Koelie
(1932)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
[2]De paddie rijpte.... Nóg waren de halmen groen, maar zij bogen al hun zware aren naar den grond. Roeki had zich een klein tentje gebouwd: een vloertje van gevlochten bamboe, hóóg op palen, een dakje van een ouden lap. Daar lag hij lang uit, op zijn rug. Van een rijsthalm had hij een fluitje gemaakt. Het gaf maar één noot: Tuut! Túút! Maar dat vond Roeki genoeg. Onafgebroken blies hij: Túút! Túút!! Een schril geluidje in den wijden stillen dag. Uit het tentje was een kunstig net van dunne witte draden gespannen over het heele rijstveld. Aan die draden waren bonte stukjes doek gebonden en telkens als een troep schetterende rijstdiefjes neer wou strijken, bewoog Roeki dit dradenwerk heen en weer, dat de lappen zwaaiden en de vogeltjes verschrikt afzwenkten. Roeki bewoog de draden met zijn grooten teen, waar hij een lus omheen gestrikt had. Dat was heel gemakkelijk. Als hij het niet zóó deed, moest hij de draden in zijn hand houden en dan zou hij den heelen dag moeten zitten. En dat heeft toch geen nut, als je ook liggen kunt! Het is véél beter om te liggen en zoo te fluiten: Tuut! Túút!.... Den heelen dag door. Hij kon dan ook naar den hemel kijken. Naar de groote, langzaam voorbij drijvende wolken, heel hoog boven hun schaduwen, die over het land schoven. Soms | |
[pagina 17]
| |
zweefde een rosse kiekendief in die hooge lucht. Cirkelend dreef hij daar, met den kop omlaag, speurend of hij geen prooi vond. Roeki keek gespannen of hij den vogel zag dalen, wachtte tot het dier als een pijl uit een boog néér suisde.... ‘Oei!!.... Oéeii!!’ schreeuwde Roeki dan. De oeloeng-oeloeng stuitte zijn val; als een volleerd acrobaat beheerschte hij elke spier van zijn roovers-lichaam. Zwenkte met een wijden boog úit en vloog weer op, vluchtend in het eindelooze blauw. Telkens grinnikte Roeki vol welbehagen over dit gebeuren. Diep in zijn primitieve, dierlijk-goede natuur lag toch het eerste, zwellende zaad van hooger ontwikkeld zijn: plaagzucht. Want hij kende niét het medelijden met de prooi, die in de scherpe klauwen van den oeloeng-oeloeng ontvleesd wordt. Hij kende alléén het genot van den vogel te dwarsboomen in zijn plan.... Een onbewuste heerschzucht. De zon stoofde de paddie rijp. Trillend hing de warmte tusschen den hemel en de aarde. En hoe blauw was de vulkaan!.... Maar dat zag Roeki niet. Waarom zou hij ook! Zoolang hij leefde, had daar al de berg gestaan, een blauwe hooge kegel, die een enkele maal met een heel wazige pluim rookte, maar verder geen kwaad meer deed. Zijn heele wereld was altijd blauw en groen geweest en geel, als de paddie rijpte. De heilige kleuren van de vruchtbaarheid. Van die kleuren hadden er maar twee beteekenis voor hem. Groen, dat was: de jonge paddie. Geel: de naderende oogst.... Hoe heerlijk was dit alles. Zoo te liggen, zonder gedachten. Alleen maar te ‘zijn’! Den heelen zonnigen dag door! Als het laat in den middag werd, moest hij gaan gras snijden voor den karbouw. Hij wist den tijd aan de | |
[pagina 18]
| |
wolken, die zich dan samenvoegden rondom den spits van den vulkaan. Nenneh had hem een stalletje voor den karbouw laten bouwen, die daar nu 's nachts stond. Van de buren was er een karbouw gestolen en nu wilde nenneh de hunne niet meer den heelen nacht buiten in de kraal laten. Dat was de eenige verandering in Roeki's leven, sinds de laatste drie jaren. Hij was nu werkelijk een man, ongeveer zeventien jaar oud, als nenneh het goed berekende met de manen, die vol waren geweest nadat hij was geboren. Binnenkort zou hij trouwen.... Met Soepinah.... Als de paddie gesneden was....
Dien avond was het volle maan. Op het kampongpleintje was het ongewoon druk. De mannen rookten en praatten luider dan anders. Een hond huilde. Onrustige schaduwen zwierven tusschen de huizenschimmen.... Maar de bamboe werd een wonder van fijn knipsel tegen den maanblanken hemelkoepel. Toen Roeki met den bundel gras op zijn schouder het pad naar de kampong afliep, verwonderde hij zich al: er was geen gamelan. Maanavond.... en géén gamelan!.... En ook géén gebed?.... Onwillekeurig haastte hij zich wat. Het was voor het eerst in zijn leven, dat hij zich haastte. En toen hij langs den kring mannen ging zag hij dádelijk: er was een vreemdeling! Nieuwsgierig bleef hij staan. De nieuwgekomene was een Bataviaan. Dat hoorde Roeki hem zeggen.... Hij sprak ook met een accent. Maar hoe goed was hij gekleed, meende Roeki.... Een ritselende, fél kleurige sarong; een witte gesteven jas, zooals alleen maar de toewan controleur er een droeg; een rood fluweelen hoofddeksel! Geen hoofddoek.... | |
[pagina 19]
| |
Roeki ondervond verwondering en schaamte. Geen hoofddoek.... dat was tégen den adat! Als je zoo mooi gekleed bent, en dan geen hoofddoek!.... Snel bracht Roeki het gras naar den stal, schudde het daar op den grond uit voor den karbouw. En terug komend, zonder eerst te gaan baden, hurkte hij tusschen de anderen, die gespannen luisterden naar den vreemde. ‘En dan zijn er ijzeren vuurwagens en huizen van steen....’ ‘Ts.... ts.... ts....’ verwonderden zich de kampongbewoners. Ze vergaten hun strootjes, die in hun handen doofden. ‘En wie méégaat naar dat nieuwe land.... Deli.... die kan véél goud koopen. Want dáár is het goud goedkoop. En er zijn veel jonge en mooie vrouwen! En men mag er dobbelen ook!’ ‘Waáh!!’ Een verrukte kreet als uit één mond! Al die mannen en jongens, ze waren rasdobbelaars, geboren spelers, Maar op Java had het gouvernement het dobbelen verboden. ‘En word je daar niét door de politie opgepakt, als je dobbelt?’ vroeg voorzichtig een oude man. ‘Nee....’ verzekerde de vreemde.... ‘Allah is mijn getuige, als ik zeg, dat daar gespeeld mag worden! Net zooveel als je maar wilt.’ ‘Waáh!!!....’ Als in koortsige extase sidderden ze. ‘Allen, die er heen gingen, zijn na een paar jaren weer rijk naar huis gekomen.’ De mannen zwegen. De maan belichtte hun aandachtige gezichten met de kinderlijke, verwonderde oogen. Maar in die kinderlijke oogen was iets nieuws gekomen: begeerte! Zóó gauw was die gegroeid?.... | |
[pagina 20]
| |
Dobbelen! Goud! Jonge vrouwen!.... Hoe zou die begeerte niét snel groeien? En mét die begeerte kiemde een ongekende wensch in deze trage hoofden en harten: bezit! ‘Wat is het leven hier.... in zoo'n kampong?’ zei de vreemde geringschattend. ‘Wát weten jullie van het leven? Wát van de wereld? Jullie.... je kent alleen maar je rivier, je huis. Je eet niet anders dan een bord rijst, een stukje visch. Je draagt lorrige kleeren.... Kijkt naar mij! Wat zijn jullie, ánders dan armzalige tani's? Hoeveel grond hebben jullie? Hê?.... Dragen jullie vrouwen gouden munten? Hebben jullie kinderen zilveren en gouden ringen om de enkels?.... En als jullie een slamatan geeft.... hoeveel geiten kunnen jullie slachten?.... Zéker niet meer dan één.... wèl?’ Beschaamd bogen de mannen hun hoofd. Drop na drop mengde de vreemdeling het gif in hun droomleven van vrede en geluk. ‘En vrouwen?.... Maagden?.... Heeft niet elk van jullie oudere mannen een oude vrouw?....’ Onrust groeide in hun troebele gedachten.... Hun omzichtige bewegingen vatten vlam. Hun stemmen gingen zich verheffen.... Ze vergaten hun avondeten. Ze spraken luid nu, door elkaar.... Opgewonden lachten ze, herhaalden de woorden van den vreemde... ‘Maagden!....’ De vrouwen en meisjes slopen tersluiks nader. Wát had deze vreemdeling te vertellen, dat hun mannen en broeders zoo uit hun gewone doen bracht? Krom en gebogen stond daar ook nenneh. In het blauw-helle maanlicht leek zij een oude heks. Uit haar gebogen schouders stak haar magere vogelhals sterk naar voren. Haar hoofd was gedeeltelijk kaal, haar mond tandeloos. In haar wang puilde een sirihpruim en haar lippen waren fel rood van het sirihspeeksel. Haar zwart | |
[pagina 21]
| |
baadje hing open en toonde haar verlepte, rimpelige, hangende borsten. Twee felle oogen keken uit haar vervallen gezicht. Argwanend en afkeurend bespiedden zij den Bataviaan. Toen spuwde zij haar minachting in een breeden, bloedrooden sirihstraal uit en haar magere hand tot een vuist ballend, krijschte zij opeens tusschen de mannen in: ‘Laten jullie je toch niets wijsmaken door dien hond van een leugenaar! Mooie praatjes verkoopen.... jawél! Wat dóe je hier? Laat onze mannen met rust! Jonge vrouwen.... maagden! Die hoeven ze niet ergens anders te zoeken! Die hebben we hier genóeg, in onze eigen kampong!’ Een goedkeurend gemompel kwam van de vrouwen en meisjes. Ze voelden een onbekend gevaar. ‘Ouwewijvenpraat!’ zei de vreemde hoonend. Roeki keek op. Hij schaamde zich over zijn grootmoeder. ‘Ga toch naar huis, koken!’ zei hij norsch. ‘Kóken!’ schreeuwde nenneh opgewonden, ‘kóken, hè?! Is het eten soms niet al lang klaar, klein varkensjong? Wordt de visch al niet slap en taai? En is de santen al niet geschift? Allemaal omdat je niet op tijd komt eten! Maar hier luisteren naar dat leege gepraat van zoo'n gemeene krokodil uit de stad, dat kun je! Vooruit! Ga naar huis!’ Ze trok Roeki aan zijn baadje. Hij rukte zich los met een korte beweging. ‘Laat me met rust!’ zei hij bevelend, maar kalm. ‘Ga naar je keuken en bemoei je niet met mannenzaken!’ Scheldend en mopperend trok nenneh zich terug. Haar oude staken van beenen beefden onder haar, toen ze het trapje beklom. Op de bovenste sport keerde ze zich nog eens om en spuwde weer. En na dit teeken van uiterste verachting verdween ze in huis. | |
[pagina 22]
| |
De vreemdeling keek Roeki aan, nam hem eens op. ‘Je bent een kranige jonge man,’ zei hij goedkeurend en legde even zijn beringde hand op Roeki's schouder. Roeki's hart zwol van trots. Hij merkte de heimlijke blikken van de anderen en zette zijn borst op. Hij gooide zijn hoofd in den nek en zette een hand in de zij. ‘Ik ben voor niemand en voor niets bang,’ zei hij snoevend. En hij voelde, dat de mannen van de kampong trotsch waren, dat zij aan den vreemdeling zóó'n kranigen jongen konden toonen.
Nog twee avonden kwam de Bataviaan. Zij gaven hem goed en rijkelijk te eten. En luisterden naar zijn opwindende verhalen uit dat verre wonderland, dat zijn stralende beloften tot onrustige droomen door hun slaap wond. Roeki lag met zijn handen onder zijn hoofd. Hij staarde in de duisternis, waarin het kleine, walmende oliepitje maar een heel klein lichtkransje maakte. Aan zijn ooren zongen muskieten hun hooge zangen van begeerigheid. Buiten, in de bamboestruiken, snerpte een cicade. Hij kon niet slapen. Zijn kussentje werd telkens weer gloeiend onder zijn gezicht, al draaide hij het ook om en om. Zwaar ging zijn adem in de zware atmosfeer. Hij dácht eigenlijk niet. Hij herhaalde alleen de gehoorde woorden: Rijkdom. Vrouwen. Goedkoop goud. Dobbelspel. Overal, waar hij zijn oogen heen wendde in de duisternis, stonden die beelden. Wát hij met de rijkdommen zou doen.... daaraan dacht hij niet. Ook de vrouwen tooverden hem geen bepaald doel voor. Het was alleen het begeeren, wat hem onrustig maakte. Of misschien ook een onbewuste zucht naar avontuur. Hij had buiten zijn kampong nog nooit iets gezien. Hij trachtte zich ook niet voor te stellen | |
[pagina 23]
| |
wat daarbuiten kón zijn. Hij wist het niet. Hij kon het niet zien, dus wist hij het niet. Hij had het nooit noodig gehad te denken. Wát zou hij moeten denken?.... Wat hij noodig had, dat wás er: een huis, een baleh-baleh, een bord rijst. De warme zon, de vruchtbare regen, de zorgelooze dag, de lange donkere nacht. Hij keerde zich om en nog eens om. Nenneh mopperde iets in haar slaap, toen hij haar bij ongeluk aanstootte. Hij luisterde naar de muskieten. Naar een rat, die ergens een gat knaagde. Naar het gestadig wroeten van de houtwormen in een poot van den baleh-baleh. En tóen, inééns, meende hij een zacht kloppen te hooren. Hij hief zijn hoofd. Zijn aandacht boorde door de duisternis.... Het kloppen herhaalde zich, zacht, maar nadrukkelijk, misschien méér, dan met zijn ooren, door zijn ziel vernomen, die voor het éérst klaar wakker was. Voor het eerst gewekt uit haar indolentie. Roeki stond op, voorzichtig langs nenneh schuivend, deed zacht de deur open. Onder aan het trapje stond de vreemdeling. Achter hem, twee jongens uit het dorp: Sidin en Karimoen. ‘We gaan nu weg,’ fluisterde de vreemdeling. ‘Ga jij ook mee?’ Roeki weifelde, keek om naar het kamertje, waar nenneh sliep. Het was een onbewuste beweging, een hulpzoeken bij de bekendheid van eigen omgeving. ‘Wij gaan,’ zei Karimoen. Er was manlijke trots in zijn stem. ‘Ik ga ook,’ antwoordde Roeki, ‘wachten jullie even.’ Hij ging naar binnen. Onder het kussentje van nenneh trok hij voorzichtig de nieuwe sarong weg, deed die om. Toen nam hij van een plankje een stuk kwee-doddol, wikkelde het in pisangblad en stak het in zijn zak. En | |
[pagina 24]
| |
daarna, zonder omzien, sloop hij het huis uit en trok geruchtloos het deurtje dicht. Zwijgend gingen de vier mannen, achter elkaar aan loopend. Het was al tegen den ochtend, maar de maan was nog helder. Het strakke witte licht droop langs de smalle klapperblâren, gleed van de donkere huizen af en maakte het pleintje tot één groote, blanke plek. In dien poel van stil zilver licht sliep de kampong een diepen zwaren slaap. Daar droomde alles, roerloos vóór het ontwaken, zijn laatsten devoten droom: de wankele bruine hutten op hun kreupele stelten, met hun stumperige daken; het pisangboschje met zijn breede gladde blâren als schilden, waarop de manestralen braken en tezamen vloeiden tot een vloed van zacht metalen glanzing; de klapperboomen, die hun hooge, stammen recht de lucht inhieven en wier kronen openbraken als een teruggevallen vuurpijl; de bamboestruiken, een fijn en duizendvoudig knipsel van kleine, spitse blaadjes. Stil ruizelde de rivier, streelend langs de groote steenblokken. Aan den doorzichtig-blauwen hemel stond een blanke maanschijf, iets gedeukt aan één kant.... Een krekel sjirpte even, een slaperig geluidje in die serene stilte.... Toen gleed door deze beweginglooze wereld het eerste schuchtere morgenkoeltje, ritselde door de bamboe, streek over de klapperboomen, de pisangpalmen, de daken van de huizen. Een klapperblad werd wakker, begon heftig en snel te trillen. Een haan kraaide en ineens schoot een hond in een woedend geblaf. Roeki gaf hem een trap. Jankend sloop het dier weg, kroop onder een huis. Ze gingen het nauwe trechterpad op naar de grasvlakte. Een vaal licht, het verdoovend zilver gemengd | |
[pagina 25]
| |
met nog kleurloos rood, hing over het land. Een wolkenbank lag tegen den vulkaan. Daarboven teekende zich éven de top, een ijle schets op den kleurloozen hemel. Nattige nevel steeg op van de vlakte, die eindeloos scheen, en heel in de verte doken uit dien nevel vage schimmen op: karbouwen. Een kille wind deed de mannen huiveren. Roeki maakte zijn sarong los, trok die hoog over zijn schouders. Door het onbehagelijk gevoel van het koud te hebben, trok een vage weemoed.... Even dacht hij aan zijn karbouw. Wie zou vanavond het gras voor hem snijden?.... Maar dan bood de Bataviaan hem een sigaret. Roeki grinnikte. Hij had alleen maar strootjes gerookt, die hij zelf rolde. Hij draaide de sigaret in zijn vingers rond, een beetje verlegen. Tersluiks keek hij naar Sidin en Karimoen. Die hadden de hunne al in den mond en bliezen den rook door hun neusgaten. Roeki vroeg hun om vuur en even later rookte ook hij. ‘Hoe bevalt je dat?’ vroeg de Bataviaan achterom kijkend, want ze liepen nog altijd achter elkaar aan. ‘Goed,’ zei Roeki, een duizelig gevoel verbergend. Hij was deze tabak niet gewend. ‘Wacht maar, tot jullie buiten dit nest komt! Dan zullen jullie nog oogen opzetten. Vleesch en kip zullen jullie eten. Zijden sarongs dragen. Drie, vier mooie jonge vrouwen hebben. Ph.... Moeten jullie maar eens opletten....’ De Bataviaan boog zijn bovenlichaam wat terzijde en spuwde. Dat was de verachting voor het armzalige leven, dat zijn metgezellen tot nu toe gehad hadden. Door het schemerende morgenlicht brak ineens de dag. Bloedrood dook de zon achter den horizont op. De nevels stroomden weg, losten op. Het gras baadde in dauw. Aan den stralenden hemel verging de maan. Als in triomf klom de zon. Violet werd de vulkaan tegen | |
[pagina 26]
| |
een rood-gouden lucht; dan, wijl langzaam het roode goud verbleekte, wegstierf.... blauw tegen een blauwe lucht. Een half uur later lag het heele landschap in den stovenden zonneschijn. De vier mannen liepen langs de sawah's. Een weg was daar niet, alleen de berm langs de rijstvelden. Een broeiende hitte, als van een kas, sloeg uit de hooge, bijna rijpe paddie. Tusschen de sawah's nestelden zich, in de schaduw van breedgetakte waringins, kleine kampongs. Roeki en zijn vrienden kenden dit terrein al niet meer. Maar altijd was daar toch nog de vulkaan op den achtergrond, alsof die mééliep, hen begeleidend op hun tocht, een bescherming en een waarschuwing óók. Soms keek Roeki even om. Was onbewust blij dan den berg daar te zien, gerustgesteld in een vaag gevoel van onbehagelijkheid, dat hij niet toonen wou. Opeens stapte de vreemdeling van den kleinen berm af; een heel smal voetpad kronkelde daar tusschen de struiken en heesters en kwam uit op den grooten gouvernementsweg: een breede, schel witte grintweg. Karren gingen er, langzaam, schommelend en knersend op de wielen en piepend in de assen. Op den bodem van hun kar, onder een òploopend dakje van blâren, zaten de voerlui. De meesten sliepen, gehuld in hun sarong tot aan de kin; het touw, waarmee ze hun os of karbouw bestuurden slap in de hand. Een paar Soendaneezen droegen aan een bamboelat over hun schouder zware manden vol vruchten en groenten. ‘Die gaan naar de markt,’ wees de Bataviaan, ‘over een paar uur hebben we de eerste kleine stad. Daar gaan we in de vuurwagen.’ ‘Ik heb honger,’ waagde Karimoen. ‘Direct gaan we eten,’ verzekerde de Bataviaan. Hij bracht hen naar een kleine warong, aan den wegkant; een stalletje van bamboe en blâren, waar een oude | |
[pagina 27]
| |
vrouw etenswaren verkocht. Ze had die uitgestald op een kreupele tafel en aan de voorzijde, langs de tafel, was een ruwhouten bank. ‘Gaan jullie maar zitten en kiest, wat je wilt. Ik betaal.’ Gulzig aten Roeki en zijn vrienden van al de heerlijkheden. Nog nooit hadden ze zooveel en zoo goed gegeten. Het monterde hen op, maakte hen vroolijk. De Bataviaan betaalde. Met achteloos gebaar haalde hij een hand vol zilvergeld uit zijn zak, guldens en rijksdaalders. Karimoen stootte de anderen aan. Ze bleven even kijken op al dat geld, hun oogen verbaasd gesperd, hun monden open. Dan, reikten hun blikken in elkaar met een glans van verheugenis: binnenkort zouden ook zij zoo rijk zijn! Een lange, warme weg volgde. Langs den berm stonden kapokboomen, doornige staken van boomen, die nauwlijks een kroon hadden. Hun takken spreidden zich uit als te magere armen en droegen, zielig, een paar blâren hier en daar en wat stijve, harde, zwarte vruchten, uit wier barsten de kapok pluisde en in vlokken op een onverwachten windstoot meewarrelde. Zwijgend gingen de mannen achter elkaar. Eerst hadden zij gesproken. Over den kleinen kampong. Over de meisjes. Over de paddie, die rijpte. Maar nu was hun lichaam zwaar geworden. Hun voeten gingen lusteloos en vermoeid. Het zweet liep in lekkende stralen van hun kruin langs rug en beenen. Hun keel schrijnde, hun tong lag verdroogd in den mond en drong elk woord terug. En nu zij niet meer spraken sluimerden ook hun gedachten in.... gingen zij loopend achter elkaar aan, den langen weg, dien ze niet kenden; de vele, vele stappen naar een noodlottig einddoel, waarvan zij het noodlot niet eens vermoedden. Eindelijk de kotta, de stad. Steenen huizen.... | |
[pagina 28]
| |
‘Is dit het nieuwe land?’ vroeg Roeki. De Bataviaan lachte geringschattend. ‘Ik heb je toch gezegd, dat je in de vuurwagen gaat.’ Dat was Roeki vergeten. Hij zweeg, boog het hoofd beschaamd, bij het gegrinnik der twee anderen. Onder zijn neergeslagen oogleden keek hij tersluiks naar wat hem omringde. De steenen huizen in hun donker-koele tuinen. De chineesche toko's, wemelend van kleuren, die hij niet kende. De sado's.Ga naar voetnoot1 Een paar blanke kinderen. Dan het stationnetje. Aan een stalletje kregen zij te drinken van den Bataviaan. Hij reikte hun elk een glas rood vocht, vruchtensiroop met water. Een nieuwe verrukking ging in hen open, heel even, maar verstierf onder de blikken van de vreemde menschen, die op de stationsbanken hokten. Onbekende gezichten. En hun onbekende stemmen vroegen: ‘Van waar komen jullie?’ Roeki noemde zacht hun kampong. Het was zwaar in zijn hart. Hij voelde zich opeens zoo eenzaam. Geen mensch, dien hij kende. Geen weg, dien hij wist. Geen naam, dien hij kon noemen. Al het bekende van zijn leven was verdwenen. Alleen Sidin en Karimoen waren nog daar. Maar ook zij bogen hun gezichten naar den grond. Hun mond was gesloten en hun oogen keken opzij, onder hun oogleden uit. Toen kwam de vuurwagen. Roeki en zijn makkers schrokken op uit hun droomende houding, zochten verschrikt naar de richting, waaruit dit alles-overdonderende geraas kwam, weken schichtig terug voor de wagensliert, die vlak langs hen heen raasde. De Bataviaan duwde hen in een coupé. Vóór ze het zich bewust waren, zaten ze op een houten bank dicht op elkaar gedrongen. Het was er overvol. Er hing ta- | |
[pagina 29]
| |
bakswalm en lucht van bezweete menschenlijven. Toen de stationschef zijn schril fluitje liet weerklinken en de trein zich in beweging zette, schrokken Roeki en zijn vrienden wéér. Angstig keken ze om zich heen, naar het voorbij schuivende landschap. Voort ging het.... voort.... Hoe ver gingen ze toch?.... Naar Batavia, had hun leider gezegd. Batavia.... dat was toch maar een naam, een klank.... De vuurwagen ijlde verder, verder.... Kampongs, boomen, sawah's rolden voorbij.... Uren en uren lang. De cadans van de wielen, het regelmatig rijden maakte hen slaperig. Met moeë, niets opmerkende oogen keken ze voor zich uit. Hun gezichten werden maskers, waarop geen énkel gevoel meer was uitgedrukt. Als beelden, stom en levenloos, zaten zij naast elkaar.
Het was laat in den middag, toen ze uitstapten. De Bataviaan duwde hen in den stroom van menschen, die door den uitgang van het perron ging. Opgeslokt door dien stroom liepen ze méé, zonder een gedachte aan verzet. Beduusd stonden ze dan op straat, tusschen het plotseling heftig klingelende gewoel van sado's, roepende en schreeuwende menschen. Schuw drongen ze zich aan elkaar, bescherming zoekend tegen dit nieuwe, dat als een maalstroom rondom hen heen woedde en hen dreigde aan alle kanten. Angstig schrokken ze op voor de sadobelletjes, voor het gillend gefluit van een vertrekkenden trein. Ze botsten op tegen voetgangers, die hen uitscholden. Groote rijtuigen met geweldige paarden, veel grooter dan de poneys, die ze gewend waren, reden vlak langs hen. Er zaten blanken in. Ook vrouwen. Witte vrouwen. Die hadden ze nog nooit gezien. En nét toen ze wilden oversteken, weken ze schuw terug voor wéér een ijzeren vuurwagen, die zóó maar over de straat reed: de stoomtram. | |
[pagina 30]
| |
Ze hielden zich krampachtig aan de richting, die hun leider aangaf. Waren té verschrikt en bang om nog bewondering voor hem te kunnen voelen, dat hij daar maar zoo op zijn gemak tusschen al die ontstellende dingen door wandelde. Er was maar één besef: een bevreesd instinct voor zelfbehoud. Maar dan, als ze door de allernieuwste europeesche villawijken gingen, kon Karimoen het toch niet laten Roeki heimlijk in zijn zijde te stooten. ‘Kijk eens.... twee huizen op elkaar.’ Roeki bleef verbaasd stil staan voor dat wonderbaarlijke gebouw: een huis met een verdieping. ‘Doorloopen, ajo!’ commandeerde de Bataviaan. Opschrikkend haastte Roeki zich de anderen weer in te halen. Zij aten nog eens aan een warong. Toen zei hun leider: ‘Nu moeten jullie goed luisteren.’ In zijn stem was opeens een dreigende klank gekomen. Hij keek ook niet meer zoo vriendelijk. ‘Ik breng jullie nu bij een toewan, zoo'n toewan als de controleur. Weten jullie wat een toewan controleur is?’ Ze knikten. Dat was de eenige Europeaan, dien ze in hun leven gezien hadden. Als er in hun kampong iets gebeurd was, kwam immers het dorpshoofd met den toewan controleur. Ze waren altijd wat bang voor hem geweest. Een beetje nieuwsgierig naar hem óók wel. ‘Nu, wat die toewan jullie ook vraagt, jullie zegt op alles: ja! Begrepen?’ De drie knikten benepen. Ze waren opeens een beetje bang voor hun leider geworden. De Bataviaan bracht hen in een klein steenen gebouw. Hij groette heel beleefd den toewan, die daar zat en de toewan was heel vriendelijk tegen hem. Heel anders dan de controleur tegen het dorpshoofd. Met bedeesde verwondering merkten ze dat op. | |
[pagina 31]
| |
De toewan sprak Maleisch. Daarvan verstonden de drie anderen maar weinig. ‘Zoo Amat, heb je een goede vangst gehad?’ Amat, de Bataviaan, grinnikte. ‘Tani jongens uit een verren kampong. Dom, maar jong en sterk.’ ‘Mooi,’ zei de Europeaan en bladerde wat in een paar papieren. De drie waren eerbiedig neergehurkt. ‘Zoo....’ wendde zich de toewan tot hen, ‘dus, jullie willen naar Deli, naar Sumatra?....’ Er kwam geen antwoord. Ze begrepen het Maleisch van den toewan niet. ‘Hooren jullie niet, dat de toewan besar jullie wat vraagt?’ snauwde Amat. ‘Saja... toewan besar...’ stotterden ze verschrikt. ‘En jullie gaan geheel uit eigen beweging, niet waar?’ Onder hun neergeslagen oogleden gleden hun blikken hulpzoekend naar elkaar. Ze vatten de beteekenis van dezen zin niet. ‘Saja....’ zeiden ze dan. ‘Jullie gaan gaarne, niet waar?’ Weer even stilte, weifeling. ‘Saja.... toewan besar....’ ‘Goed.’ De toewan riep een inlandschen klerk, die hun een papier voorlegde en een pennehouder in de hand drukte. Onhandig hielden ze het ding vast. De krani deed hun voor, hoe ze een kruisje moesten zetten en na veel gemors kwam het in orde. Toen kregen ze elk twintig gulden. Verstolen blikten ze naar elkaar, namen het rijtje blanke guldens met eerbiedig aarzelende vingers op. Dat dit alleen maar een voorschot was op hun contractloon, dat hun tot den laatsten cent weer gekort zou worden.... dat wisten ze niet. De toewan zei iets, dat ze niet verstonden. Amat | |
[pagina 32]
| |
bleek intusschen verdwenen. Twee inlandsche agenten van het wervingskantoor duwden Roeki en zijn kameraden naar buiten. Karimoen en Sidin gingen met den een mee. De andere agent dreef Roeki voor zich uit. Roeki bleef even staan, als in onbewust verweer. ‘Wat moet je?’ snauwde de agent. ‘Ik wil naar huis,’ zei Roeki zacht. De agent begon hoonend te lachen, duwde hem vooruit: ‘Jawel.... eerst contract teekenen en het geld opstrijken en dan naar huis.... loop maar vlug door...’ Roeki was beschaamd en beduusd. Verschrikt liep hij door. Hij was geen ruwheid gewend. In zijn kampong was iedereen altijd gemoedelijk. Als er getwist werd, dan was het om een vrouw. Eenmaal was er doodslag van gekomen. Maar dat was niet iets, waar je bang voor hoefde te zijn. Dat was iets, dat je wist, kènde.... En nenneh schold wel eens, maar dat was vrouweboosheid.... dat nam je niet ernstig op. De agent duwde Roeki een loods binnen. Daar zaten veel mannen en vrouwen. Hij bleef verlegen staan en eerst toen hij zag, dat niemand op hem lette, hurkte hij neer. Hij zat een heelen tijd zoo, stil voor zich uit starend. ‘Hebben ze jou ook voor Deli gevangen?’ vroeg een oudere man hem. Roeki keek op. ‘Ze hebben mij niet gevangen, pâ,’ zei hij zacht. ‘Nee.... je bent vanzélf hier gekomen, niet waar?’ lachte de ander hoonend. Om hem heen werd gegrinnikt. ‘Een man kwam in onze kampong en die heeft mij hier gebracht, pâ.’ ‘En nu ga je naar Sumatra.... je hebt contract geteekend?’ ‘Saja pâ.’ | |
[pagina 33]
| |
‘Wat ga je daar zoeken, adeh?’ Roeki boog zijn hoofd. ‘Er is daar goedkoop goud, pâ....’ De ander spuwde op den grond. ‘De hónden!’ zei hij geërgerd en toen tot Roeki: ‘En je denkt daar jonge vrouwen te vinden, niet waar? En rijk terug te keeren?....’ Roeki knikte. ‘Maar dat moet je niet gelooven!’ riep de oudere man uit. ‘Werken moet je daar. Werken tot je lichaam er krom van wordt. Tot je spieren en je botten er pijn van doen. Bosschen moet je daar kappen, gronden omspitten voor de blanken. Tabak en rubber moet je daar voor hen planten. Daarvan worden zij rijk! En geslagen en gescholden wordt je daar, adeh! Je zult arm blijven en je zult je schamen om als een arme, vermagerde koelie weer in je kampong terug te komen. Daarom zul je niet teruggaan, adeh en altijd dáár blijven!.... Ik ga daar heen om dáár de koelie's te helpen.... om hun te vertellen, dat zij zich niet moeten laten slaan.... alleen daarom heb ik contract geteekend.... niet om goud te zoeken....’ ‘Ik wil niet werken,’ zei Roeki. ‘Ik wil naar huis. Ik moet nog gras snijden voor onze karbouw!’ Meteen stond hij op en liep naar den uitgang, maar daar duwde een agent in de uniform van het wervingskantoor hem terug. ‘Ik wil naar huis!’ zei Roeki. Zijn stem klonk eischend. ‘Je moet hier geen groote mond hebben!’ dreigde de ander. ‘Maar ik wil er uit. Ik wil naar huis!’ Roeki drong den agent wat opzij om zich een doorgang te maken. Maar de ander gaf hem een klap, gebood streng: ‘Ajo! Ga terug.... ga zitten waar je zat!’ | |
[pagina 34]
| |
Roeki's hoofddoek was afgerold door den klap. Dat was een adat-beleediging, die hij nog nooit had ondervonden. Heet vloeide het bloed naar zijn hoofd. ‘Je moet me niet slaan!’ zei hij driftig, ‘ik wil niet geslagen worden. Niemand heeft mij nog ooit geslagen!’ ‘Zóó!’ hoonde de ander, ‘als dat zoo is, dan wordt het tijd, adeh!’ En hij sprong op Roeki af en stompte hem driemaal in het gezicht. Verstomd onderging Roeki deze tuchtiging. Besefte opeens vaag, dat deze ander sterker was dan hij; gezag had, macht had, het recht had blijkbaar om hem te slaan.... Hij boog zijn gezicht weg in zijn arm en neerhurkend, erkende hij zijn minderheid: ‘Ampon, Pâ.... ampon!’ De ander veegde zich de handen af. ‘Ga terug naar je plaats en kom er niet weer vandaan.’ Beschaamd en vernederd sloop Roeki weg, hurkte neer en keek op den grond. Een warm gevoel van haat was in zijn hart. Hij had nog nooit gehaat. Het was troebel voor zijn blik. ‘Dat is pas het begin, adeh,’ waarschuwde de oudere man, die naast hem zat. ‘Doe maar liever precies wat je gezegd wordt, dat is beter voor je.’ Roeki antwoordde niet. Hij bleef voor zich kijken. Een duistere woede kiemde in hem. De woede, die alleen ontwaakt in een gesard dier. Dan dwaalden zijn gedachten af naar zijn kampong. Wat zou nenneh doen? Zou ze hem zoeken? En waar waren Sidin en Karimoen? Hij keek op om hen te zoeken. En hij zag het gezicht van een jong vrouwtje, dat vlak voor hem was komen zitten. Zij was nog heel jong, bijna een kind. Zij deed Roeki denken aan Soepinah. Hij zag, dat ze schreide. Ze schreide heel stil | |
[pagina 35]
| |
en geluidloos en telkens veegde ze met haar slendang haar tranen weg. ‘Ga jij ook naar Deli?’ vroeg Roeki en voelde zich ineens minder eenzaam. ‘Ik weet het niet,’ fluisterde het vrouwtje, achter den slendang, die ze nu voor haar gezicht hield. ‘Hoe ben je hier gekomen?’ Het vrouwtje antwoordde niet, maar schreide nog erger. ‘Heeft de Bataviaan je hier gebracht?’ Ze schudde van nee. ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Van Buitenzorg,’ snikte ze. ‘Is dat je kampong?’ Ze deed ineens de slendang voor haar gezicht weg en keek hem aan. ‘Dat is een stad,’ zei ze, ‘ik werkte er als baboe bij een hollandsche mevrouw.’ ‘Maar hoe kom je dan hier?’ ‘Mijn broer heeft me verkocht,’ zei ze en begon weer te huilen. Even later legde ze uit: ‘Onze karbouw is doodgegaan. En mijn vader is arm. Hij heeft niet eens een sawah. Hij is karrevoerder. Als hij geen karbouw heeft, heeft hij geen werk. En toen onze karbouw dood ging, had mijn vader geen geld genoeg om een andere te koopen en toen heeft mijn broer mij aan een man verkocht, die zei, dat hij mij zou trouwen en goud zou geven. Maar hij heeft mij niet getrouwd en hij heeft mij ook geen goud gegeven. Hij heeft mij hier gebracht en nu weet ik niet, waar hij is. En ik wil naar huis. Want mijn njonja weet niet, waar ik ben. En ik heb ook nog niet gegeten,’ Ze schreide weer. Roeki bekeek haar. Ze was jong en mooi. Ze had een licht bruine huid, die gaaf en glanzend was. Ze had kleine handjes en haar nagels | |
[pagina 36]
| |
waren met henna rood gekleurd. En ze droeg een geurende katjah-piring in haar zware kondeh. ‘Heb je geen geld gekregen van de toewan?’ vroeg Roeki. ‘Nee....’ fluisterde ze.... ‘dat heeft die man genomen.’ Nu herinnerde Roeki zich, dat hij nog wat zoetigheid had meegenomen. Hij nam die uit zijn zak en reikte haar over aan het vrouwtje. Zwijgend nam ze de kwee-doddol en begon te eten. Toen glimlachte ze naar Roeki en vroeg: ‘Kom jij ook van Buitenzorg?’ Roeki glimlachte terug. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik kom uit een kampong. Heel ver hier vandaan. Dicht bij de berg.’ ‘Bij Buitenzorg zijn ook bergen,’ zei ze trotsch, ‘twee bergen. De goenoeng Salak en de goenoeng Gedeh.’ Dat schiep de verdere vertrouwelijkheid. ‘Wij hebben wel een karbouw!’ Het vrouwtje knikte, bekeek Roeki en vroeg: ‘Hoe is je naam?’ ‘Roeki.’ Ze herhaalde zijn naam. Even zwegen ze. Toen vroeg Roeki: ‘Hoe is jouw naam?’ ‘Karminah.’ ‘Ik heb geld,’ vertelde Roeki, toonde de zilveren guldens. Ze keek er op neer. ‘Het mijne heeft die man meegenomen,’ zei ze nog eens. Den heelen verderen avond en nacht bleven zij dicht naast elkaar en toen alle menschen den volgenden dag uit de loods en weer in een trein werden gedreven, nam Karminah haar bundeltje, waarin zij haar sirih-gerei had geknoopt. ‘Kom!’ zei hij. Zij hoorden nu bij elkaar | |
[pagina 37]
| |
en hij voelde, dat hij over haar waken moest en haar moest beschermen. Voetje voor voetje liepen ze in de lange rij menschen, die van den trein naar een bureau en van daar naar de haven werden gedirigeerd. Ze hadden gezamenlijk een nieuwe benaming gekregen: orang-kontrak.... Contractanten.... En gezamenlijk gingen zij, deemoedig onder den nog onuitgesproken, maar al onbewust beseften smaad: orang-kontrak!.... Roeki en Karminah spraken niet. Alles, wat zij eenvoudig te vertellen hadden gehad, hadden zij elkaar verteld. En voor dát, wat hen nu verbijsterde, zouden zij immers toch nooit woorden hebben kunnen vinden. Zij hadden nog nooit een schip gezien en nog nooit een haven. Vooral voor Roeki, die altijd geleefd had temidden van de vredige stilte van het grasland en zijn kampong, was de drukte ontstellend. Hij sprong zenuwachtig op zij voor de kerels, die met karren en laadvrachten schreeuwend langs hem holden. Dikwijls sprong hij juist voor hun voeten en dan kreeg hij óf een stomp, óf hij stootte zich aan uitstekende balen. Dan riep hij Allah aan: ‘Lah-illah-il-Allah!’ Het geratel van de hijschkranen en het neerploffen van de ladingen in de ruimen; het roepen en schreeuwen; het gehaast, het gillen van de sirenen, het dreunen van de stoomfluit.... heel die chaos van verwarrend, kolkend gebeuren ontstelde hem. Met doove ooren en blinde oogen liep hij voort. Hij begreep niets van dit alles en hij trachtte het ook niet te begrijpen. Hij wist alleen, dat dit ánders was dan in zijn kampong. Maar hij was ook niet in zijn kampong. Dat was voor hem de verklaring van alles. Naast hem ging Karminah. Zij ging met gebogen hoofd en neergeslagen oogen en had haar slendang zedig | |
[pagina 38]
| |
over haar kleine borsten getrokken. Als een hoogbeladen kar langs haar heen dreunde, kromp ze tezaâm en kneep Roeki's hand, die zelf zoo overstuur was, dat hij hiervan niets merkte. Als een kudde vee werden zij met vloeken en stompen de loopplank opgedreven. Een lange, lange stoet van contractkoelies werd ingeladen. Somber zwijgend gingen de mannen. Onder hun half geloken oogleden dreigden loerende blikken. Zij hielden hun hoofd en schouders ingetrokken, als dieren, bang voor slaag. Maar in hun angst was verzet. Een gevaar, dat toch niemand achtte: zij waren de zwakkeren immers.... Orang-kontrak!.... Naar lijf en ziel verkochten.... De vrouwen slaakten hooge hysterische gilletjes, toen zij de steile loopplank op moesten. Zij klemden zich soms vast aan de leuning of grepen elkaar bij den arm. Maar een streng woord van een der mannen of van een matroos deed hen verder gaan. Het heele kuildek was volgepropt met contractanten toen eindelijk de loopplank werd binnengehaald en de stoomfluit zwaar dreunend over de gansche haven weerklonk. Door het schip sidderde een huivering.... Heel langzaam week de kade. ‘Maar wij gaan wég van het land!’ riep Karminah verschrikt. Roeki's mond viel open. Hij óók, had dit niet voorzien! Hij had niet begrepen, waarom zij op het schip moesten. En hij had het ook niet gevraagd, want hij had er niet over nagedacht. Hij stond dicht bij de verschansing en staarde in het vuile water, dat het schip scheidde van den steiger. Een zonderling gevoel kwam in zijn hoofd. Een duizeling. Was het omdat voor het eerst de bodem onder zijn voeten wankelde, of was het een gróótere ontroering, die zijn ziel beroerde, maar die zijn hart niet begreep?.... | |
[pagina 39]
| |
Karminah had een punt van haar slendang in haar mond. Haar oogen stonden wijd open, wijd en star. Meer dan ooit leek zij op een verdwaald en beangst kind. Schouder aan schouder stonden de contractanten, stom starend naar het al verder wijkend land en dan naar de zee, die het heele schip omspoelde. Ineens gilde uit deze zwijgende menigte een gierend vrouwengehuil op. ‘Mijn kind! Mijn kind! Ik heb mijn kind niet bij me en nu gaan we weg!’ Ze trok zich de haren uit het hoofd en beet zich in den arm. Ze rukte haar baadje open en raasde en tierde. De omstanders gingen dichter opéén staan; om de vrouw heen kwam wat plaats open. Ze wierp zich op het dek neer en beukte met haar hoofd op de planken. Een madoereesche matroos drong zich door de menigte. Hij was een half hoofd kleiner dan de Javanen en de Soendaneezen, maar zijn schouders waren vierkant en uit zijn heele stoere lichaam schreeuwde kracht. Zijn donker gezicht stond streng. ‘Wat is dat hier voor lawaai?!’ donderde zijn stem. De contractanten weken angstig voor hem terzijde. ‘Wat is dat hier?!’ vroeg hij nog eens en bukte zich over de vrouw. Hij rukte aan haar schouders, met het eenig resultaat, dat ze nog harder begon te gillen. Van de brug vloekte de kapitein. ‘Kan daar geen orde komen, voor den donder?!’ ‘Hou je mond!’ schreeuwde de Madoerees. Maar de vrouw gilde door. Een Javaan mengde zich in het geval. Hij sprak uit eerbied den matroos met den titel van ‘oudere’ aan. ‘Abang, zij heeft haar kind vergeten. En nu is de duivel in haar gevaren!’ ‘Zóó?!....’ grinnikte de matroos, zijn mouwen opstroopend. Hij bukte zich weer over de vrouw. | |
[pagina 40]
| |
‘Diam!’ schreeuwde hij. ‘Hóór je me? Wees stil, of ik sla je!’ De vrouw beet en trapte om zich heen. Toen greep de matroos haar in heur haarwrong, lichtte haar hoofd wat op en stompte haar met zijn vuist in het gezicht. Ze jammerde luid op. Tusschen de mannen ontstond beweging. ‘Sla haar niet, Abang!’ zei de Javaan weer, ‘laat haar schreien. Ze heeft haar kind vergeten en nu is de duivel in haar gevaren. Dat is niet háár schuld!’ ‘Bemoei je met je eigen zaken!’ De Madoerees duwde den Javaan opzij. ‘En jij.... zúl je je mond houden of niet?’ Hij trapte nu de vrouw, schudde haar door elkaar. Ze hield op met jammeren, maar schreide met schokkende snikken. ‘Ophouden!’ commandeerde de matroos. Hij hield zijn vuist klaar tot stompen. De vrouw dook in elkaar en zweeg. Met saamgetrokken wenkbrauwen, den stoeren kop dreigend vooruit gestoken, keek hij haar aan. ‘Ga zitten!’ Ze kwam overeind, hurkte. ‘Doe je baadje dicht! Je bent al te oud om je bloote borsten te toonen!’ Verlegen frommelde ze aan haar onderlijfje, deed haar baadje dicht. Om haar heen grinnikten een paar mannen en ook de vrouwen gichelden heimelijk, hun gezicht verbergend achter de slendang. Want om iemand uit te lachen, die bespot wordt, was voor hen een genoegen zóó groot, dat het alle medelijden doodde. ‘Breng je haar in orde!’ Ze legde het met één knoop in een wrong, die zonder speld zitten bleef. De matroos stak zijn handen in zijn zakken. Hij zette zijn breede borst uit. Hoe verheven voelde hij zich | |
[pagina 41]
| |
boven deze domme kampongmenschen, die zich als vee naar Sumatra lieten vervoeren! Nog even keek hij neer op de vrouw. Ze hurkte. Stom staarde ze voor zich uit. Uit haar starende oogen vloeiden tranen. Ze huilde zonder snikken nu. Zonder geluid. Ze had haar handen gevouwen in haar schoot en de tranen druppelden er op neer. Zoo zat ze drie dagen lang, tot Deli toe, zonder zich te verroeren. Zonder te eten of te drinken, zonder te slapen. Zonder haar tranen weg te wisschen. Niemand lette meer op haar. Er waren er méér, die een kind hadden achtergelaten.... of een vrouw, of een man.... Die van een vader of moeder geen afscheid hadden genomen. Die huis en sawah onbeheerd lieten en niet wisten, wát er van dat alles zou worden, nóch naar welk noodlot hen het schip voerde. De matroos baande zich een weg door de contractanten. Hij bleef staan voor Roeki en Karminah. Hij bekeek Karminah. Zij was de eenige knappe en jonge vrouw tusschen de nieuwe koelies voor Sumatra. Zijn oogen gingen onbeschaamd over haar fijn gezichtje: de smalle, amandelvormige oogen met de als gepenseelde wenkbrauwen daarboven, den platten neus, den kleinen vollen mond. Over de welving van haar éven rondende borsten, wier schoone vormen zich verraadden onder de slendang; over haar heupen en héél broos middeltje en over de kleine voetjes, die onder de sarong uitpiepten. Hij greep haar bij den arm. ‘Kom mee!’ Maar nu stond ineens Roeki voor hem. ‘Dat is mijn vrouw. Zij moet hier blijven.’ De matroos keek Roeki minachtend aan. ‘Wat wil je, contract-hond? Je hebt hier niets te vertellen. De vrouw gaat met mij mee.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Maar zij is mijn vrouw!’ schreeuwde Roeki, terwijl het bloed hem blindmakend naar de slapen joeg. De Madoerees lachte. Hij gaf Roeki een slag in het gezicht en trok Karminah met zich mee. Roeki zag haar verdwijnen in de menigte, zag nog even haar omgewend hoofd, haar oogen, groot en angstig en om hulp smeekend.... Hij wachtte elken dag haar terugkomst, maar tot Deli zag hij haar niet weer. En fatalistisch dacht hij: ‘Wat kon hij er aan doen? De ander was sterker, had de macht! Die mócht schreeuwen en slaan!.... Hij was nu een orang-kontrak.... Het noodlot, nassip, dat Allah hem zond....’ En hier strandden ook zijn gedachten. Gedachteloos bleef hij voor zich uit staren.... wachtend op den dag, dat misschien het schip ergens zou landen. Wat dán zou komen, wist hij niet. Hij dacht er ook niet over na. Drie dagen gingen zoo voorbij. Roeki werd opgeschrikt door een zachte aanraking. Karminah zat weer naast hem. Ze zag er slecht uit en was mager geworden. Zwijgend hurkte ze naast hem. Een heelen tijd zaten zij zoo. Zij zei niets en hij vroeg niets. Toen nam ze uit den doek, dien ze om haar middel gewonden droeg, een paar sigaretten en gaf ze aan Roeki. Zonder een woord nam hij ze aan en stak er een op. Hij wist wel, dat zij de sigaretten natuurlijk van den matroos had gekregen, maar hij wist nu ook, wat het recht van den sterkste beduidt. ‘Heeft hij jou ook geslagen?’ vroeg hij eindelijk. ‘Als ik niet deed wat hij wilde, heeft hij mij natuurlijk geslagen.... Ik ben toch nu alleen maar een orang-kontrak....’ Roeki knikte. ‘Alle orang-kontrak worden geslagen....’ zei hij berustend. En toen wees hij: | |
[pagina 43]
| |
‘Daar is land....’ Ze tuurde over het flitsende water, dat het schelle zonlicht terugkaatste. ‘Misschien gaan we nu wel van het schip af....’ zei Roeki. Ze antwoordde alleen: ‘Lah-illah-il-Allah!’ Het bleef een heele poos stil tusschen hen. Toen zei ze: ‘Ik ben ziek geweest. Ik was dronken van de zee. Ben jij niet ziek geweest?’ ‘Ik niet,’ zei Roeki en hij vond dat heel vanzelfsprekend, omdat hij toch een man was. Toen het schip stil lag, gemeerd aan den houten steiger, werden de contractanten uitgeladen. Als een kudde bange beesten stonden zij daar te hoop. Zij zagen niets van de omgeving, drongen zich alleen schuw en telkens schrikkend tegen elkaar aan, dekking zoekend achter elkaars lichamen. Zij blikten enkel haastig naar het schip, dat hen gebracht had en dat nu in deze vreemde omgeving, in dit nieuwe land, het eenige bekende was. Daar lagen, achter en rondom den stoomer, chineesche jonken: éven deinend op het nauw bewegend, glad-gloeiende, troebele wateroppervlak; hun zeilen grotesk als enorme vleermuisvlerken, gespreid tegen den strakken hemel, die nog geen wolken droeg. Vlak op de zee, alsof zij er uit ópgeschulpt waren, smalle prauwen, droomend in den heeten, droomverwekkenden tropendag. Op het water rustte, als een drempel, het lage modderland. Zwart-bruin slib, waaruit een bosch van nipah-palmen en mangroves omhoog woekerde. Maar van dat alles zagen de nieuwe koelies niets. Zij wisten alleen het ratelen en donderen van de hijschkranen, het dreunen van handkarren, vlak langs hen heen, het ge- | |
[pagina 44]
| |
schreeuw van half-naakte chineesche sjouwers, het schelle gefluit bij het dirigeeren van de opgeheschen en néérbonkende ladingen.... Zij vermoedden niet eens wat er verder met hen zou gebeuren en zij dachten daar ook niet over na. Hun gedachten, gevangen in denzelfden kring, waarin hun lichamen stonden, deden niet anders dan zich in passief verweer tezaam krimpen, temidden van dit ontstellend geraas. Door een herhaald en scherp commando werden zij uit dezen impassibelen doezel opgeschrikt en voortgedreven naar het quarantaine station, waar de mannen van de vrouwen werden afgezonderd. En nu meende Roeki, dat hij voorgoed van Karminah was gescheiden, maar een paar dagen later vond hij haar terug in denzelfden spoorcoupé, waarin hij werd binnengeduwd. ‘Eh.... Karminah!....’ Hij was zóó blij haar te zien, dat een glimlach over zijn gezicht vergleed en hij greep éven haar hand, die hij direct weer slippen liet. Karminah gichelde, boog haar hoofd wég in een punt van haar slendang, waarachter ze ook haar oogen verborg. Toen, hun gezichten weer gesloten en uitdrukkingloos, zaten zij naast elkaar op de houten bank. Keken alleen af en toe schuw op, als de bengaleesche koeliebewaker langs hen ging, inspecteerend, of niet één van hen ontbrak of trachtte te ontsnappen. Bij de verschillende stationnetjes kochten ze etenswaren. Roeki kocht ook voor Karminah, die geen geld had. En zoolang ze aten, letten ze niet op het landschap. Merkten niet, dat zij langs een paar tabaksondernemingen reden, en niet, hoe gansch anders dit land was dan het hunne. Eerst toen aan beide zijden het oerbosch hen omsloot, keek Roeki op. | |
[pagina 45]
| |
Uit het borrelende moeras groeide dit oerbosch op. Levende en afstervende en doode reuzen-boomen, omstrengeld door haast fanatiek woekerende klimplanten, die wél de boomen verstikten, het leven úit hen zogen, maar de doode stammen rechtop hielden in hun vasten greep. Ze woekerden óp en door elkaar langs de vale, verstorven stronken en de kale, knoestige takken: klommen naar de naakte kruinen, die als geraamten daar stonden, hóóg boven den warmen, drassigen bodem. En uit die boomkruinen hingen ze omlaag, in elkaar grijpend, verstrengeld als nesten vol slangen. Een fantastische dooréénmenging van verstikt, vermoord én van ziedend, koortsig-hartstochtelijk leven, dat nooit zóó driftig-begeerig weer ópschiet als in de wederopstanding: een nieuw leven, dat zich telkens weer even onmeedoogend herstelt als het onmeedoogend ter dood gebracht werd. Ergens, op het uiterste puntje van zoo'n naakten tak, zat een roofvogel, den spiedenden kop omlaag gebogen: het beeld van den peinzend-loerenden Dood in zijn hooge eenzaamheid boven dien woedenden, maar zwijgenden kamp van leven en sterven. En hooger nog dan den cynisch-speurenden vogel, de welving van den oneindigen hemel, den tropischen zonnehemel, waarnaar de sidderende hitte opsteeg uit de broeiïng van het dampend moeras. Roeki keek naar dat alles. Ook de anderen keken. ‘Dat is de rimboe,’ zeiden sommigen van hen. Dan antwoordden de anderen, zonder iets in hun gezicht te vertrekken: ‘Ts.... eh!.... Dat is de rimboe!....’ Stil zat Roeki naast Karminah. Hij had zijn beenen onder zich getrokken, gekruist op de zitting en zijn oogen weer neergeslagen. Hij sprak niet. Hij rookte niet. Hij at ook niet meer. Een vreemde, doodsche | |
[pagina 46]
| |
stilte groeide uit zijn diepste wezen op, hem omwikkelend in een waas van meditatie: een sluier, die ook zijn gedachten verhulde. Dacht hij misschien aan zijn kampong? Aan nenneh? Aan den karbouw?.... Vergeleek hij de zwaarmoedige eenzaamheid van dit land, van dit stugge, sombere woud met de liefelijke eenzaamheid van zijn zonnige grasvlakte, waarover alleen de schaduw gleed van vruchtbare regenwolken?.... Rechtop, met gekruiste beenen, de teere, weeke handen gevouwen in den schoot, het hoofd iéts voorover geneigd, zat hij daar in een placide, verzonken onbewegelijkheid, als één, die zich heeft teruggetrokken uit de woelige gedachtenwereld binnen den engen cirkel van volkomen passiviteit. Zijn lichtbruin gezicht, totaal leeg van uitdrukking, werd een fijn masker van hooge aristocratische schoonheid. Onder het voorhoofd, de afglijdende lijnen van den neus, die breed was en toch niet grof; de volle welving van den mond, de zuivere teekening van wang en kin, de neergeslagen oogleden, twee subtiele bloemblâren van een donkerkleurige roos gelijkend. Maar het wónder van dit gelaat waren de oogen. De onbewegelijke oogappels in de teer geschetste oogspleet, een héél smalle gleuf, wat schuin naar de buitenste hoeken opwijkend in éven naar boven rankende lijn. Iets van zijn gesloten ziel leek uit die oogspleet te willen wegslippen, leek te beven als een materielooze druppel aan de lange wimpers, bleef dan tóch teruggedwongen achter de broze, geschulpte oogleden. En het was of over dat passief-reine en -goede gezicht een schaduw vergleed van al dit gebeuren, verkroop in een zachten, onzichtbaren glimlach rondom den mond. Een glimlach, die daar was en tóch niet was.... Maar dan.... | |
[pagina 47]
| |
Hoe was het, dat dit gezicht zoo ontstellend één werd met de wereld daarbuiten?.... Dat onder dien nevel van starre peinzing, in dat Niets van passiviteit, opééns toch bestond een vaag bewegend beeld: heel die mengeling van moord en verweer?.... Dat heel ijl in dat fijne, maar ontroeringslooze masker het verstikte én het driftig-begeerende leven zich teekende?.... Dat in dien onzichtbaren glimlach het peinzende loeren was van den roofvogel én het hooge, blauwe ideaal van den koepelenden hemel?.... Hoe was het, dat onder die wimpers uitgleed en tóch gevangen bleef, de ziel van den melancholieken, kwijnenden boom en die van de gluipende, sluip-moordende woekerplant?.... En hóe kon het zijn, dat die trekken het álles droegen én verraadden en dat zij toch zóó stil bleven, zóó roerloos versteend in dien onwerkelijken glimlach van onaantastbare en volledige, diep-mystieke zaligheid, die alléén is in het Niet-Zijn?....
Ik denk.... dat het alles zóo was, omdat uit het diepst van zijn vereenzaamd wezen de stilte omhoog groeide, vreemd en doodsch, als een zwaarriekende en giftige,, maar lelie-blanke moerasbloem, die alle geheimnis van zijn ziel omsluierde met haar zoete, witte geuren....
Dan, oneindig loom, sloeg hij de droomende oogleden op. Zijn groote, donkere oogen keken weer naar het landschap. Goud! Vrouwen! Avontuur, dat de vreemdeling hem beloofd had! Waar was het?.... Slagen, dwang en eenzaamheid had hij in de plaats daarvan gekregen. Hij dacht aan zijn kampong. Hij dacht aan nenneh; aan de paddie, die rijpte en gesneden moest. Hij dacht aan de rivier en het avondgebed. Maar terwijl hij dit alles | |
[pagina 48]
| |
overdacht, bleven zijn handen rusten in zijn schoot. Hij werd niet opstandig. Hij zat alleen maar. Hij wist, dat de pijn in zijn hart heimwee was. Maar wat kon hij er tegen doen?.... Hij was de dommere, de zwakkere. Hij zou niet geweten hebben, hóe zich te weren tegen de macht, die over hem gesteld was. Hij was een orang-kontrak. Hij had zich verkocht. En misschien was dat alles Allah's wil?.... Wie kon dat weten?.... De trein voerde hem mee. Hij wist niet waarheen hij ging. Hij wist niet wat zijn leven zou worden.... Hij wist zelfs niet wat dat was: zijn leven.... Drie uren zat hij in den trein. Het werd avond. Het licht, dat de coupé binnenviel kleurde zich rood en toen grauw. Schaduwen omhulden de menschen, die wat verder van hem af zaten. Als hij om zich heen keek, zag hij alleen Karminah. Toen herinnerde hij zich Soepinah en door Soepinah dacht hij aan de rivier. ‘Ik heb nog niet gebaad,’ zei hij. ‘Ik ook niet,’ antwoordde ze stil. Haar oogen bleven naar haar handen in haar schoot staren. ‘En het is al avond....’ zei hij weer. ‘Het wordt donker,’ antwoordde ze en hief even haar hoofd om door het raampje naar buiten te kijken. Roeki zag nu van haar alleen nog maar een vage ommelijn. In de duistere ruimte, die maar voortging, voortging naar een door niemand gekend doel, werd het stil. Bedrukt zaten zij allen, uitgepraat over de weinige dingen, die zij elkander te zeggen hadden. Soms gaapte er een, luid op. Dan grinnikten een paar anderen daarom. Maar dan viel weer de stilte over het regelmatig geluid van de wielen.... De atmosfeer was er dicht van hitte en lichaamslucht.... En toen ineens hield de trein stil.... | |
[pagina 49]
| |
Een schel en langgerekt gefluit. Een paar bonkende rukken. Het sissen van den stoom, dien de locomotief uitblies. De plotselinge rust. Uit die rust werden zij dan opgejaagd. Zij moesten uitstappen. Het was het eindstation, een kleine, open loods, midden in het oerbosch. De rails hielden hier op. Tot zóóver had zich de Westersche techniek door den oertijd heengewroet. Honderdduizend meter was zij stap voor stap gekropen door de dichte woekering van die machtige wildernis. Maar hier stond het woud, als een nog onoverwonnen vijand, pal tegenover deze laatste schrede. En in de groote, levende stilte werd de plotseling uitgeraasde, tot rust gekomen trein ineens een nietig dood ding. Een onbeduidend menschenmaaksel naast de donkere majestueusheid van het woud, dat daar met duizendvoudige dreiging het kleine emplacement omsloot en in zijn massieve oerkracht ook de lange, glimmend ijzeren spoorbaan, dit gewéldig werk van menschenhanden, liet ondergaan en herschiep tot een belachelijke blasphemie. De Bengalees regelde de aankomst der koelies. Hij telde hun aantal. Hij zag toe, dat ze hun kleine beetje bagage met zich meenamen. Op het duistere perronnetje, dat maar schaarsch verlicht werd door een kleine olielamp, stonden ze verdwaasd en onzeker als een kudde verdwaalde, schichtige dieren. Zij keken angstig om zich heen en vroegen elkaar, waar zij waren, en hierop wist natuurlijk niemand een antwoord. Dien nacht sliepen zij op het station, uitgestrekt op een matje, als zij dat hadden, of anders half zittend op de houten banken van het loodsje. In hun slaap vielen zij op en over elkaar en sloegen naar de muskieten, die bij millioenen uit het bosch en de moerassen aanzwermden. En door hun verwarde droomen zond het woud zijn duistere geluiden.... | |
[pagina 50]
| |
's Morgens werden zij stijf en vermoeid wakker. Zij kochten zich wat eten aan het stalletje op het station: rijst in builtjes van pisangblad en vruchten. Geld hadden bijna allen nog van hun engagement-voorschot en wie niet had, leende zoolang van een ander. Er was een algemeene verbroedering. Zij noemden elkaar ‘soedarah kappal’, scheepsverwanten. Zij wisten van elkaar alleen waarvandaan zij stamden. Er waren Soendaneezen uit de hoogvlakten en van de bergen der Preanger Regentschappen; er waren Bantammers uit West-Java en Javanen uit Midden- en Oost-Java. Zij spraken verschillende talen. Velen kenden nauwelijks Maleisch, het Esperanto van Insulinde en konden daardoor met elkaar niet spreken. Maar hen allen bond één band: het schip. Hen allen vereenigde één toekomst: het contract. Zij hadden zich voor drie jaren naar lijf en ziel verkocht aan de maatschappij, die hun spieren noodig had. Zij hadden hun wil, hun vrijheid, hun recht verloren. Zij waren een nieuw volk, zonder vaderland, zonder familie, zonder traditie: contractanten! Contractanten! Het deemoedige volk, dat in zijn onwetende slavenhanden de eerste steenen torste van een nieuwe evolutie.... De Bengalees voegde hen in een langen stoet, twee aan twee naast elkaar. Zoo vingen zij aan te loopen. Zij liepen, liepen, liepen. Een smal voetpad door het bosch. Glibberige modder, die week en brijïg tusschen de wijdgespreide teenen van hun breede bloote voeten klefte. Apen keken hen krijschend en nieuwsgierig na. Neushorenvogels vlogen met hun zwaar wieken-geruisch dwars over het pad. Naast hen suisde het stille oerwoud, waar de boomen vijftien-, twintigmaal manshoog boven hen uitgroeiden. Een koele, vochtige schaduw lag in dezen nauwen | |
[pagina 51]
| |
trechter door het bosch. En zwijgend gingen zij. Zij wisten niet hoe ver. Zij wisten niet waarheen. Zij wisten niet waarom. Zij trokken door het vreemde land. Op hun hoofd droegen zij hun bundeltje met eigendommen. Van hun rug stroomde het zweet. Waar het pad steenen had, stootten zij hun bloote voeten wond. Op sommige plaatsen groeide een doornige rottantak over het pad en zij haalden er hun huid aan open. Roeki ging naast Karminah. Hij droeg haar bundeltje. Eens zei zij: ‘Ik heb dorst.’ En toen zocht hij in zijn zak naar een mandarijn, dien hij haar reikte. En een andermaal zei ze: ‘Ik wil naar huis....’ Maar daarop antwoordde hij niet.
Dien namiddag bereikten zij een rivier. Er was geen brug, alleen een pont. Maar die kon niet varen, want het had geregend in de bergen. Woedend bruiste de bandjir langs de hooge, begroeide oevers. Stukken hout, palen van huizen, takken en banaanstronken sleurde de kolkende bruine stroom met zich mee in wilde vaart. Zij bleven daar overnachten. Het was een zonderling kamp. Wie een matje had rolde dat uit op de aarde. Anderen hurkten neer en sliepen zóó.... Maar eerst baadden zij zich, voorzichtig langs den oever, het water met blikken en emmers uit den woedenden stroom scheppend. En sommigen keerden daarna hun gezicht naar Mekka en deden hun gebed; staande eerst, ootmoedig, met de handen tegen het gezicht, dan zich | |
[pagina 52]
| |
buigend en neerzijgend in knielende houding om den grond te kussen, die ook hier wel door Allah zou zijn geschapen....
Den volgenden dag, tegen den middag, bracht de pont hen over het stil geworden water. |
|