| |
| |
| |
V
HET IS DUS de 22ste Juli 1911, de twaalfde dag.
De rivier bandjirt en de regen begint weer te vallen. Het bivak wordt opgebroken, de stemming is gedrukt, alles is doorweekt en nat, de mannen voelen zich rillerig en huiverig, de maag rommelt. Vooral op de Inlanders heeft de regen invloed, zij hebben zon noodig en warmte, bij dit grijze, kille regenweer verleppen ze onmiddellijk, hun bruine huis wordt olijfgroen, hun donkere lippen krijgen een lijkkleur, er komt iets mats in hun oogen en een traagheid in al hun bewegingen, hun bloed stroomt langzamer, hun denken versuft, er sterft iets in hen af: de wil om het leven te aanvaarden, - er is een motorische factor uitgeschakeld: de zonnegloed, de hen van buiten af met energie voorziet.
Zwijgend worden de karabijnen omgehangen, zwijgend worden de patroongordels dichtgegespt, er is niets te eten. Op het kletsnatte veld staat de troep opgesteld, de commandant spreekt hun een paar woorden van bemoediging toe: - Kop op, jongens! Vandaag nog moed houden, we zoeken de samenvloeiïng, daarachter ligt Pameuë! - Dan marcheeren ze weg, in den regen blijven de armzalige geraamten van de tenten achter.
Ze marcheeren langs den rechteroever, stroomafwaarts, naar het Zuiden. Na een half uur begrijpt de commandant, dat hij aan dezen oever geen mensch zal ontmoeten, want hier is de natuur te machtig, te groot, te wreed voor men- | |
| |
schen. Rotsblokken stapelen zich op rotsblokken, grijze steengevaarten in den grijzen regen, rechts het druipnatte, zwaarbegroeide gebergte, links de razende rivier.
Het is een doffe, sombere dag met eindeloos traag voort-kruipende minuten, er wordt haast niet gesproken, zwijgend gaat de lange stoet voort, moeitevol en zwoegend, op en af over de naakte, gladde rotsen, soms moeten zij uitwijlen, een onbeklimbare rotspartij omtrekken, dan kappen ze hun weg door de verregende woekering, uit den hemel gudsen starre waterpijpen, in hun ooren bruist het somber geweld van den bandjir.
Vroeg in den namiddag laat de commandant bivakkeeren, de samenvloeiïng is niet bereikt, maar zijn troep is doodelijk vermoeid en er moet hoog noodig naar voedsel worden omgezien. Het bivak wordt gebouwd op een doorweekten bodem, uit kletsnat hout. Met de grootste moeite wordt er vuur gemaakt, dat telkens verstikt in dik smokende rookwolken en een scherpen, bijtenden rookstank verbreidt. De doorweekte kleeren worden te drogen gehangen, dan trekken de soldaten op voedsel uit. Maar de natuur is gierig met haar gaven en van de weinige gaven herkennen de mannen alleen rebong en kladdi als eetbaar. De rebong, - palmmerg - wil niet gaar worden, het blijven harde, wrange plakken, de kladdi, - grove, groene blaren - smaakt naar geweervet. Dit wordt gegeten, eerlijk verdeeld wat er gevonden is. Er is in dezen grauwen dag een ernstiger, dieper kameraadschap gegroeid.
Scholten kan het geweervet niet naar binnen krijgen en is gezwicht voor de hutspot. Het is een klein blikje en hij heeft het gevoel, dat hij een dozijn van deze blikjes zou kunnen verslinden. Maar hij deelt het met den commandant en Lederer. Het staat een oogenblik geopend vóór hen: in een wal van oranje brij ligt het balletje gehakt. Ze bezien het
| |
| |
met de haast eerbiedige vereering van den mensch voor de onontbeerlijke materie, die hun weldra ontnomen zal worden en zij eten de enkele happen met een bijna geheiligde plechtigheid. Ze spoelen elken hap zoo lang mogelijk door hun mond, zich krampachtig verwerend tegen de begeerte naar het slikken, onder hun keelgat gaapt hun maag als een onverzadigbaar monster. Tenslotte slikken ze toch, driemaal, viermaal, er valt een kruimel voedsel in den hongerigen afgrond van hun lijf. Dan likken zij hun vorken af en Scholten, als eigenaar van het blikje, veegt het met zijn wijsvinger uit. Een moment zit hij dan met het leege blikje in zijn hand, hij bekijkt het en voelt een beangstigend berouw: hij had dit voedsel moeten bewaren, misschien komt er nog een dag, dat het zijn leven had kunnen redden, - hij ruikt er aan, het ruikt naar hutspot, vermengd met de zurige lucht van een conserveblik en de verf, waarmee het aan den buitenkant bestreken is. Opeens, met een zwaai smijt hij het weg, smijt hij het van zich, alsof hij zich ontdoet van een aardschen band, het ketst met een harden tik tegen een rots en blijft liggen.
Een leeg, blinkend blauw hutspotblikje van Tieleman & Drost.
Hun bezittingen zijn opnieuw geslonken, er blijft alleen nog: voor drie dagen zout, voor vier dagen tabak, voor een week petroleum, een pak lucifers, een flesch chininetabletten, een busje cacao.
Er wordt weinig en slecht geslapen, de nacht is kil, het leger is vochtig, de honger verdrijft den slaap. Maar niemand klaagt, de mannen liggen zwijgend, roerloos in hun deken gewikkeld, elk met zijn eigen leven, elk met zijn eigen schimmen en demonen, misschien zijn er, die denken over een naderenden dood, misschien zijn er, die zich in de flakkerende donkerte, doortogen van het kampvuurschijnsel,
| |
| |
hardnekkig vastklampen aan het leven, er zijn tot op het laatste oogenblik altijd nog dingen, die afgedaan moeten worden, woorden, die te lang verzwegen bleven, er is nog een schuld te vereffenen, nog een wraak te volvoeren, een onbereikbare geliefde of vijand wordt hardnekkig met gedachten omsponnen, ook in dezen eersten hongernacht leeft het bivak Meureudoe en de atjehsche kampong mee, de regen stort dreunend neer, om het uur mompelt Scholtens stem:
‘Schildwacht?’...
‘Saja toewan sersant...’
Achter de afgedekte lampen, die nog een week kunnen branden, staan de schildwachten, bewegingloos, de karabijn op den schouder, de klewang aan de zij, de blik in de ruischende duisternis, waar alle leven schijnt uitgestorven. Uit de wereld is niets wezenlijks overgebleven dan alleen de discipline.
En over deze discipline waakt de commandant. Met wijd-open oogen staart hij in den nacht. Gespannen luistert hij naar de rivier en den regen. Hij luistert als een eenzame vuurtorenwachter naar de branding.
23 Juli 1911 - 13de dag.
De zon is al een uur geleden opgekomen, als er opgebroken wordt. Het regent niet, maar aan den hemel schuiven zware, grauwe wolken. De kleeren zijn maar half gedroogd en plakken koud, nat en muf aan hun lijf, de schoenen zijn doorweekt, een bespaarde hap kladdi of rebong is vergeefsch vulsel voor de rebelleerende maag.
De dagmarsch begint, ook vandaag dwingt de bandjir hen op den rechter, haast onbegaanbaren, rotsigen oever, het is vandaag de derde dag, dat zij dezen stroom volgen, die op de kaart Tingkeuëm heet.
| |
| |
Een vochtige wind heeft nieuwen regen aangestuwd, die met dikke droppels losbreekt en overgaat in hardnekkige, gestadige stralen. Zwijgend, als een stoet tragische verdwaasden marcheert de patrouille door deze verdoemde en verlaten wereld voort, moeizaam en gebogen, klimmend en dalend over de hooge, woeste, natte rotsen, rechts dreigt hen het donkere oerwoud en het wilde gebergte, waar de regen met ruischende vlagen overheen stort, links stuift de schuimende rivier langs de druipende oeverwanden als een schuimbekkende, hijgende wachthond, die woedend langs een tuinhek rent en den ingang versperd houdt.
Langzaam gaat de stoet voort, vooraan brigade Scholten, de trein in het midden, achteraan als dekking, brigade Lederer. Dreigend zinloos lijkt dit voorttrekken, alleen nog gemotiveerd door het zoeken naar de samenvloeiïng: de meeste dragers zijn overbodig geworden, de proviandblikken zijn leeg, zij loopen mee, omdat hun noodlot fataal gebonden is aan dat van de soldaten, die weer op hun beurt gekoppeld zijn aan het noodlot van den commandant.
De commandant gaat vooraan met het kompas in de hand, water lekt in stralen van zijn doorweekten bruinen bamboehoed en van zijn strak gezicht, dat omlijst wordt door een dichten zwarten stoppelbaard. Waarheen en waartegen voert hij zijn troep aan? Elke soldaat heeft honderdtwintig patronen, een karabijn en een klewang. Daarmee trekken ze voort door den leege, wilde woestenij, waar al wat mensch of dier is, bij hun nadering spookachtig schijnt op te lossen in het niets, waar alles, wat opdracht, doel en plan was, lijkt te vervliegen tot een verre en vage herinnering uit een oud verleden, dat wezenlijk met deze verregende, doodsche wildernis niets meer gemeen heeft. Wat wèl bestaat, met beklemmende dreiging, met doodelijken ernst, dat is de honger. Verschrikkelijk doet de honger zich gel- | |
| |
den. De honger is de eenige vijand, die hen zichtbaar en onzichtbaar vervolgt en bestookt, die uit de kokende rivier naar hen opbrult, uit het oerwoud grijnzend op hen loert, achter elken naakten rotswand opnieuw op hen toespringt. Het is de honger, die hun gezichten teekent met gepijnigde trekken en hol starende, zwart omkringde oogen, die hun hersens bloedleeg maakt en hen duizelen doet, die elk van hun gebaren de onzekerheid en toch starre gedwongenheid geeft van slaapwandelaars. Ze loopen voort, uur na uur, langzaam verdoovend tot een gevaarlijke onverschilligheid, hun bewustzijn zinkt in slaap, de dingen gebeuren achter een dichten mist. Het gebeurt bijvoorbeeld, dat de commandant omkijkend merkt, dat er te groote hiaten in den troep vallen. De voorhoede staat boven op een top, maar de trein en de achterhoede zijn ergens in de diepte blijven steken. De commandant fluit en automatisch houdt de voorhoede halt. En wacht. Uitgeput zinken ze neer op de natte rots en zitten daar in den neerplenzenden regen. Ook dit wachten is uitputtend, het slaat hen met een machtelooze vermoeidheid, het vreet aan hun zenuwen. Ze wachten, de regen beukt op hen neer, om hen heen
groeit het gebergte dreigend en reusachtig groot. Eindelijk komt de rest van den troep opdagen. Op de helling verschijnt een man, een dwangarbeider, zijn bruinroode gevangeniskleeding kleeft doorweekt en doorschijnend op zijn lichaam, hij komt langzaam, wankelend en hijgend naar boven, op zijn hoofd draagt hij het leege blik, waarvan stralen regen over zijn vermoeid, olijfgroen gezicht druipen; achter hem komt een tweede, een derde, een heele trein, dan de soldaten, de achterhoede met Lederer. Er wordt gerust. Met gebogen hoofd en gesloten oogen zitten ze in den regen, een half uur gaat voorbij, er wordt haast niet gesproken. Dan fluit de commandant, ze gaan verder. De uren zijn lang en eentonig, de
| |
| |
weg lijkt eindeloos, gespannen verwacht de commandant de samenvloeiïng, maar de rivier stroomt eindeloos voort, de ochtend gaat voorbij, het wordt middag en als het één uur in den middag is, stuiten zij op een hooge, onbeklimbare rotspartij die hen onverbiddelijk van den oever wegdringt.
En het is op dit uur en op deze plaats, dat het noodlot onherroepelijk en onverbiddelijk zijn laatste troef uitspeelt tegen commandant Nyhof. Want achter deze rotswanden en nogmaals gemaskeerd door een grooten rotsklomp midden in den stroom, ligt de samenvloeiïng van den Tingkeuëm en de rivier van Pameuë. Als commandant Nyhof hiervan een vermoeden had gehad, dan zou hij hier zijn bivak hebben opgeslagen om het verloop van den bandjir hier af te wachten. Zij zouden zich gevoed hebben met kladdi en rebong, zij zouden honger hebben geleden, maar zij zouden hun krachten hebben gespaard en op een dag zou de rivier weer normaal zijn geweest en dan zou commandant Nyhof Pameuë in drie kwartier bereikt hebben. Maar hij heeft geen vermoeden van de verraderlijke streek, die het noodlot en de wildernis hier tegen hem uitspelen, hij stuit op den onbeklimbaren rotsoever en wijkt uit, hij wil deze rotspartij òmtrekken om dan opnieuw de rivier te volgen en zoo trekt hij verder, - achter hen blijft de samenvloeiïng, achter hen blijft Pameuë en hongerend trekken zij den honger tegemoet. De commandant loopt voor, mechanisch houden zijn vingers het kompas omklemd, hij voelt het niet meer in zijn hand en daardoor vergeten zijn hersens het. Hij loopt blindelings, versuft van den honger en blindelings vindt hij den rivieroever terug. Hij kijkt over het water, het vloeit stroomafwaarts en het bandjirt. - In orde, denkt hij vermoeid. Maar het is niet in orde, want deze rivier is niet meer de Tingkeuëm, dien hij achter de rotspartij verliet, dit is de Pameuë-rivier, die nu verder mijlen en mijlen ver, dag- | |
| |
marsch na dagmarsch stroomafwaarts zal blijven vloeien, het wilde Wojlagebied binnen, steeds barbaarscher en woester land tegemoet, naar de verlaten Anoë-vallei toe, de eenzaamheid, vertwijfeling en hongerdood tegen.
In den valen dag valt een vale schemer.
‘Bivak,’ zegt de commandant en veegt met een uitgeput gebaar het water van zijn gezicht. De voorhoede begint onmiddellijk te kappen en te bouwen, als een doodelijk vermoeide slang kruipt de rest van de colonne aan, de uitgeputte dragers, de uitgeputte achterhoede.
Sergeant Scholten meldt den commandant, dat een van de atjehsche dragers eigendunkelijk is achtergebleven.
Het eerste slachtoffer.
Roerloos hoort de commandant het bericht aan. Zwijgend staan de mannen om hem heen. Er ontbreekt iemand. Maar iemand heeft zijn plaats ingenomen: de Dood. Duidelijk zichtbaar en voelbaar is hij aanwezig. In den aansluipenden schemer, op de olijfgroene gezichten, in de holle, hongerige oogen, in de duistere bergwildernis achter hen en de razende rivier voor hen, in de stilte. In deze afgrijselijke, ontzettende stilte, die uit de doorweekte bosschen, tusschen de hooge bergruggen oprijst, deze oerstilte van een wereld, die nog ongeboren is, die hen omvat en omstrengelt met kille, witte armen en de ademhaling en elk geluid in hun lichaam verstikt.
Het eerste slachtoffer.
Nyhof knikt. Hij kan geen woord uitbrengen. Een tijdlang staat hij daar, terwijl de tenten om hem heen verrijzen. Hij wrijft over zijn gezicht, zijn baard is ruig onder zijn vingertoppen, hij staart gemarteld over de rivier. De regen is opgehouden, de lucht is kil en van vocht doortrokken. Eindelijk kijkt hij op en geeft zijn bevelen. Er moet voedsel gezocht worden, iéts... hindert niet wát.
| |
| |
Er zijn een paar dragers en fuseliers, die rillend bijeen hokken. Er gloeit een nieuw vuur in hun aderen: koorts. Hun oogen tranen, hun lippen en handen trillen, hun tanden slaan klapperend op elkaar. De commandant treedt op hen toe, bukt zich over hen heen, legt een hand tegen hun gloeiende wang.
‘Wat is er, jongens? Zijn jullie ziek?’
‘Ziek...’ murmelt een.
Hij voelt een berouwvolle pijnigende teederheid voor hen, als ouders, die zich aan het ziekbed van hun kind, smartelijk en dreigend vergroot, alle tekortkomingen herinneren.
‘Chinine!’
Sandiman helpt met de medicijn, schudt de witte tabletten uit de flesch, deelt ze rond. Sandiman doet het vlug en handig, er is een onbegrijpelijke veerkracht in hem: de veerkracht van zich onmisbaar weten, hij ziet de mogelijkheid om uit te blinken.
Samen met Djamaloedin werkt hij voor drie. Als een onvernietigbaren buffel loopt Djamaloedin in het bivak rond, sleept hout en zeilen aan, bindt het geraamte voor de tenten, spreidt het nachtleger voor de zieken. En Sandimans handige vingers spelen het zelfs klaar uit het doornatte hout een vuur te doen opvlammen.
Nyhofs bed staat klaar, de stormlamp brandt. Nyhof zit op het voeteneind en heeft de kaart voor zich liggen.
De kaart. Wat geeft hem de kaart?
Honger heeft hij niet op dit oogenblik, hij voelt alleen een walgelijke misselijkheid. Scholten komt binnen.
‘Waar is Lederer?’
‘Lederer verkleedt zich, hij had geen droge draad meer aan zijn lijf.’
Stilte. Muskieten zwermen binnen. Met den regen ver- | |
| |
duizendvoudigen zij zich. Uit het bosch wasemt een lucht van verrotting en vocht.
Als Lederer binnenkomt, schudt Nyhof zwijgend drie chininetabletten op zijn hand uit en reikt die rond. Ze slikken de tabletten, kil en hard kleven ze ergens in hun slokdarm, Nyhof strijkt de kaart glad.
‘Begrijp jullie het?’ vraagt hij, na een langen blik.
Lederer haalt zijn schouders op.
‘We moeten Pameuë voorbij zijn!’ zegt hij.
Scholten steekt een sigaret op, een dunne, hij spaart met de tabak. Nyhof zucht.
‘Ik begrijp er nou niets meer van. Tot vandaag had ik hoop, maar...’
Geen van de beide anderen antwoordt.
Sandiman komt het avondmaal brengen. Voor ieder drie plakken rebong en drie happen geweervet. Ze kauwen op de harde, ongare schijven, Scholten spuwt het geweervet uit.
‘Godverdomme, wat een smerig bocht, dat krijg ik niet naar binnen.’
Lederer kijkt hem aan.
‘Eet jij je kladdi niet?’
‘Nee, dank je!’
Zwijgend neemt Lederer de twee happen geweervet, die Scholten ‘competeeren’, spoelt er zijn mond mee en slikt het neer. Er is een koppige, harde wilskracht in dit doen. Bij Lederer is het lichaam ondergeschikt aan den wil, dit lichaam is zijn onvervreemdbare slaaf, dien hij uitbuit en knecht voor de diep gelegen, innerlijke doeleinden, die zijn leven beheerschen. Er is een harde, wreede ongenadigheid in de verhouding tusschen Lederer en zijn lichaam, een bijna vijandige houding. Want ook dit in slavernij geketende lichaam revolteert soms, - als alle slaven - revolteert met arglistige en gemeene sluwheid juist dán als de positie van
| |
| |
den meester zwak is. Nauwlijks heeft Lederer den laatsten hap ingeslikt of de slaaf breekt los: een woedende honger staat als een wild beest in hem op en slaat brullend en tierend met zijn klauwen om zich heen.
‘Heb je niets anders meer?!’ vraagt Lederer vertwijfeld aan Scholten en achter den harden blik schemert een plotselinge onzekerheid en gejaagdheid.
Scholten schudt van nee, hij kijkt Lederer in de koortsige oogen en voor het eerst ziet hij duidelijk de verschrikkelijke schim van ondergang. Hij denkt op hetzelfde oogenblik aan het hutspotblikje, dat nu ergens in de wildernis ligt, volgeregend, roestend. Misschien zal het langer bestaan dan hijzelf. Vleesch en botten vergaan in de open lucht gauwer dan roestend blik. En hij voelt, sterker en duidelijker gemotiveerd dan gisteren, het zelfverwijt opkomen, dat hij dit voedsel niet bewaard heeft, dat hij er zoo roekeloos mee is omgegaan. Hij denkt aan Nonnie, wier gansche levenslot samenhangt met het zijne, hij voelt, misschien zonder het te begrijpen, dat de mensch een schakel is in een lange keten en dat de vernietiging van elke schakel onherroepelijk de verminking van de aangrenzende schakels met zich meebrengt. Hij ziet, zonder te begrijpen wat hij ziet, de gansche Menschheid als een lange processie door de eeuwen trekken, een eindelooze en behekste processie van verdwaasden en verdoolden, die, mensch achter mensch, voortgaan naar een doel, dat noch zij, noch de leider kennen. Hij denkt aan Nonnie, die alleen door hem naar Holland kan worden meegenomen, die alleen van hem een beter, rijker en grooter leven kan ontvangen en als hij in Lederers koortsige, hongerige oogen kijkt, dan denkt hij er niet aan, dat Lederer misschien in deze wildernis zal omkomen, maar hij denkt er aan, dat hijzelf hier den dood tegemoet gaat en dat zijn dood voor Nonnie de kampong of de kazerne beteekent. Een on- | |
| |
beschrijfelijke pijn trekt door hem heen, terwijl hij denkt aan het hutspotblikje en begrijpt, dat er een moment zal komen, waarop hij de roekeloosheid van de kameraadschap zal vervloeken, waarmee hij zijn laatste voedsel heeft gedeeld met de beide anderen. Hij haat het berouw om deze daad in zich en hij voelt smartelijk de groote liefde voor dat kind daarginds, dat hem met de verantwoordelijkheid voor haar leven den dwang van het egoïsme oplegt.
‘Ik heb nog wat!’ zegt Nyhof opeens en staat op, ‘ik heb nog wat cacao.’ Hij rommelt in zijn blik, haalt er een busje uit tevoorschijn. Onder zijn oogen laat hij het door Sandiman toebereiden, dan gaat hij met het pannetje naar de zieken en verdeelt de watercacao onder hen: dit is zijn laatste daad om nog te redden, wat te redden is, om het afschuwelijk op hem aansluipende proces één moment te vertragen.
Ze hebben nog voor twee dagen zout, voor drie dagen tabak, voor zes dagen petroleum, voldoende lucifers voor langen tijd, maar de chininefles is half leeg.
Bij de vuren zitten de soldaten, onwillekeurig dichter opeengedrongen dan anders, bescherming zoekend bij elkanders nabijheid. Ze spreken zacht, sommigen rooken.
‘Ik heb het al gezegd, we zijn verdwaald,’ zegt Towokromo, ‘we hadden moeten teruggaan, toen het nog tijd was.’
Sergeant Sarmin legt hem het zwijgen op.
‘De toewan lit'nan zal wel weten wat hij doet,’ zegt Sarmin. En misschien gelooft hij dit werkelijk, met de blindelingsche vereering van een kind, dat zijn ouders te lief heeft om hen zelfs in gedachten te becritiseeren. Towokromo staart in het vuur, hij weet niet of de toewan lit'nan de Kompenie vertegenwoordigt, hij weet alleen, dat de Kompenie sinds eenige dagen in gebreke is gebleven ten opzichte van het bord rijst en de gezouten visch. Habib Moesa interesseert Towokromo niet en zoolang hijzelf niet gedood
| |
| |
wordt kan het hem ook niet schelen of het bivak Meureudoe wordt beschoten. Het eenige, wat hij zou willen weten is, waarom menschen uit eigen vrijen wil van de voedingsbakken wegtrekken naar een wildernis, waar niets te eten valt.
Het wordt nacht en de nacht brengt slaap en eenigermate herstel.
Drie uur loopen terug, aan de overzijde van de rivier ligt Pameuë.
De 24ste Juli, de 14de dag is een dag van drukkende droomen, visioenen en hallucinaties. Zij voelen, dat zij loopen, in een lange rij, in den regen, in doorweekte kleeren, langs een bandjirende rivier, vooraan soldaten, middenin gestraften en koelies, achteraan weer soldaten. De commandant heeft het kompas in de hand. Het kompas geeft aan, dat zij naar het Zuiden loopen. Een razende honger kwelt hen met wreede beelden. Voor Scholtens oogen dwaalt een zwevend hutspotblikje, soms danst het glimmend blauw voor hem uit door de neerpijpende regenstralen heen, soms is het omgeven door een oranjen krans en dozijnen gehaktballetjes knikkeren door de lucht. Towokromo droomt van gezouten eendeneieren, de dunne schaal is zeegroen, in het glazig wit ligt het dooier gestold tot een goudgele kern. In Toegrono's mond materialiseert zich de knappend gebakken visch, hij smakt en slikt en voelt dan vertwijfeld, dat hij visch proeft en toch alleen maar speeksel slikt. Zoo loopen zij verder, allen verstard en gevangen in hun eigen droom van een geliefkoosde spijs, ze rillen in hun doornatte, stinkende kleeren, ze rillen van de koorts, die koud en gloeiend tegelijk door hun bloed kruipt.
| |
| |
Nyhof gaat vooraan, bedrukt door de doffe benauwenis, dat er ergens een groot gevaar dreigt, maar misschien is het niet anders dan de obsessie iets te moeten vinden en het niet te kunnen vinden. Dit is de laatste dwang, dien de opdracht op hem uitoefent, een dwang, die al vager, al zwakker wordt, hem langzaam gaat loslaten. Hij loopt langs de bruisende rivier als een slaapwandelaar, die tastend langs een eindeloozen muur gaat en het bed of de deur, die aan het einde van dezen muur moet zijn, niet kan vinden. Uren lang gaat hij zoo voort, bedrukt door dit gevoel en dan, opeens, wijken in de verte de regenstralen uiteen: daar ligt een vredige hoogvlakte, kampongs verscholen achter hun bamboehagen en omringd door lichtgroene rijstvelden. Met een schok staat hij stil, heft zijn arm en wijst ademloos. Lederer, die achter den commandant loopt is bijna tegen hem opgebotst, zoo plotseling is hij blijven staan.
‘Dáár!’ wijst Nyhof.
Lederer staart langs den uitgestrekten arm, maar ziet niets, hij kijkt zijn commandant bezorgd aan, Nyhof voelt dien blik en op hetzelfde oogenblik is het visioen verdwenen. Hij herstelt zich uit een lichte duizeling en tast naar zijn voorhoofd.
‘Doorloopen!’ zegt hij en loopt verder.
Eenmaal wordt de drukkende monotoonheid van dit geloop onderbroken door een warrige en sombere gebeurtenis. Sergeant Scholten in de achterhoede fluit, ze staan stil. Een van de atjehsche dragers is plotseling neergevallen en blijven liggen. De commandant buigt zich over den ineengezakten man heen en tilt zijn hoofd op, het gezicht is vaalgroen, de lippen zijn droog, het neusbeen steekt scherp op. Ze wachten een uur, in den stortregen, in dit uur wordt de doode Atjeher langzaam koud en stijf. De commandant voelt zijn pols, dan staan ze in een kring, er wordt een kuil
| |
| |
gegraven en telkens stooten de spaden daarbij op een steen of een rotsige onderlaag. Door het waas van den droom dringt dit geluid scherp tot hun besef door, zóó scherp, dat ze het tot aan hun laatste oogenblik in hun herinnering zullen meedragen. De Atjeher wordt in het graf gelegd, maar de kuil is ondiep, als ze dichtgegooid is, steekt er toch nog iets van een menschelijken vorm door de bruine aarde op en de commandant geeft de order er steenen en takken overheen te leggen, dat de wilde dieren het lijk niet zullen aanvreten.
Wilde dieren? Zijn die hier? Natuurlijk zijn zij er, maar in de wildernis verscholen. Daar wachten en loeren zij en misschien, in de donkerte van bladeren en takken, volgen zij de patrouille, zooals haaien een schip vervolgen, loerend op een achtergelaten prooi.
De patrouille trekt weer verder; zooals de muur voor den slaapwandelaar, zoo bestaat er voor hen niets anders dan de rivier, die maar voortstroomt en voortstroomt en nergens een samenvloeiïng heeft. Zij ontwaken door het woord:
‘Bivak!’
Bij dit ontwaken stort zich de honger op hen, gepijnigd kijken ze om zich heen: overal is het oerwoud, druipend in den regen. Ze vallen op dit oerwoud aan; met het eenige overgebleven instinct, het instinct van hongerige dieren zoeken zij in de woekering rond, kruipen en dringen door het gebladerte. Tot besef van gevaar reikt dit instinct niet meer, als er nu een Habib Moesa achter den groenen boschwand zou opduiken met een blimsemenden klewang, dan zou hij deze mannen kunnen neerhouwen als stompzinnige schapen, die niets van dood of slachting vermoeden. Maar er is hier geen Habib Moesa, hier zijn alleen deze armzalige verdoemde verdwaalden, afgestompt en met alleen nog dat ééne, haast tot waanzin groeiende verlangen zoekend naar
| |
| |
voedsel in deze weelderige natuur, die duizendvoudig en met kwellende overvloed groeit en woekert, maar uit wier wulpsche overdaad alle goedheid, alle gave ontbreekt. Met een handjevol rebong en wat kladdiblad komen zij terug. Verstikt en smokend flakkert een onwillig vuur, er zijn meer zieken, ze liggen in hun deken gerold roerloos op hun leger, koorts jaagt door hun polsen, diarrhee pompt de laatste vochten uit hun ingewanden. Bloedzuigers en muskieten verzamelen zich voor een uitzinnigen zwelgnacht.
Nyhof heeft chinine uitgedeeld. De laatste.
Het is half negen, de regen is opgehouden, er waait wat wind en telkens tikt een droppelreeks hard en kletterend neer. Nyhof luistert er naar zonder te kunnen denken. Hij voelt zich doortrokken van een leegte, die bedwelmend en prikkelend is tegelijk, hij is duizelig en half verdoofd en toch klaar wakker. Maar denken kan hij niet. Hij heeft een paar notities gemaakt, nu zit hij daar ledig en gedachtenloos op het voeteneind van zijn veldbed. Hij voelt zich zwevend en zonder bodem, de opdracht laat hem los, alle banden breken. Hij is vier dagen over tijd, hij is verdwaald, het doel van de patrouille begint langzaam op te lossen. Dit voelt hij en hij is bevangen door een duizelingwekkende luchtledigheid. Zelfs als Pawang Meureudoe, de gids, plotseling als een sluipende schim bij den ingang van de tent opduikt, reageert hij niet. Hij blijft zitten en staart den gids aan. De gids is vaal en mager geworden, zijn jukbeenderen steken uit, zijn sluwe oogen zijn ingezonken en gloeien, zijn haren hangen zwart en wild om zijn gezicht. Als een schuwe, koortsige schim is Pawang Meureudoe uit het duister opgedoemd en nu de commandant hem gezien heeft kruipt hij voorzichtig naderbij, steeds den lichtschijn van de stormlamp vermijdend. Nyhof ziet de schim op zich toekruipen, hij staart Pawang Meureudoe zwijgend en gespannen aan
| |
| |
en toch zegt hij niets. Dan zit Pawang Meureudoe bijna aan de voeten van den commandant en kijkt ontzet in het bleeke gezicht van den commandant, dat star en bewegingloos blijft in de omlijsting van den zwarten baard. Uit dat masker staren twee uitpuilende oogen hem aan en een oogenblik voelt Pawang Meureudoe, dat hij een schreeuw gaat geven: de toewan lit'nan is gek geworden! Voor niets is de Oosterling zoo bang als voor den waanzin. Maar plotseling staat de commandant langzaam op en vraagt zacht, heel gewoon:
‘Wat is er Pawang Meureudoe?’
Door deze woorden wordt de gids teruggedrongen naar de werkelijkheid.
‘Sst...’ fluistert hij, de toewan lit'nan moet zijn naam liever niet noemen, maar misschien zou het goed zijn, als de toewan lit'nan eens ging kijken bij de atjehsche dragers.
Pawang Meureudoe is nog dieper inéén gehokt, hij heeft zijn ellebogen op zijn knie gezet en daarachter gaat zijn gezicht verscholen.
‘Wat zeg je?’ vraagt Nyhof en bukt zich naar de gehurkte gestalte.
‘Ssst...’ sist Pawang Meureudoe, ‘misschien vergis ik mij... dan vraag ik vergiffenis... maar misschien vergis ik mij toch niet... ik geloof, dat de atjehsche koelies het bivak willen overvallen...’
Nyhof komt met een schok tot zichzelf.
‘Wat zeg je?!’ In het halfduister ziet hij alleen het schichtige wit van Pawang Meureudoe's oogen flitsen. ‘Wat willen ze?!’
‘De geweren... en dan vluchten.’
De gids kruipt weg in het donker, geruchtloos, onzichtbaar. Nyhof staat in den tentingang en twijfelt een moment. - Is het wáár, dat de gids hem daar juist het verraad van de
| |
| |
atjehsche koelies kwam rapporteeren of was het maar een hersenschim? Een hallucinatie? - Hij tast naar zijn pols, het bloed raast in niet te tellen klop door zijn aderen. - Hij heeft koorts. Was het maar een koortsvisioen? IJlt hij?... Hij staart naar buiten, alles is doodstil, de schildwacht staat roerloos tegen den paal, Nyhof treedt op den man toe, het is de jonge Wongso, die uitgeput op post staat te slapen.
‘Wongso!’
Wongso schrikt wakker, wankelt en herstelt zich.
‘Wakker blijven, Wongso!’
‘Saja... toewan lit'nan!’ murmelt Wongso beschaamd.
Nog een seconde weifelt Nyhof, hij tuurt naar buiten en ademt de nachtlucht in: lucht van natte aarde en beschimmelende, rottende bladeren, lucht, zooals er op een regenachtigen herfstdag hangt boven een nieuw graf met verregende, welkende kransen, de grauwe geur van ongewis leven en verbloemden, onbegrepen dood. Hij ademt deze lucht in, alles is ongewisheid in en rondom hem, alles gebeurt geheimzinnig, onverklaarbaar, onwerkelijk.
Maar dan wekt hij Scholten en Lederer en verklaart hun den toestand. De soldaten worden gewaarschuwd, de wachten verdubbeld. Dan neemt Nyhof de stormlamp en gaat met de revolver in zijn hand naar de plaats, waar de Atjehers kampeeren. Hij heft de lamp omhoog, zoodat het schijnsel in een wijden kring rondstraalt. Op den bodem van den boschhut liggen alle koelies te slapen, ook Pawang Meureudoe, vlak achter het vuur. Een minuut blijft hij zoo staan, spiedend van den een naar den ander, onwillekeurig, diep in zijn hart, voelt hij zich pijnlijk getroffen door den aanblik van deze slapende gezichten, vermagerd en vervaald, de ontberingen van de laatste dagen in scherpe lijnen neergeëtst. Hij moet een kleinmakend schuldbesef krampachtig verdringen, voor het eerst voelt hij een soort mede- | |
| |
lijden met deze onderworpen vijanden, éénmaal fiere, vrije krijgers, nu onbetrouwbare, valsche muilezels, die met vrachten beladen de wildernis ingezonden worden, soms - zooals nu: een roemloozen hongerdood tegemoet. Maar een kort oogenblik laat Nyhof dit gevoel zijn, dan begrijpt hij, dat elke noodzakelijkheid zijn wetten en offers heeft, hij brengt zich te binnen, dat hij de commandant is en hier staat tegenover muiters, die den slaap simuleeren. Hij heft de revolver op en schiet een kogel af in den doodstillen, donkeren nacht. Met een schreeuw van ontstelling varen de liggende gestalten overeind en kijken met verschrikte, knipperende oogen in het licht, dat de commandant onbarmhartig over hen heen laat schijnen.
Hij vraagt niets, verklaart niets. Hij houdt alleen den revolverloop op hen gericht.
‘Als één van jullie het hart heeft een stap naar de tenten te doen, dan wordt hij zonder waarschuwing neergeschoten, de posten zijn verdubbeld. Begrepen?!’
De mannen slaan de oogen neer, onder hun neergeslagen oogleden zoeken hun blikken heimlijk naar den verrader.
‘Hebben zij het begrepen?!’ vraagt Nyhof aan den gids, die ook de tolk moet zijn voor de Atjehers, die het Maleisch misschien minder goed begrijpen.
‘Zij hebben het begrepen!’ antwoordt Pawang Meureudoe.
Met deze vraag en dit antwoord is de verantwoordelijkheid voor het verloop van deze zaak door Nyhof aan den gids overgedragen en door Pawang Meureudoe van den commandant aanvaard. Nog even kijkt Nyhof streng rond: geen gezicht, dat iets verraadt. Dan keert hij zich om en gaat terug naar zijn tent.
Hij slaapt den geheelen nacht niet. Onrust kwelt hem: vannacht zijn het alleen nog maar de atjehsche dragers, die
| |
| |
muiten. Vannacht steunt hij nog op de karabijnen van zijn soldaten. Maar wat gebeurt er als de soldaten gaan morren? Wat gebeurt er, als straks de honger misdadige opstandelingen van zijn trouwe soldaten zal maken?!
Hij gooit zich om en om.
‘Mijn God!’ kreunt hij hardop, ‘waar is dan die samenvloeiïng? Waar blijft dat vervloekte Pameuë dan?!’
Hij krampt zijn handen in elkaar en bidt verwoed, bijna dreigend:
‘Helpt Gij het mij dan toch vinden, God!’ En hij heeft bijna het gevoel, dat hij dezen alzienden, almachtigen, maar genadeloos zwijgenden God het pistool op de borst zou willen zetten, zooals hij gedaan heeft met zijn muitende atjehsche koelies.
‘Waarom?!’ vraagt hij in zichzelf, razend en vertwijfeld, ‘waarom?! Wat heb ik dan misdaan?! Waaraan heb ik dit dan verdiend?!’ Het is hem, of hij deze vraag wegslingert naar de ruimte, die boven de aarde staat en gemeenlijk voor het verblijf van God wordt aangezien. Hij heeft het gevoel, dat hij dezen hemel zou willen binnenstormen, dat hij dezen onbarmhartigen, onmenschelijken god van zijn door engelen beschermden troon zou willen rukken om hem rekenschap, een antwoord af te dwingen.
‘Waarom, als ik niet zondigen wilde, drijft Gij mij in deze ontzettende schuld? Waarom, als ik niet anders ben, dan een onwetende, blinde mensch, die alleen zijn plicht wilde volbrengen, laat Gij mij op mijn blinde wegen voortgaan, die andere menschen de dood brengen?! Waarom leidt Gij mij niet, als ik er U om bid?! Want zie, ik bid tot U, ik smeek er U om, ik wil mij verneederen, ik kruip in het stof voor Uw voeten, ik wil mijn heele leven boeten, als Gij mij van deze schuld wilt bevrijden en deze menschen voor mij wilt redden. Niet mij, maar hen moet Gij redden! Maar ik voel het:
| |
| |
Gij wilt hen niet redden! Waarom laat Gij deze menschen sterven door mij, die hun dood nooit wilde? - -
‘Waarom?!’ fluistert hij heesch en zit met gebalde vuisten in donker op zijn slaapplaats. ‘Waarom?!’ En met opgeheven hoofd luistert hij in den nacht, alsof hij werkelijk wachtte op het naderen van een God, dien hij in wilde wanhoop te lijf wil gaan. Hij hijgt en beeft, de koorts woedt in zijn slinkend lijf, het hamert in zijn slapen, in zijn reeds aangetaste ingewanden borrelt en krimpt het. Hij houdt zijn adem in en tracht door het chininegesuis in zijn ooren heen te hooren, hij tuurt met strakke, gloeiende oogen in het donker. Maar er nadert geen God en er is geen enkele stem in dezen nacht. Er is niets anders dan de holle, leege stilte met het bruisen van den bandjir. Niets anders dan een onverdragelijke, onvervulbare eenzaamheid.
‘Waarom...’ fluistert hij vragend, stiller, verslagen. Hij voelt zijn vuisten verslappen, zijn handen vallen langzaam open, zijn schouders zinken, hij bedekt zijn gezicht met zijn handen en voelt warme tranen tusschen zijn vingers druipen. Met zijn handen voor zijn gezicht gooit hij zich neer op zijn slaapplaats. Maar hij kan niet slapen. De nacht verstrijkt, de ochtendschemer begint. Een nieuwe dag breekt aan. De vijftiende. De 25ste Juli 1911.
Op den 25sten Juli, den 15en dag, geeft commandant Nyhof Pameuë op. Pameuë ligt ruim een dagmarsch terug, aan den overkant van de rivier, maar dat weet de commandant niet: hij is het spoor volkomen bijster, de kaart is een blind stuk papier geworden met onbegrijpelijke teekens, hij staat hier in de wildernis aan een rivier, die twee dagmarschen lang behoorde te zijn, maar die hij nu reeds vier dagen volgt en die zich nog onoverzienbaar veel dagen voor hem uitstrekt, deze rivier behoorde een samenvloeiïng te heb- | |
| |
ben, maar zij vloeit nergens samen, zij bruist en davert eenzaam en eindeloos langs steile, onbegaanbare rotsoevers voort tot in het oneindige, tot in een zekeren dood. De samenvloeiïng heeft de commandant niet kunnen vinden en daarmee heeft hij het laatste punt van oriëntatie verloren. Nu staat hij hier in deze woeste bergwildernis, aan een onbekende rivier met zijn uitgehongerden troep, twee menschen hebben reeds het leven verloren en de commandant voelt, dat hij nog maar één dringende opgave heeft: voedsel vinden, een kampong zoeken, waar ook, hoe ook. Daarom geeft hij Pameuë op en daarmee geeft hij ook de opdracht op. Met Pameuë op een dagmarsch afstand in den rug, maakt commandant Nyhof zich vrij van de hem gegeven bevelen, knoopt hij den laatsten band los, die hem nog bindt aan het bivak Meureudoe, liquideert hij alle verwachtingen, die hij van zichzelf en deze opdracht had gekoesterd. Op de 25sten Juli 1911 maakt onderluitenant Nyhof zich, gedwongen door den honger, tot den vrijen opperbevelhebber van zijn troep zieke en stervende soldaten, die hij - Pameuë en de rivier den rug toekeerende - van heden af zal aanvoeren naar het onbewoonde, woeste Wojlagebied.
Als later de aanteekening van dit feit op de schrijftafel belandt van een met bureaucratie besmetten superieur, dan noteert deze superieur: ‘Dit punt begrijp ik niet. Als de patrouillecommandant zich ten doel stelde een kampong te vinden om te fourageeren, waarom wendde hij dan Pameuë den rug toe, waar toch Pameuë de dichtstbijzijnde fourageplaats was’. Hij schijnt, dat schrijftafels de fantasie ongunstig beïnvloeden, want men zou op deze notitie in de kantlijn gevoegelijk kunnen antwoorden: ‘Indien commandant Nyhof er een flauw vermoeden van had gehad, dat hij zich in de buurt van Pameuë bevond, dan had hij zich zeer
| |
| |
zeker de moeite bespaard in de blinde wildernis te gaan verhongeren.’ Deze verdediging, gewogen en voldoende logisch bezwaard gevonden, zou dan verder voorzien van het bevredigend étiquet: ‘Accoord’, zachtkens ter ruste kunnen worden gelegd in het stof der archieven, waaruit maar heel zelden de herinnering aan, en bijna nooit het begrip voor voorbijë menschelijke tragedies opstijgt.
Het is ook op dezen vijftienden dag, dat de patrouille aan het begin van den dagmarsch stuit op een gekapt voetpad, dat afwijkend van den rivieroever en de richting naar Pameuë, het binnenland in voert. Dit pad is het onbetwistbaar kapsel van een militaire patrouille, die hier twee, hoogstens drie dagen geleden is voorbij gegaan. En het is aan dit kapsel, dat commandant Nyhof zich vastklampt en dat hij volgt. Waarom? - - Misschien is daar geen bepaalde reden voor aan te geven. Misschien, God weet, alleen om het bloote feit, dat hier eindelijk menschensporen zijn in deze eenzame, groote wildernis, een pad gekapt door menschen, door soldaten, een gang, die misschien uit dit oerwoudlabyrinth voert naar een bivak, naar een kampong, naar de redding.
Dit pad volgt de commandant; langzaam en telkens rustend marcheeren ze voort, de honger is ingeslapen, de maag is verstild, maar de beenen reageeren zwaar, de knieschijven loopen droog. Zoo trekken ze voort, in het wilde weg hopend op redding. Het pad voert steil omhoog, voert door de wildernis, aan beide zijden sluit het oerbosch hen in, achter hen wordt het bruisen van de rivier flauwer.
Als het avond wordt vinden zij een oude bivakkeerplaats, een kaalgekapte plek met een omheining, de grond is drassig van de zware regens, bij een paar omver gezakte palen ligt een roestig conserveblikje. Eenmaal weidde de inhoud van dit blikje over de zonnige en wijde uitgestrektheden
| |
| |
van het australische platteland, sappige lucerne herkauwend in de lichte, zonnig doorvlekte schaduw van eucaliptusboomen, raakte toen verzeild bij den slager en in een vleeschfabriek en vond tenslotte, onder het étiquet van Corned Beef hier zijn einde in de donkere wildernissen van het atjehsche gebergte.
Scholten raapt het blikje op, snuift er aan, het ruikt enkel nog naar roest en regen, alle aromen van Zuiderzon en soepvleesch zijn vervlogen, maar toch wekt het in Scholten een droom van hutspot en gehakt en deze droom eindigt in de obsessie van kwellend zelfverwijt. Zoo vinden een koe uit den Staat Victoria en een klein meisje uit het bivak Meureudoe elkaar in de droomen van een verhongerenden man, zonder dat zij ooit van elkaar geweten hebben of zullen weten.
De nacht komt met een versch en smachtend leger bloedzuigers, het aantal zieken stijgt onrustbarend in dezen nacht, maar de chinine is op en ook verband om de tallooze ronde bloedzuigerwondjes te verbinden ontbreekt. De rebong en kladdi is heden voor het laatst met zout genuttigd.
Den volgenden dag, den zestienden, trekt de patrouille nog twee uur langs het voetpad verder, dan fluit sergeant Lederer in de achterhoede: halt. Het grootste gedeelte van deze brigade kan niet meer verder en de atjehsche koelies kunnen niet meer dragen.
‘De menschen, die nog voort kunnen moeten maar doorgaan,’ stelt Lederer voor, ‘de zieken moeten hier blijven.’
Nyhof kijkt Lederer aan. Hij is doorzichtig en geel geworden, de neus staat scherp in het versmalde gezicht, de snor hangt als een treurige, natte vlerk over zijn mond, een rossig-zware baard groeit om de spitse kin, de mouwen van de uniformjas bedekken de helft van zijn handen: de jas is Lederer te groot geworden.
| |
| |
‘Wie blijft bij ze?’ vraagt Nyhof.
‘Ik!’ zegt Lederer.
Maar dit wil Scholten niet aanvaarden.
‘Laten we er om loten,’ stelt hij voor, ‘een van ons beiden gaat met de commandant en de valide troep mee, wie het kortste eind trekt blijft hier,’ en hij breekt een lucifer in twee ongelijke deelen. Alle antipathie, alle rivaliteit, alle tegenstrijdigheid tusschen hen is op dit oogenblik opgeheven. Het is niet de verzoening van twee menschen op den rand van het graf, want die verzoening is alleen maar een gevolg van de angstige voorstelling van een hiernamaals, dat misschien inderdaad op den dood zal volgen en waarin een kans bestaat op een weerzien in vergeestelijkten, maar toch duidelijk herkenbaren vorm, onder de auspiciën van een vertoornden en almachtigen godheid, die wel een liefderijk vader, maar in elk geval toch ook een nietsontziende rechter is. Dit wegvagen tusschen Scholten en Lederer van alle kleine persoonlijke gevoelens is misschien niet eens verzoening, het is alleen een spontane en oprechte ridderlijkheid, die ontspruit aan een plotseling naar voren gedrongen besef van eerbied voor het menschelijke in den ander, zij het ook een rivaal, zij het ook een vijand, vijandig uit duizend ongeweten en onontwarbare dieptegevoelens.
Lederer trekt het kortste stuk. Zwijgend laat hij het zien en knipt het dan met duim en middelvinger weg.
‘Dus ik,’ zegt hij. En daarop valt een korte stilte.
Nu is het moment van afscheidnemen aangebroken. Nyhof treedt naar voren en ziet zwijgend in den kring van mannen rond. Het liefst zou hij nu zijn oogen gesloten hebben voor dezen aanblik, zijn gezicht achter zijn handen hebben verborgen. Zijn deze half verhongerde, verziekte stumpers dezelfde stoere, flinke kerels die hem zestien dagen geleden zoo enthousiast en zoo vol moed gevolgd zijn?
| |
| |
En de dragers... Zijn deze zielig uitgeputte lastdieren, de gezonde, sterke muilezels van toen?
Ja, hij zou het liefst zijn blikken hebben afgewend, het liefst in den grond verzonken zijn van schaamte en schuldgevoel, hij zou het liefst op dit moment gestorven zijn. Maar hij voelt, dat dit een gemakkelijke en laffe vlucht zou zijn. Hij voelt, dat er toch nog altijd iets blijft, wat hij voor hen doen kan en dit eene moet hij doen. Hij moet hun moed inspreken. Hij voelt, dat misschien zijn woord hun leven nog met enkele dagen kan rekken en dat deze enkele dagen misschien de redding kunnen brengen. Hij voelt, dat hun leven en hun redding nu nog alleen afhangt van hun geloof in hem, van hun vertrouwen in hem en hij beseft, dat hij, om hun dit geloof te geven, zelf moet gelooven aan de redding. Het is dit geloof aan zichzelf, aan iets, dat hem de redding zal brengen, dat Nyhof op dit oogenblik gaat uitspreken.
‘Jongens!’ zegt hij, zijn stem klinkt eerst verstikt en ontroerd, maar wordt dan vaster en bezielder: ‘Ik moet jullie hier achter laten. Ik kan jullie niet zeggen, hoe zwaar mij dit valt, maar ik ga door, niet om mezelf te redden, ik ga dóór met de menschen, die mij nog kunnen bijstaan om voedsel voor jullie te zoeken. Begrijp jullie me, jongens? Ik ga eten halen. Ik ga door deze rimboe en ik zal loopen, tot ik er bij neer val, maar ik zal niet vallen, want ik zal aan jullie denken en dat zal mij sterken. Jullie moeten op mij vertrouwen, zooals kinderen vertrouwen op hun vader. Ik ga voedsel voor jullie halen, want ik ben jullie vader en jullie zijn mijn kinderen. Jullie zijn allemaal mijn kinderen, jullie, kranige soldaten en jullie, trouwe dragers ook. Allemaal zijn jullie mijn dappere jongens. De toewan sersant, toewan Lederer zal bij jullie blijven, terwijl jullie hier uitrust en als jullie weer wat sterker zijn, dan zullen jullie ons volgen en op een
| |
| |
dag komen wij jullie tegemoet met de hulp en het eten, dat ik voor jullie heb gevonden.
Jullie moeten niet bang zijn, Allah zal mij helpen. Weest zoo dapper en trouw als jullie tot nu toe waren, ik ben trotsch op jullie en we zullen gered worden. Weest gehoorzaam aan de toewan sersant en geeft de moed niet op, jongens, ik geef de moed ook niet op... Ik voel mij sterk en ik zal hulp vinden. Jullie moeten ook volhouden, tot het einde toe, want dat zal niet de dood zijn, maar de redding!’
Haast prophetisch klinkt Nyhofs stem en een oogenblik doet hij werkelijk bijna denken aan een propheet, zooals hij daar staat, koortsig en vermagerd en met het steeds hooger opvlammend vuur van overtuiging en bezieling in zijn stem, naarmate hij zelf door het Woord wordt overwonnen.
Het Woord: dit machtigste en grootste mysterie in den mensch, dat legerscharen in een vrijwilligen dood jaagt, dat volksmassa's eenstemmig doet zweren bij één ideaal, dat van één mensch uit millioenen menschen, keizer, priester, afgod en god kan maken, dat vorstentronen omver werpt en herstelt, dat goden doet sterven en geboren worden. Het Woord: dit heilige en zondige, dit machtige en verschrikkelijke, dit verlossende en verdoemende geheimenis, éénige waarheid en éénige leugen, het Woord, dat menschen onsterfelijk maakt en goden den dood bereidt, dat boven eeuwenoude groene en gouden domkoepels uitstijgt, boven kerken en tempels, kruis en minaret, dat als een dwaallicht flakkert boven wapperende vaandels en lokkende oceanen, dat hoog uit schalmeit boven schallende trompetten en roffelende trommen, dat jubelt met orgelstemmen en den hemel verkondigt, dat met één vuistslag beierende klokkenstemmen doet verstommen en het aanbedene en geheiligde neerstoot in het stof en andere stof opheft en uit- | |
| |
draagt naar de hoogste glorie en de wereld verkondigt, het Woord, dat devote kaarsen doet ontsteken op met wierook omgeurde altaren en opflikkerende zwaarden zegent en tot overwinning aanvoert, het Woord, dat martelaren en brandstapels heeft geschapen, dat het leven doodt en den dood onsterfelijk maakt, dat alle belofte en alle schoonheid, alle liefde en alle heiligheid, alle verraad en schending in zich draagt. Dit Woord, dat van een onderofficier een propheet maakt, die zijn stervende soldaten niet de heerlijkheden van een eeuwigen hemel profeteert, maar het naakte, sterfelijke leven, die hun niet de zaligheid verkondigt, maar het brood, die niet hun ziel toespreekt, maar hun maag, dit Woord, dit menschelijke mysterie staat op in deze duistere bergwildernis, schenkt wanhopende menschen het geloof en baart nieuwe kracht uit niets.
Waarschijnlijk heeft commandant Nyhof in dit oogenblik zelf niet begrepen, dat hij in het Woord, het ándere wapen had gevonden, nu het voedsel hem ontbrak.
Het afscheid is kort. Nyhof drukt Lederer de hand.
‘Hou je sterk, Lederer.’
‘U kunt op me vertrouwen, commandant!’
‘Ik zal de weg, die we gaan, merken!’ zegt Nyhof nog en keert zich met een ruk om. De valide troep bestaat nog maar uit 32 man, 17 militairen, 9 dwangarbeiders, 6 atjehsche koelies. Toegono is erbij, Kartodinomo, de hoornblazer, Towokromo ook. Towokromo is ontzettend vermagerd, de hand, die de kolf van zijn karabijn omvat is een bottige klauw, uit de diepte van de uitstekende jukbeenderen gloeien twee koortsige oogen op, maar Towokromo wil onder geen voorwaarde achterblijven, hij kan nog voort, zegt hij, hij voelt zich nog sterk - al was het kruipend, dan nog zou Towokromo zijn commandant volgen, want hij ziet in dezen commandant nog altijd de voornaamste mogelijkheid
| |
| |
om weer aan voedsel te komen. De commandant heeft medelijden met deze hongerende schim, Towokromo mag zijn ransel afgeven aan Djamaloedin. Ook Sandiman is bij den nog valide troep. Maar de jonge Wongso blijft achter, hij wordt gescheiden van Karto en de slompret. En ook sergeant Sarmin blijft achter.
De commandant geeft het sein, de troep komt in beweging
‘Djangan takoet!... Vreest niet!’ is het afscheidswoord. En dan vertrekken ze, Scholten loopt naast den commandant, hij voelt, dat Nyhof steun noodig heeft, al is het ook zwijgend. Bij de bocht kijken zij nog eenmaal om: de zieken zijn begonnen hun bivak te bouwen, Lederer staat er bij met over elkaar geslagen armen. Het is, of hij de komende eenzaamheid tegen zijn borst wil verpletteren.
De dag vergaat oneindig langzaam, de weg is oneindig ver. Het pad slingert voort en voort, omhoog, omlaag bergop, bergaf, God alleen weet, waar het eindigt, ze voelen de vermoeidheid en uitputting zwaar in zich wegen, vooral de beenen willen niet meer mee. Maar in den namiddag stooten zij op een bivak, een versch bivak, van hoogstens drie dagen oud. Op een boom, in den schors gesneden staat: 1e en 4e brigade.
Eerste en vierde brigade. Menschelijke woorden. Geheimzinnige boodschap van levende menschen in deze dichte wildernis.
Hier heeft luitenant van Bakel drie nachten geleden gebivakkeerd met de eerste en vierde brigade maréchaussee uit het vaste bivak Kroeëng Beukah, dat hier twaalf marschdagen vandaan ligt. Aan luitenant van Bakel wordt unaniem de term: kranige kerel! verleend, niet alleen door zijn superieuren, maar ook door de fuseliers. Als luitenant der maréchaussee en commandant van het bivak Kroeëng Beukah,
| |
| |
doorzwermt hij deze wildernissen geregeld met zijn brigades in het vliegensvlugge tempo, dat van Heutsz zoo berucht en gevreesd maakte onder de Atjehers. Voor de wilde Wojla's is de toewan lit'nan van Bakel met zijn snelvoetige, onvervaarde manisé's een opschrikkende en onaangename herinnering aan den Grooten Generaal.
Onder de aanteekening: 1e en 4e brigade, zet Nyhof het bericht voor Lederer: ‘Wij volgen het gekapte voetpad in Z.W. richting.’
Ruim vier weken later wordt dit bericht gevonden door den luitenant Smit, commandant van de patrouille, die uitgezonden is om de ‘honger-patrouille’ van onderluitenant Nyhof op te sporen.
Laten wij het beeld van de menschen rondom de hongerpatrouille voltooien met een enkele schets van den luitenant Smit. Hij is de man, die meldde, dat er in Pameuë geen rijst te verkrijgen was en hij is ook de man, onder wien onderluitenant Nyhof weken lang patrouilleerde in de Tangsé vallei, waar verschillende gevaarlijke bendehoofden werden neergelegd. Deze patrouilletochten eindigden voor den onderluitenant Nyhof, zooals wij weten, met een tevredenheidsbetuiging. Om den luitenant Smit te schetsen, is het 't beste dit te doen met de termen, gebruikelijk in de cantine. Luitenant Smit dan, competeerden niet minder dan drie termen uit deze schaarsche vocabulaire: hij was een kranige kerel, een lollige vent en een rare snijboon. In tegenstelling tot Lederer, op wien de verschillende termen afwisselend werden gebruikt, kon luitenant Smit zich tooien met drie adjectieven tegelijk: kranig, lollig en raar. Hieraan dient uitdrukkelijk te worden toegevoegd, dat het adjectief: raar, in absoluut positieven, dat is: gunstigen zin werd gebezigd. Deze adjectieven dekten niet alleen zijn militaire prestaties, maar ook zijn privé daden, waaronder zijn voornaamste
| |
| |
hartstocht en uitspatting was: het doen kaalscheren van zijn hoofd. Waar anderen altijd met verwilderde haren en verwoekerde baardstoppels uit de wildernis naar de civilisatie terugkeerden, daar dook luitenant Smit strijk en zet en tot zeer duidelijk geuite ergernis van zijn oppersten bevelhebber, knikkerkaal uit de onderwereld van de rimboe op. Elke bijzondere gebeurtenis: elken neergelegden vijand, elk veroverd dorp, elke glorie vierde luitenant Smit met een absoluut kaal geschoren hoofd. Waarom dit knikkerkale hoofd van den luitenant Smit den hoogsten man in den atjehschen lande zoozeer verdroot is niet bekend, laten wij genoegen nemen met de wetenschap, dat er de allerongemotiveerdste idiosyncrasieën bestaan en hier de anecdote aan toevoegen, dat luitenant Smit zich eenmaal zeer bijzonder verdienstelijk onderscheidde, waarvoor hem de eeresabel werd verleend. Deze onderscheiding, die op den verjaardag van H.M. de Koningin der Nederlanden viel, zou meteen gevierd worden op het officieele galafeest, dat ter eere van Hare Majesteit in de hoofdplaats zou gegeven worden. Echter had luitenant Smit zichzelf reeds op zijn bekende wijze gehuldigd: het scheermes had ook den laatsten schijn van haargroei van zijn hoofd verwijderd. Officieel werd daarop den luitenant medegedeeld, dat een knikkerkaal hoofd geen galahoofd was en dat hij op het feest, waar het iedereen vergund was in de koele witte uniform te verschijnen, als eenige in galakleeding - die zwart is en smoorheet - werd verwacht. Laten wij besluiten: luitenant Smit ging plechtig en knikkerkaal uit den militairen dienst over naar het civiel bestuur en bracht het met zijn knikkerkale hoofd nog zeer ver.
Het is deze luitenant Smit, die omstreeks eind Augustus 1911 bij een boom in een verlaten marschbivak staat en daar de schijnbaar zoo onbeteekenende woorden uit een men- | |
| |
schelijke taal leest: ‘Wij volgen het gekapte voetpad in Z.W. richting’. Het is bij het lezen van dit nietszeggende zinnetje, dat luitenant Smit een oogenblik zijn eigen humoristische hartstochten en de onbegrijpelijke aversies van anderen vergeet om na te denken over het noodlot van den onderluitenant Nyhof, dat langs deze enkele woorden schemert. Het is niet om de prestaties van den onderluitenant tijdens de patrouille in Tangsé, dat luitenant Smit een oogenblik in gedachten verzonken bij dezen boom staat, want prestaties is niet zooiets bijzonders voor een man, waarvan in de cantine gezegd wordt, dat hij een ‘kranige kerel’ is. Het is, omdat hij zelf eenmaal verdwaalde, in hetzelfde terrein, waar de patrouille Nyhof verdwaalde, langs den Tingkeuëm en bij de verborgen samenvloeiïng van de Pameuë-rivier. Hem redde toen een hoogtemeter, die onderluitenant Nyhof niet bezat. En hem hield geen bandjir op den verkeerden oever vast. Aan den angst en de vertwijfeling van het verdwaald zijn is luitenant Smit niet toegekomen, hij oriënteerde zich en bereikte Pameuë. Maar nu hij de huiveringwekkende herhaling van dit avontuur beleeft in de verschoven rol van toeschouwer en van dit schouwspel ook de laatste acte te zien krijgt, nu komt er in dit oogenblik die donkere ernst en die eerbiedige verstilling over hem, die menschen aanraakt, als zij beseffen eenmaal een eindweegs van hun leven in de schaduwen van den dood te zijn gegaan. Het is niet de plichtsgetrouwe medewerker van de patrouilles in de Tangsé vallei, dien luitenant Smit op dit oogenblik gedenkt, maar de medemensch wiens weg door dezelfde doodsschaduwen leidde en die dezen weg nog verder ging.
Nog den geheelen volgenden dag, den 27sten Juli, volgt de commandant het spoor van de maréchaussee-patrouille,
| |
| |
dat als een lokgeest voor hem uitdwaalt door al woester wordend binnenland. Barsch gebergte, ondoordringbaar oerwoud sluit hen in, bergstroomen barsten wil en schuimend door gespleten rotswanden en storten over en langs rotsblokken heen. Op zoo'n grijzen rotsklomp ligt, smetteloos wit, een verloren stukje verbandgaas, midden in deze vereenzaamde oerwereld als een vredessein uit de veilige menschenmaatschappij. Maar dit witte stukje verband is ook meteen het laatste sein van die maatschappij, want bij dezen rotsklomp, in deze bruisende bergbeek gaat het spoor van de maréchaussee-patrouille onherroepelijk verloren. Een halve dag verliest Nyhof met zoeken. Vergeefs. Het spoor laat zich niet meer terugvinden. De wildernis heeft zich hersteld, in de dichte woekering is de aanwezigheid van menschen vervlogen, de avond valt.
‘Bivak...’ zegt de commandant stil.
Zij bivakkeeren aan den oever, het regent zachtjes, een triestige, eentonige druilregen, van boomen en planten lekken groote regendroppels. De zieken liggen kreunend en klappertandend op hun slaapmat, rondom een walmend vuurtje hurken de andere soldaten, kleumend, hongerig en hulpeloos bijeen, vergeefs trachten zij zich te warmen bij de telkens doovende vlammen. Hun kleeren beginnen te vergaan en wasemen een ontzettenden stank van schimmel en bederf uit, hun schoenen beginnen te slijten, de bloedzuigerwonden, die niet meer ontsmet of verbonden kunnen worden, raken ontstoken en branden, hun mond is van binnen rauw, in hun maag krampt en knauwt de honger, huiverend en rillend staren ze met koortsig gloeiende oogen voor zich uit. Af en toe staat er een uit den kring op en verwijdert zich: uit hun darmen vloeit bloed en schuim, het rottingsproces tast hen van binnen en van buiten aan.
Somber zitten Nyhof en Scholten tegenover elkaar. Ze
| |
| |
durven niet te spreken, elk woord kan een nog sluimerende, nog niet dreigende gedachte wekken. Eindeloos langzaam vergaat de avond. Tot zij plotseling opgeschrikt worden: een man rent waanzinnig brullend door het bivak, rent langs de tent in een cirkel rond, dan stort hij het bosch in en raast schreeuwend door de duisternis. Djamaloedin en Sandiman worden door den commandant achter den waanzinnige aangezonden. Ze vatten hem en moeten hem binden, schuimbekkend en stuiptrekkend dragen zij hem binnen. Het is Towokromo. Hij rukt en knauwt aan de touwen, die hem geboeid houden, hij rolt als bezeten over den grond, zijn oogen puilen uit, zijn lippen zijn opgetrokken, tusschen de opeengeklemde tanden hijgt en blaast schuimende adem, sidderingen trekken door het gemartelde lijf, dat zich kromt en krampt. Eindelijk wordt het stil. Sterft hij? - Samen met de beide dwangarbeiders staan Nyhof en Scholten over Towokromo heengebogen, zijn gezicht is vaalgroen, zweet parelt op het ijskoude voorhoofd, de adem komt onhoorbaar. Sterft hij? - Nee, hij sterft niet. Hij slaapt. Hij slaapt den bewusteloozen slaap van vergiftiging.
Towokromo heeft, zoekend naar voedsel bessen gevonden, die hij niet kende, maar die hij zonder verder nadenken heimlijk gekookt en gegeten heeft. Heimlijk, gierig en gulzig, alles voor zichzelf houdend, heeft Towokromo in het verborgen zijn vondst opgegeten, alle kameraadschap, alle ridderlijkheid opzij tredend. Niemand zou het bemerkt hebben, als niet de bessen zelf met hun giftige kern hem verraden hadden.
De dagen gaan voorbij, Nyhof teekent ze elken avond in zijn notitieboekje op. Dit is het eenige, wat zij overgehouden hebben: den tijd en den datum. Het wordt 28 Juli, 29, 30, 31 Juli. Drie weken zijn ze nu van huis, elf dagen zonder
| |
| |
voedsel. Een nieuwe maand breekt aan. Het wordt 1 Augustus, het wordt 2, 3, 4, Augustus. Vijftien dagen zonder voedsel. Ook de boschproducten verminderen. - Leven jullie nog altijd?! - vraagt het oerwoud verwoed, - leven jullie nog altijd op rebong en kladdi?! Nu goed, dan houd ik ook dat achter. Een dag, den 4den Augustus vinden ze absoluut niets. Het is een dag van absoluut hongerlijden. Het aantal zieken stijgt onrustbarend, maar nog gaan ze voort. Is er iets genadeloozer en wreeder dan de menschelijke wil om te leven? Een dier sterft van gevangenschap, van heimwee, van eenzaamheid. Een dier berust en sterft. Maar de mensch bijt de tanden op elkaar en leeft. Hij hongert, hij brandt van binnen uit, hij teert zichzelf op, maar hij leeft. Hij versuft, bij wijlen wordt hij waanzinnig, hij lijdt aan visioenen en hallucinaties, dan ontwaakt hij, komt bij en leeft.
Nog gaan ze voort. Kruipend, wankelend gaan ze voort, helling op, helling af, over rotsen, door steenige ravijnen, door dicht oerwoud, duizelend, ineenzijgend, maar weer opstaande, koortsend, hongerig, aangevreten door muskieten, bloedzuigers en ziekte. Zichtbaar slinkt het vleesch op hun botten, in hun kleeren vallen gaten, sommigen gaan barvoets, hun schoenen zijn vergaan op de harde rotsen. Op hun vale gezichten groeien baardstoppels, waanzin en ontzetting. Het regent nog maar zelden, maar op een afstand, achter rotsklompen bruist de branding van een bandjirende rivier. Deze branding achtervolgt hen, omsingelt hen, het oerwoud stort zich op hen. Eindeloos schakelt zich dag aan nacht en nacht weer aan dag, overal heerscht dezelfde doodsche stilte, uit de wereld komt geen enkel teeken meer, geen enkel bericht. Soms breekt de bodem voor hun voeten af, een diepe kloof snijdt tot binnen in de aarde, moeizaam en met onbeschrijfelijke inspanning trekken ze strompelend door zoo'n doodstille, eenzame bergengte, granieten
| |
| |
muren stapelen zich naast hen op, uit den bodem borrelt een kokende bron en dampt de nauwe kloof vol heeten stoom, de zon zendt haar gloeiende stralen over het verregende woud en het gevallen regenwater trekt in broeiende, beklemmende nevels op, uit groote hoogten storten watervallen neer, maar de patrouille trekt voort, stom, zwijgend, niemand vraagt meer waarom, waarheen, hoe lang nog? De patroongordel houdt de rottende uniformjas om het middel vast, over den schouder dragen zij de karabijn, aan de zij den klewang. Maar nergens is een vijand, die met de spanning van het avontuur hun geest wakker houdt en daarom slaapt hun geest in, zinkt dieper en dieper tot al grooter verstarring.
Op Toegono's bottige, gloeiende borst ligt de amulet. Towokromo strompelt hijgend als laatste in de rij, hij is skelet-mager geworden, sinds drie dagen is er geen woord over zijn lippen gekomen, met hardnekkigen levensdrift spaart hij den laatsten adem.
Alleen in den commandant leeft nog een vraag. Een oude vraag, die even koppig in zijn hersens voortwoekert, als het leven in zijn verkwijnend lichaam.
‘Hoe moet ik dit verantwoorden?’ zegt hij telkens. Hij zegt het monotoon, haast fluisterend, bij het afdalen in een nieuwe kloof, bij het naar boven strompelen van een nieuwe helling. Hij zegt het ijlend en hallucineerend, altijd weer herhalend: ‘Hoe moet ik dit verantwoorden?’
Scholten, die naast hem loopt, tracht hem gerust te stellen.
‘Het kan toch iedereen overkomen, luitenant...’
Maar Nyhof schudt zijn hoofd. Hij ziet Lederer voor zich, met gekruiste armen, alléén achterblijvend bij de zieken, hij ziet de zieken zelf, daarginds en hier in zijn eigen troep... iederen dag meer zieken, dan nog één dag, nog twee dagen kunnen leven... wat dan?...
| |
| |
Hij denkt nog altijd aan de verantwoording, hij gelooft nog altijd niet aan den dood. Misschien is deze angst voor de verantwoording, zijn laatste geloof aan het leven.
Zoo strompelen zij voort, dag na dag. Bij het overtrekken van een riviertje is Scholtens kleedingblik verloren gegaan. Bij het overspringen van een smal, maar diep ravijn, scheelt het een haar, of de commandant was verongelukt. Hij neemt zijn sprong te kort, bereikt nauwlijks den overkant, achterover wankelend staat hij boven den loodrechten afgrond. Scholten geeft een schreeuw en op hetzelfde oogenblik slaat Kartodinomo, de hoornblazer, met verwonderlijk opluikende kracht zijn hand uit en grijpt den commandant.
‘Ts! Toewan lit'nan!...’ zegt Kartodinomo met zacht misprijzen. Maar in deze berisping ligt alleen ontstelde liefde. Want Kartodinomo houdt zeer veel van zijn toewan lit'nan. Het lot heeft hen vele jaren bijeen gevoegd, heeft hen vele harde en moeilijke dagen samen doen doormaken. Al van Java af kennen Nyhof en Karto elkaar, van den tijd af, toen Nyhof nog korporaal en Karto nog gemeen soldaat was. Sterke banden van genegenheid binden hen wederzijds. Karto heeft de njonja van den toewan lit'nan nog als bruid en alle kinderen van hun geboorte af gekend. Op deze relatie heeft Karto altijd gebouwd, als hij bij Nyhof aanklopte om een leening. Voor een Oosterling bestaat er geen onverbreekbaarder band van sympathie en toegenegenheid dan een leening, gever en ontvanger, schuldeischer en schuldenaar zijn tot in den dood aan elkaar verplicht en verbonden. Zoo is het dan herhaaldelijk gebeurd, dat het lot, dat willekeurig scheidt en vereenigt, Karto en Nyhof uit elkaar voerde of weer bijeen bracht. Elk afscheid en elk weerzien echter was onherroepelijk vergezeld van een kleine leening: vijftig centen voor tabak, een gulden voor een
| |
| |
nieuwe sarong, een kwartje om een dringende schuld af te doen. En ook Nyhof voelt zich aan Karto verbonden, want Karto beteekent hem een begeleidingsverschijnsel van gelukkige dagen uit het verleden. Buitendien verbindt de militaire dienst hen. Ongeteld zijn de patrouilletochten, waaraan zij samen hebben deelgenomen, ongeteld de nachten, die zij samen in het oerwoud onder dezelfde tent hebben doorgebracht. Tenslotte heeft Karto zijn benoeming tot hoornblazer grootendeels aan Nyhof te danken. Maar deze laatste schuld, de blinkende, koperen slompret en zelfs alle nog uitstaande dubbeltjes en kwartjes worden vereffend op dit oogenblik, dat Nyhof wankelend boven den afgrond staat en Karto hem de reddende hand toesteekt.
Nyhof glimlacht pijnlijk bij de zacht geuite berisping van Karto. Hij beseft, met een plotseling samenkrimpen van iets in zijn binnenste, dat deze berisping niet alleen geschiedt uit naam van de vriendschap, de wapenbroederschap en het verbond-van-leening, maar ook uit naam van de njonja en de vier kinderen daarginds in het bivak Meureudoe. Met dezen pijnlijken glimlach kijkt hij Karto in het vale, vermagerde gezicht.
‘Trima kassi, Karto... dank je.’
‘Trima kassi kombali... ik retourneer den dank,’ antwoordt Karto met de weelderige hoffelijkheid van zijn oostersche étiquette en daarmee is de zaak afgedaan.
In den namiddag van dezen dag grijpt een plotselinge koortsaanval beiden, Scholten en Nyhof, aan. Scholten ligt uitgeput neer, Nyhof is bewusteloos. In de tent liggen de kreunende zieken op hun matjes uitgestrekt, de valide mannen zijn voedsel gaan zoeken, alleen Karto is in de tent achtergebleven.
Scholten hoort Nyhof ijlen, hij zou den commandant willen verplegen, maar hij kan zelf niet meer.
| |
| |
‘Karto...’ stamelt Scholten.
‘Saja toewan sersant...’
‘Karto...’ Scholten sluit zijn oogen, hij wil naar den commandant wijzen, maar zijn hand valt krachteloos neer. Maar Karto heeft hem begrepen. Hij schept ijskoud water uit de beek, die naast het marschbivak leit en vloegt compressen op het gloeiende voorhoofd van zijn commandant.
Het is stil in het bivak, de avond valt, in de beek ruizelt het water, uit het zwijgende oerwoud suist de stilte aan, roerloos staan de wachten op post. De donkerte wordt alleen verlicht door het flakkerend schijnsel van de kampvuren, want de lampen kunnen niet meer branden, maar het is een droge avond, de vuren branden hoog. Er wordt rebong gekookt en kladdi, hier en daar kreunt een zieke, krabbelt steunend en wankelend overeind en verwijdert zich om even later rillend en huiverend terug te keeren.
Scholten is ingeslapen, misschien is ook hij bewusteloos. Doodstil zit Karto bij den commandant en wisselt de compressen. Wie weet, waar hij aan denkt in deze uren, die eindeloos lang en leeg zijn. Misschien denkt hij aan Java, aan een vredige, kleine dessa, die temidden van rijstvelden, aan den voet van een hoog oprijzenden vulkaan ligt. Misschien denkt hij aan de eerste kazernedagen in een garnizoen, toen zijn ziel voor het eerst aangeraakt werd door de feestelijk schetterende trompetklanken van de taptoe. Maar het kan ook wezen, dat zijn gedachten nu alleen maar bij den toewan lit'nan zijn, terwijl hij zoo zorgvuldig de natte doeken wisselt, iets, wat hij de njonja van den commandant zoo vaak heeft zien doen bij een van de kleine sinjo's of nonnie's en onbewust heeft Karto ook de toewijding van de geduldige moederhanden in zijn gebaren overgenomen.
Het is al ver in den avond als de commandant ontwaakt,
| |
| |
hij slaat zijn oogen op, verwonderd en peinzend, maar langzaam maakt de verwondering plaats voor een al grooter aangroeiende ontstelling en als het bewustzijn zich weer geheel heeft hersteld, vaart Nyhof plotseling verschrikt overeind. Hij staart Karto aan, die gehurkt voor het veldbed zit.
‘Karto...’
‘Saja toewan lit'nan.’
‘Karto?...’ Nyhof tast naar zijn voorhoofd, zijn gedachten willen niet tot woorden worden.
‘Alles is in orde toewan lit'nan.’
‘Staan de wachten op post, Karto?’
‘Saja toewan lit'nan.’
‘Hebben jullie... gegeten... Karto?’
‘Saja toewan lit'nan, we hebben rebong gevonden en kladdi. Zal ik wat voor de toewan lit'nan halen?’
Nyhof schudt vermoeid van nee. Na een korte poos van stilte vraagt hij:
‘Leven jullie nog allemaal?’
‘Saja toewan lit'nan, we leven nog allemaal.’
De commandant zakt achterover en valt in een diepen slaap.
Dezen nacht sterft een van de atjehsche dragers.
nbsp;
Den volgenden dag breken ze toch nog op. De atjehsche koelie wordt naast het bivak begraven. En dan trekken ze verder.
- Tot hij er bij neer zou vallen! - heeft de commandant tegen de achterblijvenden gezegd, die nu hongerend uitkijken naar het voedsel, dat hij hun beloofd heeft. - Maar hij zal er niet bij neervallen, want Allah zal hem helpen. - Allah of God, of Christus of Mohammed, één van de vele gestalten der voorzienigheid.
| |
| |
Zoo loopen ze door, doelloos door de wildernis kappend, doelloos hopend op redding. Eenmaal blijft Scholten met een schok staan en grijpt Nyhof bij den arm: er kraait ergens een haan! Ze luisteren gespannen en hooren het gekraai opnieuw, duidelijk, een beetje schor. - Een kampong! is hun eerste gedachte en koortsig zoeken zij in de woekering naar sporen, naar een kapsel, een pad. Ze denken er niet aan, dat de troep verzwakt, uitgeput en verhongerd, dus weerloos is, ze denken er niet aan, dat dit gebied nog vijandelijk is, dat hier de gevaarlijke kampong Koeala Bé ligt met zijn wreede, moordlustige bewoners, die deze weerlooze soldaten van de zoo door hen gehate Kompenie zonder pardon, tot den laatsten man in de pan zou hakken. Ze denken er ook niet aan, dat hier ergens een hinderlaag kan zijn en dat een vijand met het kunstig nagebootste hanengekraai hen misschien in de val lokt. Ze denken aan geen enkel gevaar. Er bestaat nog maar één gevaar voor hen: de honger. Dit primairste en oeroudste gevaar, dat blind en doof is voor alle andere onheil, dat alle redelijkheid verslaat, alle voorzichtigheid vernietigt. Dit gevaar, dat werkelijk het grootste is, voor het hongerende wezen zelf en voor alle wezens rondom dezen honger.
Ze zoeken en speuren met roofzuchtige, gierige opwinding. Maar ze vinden niets. In de woekering kraait een haan. Tartend. Geheimzinnig. Onvindbaar.
Misschien is het maar een wilde boschhaan, die zijn heldendaden voor het wijfje uitkraait.
Een oogenblik is de verwachting in hen opgeflakkerd, een oogenblik zijn zij opgeleefd, nu zinken zij dubbel diep weg in een suffe, trage onverschilligheid. Ze loopen en loopen, vooraan worden de twee kappende mannen telkens vervangen, het tempo wordt steeds langzamer, ze houden vaker halt, rusten langer, loopen moeilijker, de beenen
| |
| |
worden loodzwaar, de knieschijven verstijven. Maar toch gaan ze nog voort: ginds, in het oerbosch achter hen, wachten stervende kameraden op voedsel.
Achter aan den troep strompelt Towokromo nog mee maar de afstand tusschen hem en de anderen wordt steeds grooter, hij spant zich in, maar de afstand groeit, hij wil roepen, maar zijn stem stokt en de anderen merken niets, loopen voort, onverschillig, verdoofd. Towokromo struikelt en valt neer, maar krabbelt weer op, een verschrikkelijke angst geeft hem bovenmenschelijke kracht, twee stappen doet hij nog, dan zakken zijn knieën weg, een duizeling overmant hem en opnieuw valt hij neer, voor hem uit, in de gekapte geul door het bosch trekt de patrouille verder, niemand kijkt om, niemand denkt aan hem, de afstand groeit en groeit, Towokromo's oogen puilen uit, hij strekt een bevenden, skeletmageren arm uit, zijn mond opent zich, er rochelt een geluid uit zijn keel, maar niemand hoort dat, de afstand groeit, de zich verwijderende troep is nog maar een vage bewegende schim in den groenen schemer van het bosch en dan is Towokromo alleen. Hij zakt in mekaar en omkrampt zijn karabijn, alsof hij daarvan nog hulp verwachtte en dan ligt hij daar, bevend en verloren, mieren ontvangen een waarschuwing en beginnen bij honderden op te trekken naar de plaats, waar een stervend wezen zijn verschrikkelijk noodlot uitgeleverd is.
Nog tot den middag loopt de troep voort, langzaam beklimmen zij een helling, maar halverwege, op een klein plateau zakt de commandant in mekaar. Het is uit. Ze kunnen niet verder. Ook de laatste energie, die van den wil, is verbruikt. Het organisme, de machine geeft het op.
Op deze helling betrekken zij het bivak. Het laatste bivak. Beneden aan den voet van den heuvel stroomt een riviertje. Het bivak wordt permanenter opgeslagen dan de
| |
| |
andere: dit zal voor méér dan een nacht zijn. In dit bivak zullen ze een wonderbaarlijke redding afwachten of gewoonweg sterven. Een voor een sterven, dag na dag. De sterkste het laatst. En het eenzaamst.
Het terrein wordt nog een beetje schoongekapt. Scholten verdeelt de bivakzeilen in kleine stukken, zoodat elke drie of vier man een afdakje heeft. De commandant en hij zullen samen één tentje krijgen, voor den toewan sersant wordt een ruwe rustbank uit boschhout en blaren vervaardigd, ook de soldaten maken hun leger zachter met een onderlaag van blad. Hun laatste zorg is voor dit doodsbed.
De vuren worden ontstoken. Op de helling branden drie houtstapels, die een rossig licht weerkaatsen tusschen de zware stammen en onder de ondoorzichtbare kruinen van de oerwoudboomen. Rondom deze vuren staan de afdakjes met de stervende mannen.
Het is nacht en Towokromo leeft nog altijd. Het is moeilijk sterven in de eenzame dichtheid van het oerwoud. Het is ook een wreed en martelend sterven. Ergens op het gekapte voetpad rolt en wentelt een uitgeteerd en uitgebluscht lichaam in een wriemelende mierenlaag: Towokromo strijdt zijn laatsten en verwoedsten strijd, nu echter niet meer om het leven, maar om den dood. Hij wil rustig sterven, onaangetast blijven, zoolang zijn longen nog ademen, zoolang zijn hart nog klopt. Daarom rolt en wroet hij over het voetpad, langzaam voortkruipend, zich verwerend tegen de krioelende mieren, die hun prooi niet eens de laatste stonden gunnen. Maar plotseling verstijft hij. In den doodstillen oerwoudnacht is een doodstille aanwezigheid binnen gegleden. In de pikzwarte, suizende duisternis is een wezen getreden, dat nu onzichtbaar in zijn nabijheid staat. Doodstil in de gekapte geul tegenover hem staat. Alles
| |
| |
wordt star en koud aan Towokromo, klam en kil zweet breekt uit zijn poriën, zijn darmen scheiden krampend een laatste bloedig schuim af, hij weet, dat daar in het donker, in de ijzige stilte, de Geweldige, wiens naam niet genoemd mag worden tevoorschijn is gekomen. Plotseling flitst er suizend iets door de duistere stilte en op dit moment, na vier dagen van zwijgen geeft Towokromo zijn laatste bezit op en schreeuwt in één doordringenden gil zijn laatste kracht en adem uit. Er plonst iets zwaars en veerkrachtigs op hem, rijtende nagels scheuren het restje vleesch van zijn botten, hij wordt beneveld door een ontzettenden adem van rotting en bederf en onder machtig, wellustig en bloeddorstig gegrom, dat als een onderaardsche donder door de donkere woekering rommelt, bijten scherpe tanden Towokromo's strot door.
Het is vergeefsch geweest, dat Djamaloedin en Sandiman hem gebonden uit het bosch terugbrachten naar het bivak, om hem te behoeden voor de wilde dieren, om hem rustig in hun midden te laten sterven en eerlijk te begraven. Towokromo stierf niet aan de giftige bessen en de tijger, die hem tóen niet kreeg, krijgt hem nu. In dezen nacht vreet de Geweldige, wiens naam niet genoemd mag worden, de helft van Towokromo's armzalig lijf. Over twee nachten zal hij terugkomen voor de rest, die de mieren hem laten.
In dezen nacht valt ook de crisis voor Nyhof. De koorts is weer gestegen en doet hem onrustig op zijn veldbed heen en weer woelen, zijn onderlijf is bezaaid met vurig ontstoken wonden van de bloedzuigers, zijn tranende, brandende oogen kunnen zelfs het zachte schijnsel van de bivakvuren niet verdragen, maar als hij ze sluit, wordt zijn ligplaats een hellend vlak, waar hij telkens dreigt af te rollen. Met twee handen houdt hij zich krampachtig vast aan de kanten van zijn
| |
| |
veldbed. Hij heeft twee dagen niets gegeten, zijn mond is van binnen rauw, zijn ingewanden zijn aangetast, in zijn hersens is een razend tumult. Beelden flakkeren in zijn bewustzijn op, tuimelen ongeordend door zijn herinnering, hij ziet zijn huis in het bivak Meureudoe, hij ziet zijn eerste huis in een garnizoen op Java, hij ziet zijn kinderen, zijn vrouw, den kapitein van Meureudoe en dan ziet hij Lederers gezicht, vermagerd, geel, met diepliggende oogen en een ruigen stoppelbaard op de ingevallen wangen, een heelen tijd staat de terreinschets van den Peuët Sagoeë voor hem, een spin met gekromde pooten en een rechte lijn, die uit de spin omlaag zakt en zich tot in alle oneindigheid verlengt, het bruist en suist in zijn ooren, de herinnering aan den bandjir en het kokende bloed in zijn aderen vermengt zich tot een kwellend gedruisch...
‘Verantwoorden...’ hoort Scholten hem mompelen, onduidelijk en met de onwerkelijke stem van ijlenden, ‘verantwoorden...’ Dan volgt er een diepe, gepijnigde zucht, met een ruk gooit Nyhof zich om. Zijn vingers tasten rusteloos langs den kant van het veldbed, zoeken schuivend over het kussen. Plotseling staat hij op. Scholten wordt opmerkzaam. Nyhof loopt met wankelende, onzekere schreden in de tent rond, blijft bij den ingang staan en staart naar buiten. Scholten gaat overeind zitten en kijkt naar zijn commandant. Minuten lang staat de commandant volkomen bewegingloos bij den tentingang, als een tweede schildwacht. Duidelijk ziet Scholten zijn silhouet tegen den lichteren achtergrond: de nacht, waarin de vuren hoog opvlammen.
‘Luitenant...’ zegt Scholten zacht, ‘luitenant Nyhof...’
Nyhof reageert niet. Nog een kwartier blijft hij zoo staan, roerloos en zwijgend. Dan begint hij opnieuw door de tent te dwalen, maar nu schijnt hij bevangen door een hevige onrust. Hij bukt zich over zijn kleedingblik en zoekt
| |
| |
gejaagd tusschen zijn kleeren. Eindelijk haalt hij er een sarong uit. Een sarong van zijn vrouw, die hij 's nachts wel meer draagt. Hij wikkelt zich in de sarong, dat schijnt hem te kalmeeren, hij wordt rustiger en gaat weer naar bed.
Scholten gaat ook weer liggen en dommelt in, het schijnt, dat Nyhof slaapt. Doodstil ligt hij daar uitgestrekt, zijn oogen zijn gesloten, zijn lippen blijven stom.
Slaapt de commandant? Het is niet met zekerheid te zeggen. Misschien droomt hij, misschien is het een koortsvisioen.
Hij loopt langs een lange rivier, het water bruist zoo hard, dat hij de voetstappen van zijn manschappen achter zich niet kan hooren. Hij heeft het gevoel, dat hij om moet kijken, maar toch kijkt hij niet om, hoewel hij beseft, dat dit een fout is, hij wordt vervolgd door een ontzettenden angst, omdat hij weet, dat hij moest omkijken en het toch niet doet. Hij loopt en loopt en tracht de voetstappen van den troep te hooren, maar hij hoort alleen het gebruis van het water, hij spant zich zoo sterk in om te hooren, dat het zweet hem langs het lijf gudst. Hij voelt, dat hij een onherstelbare fout begaat als hij niet omkijkt en eindelijk overmant hij zich en wendt zijn hoofd om en dan ziet hij, dat er niemand achter hem loopt. Hij blijft verschrikt staan, want hij is de commandant en de anderen moeten hem volgen. Hij kijkt rond om te zien, waar zijn troep gebleven is, hij ziet hen heel in de verte in een kring staan, boven op een rots. Hij roept, maar ze hooren hem niet. Hij fluit, maar ze hooren hem niet. Hij moet terugloopen. Hoewel hij hen ziet, blijft de terugweg eindeloos, hij loopt en loopt en toch komt hij zijn doel niet nader, hij loopt en loopt en het zweet gudst met natte stralen langs zijn lijf, zijn hoofd bonst, het bloed stokt telkens in zijn hart, zijn beenen zijn loodzwaar. Hij loopt en loopt, hoe langer hoe sneller, eindelijk rent hij
| |
| |
over de rotsen, hij springt over ravijnen, hij waadt door watervallen, hij rent hijgend en ademloos voort en plotseling is hij bij de anderen terug. - ‘Wat doen jullie?’ vraagt hij en de fuselier Towokromo zegt: - ‘We begraven de toewan sersant.’ Hij vraagt: ‘Welke toewan sersant?’ en Towokromo zegt alleen weer: - ‘De toewan sersant’. En nu ziet hij, dat ze met spaden op de rotsen stampen, het metaal slaat met een hard geluid tegen het steen. - ‘Hier kunnen jullie toch geen graf graven’ zegt hij, maar de fuselier Towokromo zegt: - ‘Jawel, we maken een graf voor de toewan sersant!’ En weer slaat het metaal van de spaden op den steenen bodem. Daarop zegt hij: - ‘Jullie moeten met mij meegaan, ik zal jullie een plaats wijzen, waar je een graf kunt graven’. De fuselier Towokromo vraagt hem, waar die plaats is. - ‘Daarginds!’ zegt hij, ‘daar is de bodem zacht en week, daar kunnen jullie een graf delven.’ En nu beginnen ze allemaal hoonend te lachen en slaan allen tegelijk met hun spaden tegen de rotsen, het wordt een tumult, dat honderdvoudig door het oerbosch weerkaatst. Hij keert zich om en loopt weg, hij voelt met benauwende en beschamende zekerheid, dat hij een lafaard is, een vreeselijke lafaard, een commandant, die wegloopt voor zijn fuseliers, omdat ze met spaden tegen de rotsen slaan. Maar hij voelt, dat hij dit geluid niet verdragen kan, dit gestoot van metaal op steen en hij loopt weg, hoe langer hoe harder, weer denzelfden weg terug, achter hem joelen de soldaten en Towokromo zwaait dreigend met zijn spade. Hij vlucht, weer over ravijnen springend, weer langs de rivier, wolken stoom omhullen hem en beletten hem het ademhalen, opeens ligt er iets wits op den top van een rots, hij raapt het op, terwijl hij er langs rent en het is het hempje van een klein kind. En op hetzelfde oogenblik, dat hij het opneemt, treedt zijn vrouw
glimlachend uit het donkere bosch tevoorschijn, ze neemt het hempje uit
| |
| |
zijn hand en houdt het voor hem op en zegt: - ‘Het is groot genoeg voor jou, als doodshemd is het groot genoeg. Alle anderen hebben het gedragen, dus waarom zou het dan niet groot genoeg zijn voor jou?’ Hij vraagt: - ‘Wie: alle anderen?’ En ze zegt, net als Towokromo, alleen maar: - ‘Alle anderen’. Maar ze glimlacht daarbij en hij voelt een zalige rust over zich heenvloeien. Hij grijpt haar hand en zegt: - ‘Ik ben bang’. Maar ze glimlacht en schudt haar hoofd. - ‘Nee,’ zegt ze, ‘je bent niet bang. En ik ben ook niet bang, want alles is voorbij.’
Scholten wordt wakker, doordat Nyhof met een ruk overeind is gaan zitten, hij ziet, dat de commandant zijn revolver in de hand heeft. Scholten vliegt op en grijpt Nyhofs hand.
‘Luitenant... luitenant Nyhof!’
Nyhof staart hem stom aan, over zijn gezicht druipen stralen zweet, hij gloeit van de koorts, zijn tanden klapperen. Voorzichtig wringt Scholten de revolver uit Nyhofs hand en drukt hem met zachten dwang in zijn kussen neer. Hij dekt hem toe, zet het kleedingblik voor het veldbed en gaat daar op zitten. Hij giet zijn veldflesch leeg op een zakdoek en legt die op Nyhofs voorhoofd. Af en toe neemt hij Nyhofs pols tusschen zijn vingers, het bloed jaagt razend door den polsader.
Den heelen nacht blijft Nyhof ijlen. Verwarde klanken vallen van zijn hijgende lippen, soms wil hij opstaan, dan drukt Scholten hem neer en dekt hem weer toe. Scholten zelf heeft ook hooge koorts, hij huivert en rilt, soms beginnen zijn tanden ineens te klapperen, zijn darmen krampen en krimpen, een waanzinnige honger knaagt zijn binnenste uit. Hij luistert niet naar de woorden en namen, die van Nyhofs lippen komen, hij denkt aan eten, aan voedsel, aan rijst met gebakken visch, aan hutspot, aan corned beef, hij denkt
| |
| |
aan zijn jeugd: aan kadetjes met kaas, aan boterhammen met worst, aan stamppot, aan gebakken spek. Het water loopt in zijn mond, vertwijfeld buigt hij zijn hoofd in zijn handen, schroeft zijn vingers om zijn slapen om deze gedachten tot stilstand te dwingen, tot zwijgen te brengen, te wurgen. Maar het geeft niet, de spijzen komen tot hem in de stilte en eenzaamheid van den nacht, elke herinnering, elke gedachte wordt voedsel, in den nacht, in de stilte stapelt hij dit voedsel rond om zich heen. Zijn gansche wezen lost zich op in honger en verzadiging. Met de gluipende, vertwijfelde begeerigheid van een roofdier kijkt hij rond, naar de roerlooze schim van den schildwacht, die met den rug naar hem toestaat, kijkt hij naar buiten, waar de anderen rondom de vuren hongeren. Hij denkt aan kannibalen, die een dijbeen boven de vlammen roosteren. - De volgende, die dood gaat. - denkt hij en slikt - is voor ons, die eten we op! -
Eindeloos langzaam vergaan de uren, maar ze vergaan toch. Scholten wisselt de compressen op Nyhofs voorhoofd, dan zit hij weer met zijn gezicht in zijn handen. Automatisch waarschuwt hij elk uur den volgenden schildwacht. De schimmen komen en gaan, de discipline is sterker dan het lijfsbehoud. En eindelijk breekt de ochtendschemer aan. Het is de 6e Augustus, de 27ste dag.
Er wordt geleidelijk aan in Meureudoe naar de patrouille Nyhof uitgekeken. Traag en langzaam gaan er de dagen voorbij. Zelfs al is de onderluitenantsvrouw terug uit het hospitaal met een gezonden zuigeling, zelfs al overschrijdt de kapiteinsvrouw alle barricaden van rang en graad om met officieele belangstelling, - waardoorheen echter onvernietigbare moederinstincten kiemen en zichtbaar worden - den nieuwen Nyhof-baby af en toe uit zijn wieg in haar armen te nemen. De zwoele, heete nachten raken langzaam aan weer geladen met het wachten, met een nerveuze,
| |
| |
bedekte ongerustheid, worden weer vervuld van verhalen aan een slaperig kind, van wakende uren met gebed. Dag schakelt zich aan nacht, nacht aan dag. Het wordt de 6e Augustus, zevenentwintig dagen, dat de patrouille uittrok.
De onderofficieren komen op het rapport. - Is er nog geen nieuws van de patrouille, majoor? Nee, er is nog geen nieuws.
Tusschen de patrouille en Meureudoe ligt het woeste, onbewoonde gebergte, ligt het zware, groote oerwoud. Daaruit steekt alleen de Peuët Sagoeë zichtbaar op, die zijn viervoudig gespleten top stug omhoog heft in den helder blauwen, door zware stortregens schoongewasschen hemel.
Als Nyhof uit zijn koortsnacht ontwaakt, ligt de revolver tusschen hem en Scholten in. Hun beider blik valt er tegelijk op, maar ze zeggen er geen woord over. Scholten weet niet, of de commandant een herinnering heeft aan dezen nacht, hij weet niet, of Nyhof vannacht bewust naar zijn revolver heeft gegrepen. Maar dit behoort tot het privé leven van den onderluitenant, waarin zich de sergeant niet te mengen heeft. Dit is iets, wat niets met den ‘dienst’ te maken heeft en de grenzen der subordinatie zou overschrijden.
Nyhof staat op en steekt de revolver terloops bij zich. Hij gaat naar den ingang en blijft daar staan. Evenals in dezen nacht staat hij daar en kijkt uit over het bivak. Maar nu kijkt hij met ziende oogen: het bivak is niet meer dan een armzalig, verdoemd lazaret. Overal liggen zware zieken, koorts en buikloop sloopen zichtbaar hun laatste krachten. Ze zijn stervende. Een paar van de mannen sleepen zich naar de rivier, die beneden, aan den voet van den heuvel, hoorbaar bruist. Als zieke dieren kruipen ze met hun veldflesch naar het water. Enkelen zitten ineen gehurkt bij het vuur, de sa-
| |
| |
rong hoog om de schouders geslagen. Met tranende oogen staren ze voor zich uit.
Er heerscht een diepe, doodsche stilte.
Wat gebeurt er aan gene zijde van deze rimboe? Heeft iemand een vermoeden, dat ze verdwaald zijn, dat zij hier liggen te sterven, uitgevreten door honger en ziekte? Wordt er niet naar hen gezocht? Is er nog nergens ongerustheid ontwaakt omtrent hun lot?
Ongeveer veertien dagen geleden had hij in Takengon moeten zijn. Is het daar niet opgevallen, dat hij niet is komen fourageeren? Takengon zou toch op de hoogte gesteld worden van zijn komst! Is er geen enkel gerucht van deze vreeselijke tragedie uit dit onbarmhartige oerwoud naar de bewoonde wereld overgewaaid?
Vragen. Alleen maar vragen. Nergens een antwoord.
Licht voorovergebogen, verzwakt van de koorts, staat Nyhof daar voorin de tent, zijn oogen staren in een verre verte en zien het bivak Meureudoe. Nu zijn het geen verwarde, dooreen tuimelende beelden, die zijn gedachten bezig houden, het is het bivak Meureudoe in zijn alledaagsche sleur, in zijn onveranderlijk beeld: de poort gaat open, een brigade trekt weg, vrouwen gaan naar de markt, de fourier gaat zijn driedagelijksch rund koopen en boeken, straks wordt het geslacht... Op het terrein lummelen vegende en sprietjestrekkende dwangarbeiders, in de dagloods koken, bakken en kletsen de soldatenvrouwen, soldaten poetsen geweren en knoopen, hier zoemt er een 'n deuntje, daar zit er een droomerig voor zich uit te suffen, binnen de prikkeldraadomheining heerscht rust, orde en vrede, het leven is er soms ondragelijk vervelend en eentonig, maar beveiligd en verzekerd, op het bureau werkt de sergeant-majoor aan zijn achterstand, die zoomin als de eeuwigheid ooit een begin gehad heeft of ooit een einde zal hebben, de dag gaat voor- | |
| |
bij, het wordt zes uur, de onderofficieren komen op het rapport en sergeant Dwars krijgt de vermaning geen gijntjes te verkoopen, want de sergeant-majoor is slecht gestemd, omdat de kapitein slecht gestemd is en de kapitein is slecht gestemd omdat iemand in Kotta Radjah slecht gestemd is en iemand in Kotta Radjah is slecht gestemd, omdat iemand op Java last van zijn lever en een slechte spijsvertering heeft; daarom stelt sergeant Dwars zijn gijntje uit tot na het rapport, waar de slechte lever uit Java geen vat meer op hem heeft, de bivakpoort wordt gesloten, want Toekoe Moedin blijft een onbetrouwbare schurk, in de cantine wordt gebiljart, gezongen, gitaar gespeeld, misschien spreken ze over de patrouille, die Habib Moesa moet opsporen...
Nyhof schrikt van dezen naam, die tusschen alle herinneringen in zijn gedachten is opgedoemd.
Habib Moesa...
Dien heeft hij langzamerhand vergeten in deze laatste, afschuwelijke weken. Maar natuurlijk: Habib Moesa bestaat, leeft, maakt de heele streek van de Boven Meureudoe onveilig, legt in de wildernissen van den Peuët Sagoeë rijstvelden aan, die door den civiel gezaghebber zijn gesignaleerd en gerapporteerd... Daar fourageert Habib Moesa met zijn bende. Ondertusschen ligt de patrouille van de Kompenie te verhongeren in het oerbosch.
Verpletterend dringt de smaad van deze werkelijkheid zich aan hem op. En op hetzelfde oogenblik begrijpt hij: voor hemzelf, voor den commandant van deze hongerpatrouille is nooit meer redding te verwachten. Zelfs al komt er hulp, zelfs al worden ze gered, dan staat den commandant van dit hopelooze avontuur niets anders meer te wachten dan verantwoording, critiek en schande.
Hij sluit zijn oogen en voelt een ontzettenden angst in zich opkomen voor deze verantwoording en deze critiek.
| |
| |
Hij voelt zich ontzettend laf worden en plotseling raakt zijn besef aan de koortsvisioenen van den afgeloopen nacht. Hij tast naar zijn revolver, kil en zwaar ligt die in zijn hand. Hij bekijkt het wapen lang. Voor het eerst ziet hij in deze revolver een andere verdediging, dan door den loop te richten op een vijand. Voor het eerst ziet hij in dit wapen niet den dood van een anderen mensch, maar van zichzelf.
Onverwacht is deze uitweg: dood te zijn, aan niemand verantwoording te hoeven afleggen, aan niemand uitleg te hoeven geven, weg te kruipen in een graf, dat zich voor altijd boven hem zal sluiten en alle stemmen voorgoed aan zijn ooren zal voorbij doen gaan.
Hij zucht.
Hoe gemakkelijk zou het zijn om nu maar te sterven.
Hij denkt aan de verantwoording van deze patrouille. Hij ziet ze allen voor zich: den bivakcommandant, den troepencommandant, den gouverneur. Daarna de kennissen, de collega's, de vreemden. Aan allen zal hij rekenschap moeten afleggen. En zij zullen oordeelen. Achter hun schrijftafels, in hun woonkamers, rondom hun bittertafels. Altijd weer opnieuw. Het leven is genadeloos, het eischt en weegt en oordeelt. Alleen de dood zwijgt en doet zwijgen. Alleen de dood legt eerbied op, kent piëteit, pleit voor inzicht en begrip. Het leven niet. Het leven kent eerbied noch mededoogen. Hieraan is ook niets te veranderen: leven en dood moeten gescheiden bestaan volgens hun eigen, noodzakelijke wetten.
Hij denkt er aan, hoeveel hij van deze patrouille heeft verwacht, met hoeveel vreugde hij deze opdracht heeft aanvaard. Hij denkt aan zijn kleine eerzucht: eenmaal een daad te volbrengen, die zijn naam op zou teekenen in het geschiedenisboek van dit leger, dat hij zoozeer heeft liefgehad. Hij beseft: zijn naam is opgeteekend voor de bladen van dit geschiedenisboek, voor altijd, voor zoolang als het
| |
| |
bestaan zal, maar niet, zooals hij in heimlijke oogenblikken van menschelijke eerzucht heeft gedroomd: omstraald door den glans van moed en beleid, maar ingevat in de zwarte lijst van dood en schuld.
Hoe gemakkelijk zou het zijn om te sterven. Geen rapport te hoeven schrijven, niet op het appèl te hoeven verschijnen, niemand in de oogen te hoeven zien met deze verschrikkelijke schuld, die hij nooit gewild heeft, hem opgelegd door het noodlot of de voorzienigheid, die een oude, door hem ongeweten zonde heeft te wreken. Met niemand ooit meer over al dit vreeselijke te hoeven spreken, geen vragen te hoeven beantwoorden, geen oordeel te hoeven weerleggen, nooit meer te hoeven terugdenken aan het bivak op den verkeerden oever van den Tingkeuëm. Niet een heel verder leven achtervolgd te zullen worden, geen nachten te hoeven vreezen, waarin al dit afschuwelijke onherroepelijk zal wederkeeren en wederopstaan. Maar den revolverloop tegen den slaap zetten en begraven worden. Dood zijn en dit alles uitvlakken.
Maar de anderen? - Lederer ginds, ergens wachtend en hongerend en deze zieken hier, al deze arme, verhongerende stumpers, wier commandant hij is en tegen wie hij zich met zoo'n groot woord: Vader heeft genoemd?! Hij kijkt naar de revolver in zijn hand. Welk een genade is de dood. Maar deze laatste genade mag hij niet zelf nemen. Hij heeft zijn jongens zijn woord gegeven: - Bij Allah! heeft hij gezegd, zal hij doorgaan en hulp brengen, voedsel halen. Hij heeft nog altijd één groote plicht te vervullen en deze níet te vervullen: dát zou zijn schuld zijn.
Schuld van dit leven, die opnieuw schuld in een ander leven zou veroorzaken.
Hij voelt zich langzaam bevrijd worden van een last, die hem zwaar gedrukt heeft, van een boei, die hem hinderlijk
| |
| |
belemmerd heeft: hij voelt zich los worden van zichzelf. Hij voelt zijn eerzucht oplossen, de angst voor het rekening en verantwoording afleggen verdwijnt, het hindert niet meer, wat er met hèm zal gebeuren, als hij zijn plicht tegenover deze menschen maar volbrengt!
Verademend kijkt hij over het bivak, er zijn nog enkele mannen, die nog kracht hebben, ze sleepen hout aan, helpen de zieken, loopen heen en weer. Twee van deze mannen zijn de dwangarbeiders Djamaloedin en Sandiman. Deze twee roept Nyhof bij zich.
‘Sandiman en Djamaloedin,’ zegt de commandant, ‘jullie zijn pientere kerels. Ik kan niet verder, de troep is te zwak en de toewan sersant is ook ziek. Durven jullie met je beiden door te loopen om hulp te halen? Ik zal jullie de richting aanwijzen en wat geld meegeven.’
Sandiman kijkt Djamaloedin aan, er trekt een breede grijns over het groenige, ingevallen boeventronie van Djamaloedin en hij schiet in de houding, maar Sandiman voorkomt zijn antwoord.
‘We durven!’ zegt Sandiman rustig en voegt er met een haastigen, slinkschen blik op Djamaloedin bij: ‘Ik zal de leiding wel nemen, de toewan lit'nan kan mij het geld toevertrouwen. Ik weet zeker, dat ik menschen zal vinden.’
Djamaloedin slaat zijn oogen neer, de grijns op zijn gezicht verdwijnt. Het spijt hem, dat Sandiman de commandant zal zijn.
Nyhof laat zijn blikken over de beide kerels gaan. Hoe klein is de kans, dat zij werkelijk een bewoond oord bereiken zullen! Twee half verhongerde mannen, die zonder leiding in een onbevolkte wildernis op zoek naar redding gaan. Niet alleen half verhongerd zijn ze, maar boeven, levenslang tot dwangarbeid veroordeeld. Zullen zij werkelijk hulp gaan halen, of zullen ze de vrijheid, die hun hierbij
| |
| |
geboden wordt, met beide handen aanpakken en er vandoor gaan? Kan hij het bovenmenschelijke van hen verwachten, dat zij vrijwillig hun levenslange straf verder zullen dragen? Met geld zendt hij hen de vrijheid tegemoet. Met geld en de opdracht deze vrijheid niet voor zichzelf te gebruiken, maar redding te zoeken voor een verhongerend deel van de Kompenie. Dezelfde Kompenie, die hen voor hun leven van hun dierbare vrijheid berooft. Kan hij deze zeldzame plicht, dit zeldzame offer van hen verwachten?
‘Sandiman,’ zegt de commandant, ‘ik vertrouw op jullie. Ons leven hangt van jullie af. Ik zal jullie een briefje meegeven, jullie moeten probeeren het bivak Kroeëng Beukah van de toewan lit'nan van Bakel te bereiken. Daar moeten jullie mijn briefje onmiddellijk afgeven. De weg, die jullie gaan, moeten jullie goed onthouden, zoodat jullie die naar ons terug kunt vinden en aanwijzen. - Kan ik er op vertrouwen, dat jullie niet wegloopen en ons aan ons lot overlaten?’
‘Soenong matti!’ beloven ze, ‘ik zweer het bij mijn dood!’ En Djamaloedin salueert plechtig.
‘Goed. Maak jullie je dan klaar.’
Nyhof keert zich om, Scholten ligt bewusteloos op zijn rustplaats. Met een zucht gaat Nyhof zitten, scheurt een blaadje uit zijn notitieboekje en meldt:
‘Een troep van Meureudoe op patrouille naar Pameuë verdwaald. Reeds zestien dagen zonder eten. Groot gedeelte ernstig ziek, reeds eenige dooden. Indien binnen enkele dagen geen voedsel, dan toestand niet te overzien.
Bijbehorend schetsje toont vermoedelijke plaats der troep. Ben niet meer in staat plaats juist aan te geven. In ieder geval richting Meulaboh.’
Hij blijft een oogenblik op dit bericht staren. Met dit briefje
| |
| |
heeft hij zichzelf opgegeven. Hij heeft het afgelegd als commandant. Hij is de verliezer. Maar hij voelt: het eenige, wat hij nog doen kan is: eerlijk en ridderlijk verliezen, zijn laatsten plicht te doen tegenover zijn manschappen.
Dan denkt hij ook aan zijn vrouw en kinderen. Het kleintje moet al lang geboren zijn... Hij neemt een tweede blaadje papier en schrijft een brief aan zijn vrouw. Een afscheidsbrief. Bij dezen sluit hij een machtiging in, waarbij zij het door hem bespaarde geld mag opnemen.
Zeker, hij moet orde op zaken stellen. Een gesubordineerd mensch sterft niet zonder testament. Ook Nyhof maakt zijn testament. Het testament van een onderofficier: hij vermaakt zijn postspaarbankboekje aan zijn vrouw.
Nyhof brengt de beide dwangarbeiders tot aan de omheining van het bivak en geeft hun enkele aanduidingen: de rivier volgen tot aan een groote kloof, de rivier oversteken en trachten het bivak Kroeëng Beukah te bereiken.
‘En zoo vlug mogelijk, Sandiman, en moed houden! Slamat djalan - gezegende reis!’
‘Saja toewan lit'nan, dank u toewan lit'nan, slamat tinggal - gezegend verblijf!’
Met dezen laatsten meer hoofschen en traditioneelen dan toepasselijken wensch, dalen Sandiman en Djamaloedin den heuvel af, hun commandant achterlatend met de tegenstrijdigste gevoelens van hoop en wanhoop.
Slamat tinggal - denkt Nyhof bitter en oogt de verdwijnende mannen na. Zullen zij hulp brengen? Zullen zij nog op tijd komen? - - Nog altijd is er iets in Nyhof, dat zich verzet tegen het opgeven van de allerlaatste verwachting, nog altijd leeft er iets in hem, dat zegt: - dit kan toch niet het einde zijn!
Als hij zich omkeert om terug te gaan naar zijn tent, stuit hij op Toegono.
| |
| |
‘Tabeh toewan lit'nan, ik vraag vergiffenis voor mijn verzoek, maar ik en nog zes andere fuseliers voelen ons sterk genoeg om ook hulp te gaan zoeken. De toewan lit'nan heeft dit toegestaan aan Sandiman en Djamaloedin, die maar gestraften zijn, toewan lit'nan zou het ook aan ons, militairen kunnen toestaan.’
Nyhof weifelt. Moet hij dan zijn heelen troep oplossen?
‘Ik weet zeker, dat ik hulp vind!’ dringt Toegono aan.
‘Ben je niet bang, dat je in het bosch zult omkomen, Toegono?’
‘Tida toewan lit'nan,’ zegt Toegono en knijpt de djimat, die hij heimlijk in zijn hand heeft stevig vast, ‘ik ben niet bang!’ En dit is de waarheid: hij is niet bang, niet voor het oerwoud en zelfs niet om er den dood te vinden, hij is alleen bang voor gestaltelooze verschrikkingen: hij vreest het daadloos bewegingloos verkwijnen op één en dezelfde plek en als hij de djimat zoo stijf vastknijpt, dan beteekent dit een heimlijk gebed aan onbekende machten, die den toewan lit'nan een toestemmend antwoord moeten inblazen.
‘Kan ik dan gaan?’ - - In Toegono's oogen gloeit nog een andere koorts dan die van het bloed alleen, de koorts van den rusteloozen geest, die niet gebonden kan zijn.
Nyhof maakt een gebaar met zijn hand, hij denkt in dezelfde seconde aan het lot van Lederer en de achtergeblevenen, aan de zieken hier, aan het feit, dat Sandiman en Djamaloedin tenslotte toch maar misdadigers zijn, dat het woord van Toegono meer waard is dan dat van gestraften, die reeds ontelbare ondeugdelijke eeden gezworen hebben op hun dood en hun leven, op hun profeten en hun voorvaderen en zelfs op hun zaligheid hiernamaals.
‘Ga dan maar!’
En zoo vertrekt ook Toegono met nog zes anderen. De commandant geeft hem dertig gulden, een bericht en zijn
| |
| |
notitieboekje mee, noemt hem het bivak van luitenant van Bakel en drukt hem op het hart vooral te zorgen op onmiddellijken aanvoer van vivres.
Even na het vertrek van Toegono wordt Nyhof pijnlijk getroffen door de ontdekking, dat alle atjehsche koelies en alle overgebleven dwangarbeiders zijn gedrost. Hij heeft opgehouden commandant te zijn. Alles is uit. Met twaalf uitgeputte soldaten en den zwaar zieken sergeant Scholten blijft Nyhof achter.
Nu wordt het stil in het bivak. Er wordt gewacht. - Op een paar losse papiertjes houdt Nyhof zijn notities bij. Maar ook de data kloppen niet meer, eenmaal vergeet hij een dag, eenmaal vergist hij zich in den datum. De tijd verzandt, al vergaan ook de uren en de dagen. De eetbare producten verminderen bij den dag, niemand heeft meer kracht genoeg om ver te trekken, om voedsel te zoeken. Het wordt dag en het wordt nacht, ze liggen tegen de helling aan, rondom de vuren, een weerlooze prooi voor vijanden en wilde dieren. Maar het schijnt, dat de vijand en de wilde dieren deze stervende prooi, deze nog ademende cadavers versmaden.
Op den 11den Augustus bezwijkt een inlandsche fuselier. Een andere fuselier komt niet meer terug van het zoeken naar boschproducten. Sergeant Scholten is twee dagen bewusteloos geweest, daarna is er een verbetering in zijn toestand ingetreden, de schijndood heeft hem nieuwe krachten gegeven.
Het wordt dag en het wordt nacht. Leven ze nog altijd? Ja, ze leven nog altijd. Veertien wezens. Zwijgend ziet het bosch toe, hoe zij naar boven kruipen om voedsel, naar beneden kruipen om water, hoe hun kleeren op hun lijf ver- | |
| |
gaan, hoe hun baard woekert op de wegterende gezichten. Zwijgend ziet het bosch toe, hoe zij met elken dag stiller en roerloozer worden. Alleen de vuren branden nog. Rondom de vuren verkwijnen ze langzaam, oneindig langzaam. Zelfs slapen doen zij niet meer. Ze wachten, hallucineerend, ijlend.
Hoe genadeloos is dit organisme, dat niet sterven wil, dat zich blijft vastklampen aan het leven, dat op niets meer teert, maar binnen een karkas en een te wijd geworden huid toch niet wil vergaan. Leven deze doodshoofden met de grijnzende tanden? Ja, ze leven. Want ze hebben nog oogen. In die oogen brandt koorts, waanzin en bezetenheid.
Levend teren ze uit op dit spookachtig kerkhof, dat door niemand wordt bezocht, dat door de dooden zelf wordt bewaakt en waar iederen nacht, als door geestenhanden ontstoken, opnieuw drie brandstapels ontvlammen, die tuimelende schaduwen werpen op de breede stammen van de oerwoudboomen. Tusschen die omhoog en omlaag dansende schijnsels en schaduwen, klinkt iederen nacht, ieder uur Scholtens vraag:
‘Schildwacht?...’
‘Saja toewan sersant,’ fluistert de schildwacht. De discipline leeft nog.
In een van deze nachten blijft het antwoord uit.
‘Schildwacht?...’
Geen antwoord.
Scholten heft zijn hoofd op.
‘Is Wiro niet op post?’ vraagt hij den anderen schildwacht.
‘Tida toewan sersant, Wiro wil niet opstaan.’
‘Wiro!’ roept Scholten, ‘ajo! opstaan!’
‘Ik kan niet, toewan sersant...’ stamelt een holle stem, ‘ben stervende...’
| |
| |
‘Als je niet opstaat, schiet ik!’ waarschuwt Scholten en vuurt zijn revolver in de lucht af. Het schot knalt in de doodsche, nachtelijke stilte. Een lijk kruipt overeind en houdt de wacht.
De nacht verstrijkt, een nieuwe dag breekt aan, de 12e Augustus, de 33ste dag. Leven ze nog? Ja, ze leven nog. Behalve Wiro.
Wiro is dood. Hij is op post gestorven, ze vinden hem met zijn wijsvinger tusschen de grijnzende, verstijfde kaken. De vinger is tot op het eerste kootje afgeknaagd.
Het is een week geleden, dat de beide dwangarbeiders en Toegono met de zes anderen vertrokken. Maar nog steeds heeft geen enkel gerucht, geen enkele stem uit de buitenwereld hen bereikt. De dagen zijn lang en eeuwig gelijk, de nachten oneindig, het regent niet, het waait niet, roerloos staat het groote woud om hen heen met zijn groenen schemer, met zijn wijde stilte, geen dier sluipt nader, geen vogel fladdert op, geen blad dwarrelt neer, boven hen breiden zich de boomkruinen uit, onder aan den heuvel bruist de rivier.
Ten einde raad stuurt de commandant een van de fuseliers een eindje de helling op om enkele schoten te lossen: misschien wordt er toch naar hen gezocht! Dof knallen de schoten door de stilte, ketsen tweemaal, driemaal tegen een verren bergwand en sterven echoënd weg. De stilte stroomt uit de verte terug en bedelft hen opnieuw. Nergens antwoord. Nergens geluid.
Nogmaals gaan vier dagen voorbij. De inlandsche fuselier Soerapawiro wordt krankzinnig. Hij komt in de tent van den commandant, hurkt neer en vraagt onderdanig om een rijksdaalder voorschot: hij wil naar de markt gaan om eten en een nieuw baadje te koopen. De commandant geeft hem het geld, Soerapawiro loopt een halven dag prevelend en
| |
| |
gesticuleerend rondom de vuren, dan zakt hij uitgeput ineen en sterft met den rijksdaalder in zijn gekromde vingers.
15 Augustus, de 37ste dag.
Nyhof en Scholten zitten zwijgend tegenover elkaar op het veldbed. Scholten rookt een sigaret van boomschors, naast hem staat een pannetje met een zwart gekleurden inhoud: boombladeren, die hij drie uur lang gekookt heeft, vergeefs! Ze zijn zwart geworden en oneetbaar gebleven. Nyhof rangschikt met wezenlooze gebaren de losse notitieblaadjes. Het is half drie in den namiddag. Een ondoordringbare stilte ligt als een loodzwaar deksel over het oerwoud, elk geluid, elk gebeuren van buiten onherroepelijk wegsluitend. En dan, plotseling, alsof er in dezen afgesloten ketel iets explodeert: een knal, die zich baanbreekt en in de lucht uiteenspat.
Nyhof vaart met een schok overeind, Scholten kijkt hem vragend aan.
‘Wat is er, luitenant?’
‘Heb je niet gehoord? Een schot!’ Nyhof hijgt en beeft.
Scholten kijkt hem bevreemd aan.
‘Een schot? Ik heb niets gehoord!’
Nu kijkt Nyhof Scholten aan. Niets gehoord?!... Ontzet tast hij naar zijn voorhoofd. Heeft hij het zich verbeeld? IJlt hij? Of is hij ook aan het gek worden?... Maar nee, dáár... dáár... twee schoten, het is geen verbeelding, geen koortsfantasie, het is werkelijkheid.
Scholten luistert, schudt zijn hoofd. Nee, hij heeft weer niets gehoord. Wordt hij doof? Hij steekt beide wijsvingers in zijn ooren en schudt ze heen en weer. Nyhof strompelt de tent uit.
‘Schieten!’ zegt hij bevend van opwinding, ‘antwoorden, schieten!’
| |
| |
Twee schoten vallen als antwoord, haastig na elkaar, de echo herhaalt ze. De mannen in het bivak luisteren gespannen, maar ze hooren niets meer, het blijft doodstil. Als een wurgende hand is deze stilte, adembeklemmend en zwaar van dreiging. Uur verstrijkt na uur, er gebeurt niets. Het wordt nacht. Niemand slaapt in dezen nacht.
17 Augustus 1911, de 38ste dag.
Twaalf dagen sinds Sandiman, Djamaloedin en Toegono wegtrokken. Waar zijn ze? Waar blijven ze? Gemarteld slaat Nyhof de handen voor zijn gezicht. Achtendertig dagen! Hij huivert met een kille ontzetting voor dit getal. Achtendertig dagen! Is de wereld dan vergaan?! Is er dan niemand in het bivak Meureudoe, niemand op het bureau van den Topografischen Dienst, niemand van de Generale Staf, niemand in Takengon, die de dagen telt?! Gekweld door het gek-makend nietsdoen en afwachten, stuurt Nyhof opnieuw een fuselier naar boven om te schieten. En waarachtig, vandaag komt er antwoord, duidelijk en geregeld valt schot op schot. Het verwekt een koortsige spanning in het bivak, de laatste krachten flakkeren op, het sterven wordt er door uitgesteld, zieken, die hun laatste uren naderden, krabbelen terug in het leven. Voorin de tent staat Nyhof en luistert, zijn schouders iets opgetrokken, zijn hoofd vooruit gestoken, zijn blik in de verte. Scholtens oogen blijven strak op Nyhof gericht, want hij is doof, hij moet van Nyhofs gezicht aflezen, wat daarginds in de verte gebeurt.
De schoten vallen dichterbij, onder aan den heuvel is gerucht, Nyhofs gezicht begint zich te ontspannen, zijn blikken krimpen in naar den ingang van het bivak en plotseling ziet Scholten enkele felle reacties elkaar bliksemsnel opvolgen: eerst heftige, haast smartelijke teleurstelling, onmiddellijk onderdrukt door zelfbeheersching, daarna ontstelte- | |
| |
nis. Bij den ingang van het bivak, komt langzaam een mensch uit de diepte opduiken, een havelooze, grauwe, tot op het bot vermagerde mensch: Lederer.
Wankelend komt Lederer naar boven, een onbeschrijfelijk lijden heeft zijn sporen diep in zijn gezicht gegrift, heeft er alle jeugd verwoest en een starre stilte over de trekken gelegd. Lederer is blootvoets en blootshoofds, zijn uniform hangt in lompen om zijn lijf, de last van zijn bewapening drukt hem neer, hij lijkt een verziekte, verhongerde strooper met een ruigen rooden snor, met warrige zwarte haren en een struikrooverachtigen baard, met den waanzin van honger, ontbering en eenzaamheid in zijn oogen. Langzaam strompelen acht onzeker voortbewegende geraamten in stinkende lompen achter hem aan, zeven militairen en een dwangarbeider, de jonge Wongso vooraan, sergeant Sarmin is er niet bij.
Ontzet gaat Nyhof Lederer tegemoet, grijpt hem bij den arm.
‘Lederer!...’ zegt hij, ‘allemachtig, Lederer...’
‘We hebben ontzettend geleden, luitenant!’ zegt Lederer dof en beangstigend zakelijk: alsof hij iets meldt.
Nyhof knikt stom, dan schijnt hij alleen déze uitkomst te vinden: ‘Heb jij laten schieten, Lederer?’ En gespannen kijkt hij Lederer aan.
‘Ja...’ zegt Lederer op een leegen toon, ‘ik heb laten schieten, ik wist niet hoe ver u was...’
Nyhofs schouders zakken neer. Dus Lederer heeft laten schieten. Hij wordt een moment stil. Dan gaan zijn blikken over de menschen, die met Lederer zijn meegekomen en plotseling door een nieuwen schrik overvallen, vraagt hij ongerust:
‘Waar zijn de anderen?’
‘Anderen?...’
| |
| |
‘Ja, je andere menschen. Je bent toch met veertig man achtergebleven!’
Lederers doffe oogen vullen zich met tranen. ‘Danglar is dood,’ zegt hij, ‘en Tjeplis ook en Ronodikromo en Djoemadi ook... ik heb het opgeschreven...’ Hij tast naar zijn gescheurden jaszak, die niets meer inhoudt, met een vermoeid gebaar zakt zijn vermagerde hand neer. Hij buigt zijn hoofd en rapporteert verder, monotoon, dof: ‘Ik heb de karabijnen onbruikbaar laten maken, de patronen heb ik zelf begraven, niemand kan ze vinden.’
‘Maar... maar de anderen?’ stamelt Nyhof en het knijpt benauwd in zijn borst.
‘De anderen?...’ Lederer kijkt rond met een leegen, dwalenden blik, ‘de anderen zijn bij de rivier,’ zegt hij zacht.
‘Bij welke rivier?’
Lederer keert zich langzaam om, onzegbaar moeilijk komt elke reactie uit hem los. Hij maakt een slap gebaar naar den voet van de helling: ‘Dáár... beneden... bij de rivier.’ Dan heft hij zijn oogen langzaam naar den commandant: ‘Ik ben ontzettend moe, commandant, ik ben ontzettend moe.’
Scholten voert hem naar de slaapplaats, drukt hem zacht neer en neemt hem zijn wapens af. Lederer laat zich als een klein kind helpen.
‘Is er nog iets bijzonders gebeurd?’ vraagt Nyhof.
‘Jawel,’ antwoordt Lederer monotoon, ‘ze hebben een complot tegen me gesmeed.’
‘Wie... hoezee, complot?’
‘De fuseliers. Ramelan had ze opgestookt om mij niet langer te volgen.’
‘En?...’
‘Ik heb ze allemaal flink onder handen genomen, maar ik wil er liever geen zaak van maken. Misschien waren ze niet
| |
| |
heelemaal normaal meer.’ Hij rilt. ‘Ik heb ook geen kleeren meer.’
Zwijgend neemt Nyhof een flanellen hemd en een broek uit zijn kleedingblik en geeft die aan Lederer. Met onzekere vingers tast Lederer langs zijn verlompte en beschimmelde uniformjas.
‘Ik weet het toch niet zeker,’ zegt hij dan opeens en er ligt een pijnlijke frons tusschen zijn zware wenkbrauwen, ‘of het waar is, dat ze een complot tegen me gesmeed hebben. Misschien heb ik het me maar verbeeld...’
Nyhof en Scholten wisselen een ongerusten blik. Lederer zakt achterover en valt in een diepe verdooving. Tweeëntwintig dagen is hij zonder voedsel met den stervenden troep alleen geweest.
‘Ik moet naar de rivier...’ zegt Nyhof, ‘zie je kans om mee te gaan, Scholten?’
Samen strompelen ze de helling af, hun beenen zijn loodzwaar, hun gewrichten zijn gezwollen. Ze bereiken de rivier, maar daar is geen sterveling. Ze kijken elkaar ontzet aan! Is Lederer gek geworden? En wat is er gebeurd met al die menschen? Zijn ze dood? Gedrost? Dwalen ze als waanzinnige schimmen in deze vreeselijke wildernis rond? - Ze durven elkaar geen van deze vragen te stellen. Achter deze vragen komt nog een vraag: - Wat is er waar van Lederers verklaringen? Heeft hij tenslotte werkelijk, of heeft hij níet laten schieten?
Want als hij níet heeft laten schieten... Met zwak opflakkerende hoop kruipen ze de helling op. -
|
|