| |
| |
| |
[3]
In lange rijen hurkten de nieuwe contractkoelies voor het administrateurskantoortje, dat aan den rand stond van een djatti-aanplant. Zij hurkten daar en wachtten. In de warme, zware stilte van den dag hing hun zwijgen als een nóg zwaarder ding. Af en toe keken ze schuw onder hun neergeslagen oogleden uit naar het kale houten gebouwtje en dan naar elkaar, langs de lange rij gesloten, wachtende gezichten.
Alleen binnen in dat gebouwtje waren geluiden; korte, heftige en verschrikkende geluiden: de stem van een Europeaan, die driftig schold tegen den krani; een zware deur van een ijzeren kast, die met een slag werd dicht gesmeten; een lat, die kletterend van een tafel op het plankenvloertje viel, en dan weer de stem, die luid en bevelend wat vroeg.
Het was, of al het onbekende gevaar, of al de dreiging van dit nieuwe, vreemde leven daar binnen de dunne planken muren van het administrateurs-kantoortje was opgehoopt en door de open ramen en deuren naar buiten sloop, binnengluipend in den zonnigen, vredigen, tropischen middag.
Achter de koelies, was het djatti-bosch; hooge, slanke boomen, waaruit af en toe een groot blad zachtjes neerdwarrelde op den grond. Een kloek krabde tusschen het afgevallen blad naar wormen en kleine kikkers voor
| |
| |
haar piepende kuikens. Een hond lag op het pad voor het kantoor te dutten en trillerde soms éven met zijn eene oor, als hij droomde. Tegen een paal gehurkt zat de kantoor-oppasser, onverschillig en doezelig voor zich uitstarend.
Opeens werd de stille dreiging uit het gebouwtje grooter, levender. Voor het raam was een Europeaan verschenen. Hij vulde het heele raam met zijn geweldige gestalte, met zijn dik, rood en opgeblazen gezicht, met zijn breede, witte schouders en zijn zwaren, ronden buik, die over het raamkozijn uitpuilde.
‘Mandoer besar!’ schreeuwde hij.
De koelies doken in elkaar, doken weg voor de kracht, die uit dezen Europeaan tevoorschijn sprong.
‘Saja, toewan besar!’ Haastig, maar onhoorbaar glipte de hoofdmandoer nader, ergens achter het gebouwtje vandaan.
‘Kijk met den krani de boel na van deze nieuwe menschen!’
‘Saja toewan besar!’
De gestalte verdween. Daarvoor in de plaats kwam die van den Maleischen krani, klein en sierlijk. De krani begon met hun namen te vragen en de plaats waar zij vandaan kwamen, een voor een, op de rij af. Eentonig vulden de steeds herhaalde vraag en de geantwoorde naam de stilte, alsof er telkens een steen in neer viel.
‘Djeneng moe, siapa?’
‘Karmowirodjoh....’
‘Dessah moe, indih?’
‘Bodjonegoro....’
Zoo ging het achter elkaar, telkens en telkens weer, afwisselend in het Javaansch of Soendaneesch. Soms haperde het antwoord. Dan snauwde de krani met stemverheffing zijn vraag. En de aangesprokene, schichtig, zei, wat zachter nog, zijn naam. Er waren er, die op
| |
| |
dit oogenblik een anderen naam aannamen. Het was een stil en tragisch gelaten aanvaarden van het nieuwe lot. En dit stilzwijgend breken met het vroeger leven, was het eenige, deemoedige verzet tegen de toekomst.
‘Open jullie bundels en koffertjes!’
Gehoorzaam, maar éven verbaasd deden ze wat hun gelast was. De mannen zonder schroom, de vrouwen weifelend: zij hadden dingen te verbergen, waarvoor zij zich schaamden.
‘Ajo, boeka....!’
Gichelend, omdat zij verlegen was, met talmende vingers knoopte Karminah haar bundeltje los. Haar heele bezitting: een gebroken kam, een spiegelscherf, de verdroogde bloem, die ze in haar kondeh had gedragen, en die nog een wee-dompigen geur verspreidde, een inelkaar gefrommeld onderlijfje, een gebloemd katoenen baadje, een opgerolde sarong.
‘Wat is er in die kain?’....
Barsch vroeg de hoofdmandoer het.
‘Niets, Pâ.... het is een vuile kain.’
‘Laat zien....’
‘Maar....’
‘Laat zien. Rol hem uit!’
De hoofdmandoer prikte met zijn stok naar de sarong. Nog even draalde ze. Dan, met haar hoofd gebogen van schaamte, vouwde ze den doek open. Sloeg haar oogen neer voor de roode vlekken, die daar ten aanschouwe waren van al de mannen.
‘Pak weer in.’
‘Saja.... Pâ....’
Heel zacht zei haar stem het. Om haar heen gichelden de andere vrouwen. De mannen keken vóór zich, zelf gekwetst in het beleedigd kuischheidsgevoel der vrouw; een gevoel, dat zij nog niet geleerd hadden te vertrappen.
| |
| |
‘Dolken.... krissen.... wie heeft die bij zich?’
Aan den lijve werden de mannen onderzocht. Hun verborgen wapens werden afgenomen. Dan in rust gelaten, eindelijk, zaten ze weer zwijgend en onderworpen, wachtend wat verder met hen zou gedaan worden. En weer was het of al de kansen van het nieuwe lot zich hoopten in het kantoortje, binnen de vier muren, waar over hen werd gesproken en beslist. Al wachtend begonnen zij dit te beseffen.... Er was één middelpunt van macht. Dat was het kantoor van den toewan besar. Er was één hoogste, geweldigste macht. Dat was de toewan besar zelf. Dat zij met hun allen sterker waren.... daaraan dachten zij niet. Een primitieve vrees stond tusschen hen en dát besef.
Het werd laat in den namiddag. De schemer sloop uit het djatti-bosch. Het licht werd vaal. En de stilte woog zwaarder. Toen, ineens in die stilte, vielen een paar harde geluiden. Binnen de vier wanden gaf een klok een haastigen, schellen slag: half zes. De kantoor-oppasser ontwaakte uit zijn doezel, stond op en sloeg met een oude parang op een stuk half verroeste rail, dat voor het kantoor was opgehangen. Heel snel sloeg hij, korte, petsende slagen.... dan allengs in vaart verminderend, volgde duidelijk en met een groote tusschenpoos, nog een slag: half zes. Het einde van den arbeid. Ook uit de verte, van vijf verschillende richtingen klonken dezelfde soort slagen. Een plotseling opkomende vloed van galmen in de beweginglooze atmosfeer. Andere klanken kwamen in dezen vloed: stemmen van honderden koelies. Schreeuwerige, afgeknotte chineesche woorden; doffe, dompe javaansche; hooge, zangerige soendaneesche.
Ook de koelies gingen dan voorbij: Javanen en Soendaneezen het meest. Een van hun pondoks lag niet ver van het kantoor. Ze woonden streng gescheiden
| |
| |
van de Chineezen. Tusschen de pondoks en de kongsi's lag als een diepe kloof die onverzoenlijke veete van twee verschillende Oostersche godsdiensten....
In lange rijen trokken ze voorbij: moede gestalten. Over hun schouder, hun tjankol. Donker bruin, bijna zwart waren hun half naakte lijven, die elken dag tien uren lang zwoegden onder den onbarmhartigen gloed van de zon. En op die donkere lijven streepte, als op de donkere karbouwenlijven, de opdrogende modder in vale grijze striemen.
Van de mannen, die langs gingen, kwamen er enkelen op het kantoor toe, hurkten neer en wachtten. Mannen, met magere lichamen, waarop het zware werk spieren geteekend had. Zij zaten een beetje apart van de nieuwe koelies, keken af en toe tersluiks naar de nieuwelingen, namen de vrouwen op, alsof zij haar aantal telden.
‘Wat willen jullie?’
De hoofdmandoer had zijn vraag in hun gezicht gesnauwd.
Een der koelies rees overeind, deed gebogen een paar stappen naar den hoofdmandoer en hurkte dan weer neer.
‘Ik vraag een vrouw, mandor besar!’
‘Hoe is je naam?’
‘Sentono, Pâ. Ik heb al zes jaren kontrakt, maar ik heb nog geen vrouw.’
‘Er zijn maar vijftien vrouwen meegekomen.’
‘Dat zie ik, Pâ. Maar als de mandor besar medelijden met mij heeft en als het hem belieft mij een vrouw toe te wijzen, dan vraag ik om een vrouw, Pâ.’
De hoofdmandoer bedacht zich een moment.
‘Goed,’ zei hij dan. Hij wist, dat deze koelie na de uitbetaling stilzwijgend en zonder dat de assistent het zag, een gedeelte van zijn loon aan hem zou afstaan voor het ontvangen van een vrouw. Hij keerde zich
| |
| |
naar de nieuwe koelies, wees op de eerste vrouw de beste. Zij droeg een kind in haar slendang, een kleinen jongen.
‘Deze vrouw kun je nemen.’
Dan, zich tot de vrouw wendend:
‘Hoe is je naam?’
‘Wirio.’
‘Sta op en volg deze man.’
Dralend rees ze overeind.
Zonder opzien murmelde Sentono:
‘Trima kassi, Pâ....’
Stil ging hij naar zijn pondok. De vrouw zwijgend achter hem aan.
Zoo gebeurde het ook met de anderen, die gekomen waren. Behalve met een jongen koelie, die met de ouderen was meegeloopen.
‘Wat moet jij hier, Noer?’
De koelie, een jonge Javaan, keek stug voor zich uit.
‘Ik wil een vrouw,’ zei hij norsch.
‘Ik wil een vrouw?’ herhaalde de hoofdmandoer. ‘Wát wil? Je hebt niets te willen.... hê?....’ Hij boog zich naar den koelie, kneep diens oorlel tusschen zijn duim en vinger, telkens herhalend:
‘Wil, niet waar?.... Wil, niet waar?.... Wát wil je.... jij varkensjong? Jij duivelskind?....’
Noer trachtte zich los te wringen.
‘Ik vraag om een vrouw,’ zei hij stug.... ‘Ik ben hier al een jaar.’
De hoofdmandoer keek hoonend op hem neer, duwde hem, zoodat hij van zijn hurken op den grond te zitten kwam. Noer herstelde weer zijn vorige houding, en weer duwde de hoofdmandoer hem uit zijn evenwicht. En weer krabbelde Noer overeind, op zijn hurken. En nog eens duwde hem de hoofdmandoer met korte douwen
| |
| |
telkens, dán tegen zijn gezicht, dán tegen zijn schouders, voortdurend hoonend:
‘Wat wil je met een vrouw?.... Wat wil je met een vrouw?.... Anderen zijn vijf jaren hier.... zeven jaren.... en hebben nóg geen vrouw. Wat denk je.... jij hondenjong.... dat je maar direct een vrouw krijgt?.... Nog tienmaal een jaar zul je wachten, tot je een vrouw krijgt, jij meidekind! Aap! Hond! Karbouw!.... Jij rongengkind! Jij, haram-djadah!!....’
Donker keek Noer op bij dat laatste, ergste scheldwoord. Achter zijn oogen broeide haat. Maar de hoofdmandoer duwde zijn gezicht neer.
‘Pigi!.... En gauw een beetje.... of ik ransel je in mekaar, begrepen?.... Kijk om je heen.... Nog dertig mannen zitten hier op een vrouw te wachten.... zie je?... En in de pondoks zijn er nog drie honderd...’
Noer antwoordde niet. De hoofdmandoer sloeg hem in zijn gezicht.
‘Zie je?’ schreeuwde hij.
‘Saja....’
‘En kijk nu naar de nieuwe koelies. Hoeveel vrouwen zijn er nog?....’
‘Nog een,’ zei Noer kort.
‘Als dat zoo is.... ga dan naar huis. Ajo.... pigi!’
Mokkend stond Noer op, nam wrevelig zijn spade over zijn schouder en verdween in den al duisterder wordenden schemer.
Roeki had dit alles angstig gadegeslagen. Er was nog maar één vrouw over, Karminah. Zij werd aan een ouden Javaan gegeven, aan Marto, een koelie van afdeeling Eén.
‘Ajo, ikoet.... volg hem.’
De hoofdmandoer stootte haar aan. Ze weifelde, keek tersluiks naar Roeki.
‘Waarom moet zij met Marto mee, Pâ?’
| |
| |
Roeki was opgestaan, hurkte dan deemoedig voor den hoofdmandoer.
‘Omdat aan Marto al lang een vrouw beloofd is,’ zei de hoofdmandoer.
Maar zij is mijn vrouw, Pâ....’
‘Hier hebben nieuwe koelies geen vrouw,’ snauwde de hoofdmandoer. ‘Ga terug naar je plaats.’
‘Zij is mijn vrouw, Pâ... Zij moet bij mij blijven...’
Roeki kreeg geen antwoord. Alleen stootte Marto, Karminah aan:
‘Ajo, ikoet....’
Het bloed vloog naar Roeki's slapen. Instinctief tastte hij naar zijn mes, maar dat was hem afgenomen.
‘Zij is mijn vrouw,’ herhaalde hij dreigend. Hij had zich opgericht, geheel rechtop stond hij voor den hoofdmandoer: een man, die zijn rechtmatig eigendom verdedigt.
De hoofdmandoer keek hem dreigend aan.
‘Ga terug naar je plaats.’
‘Ik wil niet.’
‘Ik.... wil.... niet....?’ zei de hoofdmandoer, een stap op hem toetredend.... ‘Ik.... wil.... niet.... dat moet je hier niet zeggen. Dat kon je in je kampong zeggen.... maar hier is dat anders.... “Ik wil niet”, dat is er niet voor een kontrakthond....’ Hij had Roeki bij den bovenarm gegrepen. Roeki wrong zich om los te komen. Toen gaf de ander hem ineens een klap, midden in zijn gezicht.
‘Adoe....’ Roeki wreef de plek, die vaag rood zich teekende door zijn bruine huid. De hoofdmandoer hief zijn rottanstok en liet die neerkomen op Roeki's hoofd.
‘Adoe....’ schreeuwde Roeki, ‘ampon pâ!’
‘Zoo, dan weet je, hoe het hier gaat. Wees stil en ga terug naar je plaats....’
| |
| |
Gebukt, half sluipend ging hij naar zijn plaats. Karminah was al weg.
‘Mandoer ketjil!’
De onder-mandoers kwamen naderbij en de hoofdmandoer deelde de nieuwe koelies, samen met den krani, uit over de verschillende afdeelingen. Roeki moest naar afdeeling Drie, onder mandoer Amat.
‘Heb je nú al een groote mond?’ vroeg mandoer Amat dreigend. Er werd gegrinnikt tusschen de mannen. Roeki boog beschaamd het hoofd.
‘Tida, pâ....’
‘Dat is dan goed.... want ik heb ook een stok, zie je?’
Weer grinnikten de anderen. Roeki bleef naar den grond turen.
‘Ajo, vooruit.... loopen!’
Zwijgend voegde zich Roeki bij de anderen. De mandoer leidde hen naar den pondok van afdeeling Drie, waar hij hun kamertjes en slaapplaatsen aanwees.
|
|