De hongertocht
(1936)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 336]
| |||||||||||
VILATEN WE TERUGGAAN. Het is 6 Augustus en commandant Nyhof heeft Sandiman en Djamaloedin weggezonden om uit de ongebaande wildernis hulp en voedsel te gaan halen. Een kompas hebben ze niet, een kaart ook niet, want ze kunnen lezen noch schrijven. Ze hebben een paar instructies omtrent de richting, ze hebben geld en buitendien een nooit wederkeerende kans op vrijheid. Maar ook hebben zij de opdracht van deze vrijheid geen ander gebruik te maken dan in dienst van de Kompenie en daarop hebben zij hun commandant den doodseed gezworen. Zoo zwerven Sandiman en Djamaloedin samen door het oerwoud en bereiken op een dag werkelijk de door den commandant aangeduide groote rivier, die zij moeten volgen en bij een groote kloof oversteken. Twee uur lang volgen zij dezen stroom en dan schijnen de hantoe's het toch eigenlijk niet erg de moeite waard te vinden twee van zulke aartsbooswichten nog langer in hun verderf te laten loopen; misschien is het een vlaag van solidariteit met het booze of misschien heeft het toeval juist een wispelturige bui, hoe het ook zij, Sandiman kijkt naar het water en ziet daar opeens een paar suikerrietstengels komen aandrijven. En op ditzelfde moment vergeet Sandiman prompt alle bevelen van zijn commandant. Bevelen zijn tenslotte maar bevelen en als een mensch die altijd opvolgde zou hij nooit een beruchte boef worden met levenslangen dwangarbeid. En wie dat wel wordt, die heeft nu eenmaal een ongeneeselijk | |||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||
zwak geheugen voor bevelen en een onoverkomelijken hekel aan geboden. Roof en moord, doodslag en diefstal zijn daden, die onherroepelijk samengaan met een onknechtbaar instinct voor onafhankelijkheid en allerlei andere ondeugdelijke en onmaatschappelijke eigenschappen. Sandiman vergeet dus het gebod, heeft lak aan alle papieren rivieren, richtingen en bergkloven, hij maakt onmiddellijk rechtsomkeert en volgt de rivier in de richting van waar het suikerriet komt afdrijven. ‘Laten we eerst rusten,’ hijgt Djamaloedin, die zeer uitgeput is, te meer uitgeput, daar hem de prikkel van het leiderschap ontbreekt. Maar Sandiman is een genadelooze commandant. ‘We moeten doorloopen, makker, vertrouw op mij, bijt je tanden op mekaar, vanavond heb je eten.’ Ze loopen en loopen, het suikerriet vermeerdert zich en nog lang voordat het avond is, treden zij onverwacht uit het donkere oerwoud in het volle zonlicht tevoorschijn. Voor hen ligt een suikerrietveld en er zijn enkele Atjehers aan den arbeid. Als de Atjehers de twee vreemde spoken uit het oerwoud zien opdoemen, willen zij ijlings de vlucht nemen, maar Sandiman roept hun enkele woorden in hun eigen taal toe, legt zijn wapen neer en gaat de Atjehers tegemoet met, wat hemzelf het onweerstaanbaarste lokmiddel lijkt: drie glanzende zilveren rijksdaalders op zijn open handpalm. Tien minuten later beleven Djamaloedin en Sandiman het wonder: zij eten. Ja, zij eten! Rijst en laboe en ketella. Geen ongare rebong, geen geweervet, maar rijst, kalebas en zoete aardappels. Ze schrokken en slokken het voedsel naar binnen, elk gewoon mensch zou sterven aan dezen plotselingen overvloed na de weken van hongeren, maar zij zijn geen gewone menschen, | |||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||
zij zijn ongewone boeven. Heel Madoera siddert, als hun naam genoemd wordt. Ze proppen het voedsel naar binnen en hun maag vult zich als een leege ballon, die opgepompt wordt. Ze zitten in den zonneschijn, er staan menschen om hen heen en ze eten. De Atjehers staan om hen heen en kijken toe. Ze zijn niet verbaasd, ze kennen de allesverslindenden honger van menschen, die uit deze bergwildernissen naar de bewoonde wereld terugkeeren. Een van hen heeft zelfs tabak en blad en de twee in het leven teruggekomen geraamten rollen zich een sigaret. Zitten in den zonneschijn, kijken naar de menschen om hen heen, boeren hard en verzadigd en rooken. Is er grooter weldaad dan het naakte leven: zon, voedsel en aansluiting bij de kudde? Ze boeren met open mond, hardop, genietend. Zóó verzadigd te kunnen zijn, dat het uit het lijf omhoog borrelt! Hoe groot en genadig is Allah! Sandiman converseert met de Atjehers en het blijkt, dat het bivak Kroeëng Beukah niet verder weg ligt dan een dag loopen. Dezen nacht slapen zij op het rietveld, morgen zal een van de Atjehers hun den weg wijzen naar het bivak. Hoe zij dezen nacht slapen! Onder Gods blooten hemel, die twinkelt van sterren. Op Gods bloote aarde, die doorwarmd is van daagschen zonnegloed. Het is waar, tegen den ochtend waast dauw op hen neer en bedekt hen onder een vochtig neveldek, maar hun kan niets meer deren, zij slapen met een gevulde maag, met een gestilde maag, met darmen, die weer iets anders te verteren hebben dan zichzelf. Ze slapen met de zware vermoeidheid van wekenlange rusteloosheid en met de zekerheid van gered en veilig zijn. Ze ontwaken met een oeroud gevoel: met honger. Maar er is voedsel in overvloed en het laat zich prettig koopen: met het geld van de Kompenie! De zon rijst stralend, het be- | |||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||
dauwde veld ademt versche, reine geuren, de lucht is prikkelend en koel. Hoe schoon is de wereld en hoe vol van goede en rijke gaven! Het rinkelt in Sandimans jaszak van klinkende munt! Dit gerinkel is het eenige, wat Djamaloedin hindert, zoo vroeg in den ochtend. ‘Geef mij ook wat geld!’ zegt hij stug. Maar Sandiman doet verontwaardigd: ‘Wat?! Het geld van de Kompenie?!’ Djamaloedin zwijgt somber. Hij kauwt met neergeslagen blikken op een maiskolf; maar onder die neergeslagen oogleden blijft zijn blik aan Sandimans jaszak vastgeklonken. Tot Sandiman opstaat. ‘Kom,’ zegt hij, waardig en gewichtig, ‘we moeten gaan. De toewan lit'nan wacht op mij!’ ‘Op jou!’ hoont Djamaloedin. ‘Natuurlijk op mij!’ stuift Sandiman op. ‘Op wie anders! Op jou soms? Dan kon hij lang wachten, tot jij ergens in het oerbosch een uitweg had gevonden!’ Woedend vliegt Djamaloedin overeind, rukt zijn zwarten hoofddoek van zijn hoofd, smijt dien op den grond; nu springt ook Sandiman op, want deze uitdaging kan hij natuurlijk niet over zijn kant laten gaan. Driftig zoeken hun blikken elkaar, lang betoomde hartstochten breken los. Zoo staan ze daar tegenover elkaar, meten elkaar met flitsende, hatende oogen, nog één vonk en moord en doodslag laait op, nog één woord, één gebaar en na 22 dagen hongeren en verdwaald zijn, vermoorden, wurgen, kelen ze elkaar hier, op het rietveld, op den eersten dag van gered zijn, om een of twee rijksdaalders en om de macht en de eer van het leiderschap. Gelukkig komt op dit moment de atjehsche gids zich melden, die hen naar Kroeëng Beukah zal brengen. De driften zinken, na een laatsten gluiperigen blik, die ziedt van | |||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||
haat, bukt Djamaloedin zich zwijgend naar zijn neergesmeten hoofddoek en bindt dien weer om met rukkende, hortende bewegingen, waarin alle nijd, woede, haat en afgunst stuiptrekt. En dan tijgen zij op weg, voorop loopt Sandiman, dan de gids, dan Djamaloedin. Sandiman zou liever sterven dan door om te kijken een laffen angst te toonen, voor wat Djamaloedin achter zijn rug in het schild voert, maar daarom kan een mensch toch wel zoo pienter zijn een neutralen derde tusschen zich en den vijand te plaatsen. Zoo loopt Sandiman gerust en opgewekt verder, hij praat onderwijl enkele woorden met den Atjeher, die bereidwillig verklaart hen heelemaal tot Kroeëng Beukah te brengen. Dat begrijpt Sandiman: nu de Atjeher de Kompenie niet meer bevechten mag, wil hij de Kompenie tenminste een zichtbaren en te beloonen dienst bewijzen. Sandiman kan zich zeer goed in deze mentaliteit indenken, maar heelemaal gek is hij tenslotte niet: als hij geld op zak heeft, wien gaat het dan wat aan of hij het bivak met behulp van een gids of door eigen scherpzinnigheid gevonden heeft? Nee, Sandiman is geen idioot en hij houdt er een flinke portie boeveneer op na. Na van den gids vernomen te hebben, dat het bivak Kroeëng Beukah aan het eind van dit voetpad ligt, dat er regelrecht op aan voert, laat hij den gids halt houden. Hij haalt een grooten, zilveren rijksdaalder uit zijn zak en reikt dien met een royaal en edelmoedig gebaar aan den gids: ‘Nu kun je wel teruggaan en verder je mond houden. Begrijp je? Je hebt niemand de weg gewezen!’ De gids begrijpt het, de rijksdaalder wisselt van eigenaar en Djamaloedin kijkt met hartzeer en verstolen woede naar deze transactie. - Hoe vlot Sandiman toch met het geld van de Kompenie weet om te springen! - denkt Djamaloedin bitter en misprijzend. Maar Sandiman laat hem niet veel tijd tot philosofeeren en zet er den pas in. Hij laat den uitgeput- | |||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||
ten Djamaloedin in een tempo loopen, dat hem weinig kans overlaat voor onvriendschappelijke daden, buitendien heeft de opdracht en zijn doodseed aan zijn commandant weer vat op hem gekregen, hij is intelligent genoeg om te begrijpen, dat er dringend hulp noodig is, daarginds. Eindeloos kronkelt het pad door het oerwoud, hier en daar ligt een ruw opengekapte plek, waar het een of ander gewas is verbouwd, af en toe passeeren ze een kampong, die omheind en weggescholen in de wildernis ligt. Sandiman koopt er voedsel, ook hiermee is hij royaal, hij wil Djamaloedin tenslotte niet heelemaal tegen zich krijgen en dus wordt de twist van dezen ochtend bijgelegd met buitensporige porties rijst en vleesch. Het is middernacht als zij eindelijk in de verte het bivak ontwaren. Middernacht. Een schildwacht staat op post. Plotseling verneemt hij gedruisch, in de duisternis hoort hij voetstappen, hijgenden adem. Scherp luistert de soldaat en heft zijn karabijn op. In het donker bewegen twee schimmen, naderen. De schildwacht legt aan. Maar daar klinkt Sandimans stem: ‘Djangan passang!... kita orang strappan... Schiet niet! We zijn gestraften!’ De karabijn zinkt, de bivakpoort gaat open, voor het wachtlokaal staan hijgend twee uitgehongerde dwangarbeiders in gescheurde, stinkende lompen, druipend van zweet. Binnen een kwartier is het heele bivak gealarmeerd en op de been, in het donker schichten lichtschijnsels, verklinken stemmen, de sergeant van de wacht is den bivakcommandant gaan waarschuwen, de bivakcommandant ondervraagt de beide gestraften, leest de beverig neergekrabbelde letters op het papiervodje, dat met de enkele zinnen zoo'n vreeselijke tragedie openbaart. Dan bekijkt hij ook den brief: - Voor mijn vrouw - staat er op. | |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
‘Waar komen jullie vandaan?’ wendt hij zich tot de beide dwangarbeiders. Djamaloedin neemt de houding aan en wil antwoorden, maar Sandiman voorkomt hem: ‘Van de troep van toewan lit'nan Nyhof.’ ‘Hoe zijn jullie gekomen?’ ‘Door het bosch...’ begint Djamaloedin hardnekkig, want tenslotte is het toch onrechtvaardig als Sandiman álle eer voor zich neemt! Maar de commandant kijkt hem streng aan. ‘Hou je mond! Een tegelijk! Jij...’ en hij wijst Sandiman aan, ‘hoe zijn jullie gekomen?’ Sandiman antwoordt vlug en helder. ‘Het bivak van toewan lit'nan Nyhof ligt aan een zijrivier. We zijn langs een groote rivier gekomen, in die rivier lag een vlot aan een kabel. We zijn over Reungguet hierheen gekomen.’ ‘Hoe heb je de weg gevonden?’ ‘De toewan lit'nan heeft me die zoo half en half uitgeduid. En verder vanzelf. Nassip!’ voegt Sandiman er bij met valsche nederigheid, die duidelijk zijn prestatie uit laat komen, ‘bij toeval!’ Onder de neergeslagen oogleden van Sandiman en Djamaloedin gluipen hun blikken, die elkaar zwijgend, maar veelbeteekenend ontmoeten. De vrijheid is toch ongezond voor hen geweest, in deze onbeheerde dagen is het mes in hun hand gaan jeuken. Er zijn veel dingen, die zoo in den mensch omhoog gaan woekeren, als ze de gelegenheid tot woekeren krijgen. ‘Goed!’ zegt de commandant, ‘jullie kunnen gaan rusten, morgen bij zonsopkomst vertrek ik.’ Den heelen verderen nacht wordt er koortsachtig gewerkt aan de voorbereidingen van de hulppatrouille.
Een maand hebben vijfenzeventig mannen in de woeste | |||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||
bergwildernissen gedoold, hongerend, waanzinnig, langzaam stervend. En geen gerucht is ontsnapt aan het oerwoud, het heeft zich over hun strijd en worsteling, over hun wanhoop, hun dood, hun waanzin dichtgesloten, alleen de ruige kruinen van de eeuwenoude boomen hebben zich naar het zonlicht en den hemel opengespreid, maar over wat daar gebeurde aan de wortels, in de eeuwige schaduw van de vochtige woekering, in de diepte van ravijnen, tusschen bergketens en rotswanden, daarvan is elk gerucht verstomd gebleven. Maar nu breekt het bericht los en het vliegt langs de kust. Een ijlbode wordt uit het bivak Kroeëng Beukah naar den commandant van Meulaboh gezonden, de militaire arts wordt gewaarschuwd, het militaire hospitaal wordt gewaarschuwd, langs de Westkust, over moeras en wildernis suist een telefoonbericht naar de Noordkust en wekt ontsteltenis, in het gouverneurspaleis, op het bureau van de Generale Sfaf, op het bureau van den Topografischen Dienst, luitenant Smit krijgt bevel met een hulppatrouille te gaan zoeken, en nogmaals over moeras en wildernis bereikt het bericht ook het bivak Meureudoe. Een onbevredigde zuigeling spartelt aan de moederborst, de moeder heeft een ontzettend nieuws gekregen, in haar bevende hand houdt zij een brief en de melk in haar borst stokt. Tranen vloeien over haar gezicht, een lastige jongen is opeens zorgzaam geworden en neemt het schreeuwend broertje voorzichtig in zijn armen. Als voor een mijningang zijn de soldatenvrouwen voor het bureau van den commandant te hoop geloopen. - Wat is er? Wat is er? Hoe luidt het bericht? Niemand weet iets zekers. De patrouille is verdwaald. Ze hongeren. Enkelen zijn reeds dood. Lak-illah-il-Allah!! Gierend gillen een paar vrouwen het uit. | |||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||
Wie zijn dood?! Wie leven nog?! Sarmin? Towokromo?! Kartodinomo? Djoemadi?! Niemand weet iets. De mannen zijn stervend. Ook de commandant. Lah-illah-il-Allááh!! ‘En de toewan sersant Scholten?’ Angstig vraagt een vrouw het aan den bivakcommandant; aan haar hand heeft zij een klein meisje, dat met stomme, verschrikte oogen naar den commandant opkijkt. De kapitein maakt een leeg handgebaar. - ‘Misschien komt de redding nog op tijd!’ Maar voor sommigen zeker te laat. ‘Allah! Allááh! Allááh!! Toegono! Toegono!!’ Sadinah rukt als een waanzinnige aan haar baadje, aan 'r haar. - Wees stil, Sadinah! Het helpt je toch niet. Als Allah wil, dat Toegono leeft, dan leeft hij. En dooden mag men niet beklagen. Dat weet je immers. Dat verbiedt de Koran. Sadinah wordt stil. Geen woord komt over haar vastgeklemde lippen. Ze loopt mee met de vrouwen naar de dagloods, ze loopt mee met de vrouwen naar de chambrée. Ze kookt, lucht haar slaapmat en de slaapmat van Toegono. Onderwijl kijkt ze verbeten naar de vrouwen, die in deze maand hun kwartjesbijverdienste hebben genoten bij luitenant Soekoe. Ja! Nu zijn ze wel stil en ingetogen, de sletten! Nu slaan ze hun oogen schuldbewust neer. Blikken tersluiks en zenuwachtig naar de ton-tong, die stom en zwijgend voor het wachthuis hangt. Maar geen woord zegt Sadinah. Ze kookt, ze schept de rijst op haar bord, maar eten kan ze niet. Slapen kan ze ook niet. Twee dagen gaan voorbij. Zonder één enkel bericht. Ginds, in het barsche gebergte wordt gezocht naar de hongerpatrouille. In deze twee dagen is Sadinah's gezicht scherp en smal geworden. | |||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||
Nog vóór het daglicht is luitenant van Bakel met zijn reddingsbrigade uit het bivak Kroeëng Beukah opgebroken. De patrouille voert een langen trein mee met voedsel, tandoe'sGa naar voetnoot*, medicijnen, stroo. Ook Sandiman loopt mee, ditmaal niet als muilezel, hij heeft promotie gemaakt, hij is de gids. Djamaloedin is in het bivak achtergebleven. - Geen nuttelooze wrakken mee op sleeptouw - heeft luitenant van Bakel kortaf bevolen en dit heeft Djamaloedin ten zeerste verbitterd. Eén voordeel echter is hieraan toch verbonden: hij wekt groot opzien in het bivak, waar hij het middelpunt van aller belangstelling is en waar hij nu ongestoord het drama in kleuren en geuren ten beste kan geven, Sandiman echter met de zwartste verven bekladt en verraadt. ‘Sandiman is een gemeene krokodil’ zegt Djamaloedin, ‘de weg vinden met een gids, die je betaalt met het geld van de Kompenie, dat kan iedereen!’, en als Djamaloedin met zijn onbevlekbaar geweten van iets spijt heeft, dan is het van den rijksdaalder, dien Sandiman zoo totaal overbodig heeft weggesmeten om het stilzwijgen van den gids te koopen. Want Djamaloedin is een reëel denkend mensch: geld wegsmijten voor niets is een groote zonde, een messteek voor den Atjeher en de rijksdaalder voor hem, dat was een heel wat practischer oplossing geweest! De reddingspatrouille marcheert twee uur vlug en stevig voort met maréchaussee-tempo. Het is zeven uur, de zon begint warmte te geven. Opeens betrekt het gezicht van Sandiman: op het voetpad is een troepje menschen opgedoken, menschen van de soort, die hij weken lang als spoken om zich heen gezien heeft: wandelende geraamten. Toegono met zijn makkers. ‘Ik breng al hulp!’ roept Sandiman, ‘we zijn al op weg!’ | |||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||
Toegono salueert voor den commandant en overhandigt hem het notitieboekje van onderluitenant Nyhof. ‘Waar kom je vandaan, fuselier?’ ‘Uit het bosch, toewan lit'nan, ik ben van de troep van de toewan lit'nan Nyhof, er is groote honger, toewan lit'nan, maar ik kan de weg wijzen.’ ‘Ik weet de weg ook!’ zegt Sandiman haastig. Toegono laat een vluggen blik over Sandiman glijden, dan kijkt hij den luitenant aan en zegt: ‘Ik ben een militair, toewan lit'nan!’ ‘Ja, maar...’ begint Sandiman vertwijfeld vechtend om de eer van de redding, maar de luitenant snijdt hem kort het woord af: ‘Hou je mond, jij!’ En zich tot Toegono wendend: ‘Voel je je nog sterk genoeg om mij de weg te wijzen?’ Daar staat Toegono tegenover een brigade van de zoo bewonderde manisé's Of hij zich nog sterk genoeg voelt?! ‘Saja toewan lit'nan!’ antwoordt Toegono en dwingt zooveel kranigheid en lef als maar mogelijk is in zijn armzalig verhongerd lijf. Dit is het oogenblik, dat hij zich de manisé's waardig kan toonen! ‘Goed!’ zegt de luitenant en stuurt Sandiman met Toegono's kameraden terug naar het bivak. In het bivak valt hij Djamaloedin op het lijf als de wrekende gerechtigheid, die den zondaar steeds achterhaalt, hij ontdekt het verraad, hevig vliegt hij Djamaloedin aan, hem beschuldigend van laster, leugen, lafheid, van alles, waar men eervolle en oneervolle wezens maar mee beschuldigen kan, woedend laaien de hartstochten op, tot de sergeant van de wacht energiek tusschen beiden komt en hen veilig achter slot en grendel zet, waar zij volop gelegenheid krijgen na te denken over de gevaren van de vrijheid en de goedertierenheid van de Kompenie. | |||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||
Helaas blijkt Toegono deze laatste krachtproef voor zijn eer en eerzucht niet meer te kunnen volbrengen. Het is niet Toegono's lichaam, dat het opgeeft, want een lichaam is bijna tot het uiterste te dwingen, te knechten, uit te buiten. Vooral wanneer er dingen op het spel staan als het gele opslag van de manisé! Maar een mensch heeft niet alleen een lichaam, hij heeft ook een geest. En het is deze geest, die Toegono verder den dienst weigert, het is de geest, die de herinnering aan het eindelooze dwalen zonder ooit een vijand te ontmoeten, die de verschrikkingen van den honger en de obsessie van de uitzichtlooze, dichte bergwildernissen niet langer kan verdragen en van dit alles terugvlucht naar een veiliger en vrediger verleden. Reeds aan het einde van den eersten dag is Toegono den weg vergeten, dien hij gekomen is. Tevergeefs stelt de luitenant hem vragen, tevergeefs tracht hij Toegono's geheugen wakker te schudden. Ze stuiten op een plek, waar Toegono in de wildernis heeft zitten koken en waar hij zijn lepel en rijstzakje heeft verloren. De luitenant houdt hem deze voorwerpen één voor één voor. ‘Weet je dan niet meer, dat dit van jou is?’ Nee, Toegono weet het niet meer. De lepel en het rijstzakje zijn vreemde voorwerpen geworden uit een bestaan, dat Toegono voor altijd achter zich heeft. Hij kijkt naar deze dingen en kijkt naar den luitenant, er komt een hulpelooze, gekwelde uitdrukking in zijn holle oogen, maar hij kan zich niets meer herinneren. Dat ziet de luitenant duidelijk. De verbinding tusschen Toegono's oogen en hersens is verbroken. De luitenant tracht deze verbinding te herstellen. ‘Toegono, denk eens na, ben je niet langs een rivier gekomen?’ Toegono denkt lang en pijnlijk na, dan knikt hij: Ja, hij is langs een rivier gekomen. | |||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||
‘Wat voor een rivier?’ ‘Een rivier...’ zegt Toegono langzaam en er begint een zachte glimlach op zijn uitgeteerd gezicht te ontwaken, ‘een rivier vol kleine, witte steentjes.’ Arme Toegono, kijk toch uit je oogen! Waar is hier zoo'n rivier? Denk toch na: hier zijn immers alleen maar wilde bergstroomen met groote, ruwe rotsblokken, die een woedende kracht er eenmaal heeft neer geslingerd! Maar Toegono glimlacht en er trekt een wondere verklaardheid door zijn kindsche oogen. Gelukkige Toegono! Van welke schoone herinneringen ben je vervuld? Naar welk lieflijk beeld van een nog onbezoedeld verleden ben je teruggekeerd? Want ja - je bent teruggekeerd, je bent thuisgekomen, Toegono. Vele, velejaren zijn verloopen, je bent mensch geweest en het leven was vol van schoon avontuur, je hebt gestreden en ontbeerd, je hebt gezondigd en gewoekerd tegen jezelf en met de wereld, je hebt gehongerd en geleden, je bent ten doode toe vermoeid en uitgeput geweest, toen is het avond geworden en je bent thuis gekomen: een zachte dwaas, die terugkeert naar het zalig kind, voor wie éénmaal het leven uit niets anders bestond, dan uit een rivier met witte kiezels. Ben je geboren aan deze rivier, Toegono? Heeft de kleine, bruine bladerhut van je kindstijd aan dien oever gestaan? Heb je met je bruine kinderhand tusschen die blanke kiezels gespeeld, terwijl je moeder daar baadde en haar kleeren wiesch? Wat heeft het voortklokkende water, dat zooveel meer wist dan jij, je toegefluisterd? Wat voor toover heeft de zon gespiegeld in de dansende lichtflitsen over het oppervlak? - Ik weet het niet en niemand weet het. Ik weet alleen, dat je bent aangekomen bij iets zeer schoons en lieflijks, dat nu zacht opglanst achter den starenden blik van je oogen, die in éénen nacht oud geworden zijn en al het andere hebben vergeten. | |||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||
Alles is Toegono vergeten, den weg, dien hij gekomen is, den honger, dien hij geleden heeft en ook de plaats, waar de patrouille is gestrand. Maar de plaats, waar Toegono kladdi heeft gekookt zegt luitenant van Bakel, dat hij de juiste richting heeft, dat hij in de nabijheid moet zijn. Nabijheid! Maar wat beteekent nabijheid in dit gebergte, in deze wouden, die zoovéél onzichtbaar verborgen houden en waarin zoovéél teekens spoorloos verloren kunnen gaan? Plotseling valt er een schot. Luitenant van Bakel blijft met een schok staan, geeft een teeken voor stilte en luistert gespannen. Het schot slaat tegen een bergrug uiteen en weerkaatst, twee, driemaal. Even later vallen er twee schoten, uit een andere richting, ook die verdubbelt, verdrievoudigt het gebergte. Dan wordt het weer doodstil. Als een spoorzoeker staat luitenant van Bakel daar in het bosch en luistert speurend. ‘Schieten?...’ vraagt zijn inlandsche sergeant fluisterend en opgewonden, maar luitenant van Bakel beduidt met een handbeweging van nee. Nee, niet schieten, dat brengt verwarring! ‘Kappen... dáár!’ Den ganschen dag wordt er gekapt; in wijde zigzaggende bogen zwermt van Bakel met zijn vlugge maréchaussee's door het terrein. Vergeefs! De avond valt, het bivak moet betrokken worden. Nog een paar dagen en het is te laat! - weet hij, terwijl hij bij het schijnsel van de stormlamp het bericht van Nyhof leest en herleest en tevergeefs tracht er een nadere aanwijzing uit op te maken.
Den volgenden ochtend vroeg breekt hij op. Opnieuw vallen er schoten in de nabijheid, opnieuw laat hij kappen met groote bogen, eindelijk stoot hij op een spoor. Het spoor | |||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||
van Lederer. En nu geeft de wildernis zich gewonnen en smijt hun boosaardig de gruwelijke teekens en aanwijzingen voor de voeten: een graf en het graf wordt bewaakt door een geraamte in een versleten uniform, onder den doorweekten, half verganen Bonihoed grijnst een doodskop hen hoonend aan, - het is of een opstandige doode uit zijn graf gekropen is; het voetpad voert naar de rivier, aan den oever ligt een roestbruin gestraften-baadje, de eigenaar heeft, naakt, de vrijheid of den dood gevonden; er is een waterval, ze zakken met een rottankabel omlaag, beneden op de kale rotsen ligt het verpletterde lijk van Djoemadi, ze marcheeren door, tegen een boom, half zittend rust een man, een stervende soldaat. Ze richten hem op. Groote God, is dit een levend mensch? Dit rottend lijf met knoestige gewrichtsknobbels, dit hoofd met het wanstaltig opgezwollen gezicht en waanzinnig starende oogen? De luitenant buigt zich over dit afschuwelijk wezen heen en vraagt: ‘Waar is de commandant?’ Maar het wezen barst in snikken los en kan niets zeggen. Ze geven hem voorzichtig wat vloeibaar voedsel en dragen hem in een tandoe mee. Aan den rand van het voetpad zitten twee spoken. Over hun bruin, bottig lichaam hangen nog een paar roestkleurige vodden. Ze blijven zwijgend de naderende patrouille aanstaren. ‘Waar is jullie commandant?’ vraagt luitenant van Bakel. De spoken beginnen te beven, schokkende rillingen stuipen door hen heen en krijschend slaan ze met uitgemergelde klauwen op hun mond: ze willen eten, eten, eten, in godsnaam eten! Ze weten van niets anders. - Waar is de rest van de patrouille? - Ze weten het niet. - Hoe lang zitten ze al hier? - Ze weten het niet. - Leeft de commandant nog? - Ze weten het niet. Eten willen ze en ze breken in tranen los. | |||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||
De patrouille marcheert verder, ze vinden een verrekijker en een verbandtrommel. In den verbandtrommel ligt Lederers notitieboekje. Van Bakel slaat het op:
Van Bakel steekt het notitieboekje bij zich. Verder. Op een rots zit een grijsaard en staart in het water van een beek. Sergeant Sarmin, ongewapend, blootshoofds. De helft van zijn hoofd is vergrijsd. ‘Wat doe je hier, sergeant?’ vraagt luitenant van Bakel. ‘Toengoe makan... ik wacht op eten,’ fluistert Sarmin en zakt bewusteloos ineen. De verloren patrouille kan niet meer ver zijn, maar de avond valt in. ‘Bivak!’ beveelt de luitenant en roept den trompetter. ‘Blazen! - Voor het geheel halt!! -’ In den dichttrekkenden schemer schalt de trompet. Na een korten tijd vallen ergens, niet ver, twee, drie schoten. | |||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||
Het wordt nacht. Voor hoevelen de laatste?
Nyhof zit neergehurkt bij zijn stervende hoornblazer Kartodinomo. ‘Karto...’ zegt Nyhof, ‘hoe is het met je?’ Karto opent zijn oogen niet meer. Maar er trekt nog wel iets door de spieren van het olijfgroene, verkwijnende, lijdende gezicht: hij heeft de woorden van zijn commandant wel gehoord, maar hij kan niet meer antwoorden. Nyhof neemt Karto's hand in de zijne. ‘Karto...’ zegt Nyhof zacht en zijn stem beeft, ‘Karto, er komt redding... vandaag krijg je eten.’ De gestalte, omwikkeld met de gestreepte soldatendeken blijft roerloos. ‘Karto... je krijgt eten vandaag. Hoor je?’ Er is een zwakke beweging in Karto's kaken. In zijn eigen magere, koortsige vingers voelt hij Karto's dunne, kille hand. Brave, trouwe makker, die hem eens met deze hand gegrepen heeft, toen hij zijn sprong te kort nam. Nu smeekt Nyhof dezen stervenden makker: ‘Karto... wees sterk, hou het nog even vol, je moet net nú sterven, er komt eten, Karto, we gaan naar huis...’ Nyhof slikt een groot brok weg. Hoe vreeselijk ver en stil is deze uitdoovende mensch, hoe vergeefs is het, dat de commandant zijn hand vastklemt en hem poogt terug te houden van het groote afscheid. Er gaat een langzame zucht door Karto's borst, het trilt even achter zijn oogleden. Misschien zou Karto willen gehoorzamen, misschien zou hij nog willen blijven, maar hij kan niet meer blijven. De commandant warmt de kille, bruine vingers tusschen zijn beide gloeiende handen. Vergeefs. Hij voelt, dat Karto weggaat. Hij kan hem niet terug houden. Stil legt hij de uitgeteerde hand neer, trekt voorzichtig de | |||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||
deken wat hooger. Een tijdlang blijft hij roerloos zitten, de handen voor de oogen. Dan klinkt uit het oerwoud de schallende trompetvraag op: ‘Waar is de commandant?’ De commandant kijkt op, kijkt naar Karto. Wie zal het antwoord blazen, Karto? - Nyhof neemt de koperen trompet op, die achter den stervende ligt. - Weet je nog, Karto, eenmaal, lang geleden, in de kazerne op Java, toen zoo'n kooperen slompret al je vreugde, al je geluk beteekende? Nu lig je hier en sterft. Nooit zul je het signaal blazen. Weet je dat? Weet je, dat je sterft? En wat is dat, Karto: sterven? Wat gebeurt er op dit oogenblik met je? Er dooft een licht in je, heel, heel langzaam en stil, een vlam, die lager brandt en lager brandt, er groeit een duisternis in je aan en hoe kleiner de vlam wordt, hoe grooter de duisternis is, die je vervult. Wat is dit Karto, dit geheimzinnig plechtige, dit angstaanjagende en toch met eerbied vervullende, doodstille uitdooven? Je gaat weg. Maar waar ga je heen, op zulke geruchtlooze voeten en wie heeft je gezegd, dit vreeselijke geheim te bewaren, dat millioenen menschen vergeefs van millioenen doodenmaskers trachten af te lezen? Je oogen zijn gesloten en je lippen zijn gesloten, je bent nog hier, maar je bent al niet meer hier. Waar ben je, Karto? Wat voor werelden, wat voor sferen zie je? Wat hoor je? Bazuingeschal? Het groote trompetgeschal van den hemel? Of ga je over naar een grenzenloos Niets, dat kleur noch vorm, noch stilte, noch stem heeft? Een onbegrijpbaar Niets, zóó oneindig, dat je blikken in zichzelf verstarren, zóó geruchtloos, dat je mond in zichzelf zwijgt? Hoe vreeselijk stil en ver ben je, Karto. Weet je niet, dat het leven om je heen zich herstelt? Hoor je niet, dat er hoorngeschal opklinkt boven de stilte uit? | |||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||
Nee, je weet het niet, je hoort het niet. De commandant heeft de trompet in zijn hand. ‘Wie kan er een signaal blazen?’ vraagt hij. Tusschen de doodzieken kruipt een schim overeind, het is de jonge Wongso. ‘Ik!’ zegt hij en grijpt met bevende, koortsige haast naar de koperen trompet, die hij met zijn magere klauwen omkrampt en met een waanzinnigen glimlach van geluk tegen zich aandrukt. ‘Blaas het signaal, dat je het beste kunt!’ beveelt de commandant. Wongso laat een blik over den stervenden Kartodinomo glijden, er laait een gierige voldoening in dien blik op. ‘Ik blaas alleen als de toewan lit'nan mij tot hoornblazer bevordert!’ zegt hij heesch en hijgend, bevend van koorts, ‘Karto sterft toch.’ ‘Blaas! Ik zal je direct als we thuis zijn voor hoornblazer voordragen!’ zegt Nyhof. Maar Wongso weigert. Nee, de toewan lit'nan moet hem nú, op dit oogenblik tot hoornblazer bevorderen en anders blaast hij niet. - Waar is de commandant?! - wordt er uit de verte dringend herhaald. ‘Nou goed!’ zegt Nyhof geërgerd, ‘ik bevorder je tot hoornblazer!’ Wongso neemt de houding aan en salueert. ‘Trima kassi toewan lit'nan!’ Dan heft hij de trompet aan zijn mond. - Voor... de... dok... terr...! - klinkt het beverig en ongeoefend, stamelend en een beetje valsch, want Wongso heeft bijna een maand gehongerd. Als hij het signaal geblazen heeft, kruipt hij terug naar zijn ligplaats, de slompret krampachtig tegen zich aangeklemd. | |||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||
Een uur later drukken luitenant van Bakel en Nyhof elkaar de hand.
Dezen nacht slapen de Europeanen in één tent bij elkaar. De zieken liggen op stroo, luitenant van Bakel heeft aan alles gedacht. Het is nacht. Ze liggen kop aan kop, in een dubbele rij, Nyhof met zijn hoofd tegen het hoofdeinde van luitenant van Bakel, Scholten tegen dat van Lederer. Het is een tijdlang stil. Dan klinkt Nyhofs stem, uit een diepen zucht omhoog stootend: ‘Wat denkt u, luitenant van Bakel... zou ik dit kunnen verantwoorden?’ Luitenant van Bakel geeft niet direct antwoord. ‘Dat kan ik natuurlijk niet weten,’ zegt hij eindelijk, ‘dat moet eerst onderzocht worden.’ Nyhof zwijgt. Onderzocht... Hij zucht nog eens, diep. Het wordt ontzettend stil in hem. Ze denken allen over het gebeurde na, in elk van hen leeft het op zijn eigen wijze. ‘Ik heb gezien, sergeant Lederer,’ zegt van Bakels stem in de donkerte, ‘dat je marschbivaks tot het laatste toe van een stevige omheining voorzien waren.’ ‘Jawel, luitenant,’ antwoordt Lederer vlug, ‘ik heb ook alle karabijnen, die we achter moesten laten, onklaar gemaakt. En de patronen heb ik zelf begraven. Die zal geen sterveling ooit terugvinden.’ Hij lacht zacht voor zich heen. Dan, onverwacht doet hij zijn vraag. ‘Luitenant van Bakel?...’ ‘Ja?’ ‘U hebt invloed. Zou u me niet kunnen voordragen voor de maréchaussee?’ | |||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||
Scholten heeft onwillekeurig met een ruk zijn hoofd iets opgeheven om het antwoord van luitenant van Bakel beter te kunnen verstaan. ‘Misschien wel...’ zegt luitenant van Bakel. Scholten voelt een grimmigen lach om zijn mond trekken. - Dus dáárvoor diende dat aanbod om met de zieken achter te blijven! - Dan haalt hij zijn schouders op en gaat weer liggen. Wat gaat het hem ook aan! Wat gaat hem de heele boel aan! Over een jaar heeft hij zijn pensioen verdiend! Eervol! Met veel straf en bitterheid, met veel opposite en ontberingen. Hindert niet. Zoo is het nu eenmaal! - zegt onderluitenant Nyhof. Voor Scholtens oogen rijst het beeld van zijn kleine meiske. Hij denkt aan Nonnie en aan Multatuli. Over een jaar is hij vrij!
Op den 19de Augustus 1911 is de inlandsche hoornblazer Kartodinomo aan algeheele uitputting overleden. Karto heeft nog een paar slokken rijstewater gekregen en is toen voorgoed ingeslapen. Zijn graf ligt in de wildernis. Een diep graf door de sterke armen van de maréchaussee's gespit. Dit laatste heb je vóór, Karto: je zult rustig in je graf liggen. Geen mieren zullen je gebeente kaalvreten, geen tijger zal aan je schedel kluiven. Vredig en onaangeroerd zul je in de donkere, vochtige aarde rusten. Je wordt begraven door je kameraden, uitgeput als zij zijn, hebben ze zich toch nog naar je graf gesleept, want ze willen je de laatste eer bewijzen. In het oerwoud staan ze om je groeve, havelooze, verhongerde mannen met een verwilderden baard, met trekken en oogen, die altijd de herinnering zullen blijven dragen aan wat hier gebeurd is. Je commandant, door twee maréchaussee's gesteund, spreekt de laatste woorden tot je, | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
Karto. Hij herinnert er aan, dat jullie elkaar lange jaren hebt gekend, hij dankt je voor je trouw en moed, hij dankt je, dat je zijn leven eenmaal hebt gered en hij zegt, dat hij evenzoo het jouwe heeft willen redden. Maar dat was hem niet gegeven. Misschien weet jij, Karto, beter dan een van ons allen, waarom dit was. Want jij bent daarheen gegaan, waar menschen misschien meer weten dan hier en waar ze dichter genaderd zijn tot den oorsprong en het einde van al onze vragen. De makkers, die hier om je groeve staan gaan naar huis. Jij blijft hier. Hoe stil zal je graf hier liggen in den vochtigen schemer van het oerbosch, bij den suizenden nachtzang van de cicaden. Planten zullen weldra over deze plek groeien en haar bedekken, planten zullen de sporen van de bivaks, waar jij en je kameraden zooveel geleden hebben, doen verdwijnen en de voetpaden wegwisschen, waarlangs jullie blind en stervend hebt gedwaald. Geen weg zal naar je graf voeren, Karto en je naam zal hier verzinken in de dichtheid van deze wildernis. Maar je zult hier rusten, zooals Mohammed, de groote profeet het wil: één met deze aarde en alleen met God. Want het leven behoort bij de menschen, maar de dood hoort aan God. Ik wil jouw graf - Karto - laten zijn: het Graf van den Onbekenden Soldaat, die voor Nederland zijn leven offerde, niet alleen van den gekleurden soldaat, maar ook van den blanken: van den nederlandschen kolonialen soldaat. Er zijn vele landen, die hun Graf van den Onbekenden Soldaat hebben, maar dit graf zal het schoonste zijn. Want het ligt in den machtigen, eeuwig groenen dom van de wildernis, het ligt onder de triomfpoort van een onvergankelijken hemel, het wordt zacht bestraald door het eeuwig brandende dwaallicht van menschelijke hartstochten en daarboven heerscht de plechtige stilte van het onherroepelijke. Langs | |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
jouw graf, Karto, zullen geen lange stoeten defileeren, hier zullen geen zwart gerokte heeren of goud betreste generalen een krans komen leggen; dit graf zal geen touristenbezienswaardigheid zijn, geen Zondagsamusement voor padvinders en diplomaten. Geen hol galmende toespraken zullen jouw vrede verstoren, - Onbekende Soldaat van Nederland - en aan jouw naamlooze nagedachtenis zal geen nieuwe wraak ontstoken worden en geen nieuwe bloeddorstigheid gewijd zijn! Maar stil en ongeweten door menschen zal de plaats zijn van jouw graf, het Onbekende graf van den Onbekenden soldaat en jij, Karto, zult hier in deze machtige oerwouden van Atjeh, niet alleen zijn het symbool van den voor Nederland gesneuvelden strijder, je zult ook zijn het symbool van álle strijders, bruine en blanke, die onbekend en ongenoemd hun laatste dagen slijten in de nederige vergetelheid, welke het deel is van anonieme moed en trouw. Misschien is jouw graf nog meer, Karto. Jouw graf is ook, het graf van den Onbekenden Mensch. Van dien Mensch die leeft en sterft en begraven wordt als het naamlooze deel der menschheid, der ongenoemde legioenen, die strijden en hongeren en blind dwalen en ondergaan. Van dien Mensch, die nooit een eigen gelaat, nooit een eigen gestalte had of hebben zal. Dien nooit iets anders gegeven wordt dan het massa-monument of ten hoogste de onsterfelijkheid van de Onbekendheid. En toch Karto, is déze Mensch, de eeuwige Mensch, die altijd was en altijd zijn zal. Juist òmdat hij geen gestalte, geen gelaat, geen naam heeft; geen persoonlijkheid, die verdrongen en vervangen kan worden, geen roem, die kan verbleeken, geen standbeeld, dat bestormbaar en vernietigbaar is, geen naam, die belasterd kan worden of verloren kan gaan. Omdat hij niets heeft, wat maar éénmaal is! Daarom is deze Mensch de eeu- | |||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||
wige Mensch, millioenen malen na millioenen malen wederkeerend, want alleen het gestaltelooze en naamlooze keert weer en is eeuwig en onvergankelijk, omdat het onbegrensd en daardoor onaantastbaar is. Karto, we nemen afscheid van je. We laten je hier, rust zacht in deze groote en plechtige stilte van het oerwoud. We brengen je het eeresaluut en trekken weg over het gekapte pad, dat achter onze schreden dichtgroeit. In dezen maagdelijken bodem, in deze machtige oerwouden zal je gebeente stil vergaan, zooals duizenden eeuwen geleden het gebeente van den oermensch is vergaan in maagdelijken bodem en machtige oerwouden. Want jij bent de Mensch, Karto, die altijd was en is, die sedert eeuwen door de oerwouden van dit leven dwaalt om door de wereld geroepen te worden met trompetgeschal en daarna door deze wereld weer alleen gelaten en vergeten, opnieuw één te worden met de aarde en uit deze aarde wedergeboren te worden, zonder ooit het geheim van haar duisteren schoot te bezitten, ánders dan in een vage en twijfelende herinnering aan een onbegrijpelijke Liefde. Hoe ver gaan onze wegen uit elkaar, Karto! Jij vertrekt naar de eeuwigheid, wij gaan terug naar het leven en de menschen en voeren onze zieken en stervenden mee. Vaarwel, Karto!
Op een boom naast het laatste bivak van Nyhof wordt een bericht achtergelaten voor de reddingspatrouille onder luitenant Smit: ‘Heden, den 18den Augustus 1911, verdwaalde patrouille Nyhof door mij gevonden. - van Bakel.’
Misschien zullen de hantoe's op hun dwaaltochten door deze onbevolkte bosschen bij dezen boom stilstaan en hoon- | |||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||
achend het menschelijk noodlot herdenken, dat begrensd ligt tusschen dezen boom en gindschen, daar aan den rand van het verlaten en taboe verklaarde meer, waar de triomfeerende smaad nog altijd op den bast gegrift staat: ‘Twee brigades van Meureudoe van 17/18 Juli alhier gebivakkeerd.’
Het is 3 September 1911 als eindelijk de gouvernementsstoomer, de ‘Zeemeeuw’ het vervoerbare overschot van de patrouille naar de hoofdplaats, Kotta Radja verscheept. Zonderlinge passagiers zijn het, die de ‘Zeemeeuw’ vervoert! Mannen, die meer dan de helft van hun lichaamsgewicht verloren hebben, die op een uitgeteerd lichaam een gezwollen hoofd dragen; mannen met armen en beenen als dorre staken, en handen als de beenige klauwen van een geraamte, maar elk gewricht knoestig en wanstaltig opgezet; mannen, die in één maand tijd de rest van hun leven hebben opgeleefd, die als gezonde, flinke kerels het bivak Meureudoe verlieten en nu als tandelooze, kindsche grijsaards terugkeeren. Twee zijn er onder deze vreemde passagiers, een inlandsche fuselier en de jonge hoornblazer Wongso, die hand in hand over het dek ronddwalen, Wongso met de trompet onder zijn arm, de ander met een doos bladeren tegen zich aan geklemd en als men hun vraagt, wat die doos beteekenen moet, dan zeggen ze plechtig en ernstig: ‘Vier dagen vivres.’ En daarop steekt Wongso telkens de trompet omhoog. Sergeant Sarmin, een stokoude man, zit bij de verschansing gehurkt en staart onafgebroken in zee. Hij wacht nog steeds op eten, vol vertrouwen op de Kompenie, die voor hem het onfeilbare ouderschap vertegenwoordigt. Toegono glimlacht voor zich heen en fabelt over de rivier met de mooie, witte steentjes. | |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
Op een rustbank ligt de commandant. Hij ligt met gesloten oogen en voelt den hartslag van het schip door zich heen trillen. Elken hartslag brengt hem nader tot het groote woord: Verantwoorden. Eenmaal, in een nacht vol wanhoop en koortsvisioenen is hij voor dit woord willen vluchten. Hij heeft zich gewikkeld in de sarong van zijn vrouw en heeft de revolver reeds in zijn hand gehad. Maar sergeant Scholten heeft hem die afgenomen. En dat is goed. Nu hij koortsvrij en weer normaal is, nu voelt hij, dat het goed was en dat hij sergeant Scholten dankbaar mag zijn, die hem voor zoo'n ontzettende lafheid heeft bewaard. Want hij voelt: ja! hij heeft dit spel verloren, maar hij kan en wil niet anders doen, dan dit verlies eerlijk, manlijk en moedig tegemoet zien. Verantwoorden. Hij weet, wat op hem wacht: mondeling verslag bij den Gouverneur, mondeling verslag bij den bivakcommandant, rapport opmaken, waarin hijzelf, dag voor dag, elke gebeurtenis, elken tegenslag, elken rampspoed, elke daad, elke vergissing en elk slachtoffer zal moeten vermelden. Dit eerlijk en oprecht te doen, oog in oog met den rechter en in het aangezicht van de openbare critiek - is er manlijker wijze van verliezen en boetedoening? Is er genadeloozer verantwoording? |
|