Koelie
(1932)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
[4]'s Avonds zaten de nieuwe koelie's van afdeeling Drie in een kring van oud-contractanten en werden uitgevraagd naar het leven op Java.... Zij zaten op het leege, kale pondokplein, dat een gapende, donkere vlakte leek, waaruit de speelloods als een zwart silhouet oprees en zijn puntig dak naar den lichtenden sterrenhemel opstak. Roeki hurkte luisterend naar de vragen en de antwoorden. ‘DjawaGa naar voetnoot1... Als een diepe klank leefde dat woord in al die vragen, in al die antwoorden.... ‘Dit was een plein, net als het kampongplein,’ dacht Roeki, ‘alleen het was grooter. Veel grooter. En er waren geen huizen....’ Hij keek om zich heen. In een rechthoek stonden daar de rijen koeliekamertjes, kleine hokjes onder een lang dak van atap.Ga naar voetnoot2 Rooiïge lampjes schemerden er uit op. En op den overloop langs de kamertjes zaten een paar vrouwen te koken. Heel aan het eind van het plein hieven een paar klapperboomen hun dunnen, slanken stam, vlak naast de twee putten, die wegscholen achter hun heg van bamboe. De oud-contractanten vertelden van het bestaan hier..... Van het zware werk in het bosch en in de moerassen.... Van het ranselen door den toewan, den assistent.... Ook de mandoers sloegen. Je moest maar oppassen en precies doen, wat je gezegd was. | |
[pagina 63]
| |
‘En.... mag er gedobbeld worden?....’ ‘O, ja.... gedobbeld....’ De oogen glommen op. Ze zwegen, rookten nadenkend.... Hun blikken fel en begeerig bij het denken aan het spel. De stilte viel over hen heen, nu hun stemmen verstomden. De stilte, die leek aan te sluipen uit de donkerte van het bosch en het leege pondokterrein. Sluiers van rook hingen langs de kamertjes. Overal gloeiden smeulende grashoopen. Pletsend viel in die stilte het geluid van water, dat iemand over zich heen schepte, bij den put. En bij het luisteren naar dat gebaad ging vaag door Roeki's denken de herinnering aan Soepinah.... en van Soepinah naar Karminah. ‘Waar is afdeeling Een?’ vroeg hij aan den koelie, die naast hem zat. De koelie wees naar de duisternis. ‘Daar.... een uur loopen naar het Noorden.... Waarom?’ ‘Ik heb daar een vrouw,’ zei Roeki. ‘Was je getrouwd met haar.... al op Java?’ Roeki schudde zijn hoofd. ‘Nee.... ik was met haar in een loods, op Java.... en later op het schip.’ ‘Is zij jong?’ Roeki antwoordde niet dadelijk. ‘Ja, ze is nog jong,’ zei hij dan. ‘De hoofdmandoer heeft haar aan Marto gegeven, maar dat neem ik niet.’ De ander lachte kort. ‘Neem ik niet.... wat neem je niet? Zij is een contractant, jij ook. Wat wil je?.... Als je het niet neemt, dan word je geslagen. En als de hoofdmandoer haar niet uitgedeeld had, dan zou misschien de toewan haar genomen hebben.... als ze mooi is tenminste...’ ‘Welke toewan? De toewan besar?’ ‘Misschien de toewan ketjil.... en misschien de toewan besar....’ | |
[pagina 64]
| |
Roeki dacht aan den toewan besar, aan het kantoor, aan de onverklaarbare macht, die over die plaats was. De macht van den witten man. En hij boog zijn hoofd. Donkere gedachten drongen door zijn denken. Een onbestemd besef van wraak. Zijn hart werd er onrustig van. Een heet gevoel gleed door zijn bloed. ‘Hati panas....’ Dat waren woorden, die hij gehoord had.... wel eens in zijn kindertijd. ‘Hati panas....’ Dan zat een stugge man te mokken over een beleediging. De vrouwen fluisterden, nieuwsgierig en bang tegelijk. Soms volgde een gevecht. Eenmaal een moord. Toen was de controleur gekomen met den mantri politie. Een man werd weggeleid, was nooit weer teruggekomen. Niemand wist, wat er met hem gebeurd was. ‘Di gantoeng,’ zeiden sommigen.... ‘opgehangen’. Maar niemand wist, wat dat was: ‘Di gantoeng’. Niemand had ooit zooiets gezien.... Doffe klanken vielen in den stillen avond, vielen in de bloedwarme gedachten van Roeki.... De oude koelies stonden op. ‘Wat doen jullie?’ vroegen de nieuwen verbaasd. ‘We moeten gaan slapen.... het is negen uur.... hooren jullie niet, dat is de ton-tong, die geslagen wordt....’ En ze wezen naar een afdakje, waar een uitgeholde boomstam hing. Een van de koelies sloeg er op. De slagen vergalmden over het pondokterrein en even later klonken ook de ton-tongs van de andere vier afdeelingen. De klanken vergleden in elkaar, over elkaar, deinden weg tegen den boschrand aan, verechoden in den suizelenden tropennacht. Dan werd het geheel stil en in die stilte werden opeens de koeliestemmen hard. | |
[pagina 65]
| |
Een kind schreide gierend, begon toen te gillen. Een vrouw schold hoog daar boven uit. ‘Ajo.... slapen....’ Een mandoer joeg hen naar hun kamers. Roeki had een boedjangkamer; een kamer met vijf andere jonggezellen.... Het was een klein, vierkant hokje. Vier ruwe wanden, een stoffige, leemen vloer. Stof en roet hing aan de muren, aan de kale, nauw geschaafde planken en balken. Er stonden alleen zes smalle baleh-baleh's. Op vijf daarvan lag een mat. ‘Heb jij nog geen tikar?Ga naar voetnoot+’ vroeg een der koelies aan Roeki. ‘Nee....’ ‘En geen kussen?’ ‘Nee....’ ‘Over tien dagen is het uitbetaaldag, dan kun je alles koopen. Er is hier in de pondok een chineesche kedeh, daar kun je het koopen.’ ‘Ja....’ Er bleef een lampje branden. Donker kroop de schaduw door het kamertje, wég van het zielig lichtkransje rondom het kleine blikken lampje. Ratten renden over het dak, in dolle jacht, paarden, piepend en rumoerend. ‘Waar is Kromoredjo?’ hoorde Roeki in het donker vragen. Er werd gegrinnikt Tcen zei iemand: ‘Hij komt dadelijk. Hij is Isah gaan halen.’ ‘Slaapt zij vannacht met hem?’ ‘Ja.... Hij heeft immers nog geld. Hij heeft gewonnen met dobbelen, den laatsten hari besar....’ Het houten deurtje werd voorzichtig op een kier opengedaan. Twee figuren slipten binnen. Onderdrukt | |
[pagina 66]
| |
gegichel van een vrouw schuifelde door de stilte. Toen zei een mannestem iets, mompelend. Roeki had zijn beenen opgetrokken. Hij lag op zijn zij, met een hand onder zijn hoofd. Tegenover hem was de baleh-baleh van Kromoredjo. Vaag, in het schemerduister zag hij de twee gestalten naast elkaar gaan liggen. Hij luisterde naar het gefluister van hun stemmen, het gegichel der vrouw. Hij hoorde het woord: goud.... Even was het geheel stil. ‘Een kleine gouden munt of een groote?’ vroeg dan de vrouw. ‘Een groote....’ De vrouw zweeg. Gichelde ook niet meer. Stom bleef haar wezen, in ademlooze aanbidding van het goud, dat ze zou krijgen. Een aanbidding, die zwaar hing in de zware atmospheer. Ook de anderen voelden die. Voor hun aller oogen stond het in de duisternis: ‘Mas....Ga naar voetnoot+’ ‘Dat was dus ook waar....’ ging het door Roeki's moede denken, ‘goud was er.... en dobbelen mocht je.... maar vrouwen....’ Hij hoorde de baleh-baleh kraken. ‘Nu gaf Isah haar lichaam,’ wist hij. En bijna zonder het zich bewust te zijn beluisterde hij hun omarming.... zag hij den vagen omtrek der twee menschen één worden.... één met het een-zijn van hun lichamen. Hij sloeg een muskiet weg, die aan zijn oor zoemde. En even later sliep hij. Hij hoorde niet, hoe Isah geruchtloos wegslipte. |