| |
| |
| |
Eerste deel
[1]
Achter het grasland stond de vulkaan. Blauw tegen de blauwe lucht. Maar ánders blauw! Een diepe pasteltint naast de schelle primitieve kleur van die lucht. Een hóóg oprijzende kegel, die, schoon blauw, tóch gegroeid leek uit de groene welvingen van het grasland; alsof éénmaal hier de aarde uit haar bewegingloosheid onttooverd, in bolle groote golven deinend, zich plotseling verlangend had geheven naar den hemel met één ten spits loopende waterhoos: één hoog reikende begeerte, één tot 'n diepblauwen ideaaldroom geworden smachting naar de eeuwigheid.
En sindsdien stond daar de vulkaan slank en sierlijk omhoog rijzend uit de vlakte, die hij te bewaken scheen en te aanschouwen en die hij dáár afsloot van de wereld. Zóó werd het grasland een wereld op zichzelf. Een verwilderde wereld van grof hard gras en ruige struiken, die oranje-gele bloemetjes droegen; de kleine soendaneesche jongens noemden ze met een oneerbiedigen naam: tai-ajam.... kippenstrontjes. Want zij beweerden, dat deze bloemetjes zóó een reuk verspreidden.
Over en door de struiken heen, woekerde mimosa met haar lange doornige stengels en kleine roze donsjes en met haar teere donkergroene blaadjes, die zich preutsch en gauw-beleedigd samenvouwden bij de minste beroering.
Daar waren greppels en kuilen, die je niet verwacht had, en heuveltjes, waarvan je niet begreep, waarom die
| |
| |
juist dáár waren. Juist midden op een totaal vlak stuk, eigenwijs en een beetje belachelijk in hun zelfverbeelding naast de goddelijke majestueusheid van den als uit een wonder geschapen vulkaan. Heuveltjes, moeizaam omhoog gewroet door nijvere mieren en direct in beslag genomen door het overal heen kruipende harde gras en de meedoogenlooze woekering der mimosa. Daar waren ook de poelen, waarin de karbouwen zich baadden en beschutting zochten tegen den zonnebrand. In de vettige, zwarte modderbrij, ternauwernood bedekt door een beetje groen en slijmerig water, krioelend van muskietenlarven en bloedzuigers, dompelden zij hun logge, grijze lijven onder. Zij lieten zich neer in het borrelende, zuigende slijk, waaruit zij alleen de koppen hieven met de ontzaglijke, wreede horens. Daar was ook het oude en verwaarloosde inlandsche kerkhofje met zijn kleine, langwerpige heuveltjes; de meesten: aandoenlijk nietige kindergrafjes; langs de zijden wat witte keien; aan het hoofdeind een verweerd plankje en hier en daar nog het geraamte van een verregende, bijna vergane pajong, een papieren parasol, éénmaal daar neergezet als deemoedig bewijs van eerbied voor den Dood.... Tusschen tai-ajam, die naast de grafjes was opgeschoten, stond een kerkhofboom, schraal en moeilijk gegroeid: een dunne stam, donkere glimmende blâren en een enkele, bleek-gele, magnolia-gelijkende bloem, stervend als het stervend kerkhofje. Even daar voorbij stond een stuk bamboeheg. Daar worstelden zich dit den verschraalden grond een paar pisangpalmen en twee pepajaboomen omhoog, té verbasterd al om nog vrucht te kunnen dragen: een armelijk en verdoemd leven. Op deze plek had vroeger een kampong gestaan, maar de bewoners waren verder getrokken; toen de uitgemergelde bodem weigerde het zaad te laten kiemen. Ze hadden toen dat alles zoo gelaten. In den
| |
| |
regen waren de huizen verrot en verdwenen en de weelderige, maar al het zwakkere verstikkende, plantengroei had de tuintjes overwoekerd. Nu was er niet meer dan dat stuk heg, die paar vruchtboomen en het kerkhofje, dat alleen nog wachtte op het vergaan van de plankjes en de resten pajong om weer geheel gelijk te zijn aan het overige landschap; een droevig zieltogend overblijfsel van menschenbestaan, dat beschermingzoekend teruggleed in den liefdevollen schoot van deze aarde, die hier nog de sterkere, de uit God geborene, de ongeknechte oermoeder was.
Tusschen den vulkaan en de vlakte kronkelde in een diepe geul, en door sierlijk wuivende bamboestruiken verhuld, de rivier. En boven dit alles was de geweldige, in zonnegloed schroeiende hemel.
Over het grasland dwaalden kudden karbouwen. Logge, voorwereldlijk lijkende beesten, die hun grauwe, trage, bemodderde lijven langzaam voortbewogen en den machtig gehoornden kop alleen maar hieven om droomerig te staren naar het verre blauw van den vulkaan of over de wijde vlakte, die gloeide in den zengenden zonneschijn.
Onder de soendaneesche jongens, die de karbouwen hoedden, was ook Roeki. Hij zat net als de anderen op den breeden karbouwenrug en zijn donkere, ouwelijkernstige oogen droomden verloren in den heeten, zonnigen dag. Zijn rank, lichtbruin lichaam was bijna naakt; hij droeg alleen een kort, gescheurd en haveloos broekje, dat met een inelkaar gedraaide reep boomschors om zijn lendenen was vastgesnoerd, nét onder den uitpuilenden rijstbuik. Zijn stug zwart haar groeide wild en overvloedig op zijn puntig hoofd en hing in slierten over zijn gezicht.
| |
| |
Zoo wakend-slapend, kauwend op een grasspriet, liet hij zich deinen op de trage wieging, waarmee zich de karbouw voortbewoog. Heerlijk warm was dit karbouwenlijf, waarop de modder in vale klonten en strepen was opgedroogd. Heerlijk warm was zijn eigen lijf, dat zich koesterde in de blakende hitte. Zijn poriën stonden wijd open en kleine beekjes zweet vloeiden langs zijn naakten rug. Roeki genoot deze weldaad van het leven: zij maakte zijn lichaam soepel en gezond.
Wie zich niet goed uitzweeten kan, draagt een zwaar en onwillig lichaam met zich mee. Dat zei de nenneh van Roeki, zijn oude grootmoeder.
Roeki's moeder was bij zijn geboorte gestorven en toen had natuurlijk zijn vader direct een andere vrouw genomen. De nieuwe vrouw van Roeki's vader was jong en gezond. Ze gaf hem dadelijk kinderen en daarom hadden zij Roeki niet noodig. Zoo bleef hij bij zijn nenneh, die toch al oud was. Hij kon dan later, als nenneh heel oud werd en hij al een man was, voor haar zorgen. Want nietwaar.... met déze bedoeling immers schept Allah telkens weer een jong geslacht: dat de ouden niet zullen verhongeren en onverzorgd blijven.
Maar aan dit alles dacht Roeki niet. Hij dacht heelemaal aan niets. Hij zat op den karbouwenrug en kauwde zijn grasspriet en liet zijn magere armen en beenen slap neerhangen. De dag was goed. De zon was goed. Zijn buik puilde uit van de rijst, die nenneh hem gegeven had. Daar was de grasvlakte, de hemel, de berg, de bamboe bij de rivier, de kampong in het dal. En achter de kampong, een paar kleine sawah's. Bijen zoemden over de bloemen der tai-ajam, de karbouwen graasden, drentelend over de wijde uitgestrektheid van het land... En dit was de heele wereld van Roeki. En die wereld was goed.
Een vogel neergestreken op den breeden karbouwen- | |
| |
kop, pikte tusschen de horens een paar teken weg. Roeki verjoeg hem niet. En ook de karbouw graasde rustig door. Een paar muskieten warrelden voor Roeki's oogen. Een bloedzuiger zoog zich vol aan zijn kuit. Hij merkte het niet. Boven hem was de strakke, groote hemel. En daaraan stond de zon: een gele, gloeiende schijf. En alles was stil. Geen geluid, geen wind gleed door deze sidderende hitte heen. En alles stoofde en broeide. En alles was goed. Omdat Allah het zoo gegeven had.
De dag was lang. Hoeveel uren.... dat wist Roeki niet. Van zonsopgang tot zonsondergang was het dag. Als het blauw van den hemel rondom den vulkaan rood was, werd het avond. En als het licht wegsloop van de vlakte, als de bijen plotseling verdwenen waren en de karbouwen hun kop achterover bogen en een kort, schor geloei uitstootten en de kalongs naar huis fladderden.... als de booze geesten zich in hun nevelgewaden gingen hullen en over het land kwamen ronddwalen, dan, wisten Roeki en zijn metgezellen, werd het tijd om naar huis te gaan, om te gaan baden en een gebed te zeggen; om te eten en te slapen. Want den nacht, den duisteren, maanloozen nacht heeft Allah niet gegeven voor de menschen.
Dan liet Roeki zich van zijn karbouw glijden. Het dier voegde zich in de kudde, die in de kraal bleef en samen met de andere jongens ging hij terug naar de kampong.
Het grasland liep op één plaats in een geul uit. Die geul werd een steil, smal voetpaadje, dat neerviel in de donkere diepte, waar de bamboe groeide. In deze schaduw, vochtig en koel, stond de kampong. En aan de wortels van de bamboestruiken ruizelde de rivier over de geweldige steenen en rotsblokken, die de vulkaan er bij zijn uitbarstingen in had neergekeild.
Roeki en zijn kameraden trokken hun vuile broekje
| |
| |
uit en sprongen in den stroom. En hier eerst werd hun geest wakker; werd élken avond weer, uit hun Oostersch, vroeg volwassen wezen, de dartele, speelsche overmoedige kindergeest herboren. Ze sprongen over de groote steenen, klauterden met veêrlichte voeten op de rotsblokken; plasten en smeten elkaar met water. Hun jonge hooge stemmen lachten door het ruischen van de rivier heen. Hun glimmende bruine lijven waren één bruin met het water en de bruine oevers en de schaduwen, die de avond schiep. Ze liepen elkaar na over de zandbank, ze spartelden proestend in een diepere geul, waar hun voeten geen grond raakten. En hun uitbundige vreugde vloeide samen met het monotoon gebed, dat de ouderen deden, staande, de aan elkaar gesloten handen tegen het naar Mekka gekeerde gelaat, dan neerzijgend op de aarde en deze aarde telkens kussend met de devotie van een dogmatisch-religieusen natuurmensch.
Toen uit de donkere huisjes, kleine roode olielichtjes opglommen, kleedden de jongens zich weer aan. Sommigen hulden zich in een gebatikten sarong, anderen, die armer waren, deden weer hun kort broekje aan. En mét het water, schudden zij ook alle kinderlijkheid weer van zich af. Bedaard en rustig, bijna waardig, hurkten ze neer in den kring van mannen op het kampongpleintje en rolden, net als zij, hun strootje, onder het rooken pratend over alles wat er belangwekkend was in hun kleine wereldje. Hun stemmen waren diep en nooit luidruchtig, maar steeds zonder zwaarmoedigheid. Zij waren het volk van de vruchtbare Javasche bergstreken. Zij hadden allen hun klein lapje grond aan de overzijde der rivier. Zij hadden allen hun karbouw, hun hutje van bamboe en blâren.
Hun grootste zorg was het snijden van de paddie. Hun grootste leed, het weggehaald worden van hun
| |
| |
karbouw door een tijger, want zonder karbouw konden zij niet ploegen.
Als er een kind geboren werd hadden zij hun feestmaal, hun slamatan. En ook als er een stierf. Want Allah geeft en Allah neemt. Zij lachten weinig en schreiden nog minder. Maar hun ernst was als die van een dier, dat tevreden en begeerteloos zijn dagen leeft, goed-vertrouwend en daarin, zonder het te weten, gelukkig. En dat alles vond maar één uiting: in den klank van hun taal, die licht en melodieus is.
Het pleintje was droog en stoffig. De kleigrond, uitgedroogd in twee regenlooze maanden, scheurde in grillige barsten. Kris en kras stonden daar de kamponghuisjes: acht palen van bamboe, die een ruwen plankenvloer droegen; een wrak trapje, wanden van gespleten en gevlochten bamboe, een dak van palmblâren. Drie groote vuilnishoopen stonden tusschen de huizen in. Daaruit schoten vruchtboomen omhoog: weggeworpen pitten, die gretig kiemden in den broeienden mest. Achter een wankele omheining was een put. Daaruit haalden de kampongbewoners hun drinkwater en als de rivier, gezwollen door regen, voorbij bruiste, waschten ook daar, bij den put, de vrouwen hun kleeren. Naast de huisjes smeulden gras- en bladerhoopen en een dichte rook steeg op naar de woningen, kroop tusschen alle openingen van vloeren en wanden door. Ze verspreidde zich ook over het pleintje en verjoeg zoo wat van de muskieten, die bij duizenden uit het donkere bamboebosch aanzwermden.
Ergens, achter één van de huisjes, zong een man. Droomende, devote klanken droppelden in den avond: een mineur-melodie vol primitief fatalisme. Cicaden snerpten hun oorverscheurend lied. Een geit mekkerde. Kippen en kuikens voegden zich tokkerend en krielend naast elkaar op de latten onder de huizen of op de daken.
| |
| |
Een zwangere kat sleepte haar zwaren buik over den grond voort, sloop schichtig loerend weg in een donkerder schaduw. Honden, met groote wonden en schurft-plekken, karkas-mager, snuffelden rond langs de goten en vuilnishoopen, neusden in een paar leege blikken, die daar verspreid lagen. Boven langs een deur ritselde een rat. Een klein kind, dat gebaad werd, schreeuwde luidkeels. En toen klonk het felle schelden van de moeder, die het bij een arm vasthield en met de andere hand uit een oud petroleumblik water schepte, waarmee zij het kind begoot. Stank van ranzige klapperolie, gedroogde visch en weer tot aarde rottenden mest, sloeg neer in de ál vochtiger wordende atmosfeer.
En ineens viel de nacht....
Boven, aan een van de trapjes verscheen een oud, gebogen vrouwtje.
‘Ajo! Kom toch naar huis!’ mopperde ze.... ‘Het is al geheel donker. Moet je wachten tot de dampen uit de rivier stijgen en je ziek maken? En je moet ook nog de klapper voor me openen!’
Roeki keek even om. Hij antwoordde niet. Rustig rookte hij zijn strootje op. Hij was zich al sinds lang zijn meerderheid van ‘man’ bewust, een meerderheidsgevoel, dat geringschatting tegenover de vrouw bevatte. Hij geeuwde, rekte zich uit, liet zijn vingers één voor één in het gewricht knappen. Toen krabde hij zijn hoofd. Met beide handen krabde hij zijn hoofd. Langzaam en genietend, den heelen schedel langs. Daarna stond hij op, heesch zijn broek, die langs zijn smalle heupen dreigde af te glijden, weer om zijn lendenen en bond haar wat steviger vast.
Zonder een woord verwijderde hij zich uit den kring en klom het trapje op. Even later kwam hij weer te voorschijn met een klapper en een parang. Met een paar handige slagen van het scherpe hakmes sloeg hij den
| |
| |
kop van de kokosnoot, liet het vruchtwater wegloopen en spleet haar toen in tweeën.
Nenneh was bezig in het keukentje. Dat had den kleibodem tot vloer. De wanden waren half hoog, het schuin afloopende dakje rustte op een paar bamboespijlen. Van baksteenen was een kookplaats gebouwd en op het vlammende houtvuur stond de hooge roodkoperen rijstkoker. Over een zwart ijzeren pan gebogen, bakte nenneh een paar gedroogde vischjes. Het rosse schijnsel van het vuur sloeg tegen haar aan en maakte haar tot een spokige tooverkol. In dat schijnsel verging ook het zwakke licht van het walmend lampje, dat aan een roestigen spijker hing. Duizend insecten zwermden daar om heen. Door het gesis van de ziedende olie, klonk het klokkend geluid van de kloek, die in een vuile, oude mand, haar kuikens onder haar warm moederlijf schikte.
Roeki hielp den klapper raspen. Het geraspte vleesch deed nenneh in een kom, goot er water op, kneedde het raspsel en kneep het toen boven een zeef uit. Santen, noemde zij dit melkachtige vocht en gebruikte het ter bereiding van een groentegerecht bij de rijst.
Een tijdje later zat Roeki neergehurkt te eten. Met zijn lenige vingers kneedde hij telkens een hap rijst tot een propje en bracht dat naar zijn mond. Hij brak ook met zijn vingers de visch en de groentesaus slurpte hij uit een klein kommetje. Daarna waschte hij zijn handen af in een vingerbakje, spoelde zijn mond en rolde zich een strootje. Hij ging nu gemakkelijker zitten, met gekruiste beenen op den vloer, die bedekt was door een mat. Naast hem stond het oliepitje. Een kleine lichtkring rondde zich om hem heen. De rest van het vertrekje bleef in donker. Er hing een dichte walm van rook, etenslucht en scherp-zoete inlandsche tabak. Het kleine houten luikje en de deur waren goed dicht gedaan om
| |
| |
de schadelijke nevels en de booze geesten buiten te sluiten. Muskieten zoemden er bij honderden rond.
Met groote, nietsziende oogen staarde Roeki in het licht. Af en toe drukte hij voorzichtig een muskiet dood, die zich op zijn hand of gezicht had neergezet. Hij boerde een paar keer luid op. Hij had góed gegeten.
‘Kom slapen,’ zei nenneh, ‘het is al laat. Het nut niets om wakker te zijn als het donker is. Over zeven dagen is het volle maan, dan kun je waken.’
Roeki stond op. Hij nam een ouden sarong, hulde daarin zijn goed-gebouwd veertienjarig jongenslichaam en legde zich naast nenneh op den baleh-baleh, de houten slaapbank. Zij lagen op een mat en onder hun hoofd hadden zij een klein kussentje, dat vettig was en naar klapperolie rook. Onder het kussen van nenneh lag een vuile groen-zijden zakdoek. In de punt was wat klein geld geknoopt. Er lag ook een gebatikte sarong en een zwart katoenen baadje. Dit alles en een oud blikje, waarin nenneh wat tabak en sirih bewaarde, was met het huisje, de karbouw en de sawah, de kloek en haar kuikens, hun eenige bezitting. Maar meer hadden zij niet noodig.
Alles wat Roeki wist, wist hij van nenneh. Zij had hem ook verteld en verklaard hoe Allah de verhouding tusschen man en vrouw heeft geschapen. Dat alles is heel eenvoudig en natuurlijk. Er is niets schaamtevols in, omdat alles, wat Allah heeft geschapen, goed is en eenvoudig en natuurlijk. En daarvoor zijn er toch de ouden: dat de jongeren van hen leeren zullen.
Maar voordat Roeki insliep ging een langzame gedachte door zijn hoofd. De eerste gedachte van dien dag.
Hij wist nu iets, dat nenneh hem niet gezegd had. Dezen ochtend had hij Soepinah zien baden in de rivier. Zij was nog jong, even jong als hij. Een kind nog. Hij had haar sarong nat-geplakt om haar tenger lijf gezien
| |
| |
en ál de beginnende schoone vormen, die het verraadde. Hij had haar lang blauw-zwart haar gezien, toen zij het los maakte uit den wrong. En opééns had hij geweten, wat nenneh hem toch niet had kúnnen leeren: het begeeren van een jong en onberoerd meisjeslijf....
|
|