedeelte van de lichtbruine, stoere dijen | |
[pagina 78]
| |
werd zichtbaar. Ze hield het bovenlijf wat achterover gebogen. Als overrijpe vruchten beefden haar borsten aan de ranke tors. Weer, terwijl ze bezig was met heur haar, de mooie armen als een omlijsting om het kleine hoofd, lachte ze. En in den heeten vloed, die op eenmaal ál Roeki's denken en weten overstroomde, zag hij niet eens meer haar gezicht: den teer ronden vorm; de glinsterende zwarte oogen; de zware wenkbrauwen; de neus, even geteekend; den fel rooden mond met de volle lippen.... Hij zag alleen de wiegende welving van haar borsten, het wit van haar roof-scherpe tanden, den teeren boog van haar buik. Ze keek uitdagend in zijn troebelen blik, vroeg dan: ‘Eh?.... Ben jij een nieuweling? Vanwaar kom je?’ Als van een vogel kwetterde haar stem. Roeki noemde zijn kampong, boog zich dan neer naar den emmer, dien hij opnam om voor haar verder te dragen. ‘Mijn kamer is dáár!’ wees Saïma. Ze moesten het pondokterrein oversteken. Aan den overkant, het eerste van een lange rij, was Saïma's kamertje. Roeki zette den emmer neer. ‘Wie is je man?’ vroeg hij. Zij gichelde. ‘Ik volg Parman. Hij was vroeger mandoer, maar mijnheer is boos op hem geweest en nu is hij weer koelie.’ Ze zwegen. Ze konden elkaar bijna niet meer zien. Om hen heen was de duisternis van den snel invallenden avond. Toen vroeg ze: ‘Als het uitbetaalavond is.... dobbel je dan?’ ‘Ja,’ zei Roeki fier.... ‘Ik dobbel.’ Ze zweeg een langen tijd, dan vroeg ze: | |
[pagina 79]
| |
‘En als je wint.... wat doe je met het geld?’ ‘Ik koop er goud voor,’ zei Roeki zonder aarzelen, ‘gouden munten.’ Weer was het stil.... Uit de duisternis kwam een figuur los. Een man, die op hen toetrad. ‘Dat is Parman,’ zei Saïma. ‘Wat wil je hier?’ snauwde Parman, een oude, bonkige Javaan. ‘Niets Pâ, ik heb water gedragen voor Saïma.’ Parman stootte het lage houten deurtje open. Hij woonde alleen met Saïma. Zeven jaren contractarbeid had hij achter den rug en eerst in dit laatste jaar was hem een vrouw toegewezen. Een mooie, jonge vrouw, dat was waar. Maar ze boeleerde met elken man, die haar betaalde. De laatste maand ging ze ook naar de Chineezen. Die betaalden meer. En hém gaf ze nooit van dat geld, ze kocht er zijden baadjes voor en kains en soms goud. Het gaf niets of hij haar sloeg. Dan schreeuwde ze en tierde als een bezetene. Ze was een slechte vrouw en hij was niet meer jong. Maar ze was toch zijn vrouw, hij wilde niet belachelijk zijn voor de andere mannen van de pondok. Nu ja, die werden ook bedrogen, maar niet zoo openlijk, niet zoo schaamteloos. Saïma was een groote soendel.... Al driemaal was er om haar een man gestoken, twee daarvan waren dood.... En hij zelf had er zijn mandoerbaantje mee verloren.... Saïma bukte zich, nam den emmer op. ‘Ik zal direct het eten klaar maken,’ riep ze naar binnen en langs Roeki stappend, zei ze haastig: ‘Als je wint.... dan wil ik....’ Toen verdween ze met den emmer in het kamertje. De deur viel achter haar dicht en over het donkere terrein zocht Roeki den weg naar zijn eigen kamer. | |
[pagina 80]
| |
Nog voor de ton-tong ging lag hij op zijn baleh-baleh. Hij was moe. Zijn lichaam deed pijn. Hij lag net als den vorigen nacht met opgetrokken knieën, zijn eene hand onder zijn hoofd. In zijn handpalm gloeide zijn oor. Helle visioenen gleden achter zijn gesloten oogleden. Hij hoorde zijn kameraden niet binnen komen. Hij hoorde de muskieten niet aan zijn ooren zingen. Hij merkte niet den razenden, tierenden wellust der ratten, die kermend en piepend hun liefde genoten. Pas laat in den nacht hief hij even zijn hoofd. In het schaarsche schijnsel van het oliepitje zag hij, vaag, de ommelijn van twee inelkaar gestrengelde menschenlijven. Hij wist, dat ook dezen nacht Isah bij Kromoredjo was. En onrustig gooide hij zich om, op zijn andere zij.... |