| |
| |
| |
IV
IN HET ZAKBOEKJE van den patrouillecommandant Nyhof staat over de eerste drie dagen van den tocht het volgende opgeteekend:
11 Juli 1911 - 1ste dag. - Om de vertraging, ontstaan door het late vertrek weer in te halen, heb ik in een ferm tempo laten opmarcheeren, doch al spoedig moest ik dit laten varen. De atjehsche koelies droegen slecht en bleven aanhoudend achter, waardoor telkens moest worden halt gehouden om te laten opsluiten. Hierdoor alleen maar Lhó Sanding bereikt. Bivak betrokken aan den rechteroever van den Kroeweng Meureudoe.
12 Juli 1911. - 2de dag. - Gisteravond de beide brigadecommandanten Scholten en Lederer medegedeeld, dat de schade van gisteren moest worden ingehaald, hetgeen heden vrijwel gelukt. - Tien uren gemarcheerd, de Kroeweng Meureudoe overgetrokken over een gekapten boom. De linkeroever van de Meureudoe was zeer moeilijk te volgen. Het voetpad stijgt ongeveer 810 M. - Bivak betrokken aan den Kroeweng Nilam.
Zoo er ooit twijfel had kunnen bestaan, dat dit zakboekje toebehoord had aan den onderluitenant Nyhof, dan zou deze twijfel onmiddellijk weerlegd zijn door degenen, die Nyhof goed gekend hadden en begrip bezaten voor de kleine merkteekens, waarmee elk mensch zijn persoonlijkheid telkens weer verraadt. Zij zouden hun weerlegging gebaseerd hebben op de uitdrukking: ongeveer achthonderdtien
| |
| |
meter. Deze, haast al te nauwkeurige, haast al te gewetensvolle notitie stond gelijk met een paraaf of een duimafdruk, kon van niemand anders zijn dan van Nyhof met zijn plichtsgetrouw verantwoordelijkheidsgevoel.
13 Juli 1911 - 3de dag. - Gemarcheerd in Z.O. richting over den 280 M. hoogen top van den Glé Bleuë. Halverwege verklaart Pawang Meureudoe, de gids, den weg niet meer te weten.
Het is de derde dag. De colonne marcheert over een lange, geleidelijk stijgende helling den Glé Bleuë op, den eenigen kalen berg te midden van onoverzienbare wouden. Rechts en links van het pad golven glooiïngen neer, groene, met gras begroeide aardplooien, waaruit hier en daar kleine boomgroepen, hier en daar naakte, koepelvormige bochels opsteken als enorme, groene dromedarisbulten.
Iets van een betooverd dier heeft deze berg, een reuzen schildpad vol gedrochtige wratten, die roerloos in een zee van boomkruinen drijft.
Halverwege deze schildpad verklaart Pawang Meureudoe, die in de voorhoede, vóór den patrouillecommandant loopt, dat hij van hier uit den weg niet verder weet. Hij verklaart dit plotseling en met de grootste gemoedsrust. Niet alsof hij er lang over heeft loopen broeien, maar zóó alsof hij van den aanvang af geweten heeft: bij dit punt zal ik zeggen, dat ik het niet verder weet. - Het klinkt even laconiek als wanneer hij gezegd had: ‘Daar beneden groeien boomen.’
‘Wat?!’ zegt Nyhof geschokt en denkt een moment, dat hij verkeerd verstaan heeft, maar fluit meteen: ‘Halt!’
De troep komt tot staan en de commandant ondervraagt den gids.
‘Wat zei je? Weet je de weg niet verder?!’
| |
| |
Nee, hij weet den weg niet verder. - ‘Tida tahoe!’
Nyhof kijkt Scholten aan, die vandaag voor loopt: ‘Hóór je dat? Nou weet die vent de weg niet!...’ En met een verachtelijken blik op Pawang Meureudoe valt hij uit: ‘Waarvoor ben je dan gids als je de weg niet kent?’
Pawang Meureudoe haalt gelaten zijn schouders op. - ‘Tida tahoe!’ - Dat weet hij ook niet. Dat zijn zoo van die raadselachtigheden van het noodlot!
‘Nou, dat is ook wat!’ Nyhof is verontwaardigd en veegt met een nijdig gebaar het zweet van zijn voorhoofd.
‘Laten we maar doorloopen,’ stelt Scholten voor, ‘misschien weet hij het straks op de top wel weer.’
Zij marcheeren naar den top en daar wordt Pawang Meureudoe opeens levendig.
‘Wéét je het weer?’ vraagt Nyhof hoopvol.
Pawang Meureudoe maakt geen haast met zijn antwoord. Hij is een vrije Atjeher en bovendien Mohammedaan. Waarom zou hij zich haasten en wat weet hij af van gegeven opdrachten, die minutieus verantwoord moeten worden? Pawang Meureudoe maakt den sarong om zijn heupen los en knoopt dien opnieuw.
‘Saja...’ zegt hij dan eindelijk, hij weet het weer. Hij strekt zijn hand uit en wijst naar een viervoudig gespleten vulkaantop, die in de verte uit een woeste bergketen opsteekt. ‘Dat is de Peuët Sagoeë!’
‘Natuurlijk,’ zegt Nyhof en dwingt zich tot kalmte, ‘dat is de Peuët Sagoeë, dat weet ik ook. Maar hoe kom je daar?’
‘Tida Tahoe!’
Dus: tida tahoe. Van hier uit niet naar den Peuët Sagoeë en van den Peuët Sagoeë uit niet naar Pameuë, waar gefourageerd moet worden.
Nyhof kijkt den gids onderzoekend aan. De gids staat daar vóór hem in zijn gestreept baadje en gestreepte wijde
| |
| |
broek, een sirih-pruim onder zijn bovenlip geschoven, wat iets stompzinnigs aan het ondoorgrondelijke bruine gezicht geeft. Hij tuurt peinzend in de verte en haalt zijn schouders op.
‘Tidah Tahoe!’ - Hij weet het niet.
‘Waarom heb je dan gezegd, dat je het pad wèl kende?’
Hij?! Maar dat heeft hij toch nooit gezegd?! Dat heeft immers alleen Toekoe Moedin gezegd!
Dit is waar. Toekoe Moedin heeft aan den bivakcommandant verklaard, dat Pawang Meureudoe het voetpad naar Pameuë al meer heeft gelopen en de bivakcommandant, die het onnoodig vond, dat de onderluitenant zich van te voren het hoofd zou breken over de betrouwbaarheid van zijn gids, heeft aan den patrouillecommandant verklaard, dat de gids goed was. Tenslotte, - zoo heeft de bivakcommandant misschien nog gedacht, zich zijn theorie herinnerend - zijn vele atjehsche gidsen onbetrouwbaar en de wildernis tusschen Pameuë en Meureudoe is nu eenmaal nièt het Koningsplein op Batavia. Dit is toch klaar als een klontje, daar valt niets tegen in te brengen en het behoort dan verder tot de privé pech van den patrouillecommandant, als hij zoo'n onbetrouwbaren gids treft in een terrein, dat hemzelf ook onbekend en buitendien berucht is om zijn verraderlijken aard.
Pawang Meureudoe staart voor zich uit. Hij kan het werkelijk niet helpen, dat hij den weg niet weet en buitendien, als het gerucht wáár mocht zijn, dat deze patrouille naar het verboden meer zal gaan, dan wil hij ook den weg niet verder kennen! Dit laatste zegt hij natuurlijk niet, want hij heeft geen zin om het met de Kompenie aan den stok te krijgen. Wat gaat hem tenslotte deze heele zaak aan?
‘Hoever is het van hier naar de top van de Peuët Sagoeë?’ vraagt de commandant.
| |
| |
De gids denkt lang en diep na, verschuift zijn sirihpruim eens, buigt zich bescheiden op zij, om niet vlak voor de voeten van den toewan lit'nan uit te spuwen, want persoonlijk heeft hij geen enkel bezwaar tegen den toewan lit'nan.
‘Een dag,’ zegt hij eindelijk. En voegt er direct aan toe: ‘Maar misschien zes dagen. Korang priksa’ - heelemaal zeker is hij daar niet van.
Nyhof zucht, haalt zijn kaart tevoorschijn, spreidt die open en buigt er zich samen met Scholten overheen, om die met het landschap te vergelijken.
Maar dit grootsche landschap: een eindelooze groene oceaan van boomkruinen, ginds een ruige bergrug, over den kam hangt een gescheurde, rafelige wolk, daarachter, zoover het oog reikt, rug aan rug bergketens, hooger en lager, langs elkaar en uit elkaar oprijzend, eerst groen en dan verder diepblauw en nog verder paarsiggrijs, met hier en daar, in een kloof een witte wolkendot, een die daar vergeten of verdwaald is blijven liggen. En dit alles onder dan ontzaglijk wijden, stralend blauwen hemel. Daar rechts, het dal van de Meureudoe rivier, een diepe kloof tusschen rotsige bergwanden door. De rechteroever loopt in één duidelijk te onderkennen, nergens onderbroken helling op naar den kam, waar de rivier ontspringt. Het is een loodrechte muur, kaal geschuurd door den vernielenden vloed, die na zware regens in het dal omhoog kookt en schuimend voorbij raast. Een naakte, roodbruine rotsmuur, dooraderd met breede roze en groene en blauwe versteende aardlagen. Nu het middag is, stijgt waterdamp uit de rivier op, een melkwitte stoom, waarin de zon bonte regenbogen schept en deze parelmoeren nevel dampt langs den kleurig gemarmerden oeverwand.
Maar Nyhof ziet niets van deze grootsche, indrukwek- | |
| |
kende natuurpracht, die de Schepper hier als het ware voor Zijn eigen genoegen geschapen heeft, Nyhof ziet alleen het terrein: in het Zuiden, de Peuët Sagoeë, in het Westen de Meureudoe rivier, naar het Zuid-Oosten het voetpad, dat over grasland en voorbij struiken en dromedarisbulten verder kronkelt. Hij ziet aan den hemel alleen de zon, die in het zenith staat en hem nog zes uren licht zal geven. Als hij terugkijkt over het wonderschoone dal van de Meureudoe rivier, ziet hij alleen den afgelegden weg in het daarvoor begrote tijdsbestek en nu hij een oogenblik peinzend staat te staren, overweegt hij de vraag, of het niet beter was terug te gaan langs dezen afgelegden weg inplaats van verder te trekken, zonder gids, met een onvoldoende kaart, zonder terreinkennis, naar dat barre gebied van wouden en bergen, dat zich daar in al zijn oneindigheid en eenzaamheid rondom hem uitstrekt.
Terug? - Hij ziet zich in het bureau voor den bivakcommandant staan: ‘Commandant, de gids was toch niet goed, hij weet de weg niet en daarom ben ik maar teruggekomen!’
Wat zal de commandant zeggen? De commandant wordt natuurlijk nijdig en zegt: - ‘Nou, jij bent ook een held, onderluitenant Nyhof, jou kies ik nog eens uit voor een speciale opdracht!’ Nee, hij kan niet terug. Het is een moeilijke opdracht, maar een mooie opdracht. Een opdracht, eigenlijk voor een officier. Misschien krijgt hij nooit meer zoo'n kans om te toonen, wat hij waard is. Daar ligt het voetpad vóór hem, waarschijnlijk loopt het doodgewoon naar Pameuë door, over den Peuët Sagoeë, langs de Tingkeuëm rivier. Waarschijnlijk is de gids niet eens zoo erg noodig... En hijzelf is toch ook geen groene jongen meer, elf jaren Atjeh achter den rug en hoeveel patrouilles heeft hij al niet zelfstandig geleid!... Kom, vooruit! Niet direct den kop laten hangen!
| |
| |
Hij blaast het signaal, de colonne komt in beweging.
Ze dalen de naakten, bultigen berg af, het terrein wordt weer dichtbegroeid en als de avond komt, bivakkeeren zij aan de Meureudoe rivier, op een zandplaat. De rivier heeft hier doorzichtig blank water en ligt volgekeild met steenbonken, ze heeft in de bocht zand en kiezels verzameld en daar speelsch, de zandplaat gebouwd. De oeverbanken zijn drassig, zijn overgeleverd aan de ongebonden wispelturigheid van het water, dat hen soms overspoelt en soms droog en onbedekt laat liggen, er zijn poelen en plassen blijven staan, er groeien dichte rietbossen en bamboestruiken, in den weeken bodem, tusschen klakkeloos gestrande steenen en zwart rottende stronkenresten, die er uit zien als starre krokodillen, wemelt het van wildsporen: varkens, herten, rhinocerossen. Op dezen boulevard van het oerwoud komen tegen den avond de wilde dieren uit hun schuilplaatsen tevoorschijn. Dáár, waar de rivier, ook bij hoog water niet meer reikt, staat het oerwoud onaangetast, een norsche, zwartgroene wand van stammen en gebladerte.
‘Bivak!’ beveelt de commandant en vliegensvlug gaat het in zijn werk. De karabijnen aan rotten, een wacht ernaast; soldaten loopen heen en weer, hakken bamboe en boschhout, sleepten staken aan en bouwen. Elke brigade maakt zijn eigen nachtelijke vesting, zienderoogen verrijzen de tenten en binnen een kwartier staan daar op de witte zandpannekoek de twee langwerpige loodsen met hun bijna tot op den grond afloopend zeildak, de ingang naar de rivier gekeerd, de achterkant geblokkeerd door een verschansing van gekapte struiken. Hier en daar, langs den boschrand wordt zwaarder hout, tot aan het vallen doorgekapt, nog juist blijft het hangen, er hoeft maar tegen aan gestooten te worden en het stort neer. Aan de beide uiteinden van elke tent hangt een stormlamp, voor elke tent staat een stapel
| |
| |
brandhout, de vivres worden uitgedeeld, het nachtleger wordt bereid: slaapmatten, en voor den commandant een veldbed. De atjehsche koelies en ook de dwangarbeiders maken ieder hun eigen kwartier, de atjehsche koelies boven aan het kamp, de dwangarbeiders beneden: ieder, waar hij hoort volgens rang, graad en stand. De militairen slapen onder de bivakzeilen, de muilezels bouwen een afdakje van boschhout en blaren, er is een principieel verschil tusschen dappere krijgers en stomme muilezels en grondbeginselen zijn er om gehandhaafd te worden, zelfs in de rimboe. En zoo overnachten de dragers: in hun hutje van gekapte struiken, op den blooten bodem, maar met een vuurtje bij den ingang, want hoe nederig en minderwaardig ook, zelfs een muilezel vindt het onaangenaam om in zijn slaap door een tijger verrast te worden, dat zijn zoo van die onuitroeibare instincten!
Nu begint er een vredige bedrijvigheid in het bivak, plonzend en proestend baden de soldaten in de rivier, dan hullen zij zich in een gemakkelijk baadje en sarong, en gaan hun potje koken. Nog vóór het helemaal donker is, vlammen de bivakvuren op, aan de uiteinden van de tenten werpen de stormlampen hun licht in den verduisterenden schemer, er wordt gegeten en rondom het vuur hurken de mannen neer, rustend en verzadigd, rooken een strootje en praten: ze zijn ‘thuis’.
Zoo komt dan de avond, uit den boschrand kruipt de donkerte aan en slokt de rivier, de oeverbanken, de tenten op, ruischend klokt de rivier voorbij, met speelsche geluidjes langs de groote steenblokken, het riet en de bamboe suist ritselend, uit het bosch snerpen glasdunne stemmen, verder heerscht er een groote en diepe stilte. Alleen maar af en toe breekt er een zwaarder geluid in die stilte door, altijd in de verte: er knort iets, er snuift iets, een hert roept, ergens
| |
| |
kraakt een tak, een kikvorsch kwaakt kort en nijdig: kwakwak!... en zwijgt beleedigd, dan is er iets als een logge tred, die broddelend in de modder wegzinkt en slurpend weer wordt opgetrokken. Wolken muskieten zwermen aan uit de poelen en storten zich opgewonden op de stormlampen, - wonderbaarlijk aantrekkende lichtbronnen, die plotseling vannacht in deze duistere oerwereld zijn ontstaan. Er valt onzichtbare, maar alles doortrekkende dauw, het ruikt naar slijk en rottende vezels.
Eenmaal, plotseling, stort een van de doorgehakte boomtakken neer en dan bruist er een verschrikt wegstuivend rumoer uit de wildernis op, de soldaten rondom het vuur verstommen op slag, luisteren gespannen, de commandant is overeind gesprongen met de revolver in zijn hand... er is een moment van ademlooze stilte, van ontsteld en gespannen luisteren... Er leeft en loert, er ademt en beweegt van allerlei in de dichte donkerte en toch is er niets. Alleen het marschbivak staat daar, aan de bocht van de rivier, rondom de roode vuren bewegen zwarte schimmen en dat is alles.
Nyhof, Scholten en Lederer zitten bij elkaar in een van de tenten, Nyhof heeft de kaart op zijn knie uitgespreid.
‘Nou, en wat is er nu eigenlijk aan de hand?’ vraagt Lederer, die vandaag in de achterhoede heeft geloopen en dus niet weet, wat zich vóóraan den troep heeft afgespeeld.
Nyhof likt langs het papier van zijn juist gerolde sigaret en plakt haar zorgvuldig dicht.
‘Wat er aan de hand is?’ herhaalt hij op zijn kalme, langzame manier, ‘nou... dát, waar ik de kapitein voor gewaarschuwd heb! De gids is niet goed, hij weet de weg niet en Toekoe Moedin heeft ons fijn bedonderd.’
‘Hebt u de kapitein gezegd, dat u de gids niet vertrouwde?’
| |
| |
‘Natuurlijk heb ik dat gezegd,’ zegt Nyhof en haalt de eerste teug rook diep in. ‘Zoodra ik de opdracht kreeg.’
‘En?...’
Nyhof trekt zijn breede schouders op.
‘Hij zei, dat Atjehers over het algemeen onbetrouwbaar zijn, en dat het hoogst onverantwoordelijk is om Atjehers te vertrouwen, maar dat de gids goed was en dat ik dat wel merken zou!’
‘Zóó!...’ zegt Scholten laconiek, ‘nou, dan hebben we dat nu gemerkt!’
‘Daar schiet ik wat mee op, wat moet ik nou doen? Teruggaan en melden, dat de gids de weg niet kent? De kapitein zal me zien aankomen!’
‘Teruggaan, dat in geen geval!’ zegt Lederer vlug, ‘dat nooit! We laten ons toch niet direct inmaken! Ik heb ook honderdmaal voor moeilijkheden gestaan... maar terug gaan... We hebben toch kaarten...’
Nyhof kijkt even op de kaart neer, die op zijn knieën ligt en een tijdlang blijft hij nadenkend rooken. Af en toe wrijft hij over zijn kin en wangen, zijn baardstoppels jeuken. Hij uistert, onwillekeurig, naar het zachte geklok van de speelsche rivier, het is dezelfde rivier, die langs het bivak Meureudoe stroomt en daar, vermoeid, in zee mondt. Vier avonden geleden zaten ze net zoo bij elkaar als nu, aan deze rivier, maar toen in de cantine en binnen den veiligen rechthoek van prikkeldraad...
Zou Habib Moesa er de lucht van hebben gekregen, dat er een patrouille op hem afgestuurd is? Zou Toekoe Moedin hem waarschuwen? - - Het kan nog best zoo draaien, dat straks niet de patrouille achter Habib Moesa aanjaagt door deze wildernissen, maar omgekeerd, dat Habib Moesa hen in alle donkerte en nachtstilte komt overvallen. - -
‘Weet je,’ zegt Nyhof plotseling, ‘met de kaarten is het ook niet heelemaal pluis.’
| |
| |
‘Hoezóó?!’ vraagt Scholten en kijkt ineens op, ‘mankeert er iets aan?’
‘Mankeeren... dat niet direct. Dat wil zeggen... nou, jullie ziet het, ik heb een stuk overzichtskaart van het gewest...’ en hij heft zijn knieën wat hooger en vouwt de kaart met een slag van zijn vlakke hand wat beter uit. ‘Het is alleen, dat ik het terrein niet ken en dan geeft zoo'n overzichtskaart natuurlijk weinig houvast, er staan geen details op, hè?’
‘Hebt u dat dan niet gezegd, luitenant?’
‘Natuurlijk heb ik dat gezegd. Ik heb ze daar in Kotta Radjah verteld, dat ik het terrein nog nooit geloopen heb en dat ik verdomd niet graag op een onvolledige kaart zoo'n rimboe intrek.’
‘En wat zeiden ze?’
Nyhof haalt weer zijn schouders op, trekt met zijn hoofd.
‘Wat zeiden ze?... Dat ik toch immers op kompas loop en de richting weet. Stijf op kompas loopen en richting houden, zeiden ze.’
‘En wat zei u toen?’
‘Nou ja, wat zeg je, hè? Ik had wel lust gehad hetzelfde tegen hun te zeggen, als de commandant van Meureudoe in zoo'n geval tegen mij zegt. - Jawel, - had ik bijna gezegd, - stijf op kompas loopen, maar ik ga nou toevallig niet op het Koningsplein uit wandelen. Afijn, je staat daar toch als onderofficier...’ Nyhof maakt een handgebaar.
‘Nou ja,’ stuift Scholten op, ‘maar u hebt u toch maar niet zóó met een kluitje in het riet laten sturen?...’
‘Natuurlijk heb ik me niet laten afpoeieren,’ zegt Nyhof, zijn stem klinkt rustig, en Scholten kalmeert direct. ‘Ik draag toch de verantwoordelijkheid voor jullie allemaal. Ik heb net zoolang gekletst, tot ik toch iets los gekregen heb. Dit...’ en hij neemt een zorgvuldig opgevouwen papier uit een blikken doosje en legt dat open. Scholten en Lederer buigen er zich overheen.
| |
| |
‘Wat is dat voor vuiligheidje?’ wil Scholten weten.
‘Een terreinschets, een paar jaar geleden gemaakt door iemand van de topografische dienst, die mee was, toen de majoor Leerens voor het eerst deze tocht over de Peuët Sagoeë naar Pamoeë maakte.’
‘De kakkerlakken zijn ook al nieuwsgierig geweest naar de Peuët Sagoeë!’ zegt Lederer lachend en wijst op een paar ovale gaatjes.
Maar Nyhof let niet op Lederer, zijn geheele aandacht is bij de kaart.
‘Kijk jullie nou ook eens even mee,’ hij neemt een potlood en wijst de stippellijn aan, ‘dit is het voetpad, dat we moeten volgen. Het loopt eigenlijk in één rechte lijn van hieruit, over de top van de Peuët Sagoeë, langs de Tingkeuëm rivier, teroes door naar Pameuë, dat precies voorbij de samenvloeiïng ligt van de Tingkeuëm met de rivier van Pameuë. Ze hebben me verteld, dat het een duidelijk zichtbaar pad is.’
Met hun drieën over de kaart gebogen, staren ze op de stippellijn.
In de werkelijkheid is deze stippellijn een smal voetpad, dat wispelturig kronkelend, omhoog steigerend en omlaag stortend, van Pameuë uit door de gevaarlijke wildernissen van het hooggebergte naar de kust voert. Het was, jaren geleden, een geheim pad, waarlangs veehandelaars hun karbouwen uit Pameuë naar de Noordkust smokkelden, waarbij zij dan de tol-inners ontliepen, die gevestigd waren bij de beter begaanbare toegangen tot het gebergte, - bij de pinto-rimbo: de deuren der wildernis, zooals de bevolking die noemde.
‘Ik zie ook eigenlijk geen reden...’ begint Nyhof.
‘Och, natuurlijk niet!’ zegt Lederer, ‘het zou toch wel een beetje al te grijs zijn, als we Pameuë niet zouden kunnen vinden! Laat die rotgids verrekken en laten wij ook maar gaan maffen!’
| |
| |
Hij staat op, rekt zich uit en gaapt.
‘Nou, goeienacht luitenant, maf ze Scholten!’
Een kwartier later slapen zij. Nyhof midden in de eene tent, met Scholten op den linkervleugel. Lederer in de andere tent.
Het is een stille, ongestoorde nacht. De vuren branden, rechts en links voor elke tent; achter de stormlamp, die met een blad aan den achterkant is afgedekt, staat een schildwacht.
Alleen Scholten slaapt licht. Automatisch, elk uur, bij het wisselen van de posten, wordt hij wakker.
‘Schildwacht?’ roept hij zacht in het donker.
‘Saja toewan sersant!’
Dan legt hij gerustgesteld zijn hoofd weer neer en slaapt tot het volgend uur.
* * *
Drie dagen gaan voorbij, er gebeurt niets bijzonders. De patrouille volgt de Meureudoerivier stroomopwaarts, zichtbaar verjongt de stroom, stort bruisend en wild door het dal. Zij zoeken het terrein af, dat steeds woester en eenzamer is, in den vochtigen bodem staan sporen afgedrukt, smalle paden die elkaar kruisen, sporen van groot en klein wild, afdrukken van menschenvoeten, platte, breede voeten met wijd uitstaande teenen. Maar waarheen gaan deze sporen, waar komen zij vandaan? Waar beginnen deze voetpaden, waar eindigen zij?
Nergens is hier een levend wezen, geen mensch, geen dier, nergens iets, dat een dorp vermoeden doet of zelfs maar een hut. In deze groote wildernis sluipen alle schepsels heimlijk voorbij, laten een haastigen voetstap achter en lossen op in de dichte, doodstille woekering.
Bij een zijriviertje is een verlaten schuilplaats, de struiken
| |
| |
zijn opzij gedrongen en neergetrapt, er liggen resten verkoold hout, wat pisangblâren. Hier hebben menschen gegeten, geslapen misschien, vogelvrije opstandelingen, onversaagde woeste bandieten, ze hebben zich hier verscholen, als wilde wezens van deze wildernis, die nagejaagd werden of zelf achtervolgden. Hier is hun nest, hun leger, als van een tijger, een hert, een rhinoceros. Maar het is een schuilplaats van menschen. Uit dit leger van één nacht zijn zij weer verdwenen en in het niets vergaan.
En het oerwoud zoemt en suist en welft zijn schemer en stilte over zijn geheimen, over deze sporen en paden, die het beeld van vluchtende stappen in den bodem vasthouden.
Een ganschen dag zoekt en speurt de patrouille langs het riviertje, nergens een levend wezen. Wat hebben deze dieren en menschen, wat hebben deze schepsels hier gedaan, gezocht? Waar vandaan zijn zij opgedoemd en waarheen zijn zij verdwenen, waarom waren zij hier en wat is het doel van hun bestaan, waar en waarvan leven zij? Van elkaar? Van dit donkere, zwijgende oerwoud? - -
Als felle jagers achter waardevol en gevaarlijk wild, zoo snuffelen en speuren de soldaten tusschen het struikgewas, langs beken en paden, langs sporen en afdrukken, ze dringen takken en planten opzij, marcheeren door den doodstillen woudschemer - nergens een levend wezen.
Als de avond invalt, bivakkeeren ze, als de ochtendschemer begint, breken ze op en trekken verder, trekken het gebergte tegemoet. De wildernis wordt ruwer, hooger rijzen de boomkolossen op, struikgewas en stammen staan hechter aaneengekoppeld in een warnet van parasieten, rottan weeft een doornig harnas.
Langzaam verheft zich de bodem, golft en bolt op. Zij bereiken de uitloopers van den Peuët Sagoeë, de eerste zware hellingen van het groote gebergte. Over den breeden berg- | |
| |
rug kronkelt het pad naar boven, het wordt een koele, schemerdonkere tunnel, de sporen en voetafdrukken worden schaarscher, blijven dralend achter, deze laatste herinnering aan een levende en bevolkte wereld vervluchtigt en steeds stiller, steeds verlatener wordt de weg. Bij elken stap wordt de eenzaamheid grootscher, doodscher, haast beangstigend indrukwekkend. Het marschtempo wordt trager, de dragers torsen amechtig hun vrachten tegen de steilte op, telkens ontstaan er hiaten in de gelederen.
‘Aansluiten! Aansluiten!’ commandeert voortdurend de waarschuwende stem van Nyhof. Af en toe moet de voorhoede halt houden, waakzaam, karabijn en klewang paraat, luisterend met duizend ooren en zenuwen, en langzaam vult zich de opening tusschen de gelederen, hijgend, stap voor stap, komen de bepakte, zweetende dragers, hun lijf gekromd, hun hoofd schokkend in het rhythme van het moeilijk voortgaan, ze planten hun breede, bloote voeten zwaar, maar zorgvuldig neer, hun teenen tasten als voelhoorns naar scherpe steenpunten, die zij voorzichtig ontwijken, door hun openstaanden mond zaagt hun haperende adem. Dan volgt ook de achterhoede, de dekking. Een oogenblik halt. Rust, uitblazen. Adem en bloed gaan weer regelmatiger. Hier en daar is een man, die haastig uit zijn pannetje een klont koude rijst neemt, een strootje rolt, een slok uit de veldflesch drinkt.
‘Nou, kan het weer, jongens? Vooruit dan maar weer!’
En ze klimmen verder, een vreemde processie, die door deze onaangeroerde wereld trekt. Overal is het stil en vochtig, het pad is glibberig, de donkere humusbodem ademt een killen, schimmeligen wasem uit, van giftgroene blâren lekken langzaam groote waterdroppels neer, er staan bekers van opgerold blad, half vol vocht, klam zijn de lijvige, blanke boomstammen, die met onzichtbare kruinen in de
| |
| |
woekering van takken en gebladerte staan, als reuzen met hun hoofd in de wolken.
Hoe ontzettend stil is het! Elke stap, elke zucht, elk woord klinkt door dezen langen boschtunnel, het is of een verstikkende, groene stilte alle gerucht omwikkelt en isoleert.
En hoe genadeloos en valsch is deze stilte! Takken wringen ademloos onder worgende lianen, stengels en slingers krullen zich als slapende, opgerolde duizendpooten en bezwijmde slangen, breede, sappige bladeren wiegelen op een niet aanwezigen ademtocht, halmen en sprieten beven in de doodstille, klamme atmospheer, varenboomen staan hier nog uit den oertijd en spreiden hun roerlooze, platte kronen uit, muskieten zweven in een geruchtloozen, haast verstarden doodendans, ergens rent een geluidlooze spin en schommelt met haar volle zwaarte in een ragfijn en toch ijzersterk web, er kruipt rottan uit de wildernis en grijpt met heimelijke, gedoornde klauwen over het pad, alsof het dat tersluiks en geniepig wil terugnemen. Duidelijk haalt deze groene plantenmassa adem, wild, gulzig en hartstochtelijk leeft zij; met opeengeklemde kaken en teruggedrongen adem moordt en woekert zij, stikt en sterft, vergaat en triomfeert, overal worstelt leven om leven, overal woedt moord en dood en toch is nergens een gerucht.
Geen ander gerucht dan de doffe stappen der voortmarcheerende colonne.
Zijn hier rijstvelden gesignaleerd?
Hier niet. Hier is niets, oerwoud en oerwoud, een bergrug, die steil omhoog voert, naar nòg woester verlatenheid. Een smal voetpad, dat al meer overwoekerd, allengs flauwer wordt.
Habib Moesa? - Er zijn niet eens meer voetsporen, als
| |
| |
hier eenmaal voetsporen waren, dan zijn zij opgelost en vergaan, er is alleen een leeg pad in de leege wildernis.
De dag vergaat, de schemering kondigt zich aan. Hier oerwoud ontwaakt, slijpend gesjirp trilt uit het donkere binnenste, er zweven voetstappen door de boomkruinen, er tasten handen langs het gebladerte, er schuifelt adem over den bodem. Het lispelt en fluit, het sist en zoemt, de duisternis sluipt aan.
Maar nog marcheert de patrouille voort, langzamer, moeizamer, het pad weigert hen, het wordt rotsiger en steeniger en af en toe steigert het plotseling omhoog. Ze zwoegen verder, nog altijd heeft de commandant het sein tot halthouden niet gegeven, het wordt wel bijna tijd, er zal wel gauw een einde zijn, maar niemand zegt wat, niemand vraagt, de commandant heeft het woord, het bevel en de commandant gaat nog altijd zwijgend aan de voorhoede.
Heeft de commandant het woord?! - Plotseling zegt niet de commandant, maar het oerwoud: halt!
Het pad eindigt zonder te eindigen, het wordt gekruist door een kristalblank, klaterend riviertje en in dit riviertje lost het pad op. Ze zoeken langs den oever, waden door den ondiepen, smallen stroom, het pad laat zich niet terugvinden, de schemer trekt zichtbaar dicht en in dezen grijzenden schemer licht alleen de kleine bergrivier met een witte glinstering van water op. De wildernis heeft haar armen uitgebreid, in haar stomme, verstikkende omhelzing is het pad vergaan. En nu heerscht zij oppermachtig. Alleen nog maar zij: de wildernis.
Niet de commandant heeft het: halt! gezegd. De commandant is een oogenblik verbijsterd, maar hij beheerscht deze verbijstering onmiddellijk. Hij gaat terug naar de plaats, waar het pad uitmondt in het water. ‘Bivak!’ zegt
| |
| |
hij, alsof er niets bijzonders is en smoort den zucht, dien hij niet mag laten hooren. Want hij is de commandant en er vertrouwen vier-en-zeventig menschen op hem.
* * *
De nacht is guur, het moet boven, op den top, sterk waaien, want zelfs hier, in dezen tunnel, ingesloten tusschen de wanden van het woud, trekt een kilte onder het afloopende zeil van de tent.
In het midden van de tent ligt de commandant op zijn veldbed, rond om hem heen op den grond slapen zijn soldaten, languit gestrekt op hun mat en ingerold in een dunne flanellen deken. Het schijnsel van de vuren buiten schept een rossigen schemer in de tent, een flakkerende, bewegende donkerte. De lange, omwikkelde menschenlijven lijken op zwarte stukken boomstam. Of op mummies. Uit sommige stoot een zucht, een kreun, een gemompeld woord op.
Achter de afgedekte stormlampen, tegen de buitenste palen van de tenten staan de schildwachten, roerloos, de karabijn op den schouder, de klewang aan hun zij, soms huiveren ze even, aan den voorkant warmt de gloed van de vuren hen, maar over hun rug en in hun hals blaast de tochtende, kille wind.
Scholten slaapt op den linkervleugel. Hij ligt op zijn rug en snurkt regelmatig, het rochelend gezaag vult de nachtelijke stilte in de tent.
Elk uur glijdt er een schim binnen. Dan schuift er een lange, zwarte schaduw over de roerlooze mummies, er is onderdrukt gerucht: een gefluisterd woord, een por, een van de mummies komt overeind en wordt weer een mensch, een levende soldaat. Op dit oogenblik, prompt uur na uur, houdt het gesnurk op en een stem mompelt onduidelijk:
‘Orang djaga? - Schildwacht?’
| |
| |
‘Saja, toewan sersant!’ zegt de wegglijdende schim zacht. Dan woelt Scholten even en een minuut later zaagt hij gerustgesteld door.
De vuren knisteren en knappen, er is een gestadig zoemen, dat uit het bosch komt.
Nyhof kan niet slapen.
Naast het veldbed staat het blik met zijn goed, daarop ligt zijn revolver en klewang, de kaart en het kompas. Onder zijn hoofdkussentje heeft hij het geld voor de fourage.
Hij is ongerust en ligt alleen met deze onrust.
Hij is het pad kwijt, waar zal hij het terugvinden en wanneer zal hij het terugvinden? Kan het zijn, dat dit pad toch niet het goede pad naar Pameuë was? Er is hem gezegd, dat het een druk belopen pad is. Hoe kan het dan ineens zoo verloren gaan? Zou hij zich ergens vergist hebben, in het begin al? - - Lang staat hij stil bij deze veronderstelling. In tien dagen moet hij in Pameuë zijn, luidt zijn opdracht. En hij heeft ook maar voor tien dagen vivres bij zich. Zoeken kost tijd. En hoe moet hij dat straks verantwoorden in zijn rapport? Hoewel... een pad kwijtraken in de wildernis gebeurt vaak, maar het zou toch prettiger zijn, als hij het niet was kwijtgeraakt. Hij had nu eens prompt in Pameuë willen zijn, precies in den opgegeven tijd. Of het moest zijn, dat er iets bijzonders gebeurde... Dat hij die rijstvelden vond en daar toevallig wat kwaadwilligen aantrof. Of als hij die bende van Habib Moesa zelf eens tegen het lijf liep en dien sinjeur een kopje kleiner maakte... Maar daar gaat het nu niet om. Het gaat nu eerst om het pad... Stel je voor, dat hij het eens heelemaal niet terugvond? - Het zweet breekt hem uit! - Stel je voor, dat hij hier vruchteloos zou rondzoeken, zijn tijd zou verknoeien en dan eindelijk onverrichterzake naar huis zou moeten! Dan zou er wat waaien op het bureau! Misschien is het nog het beste dat niet te riskeeren,
| |
| |
maar morgen meteen rechts om keert te maken en tegen den bivakcommandant te zeggen, dat de gids niet deugt en dat Toekoe Moedin hem voor den gek gehouden heeft. Goed beschouwd, is dat toch eigenlijk de schuld van den bivakcommandant. En hij heeft den gids toch ook niet voor niets meegekregen! Hij zou kunnen zeggen, dat hij de verantwoordelijkheid zonder goeden gids niet op zich durfde te nemen... Nee, dat gaat niet! De commandant zal hem zien aankomen! Dat gaat onmogelijk!...
Hij woelt en gooit zich om en om, onder zijn zwaar gewicht kraakt het veldbed. Hij is klaar en helder wakker, zóó wakker, alsof hij nooit meer zal weten, wat slaap is.
Wat moet hij morgen doen?
Hij kan morgen op kompas een doorgang laten kappen naar boven, op den top zal hij dan waarschijnlijk het pad terugvinden. Het staat duidelijk met een stippellijn op de kaart: over den top van den Peuët Sagoeë en dan langs een van de hoogste ruggen naar het Zuid-Oosten omlaag. Maar ze hebben hem gezegd, dat het een drukbeloopen pad is. Kan zoo'n pad dan zoo maar klakkeloos verloren gaan in een riviertje? Of zou het tòch niet het juiste pad zijn? - Kwellend komen deze vragen terug. En wat moet hij morgen doen? Teruggaan? - Doorgaan?
Er is niemand, dien hij deze vragen kan voorleggen, niemand tot wien hij zich nu wenden kan. Hij is alleen. Een commandant is altijd alleen. De commandant draagt de verantwoording, hij moet het weten en hij weet het. - Als hij het maar wist!!
De gids deugt in elk geval niet. Dit eene is zeker. In hoeverre zou hij op zijn kaartenmateriaal kunnen steunen? De terreinkaart is maar een schets... Blijft over zijn kompas en zijn goed gesternte.
Zou hij het daarmee maar wagen?
| |
| |
Hij kent het terrein absoluut niet, heeft er geen vermoeden van welke moeilijkheden het van nabij zal opleveren. Zwaar oerbosch, ravijnen, bergkammen. Op het bureau van den Topografischen Dienst hebben ze hem haast bang gemaakt. - Zorg in gòdsnaam, dat je daar niet verdwaalt, Nyhof! - Prettige waarschuwing! Hij had heel wat meer gehad aan een gedetailleerde terreinkaart! Of aan een betrouwbaren gids. Een van beide! Daarom heeft de bivakcommandant hem toch zeker dien gids meegegeven: omdat hij ook wel wist, dat het niet heelemaal pluis was met het kaartenmateriaal!
Toch maar teruggaan, een anderen gids vragen en het misschien nog eens van voren af aan beginnen?
Dat is veel beter, dan de zaak nu forceeren en daarmee zijn heele reputatie verknoeien.
En tenslotte zijn er toch ook menschenlevens mee gemoeid. Vierenzeventig menschen zijn er aan zijn hoede toevertrouwd. En hijzelf heeft vrouw en kinderen... Nee, hij waagt het er niet op, het is onzin om zooiets te riskeeren: dit terrein, zonder gids, zonder goede kaart, zonder het ooit zelf geloopen te hebben.
- Morgen maak ik rechtsomkeert! - zegt hij in gedachten en er valt een last van hem af, goddank, hij heeft een besluit genomen. Is de bivakcommandant nijdig? Nou goed, dan is hij maar nijdig!
- En nou ga ik slapen! - denkt Nyhof, knijpt zijn oogen stijf dicht en dwingt zijn hersens tot stilstand. Hij wil alles van zich afzetten, niet weer opnieuw beginnen met wikken en wegen, hij weet nu, wat hij wil, nu slapen. Het was een lange dagmarsch, hij is moe, slapen.
Nu hij niet denkt, worden de geluiden om hem heen sterker, hinderen hem. - Die beroerde krengen in het bosch met hun gesjerp!... Vííjoe, vííjoe, vííjoe... Zou je ze niet
| |
| |
doodslaan?! Als je ze maar zag, maar je ziet ze nooit, als je niet beter wist, zou je denken, dat de boombast of de bladeren zoo fluiten en snerpen. - Allemachtig, wat kan die Scholten toch snurken! - Hé, Scholten!...’ Scholten gromt tegenpruttelend. - ‘Kan dat niet een beetje zachter, met dat gerochel?!’ - Scholten kreunt, gooit zich om. Het wordt stiller. Tusschen de mummies is er een, die iets murmelt, schaduwen dansen door de donkerte, rekken zich uit, krimpen weer in. Daar begint Scholten alweer. Nyhof zucht vertwijfeld. Hij kan niet slapen.
Moet hij teruggaan? Zonde van zoo'n opdracht! Een opdracht voor een officier. Het is nog heelemaal niet zeker, dat de bivakcommandant hem voor de tweede maal uitstuurt, als hij terugkomt. Waarschijnlijk stuurt hij dan den eersten luitenant. Luitenant Soekoe... Dan is het uit met het bijzondere vertrouwen in zijn capaciteiten... verdomde beroerling van een gids! En die sloeber van een Toekoe Moedin, wacht maar, ellendeling, als ik terug kom!...
Bijzonder vertrouwen in zijn capaciteiten. Gidsen zijn dikwijls onbetrouwbaar, hoogst onverantwoordelijk om op atjehsche gidsen te bouwen. Mag je ook niet op het kaartenmateriaal bouwen? Waarop dan wel? Op het kompas. Dat is betrouwbaar. Noord is Noord, al zijn ook alle Atjehers verraders. En dan op zijn capaciteiten... Als hij deze patrouille er goed af zou brengen... Het valt niet te loochenen: het is verduiveld plezierig, zoo'n tevredenheidsbetuiging! Zoo'n chef van de Staf, die eigenlijk openlijk verklaart: onderluitenant Nyhof, je bent een kraan van een vent!... Er is tegenwoordig toch al zoo weinig gelegenheid meer om uit te blinken, om iets te doèn! De groote perang is voorbij, van Heutsz is voorbij. Waar zijn de dagen, dat er midden in een stormaanval vóór den vijand werd bevorderd? Waar zijn de dagen, dat er rondgesabeld werd met de blanke klewang,
| |
| |
dat een kogel in het zitvlak gehonoreerd werd met een medaille?...
Pacificatie! Dat ruikt akelig naar burgers en ambtenaars! Ja, dat is, wat je tegenwoordig bent als militair: burger in uniform! Ze kunnen den aanmaak van het eeremetaal gerust stopzetten! Er wordt niet meer bevorderd vóór den vijand en niet meer werkelijk gedecoreerd, de vijanden zijn misselijke, gepacificeerde onderkruipers en verraders geworden. Wat kun je tegenwoordig nog presteeren?... Een moeilijke patrouille er goed afbrengen. Ten hoogste zoo'n Habib Moesa op de dichtbegroeide hellingen van den Peuët Sagoeë nazitten en neerleggen of gebonden met een touwtje om zijn handen en zijn nek mee terugbrengen naar het bivak... De zesde brigade is thuis gekomen met vier gevangenen. Sergeant de Jong zal niet veel moeite hebben gehad die vijf dagen te verantwoorden, die hij langer uitbleef dan zijn opdracht was. Zoo'n vangst verklaart alles, maakt alles aanvaardbaar... Als hij nou morgen eerst eens begon met een pad te hakken... kijken, waar hij uitkomt... Terug kan hij nog altijd, zoo'n gekapt pad door de rimboe is de zekerste terugweg, dien kun je niet misloopen.
Niet dadelijk opgeven... Wat zal er gezegd worden, als hij nu terug gaat? - Nou, dat is me ook een patrouillecommandant, die bij de eerste tegenslag gauw naar huis loopt!... En hij ziet zich weer voor den bivakcommandant staan. - Commandant, ik meld, dat ik het pad niet kon vinden, ik heb ook niets anders gevonden, geen rijstvelden, geen kwaadwilligen... ik deug voor niets, commandant, en zeker niet voor een moeilijke opdracht, stuurt u maar liever de eerste luitenant, die kan het zeker veel beter dan ik en zet u mij dan maar bij de dekking van de wegwerkers, dat is, wat ik kan, commandant: baboe zijn voor de Kompenie en zorgen, dat de heeren adelborsten niet in zeven slooten te- | |
| |
gelijk loopen, maar vlijtig de hun voorgeschreven sprietjes trekken... Ik ben geen soldaat, commandant!
Hij gooit zich met een ruk op zijn anderen kant, oef, warm... Niet om uit te houden die deken, hij trapt haar af, een seconde later rilt hij, verdomme, kouwe nacht, hij moet toch zoowat op den top zijn!... Wat moet hij doen, godallemachtig, wat moet hij toch doen? Teruggaan? Zich belachelijk maken? Het is gekkewerk om terug te gaan. Zes dagen voor niets uit wandelen geweest, niets gezien, niets gevonden, benauwd geworden en naar huis geloopen! Is dát de mooie opdracht? Hoeveel dagen vivres heeft hij nog? Nog vier dagen. Met vier dagen vivres de rimboe in, een pad zoeken, dat wel overal en nergens zijn kan? Of een eindje teruggaan, daar ergens een kampong zoeken, bijfourageeren en dan van daaruit weer beginnen?
Dat is tegen de opdracht.
Wat zou de bivakcommandant dáárvan zeggen? - Order is order! - zal hij zeggen, - een opdracht wordt toch zeker niet voor niets uitgestippeld?! Anders konden al mijn ondergeschikten wel op hun eigen houtje uit wandelen gaan in de rimboe. Nee, onderluitenant Nyhof, je had een schriftelijke opdracht en die luidt: met tien dagen vivres op stap, je zoekt die Habib Moesa op of in elk geval die rijstvelden en je fourageert in Pameuë. En nergens anders. In Pameuë. Begrepen? Je kunt iets, of je kunt niets. En de kunst is, om een opdracht stipt uit te voeren. Tenzij je iets heldhaftigers of grootschers volbrengt: een djahat vangt, een paar hoofdboeven neerlegt...
Teruggaan beteekent: niets kunnen.
Verantwoordelijkheid?
Natuurlijk, elke patrouille brengt verantwoordelijkheid, je bent commandant, of je bent het niet... wat ging daar?... o, de schildwacht... verdomme, alweer een uur... hij zucht.
| |
| |
Scholten draait mompelend zijn vrijwillige contrôle af... De cicaden zwijgen nu ook, het wordt stiller, de nacht vergaat; als hij nu niet onmiddellijk inslaapt, heeft hij niet eens meer de kans om te slapen en morgen moet hij zijn kop frisch hebben... morgen een zware marsch... als hij een doorgang laat kappen naar boven...
En natuurlijk laat hij een doorgang kappen.
Hij voelt zich kalmer worden. Waarover ligt hij zich hier nu eigenlijk op te winden? Een mensch kan wel overal spoken zien... net als die stomme Atjehers... En hij heeft met deze opdracht toch ook een verantwoordelijkheid tegenover het prestige van de Kompenie. Wat zullen die sloebers zeggen, als de patrouille onverrichterzake en nog wel binnen den tijd terugkomt?... Als een loopend vuurtje zal het van kampong tot kampong gaan: de patrouille is terug: ze hebben niets gevonden, er kan gerust doorgegaan worden met schieten.
In gedachten hoort hij het schot vallen.
Pèt-tekk!!
Midden in den nacht. Of tegen den ochtend. Brutaal, uitdagend. Een hoon aan het gezag!
Ha-ha, hebben jullie tevergeefs door de rimboe gesjouwd? Paf, paf, alsjeblieft! Habib Moesa is een slimme rot. En Toekoe Moedin weet van niets.
Straks sneuvelt er wéér een man op post. Of ze worden brutaler, er komt een overval op het bivak. - De Kompenie is bang geworden! Wiens schuld?
- Díe zijn schuld! - zegt iedereen en ze wijzen op hem, onderluitenant Nyhof. Vent van niks!
Natuurlijk gaat hij morgen door. Hoe heeft hij een oogenblik kunnen twijfelen. Wat valt daar te twijfelen? Er is toch geen andere keus? Trouwens... hij heeft zijn kompas! En dan is hij er zelf ook nog.
| |
| |
- Vertrouwen in je capaciteiten, Nyhof!... Natuurlijk!
Morgen gaat hij door, teruggaan kan hij altijd nog. Er vloeit een geruststellende zekerheid over hem, hij heeft zichzelf teruggevonden.
Hij trekt de flanellen deken tot aan zijn kin, drukt zijn hoofd in het kussen. Er lost een strakheid in hem op, langzaam voelt hij zich in slaap gaan, het probleem, dat hem wakker gehouden heeft, wijkt naar den achtergrond, verliest zijn beteekenis, vervaagt.
Problemen zijn in de meeste gevallen maar zenuwreacties. Het probleem bestaat zelden uit zichzelf, het bestaat gewoonlijk uit de reactie.
Als Nyhof zich dit gerealiseerd had, zou hij eerder rust hebben gevonden. Nu vindt hij die op zijn eigen wijze: in zijn plicht.
Terwijl hij wegdoezelt, denkt hij nog even aan zijn vrouw. Zou het kind er al zijn? Of ligt zij nù, vannacht, op dit oogenblik?... De dokter is een knappe dokter en ze ligt daar rustig en goed verzorgd in het hospitaal... niet zooals tóen, met Jan... geen enkele reden om ongerust te zijn over haar, ze is gezond, sterk, het vijfde kind... dat is niets meer... zooiets als een patrouille, die je een half dozijn malen hebt geloopen, die je droomen kunt...
* * *
17 Juli, de zevende dag.
Op dezen dag beginnen zij een pad te kappen. Twee man gaan vooraan en hakken met hun klewang de wildernis open. Door deze opening volgt de colonne, stap voor stap, de gids, de commandant, dan Lederer met zijn brigade, dan de trein, Scholten in de achterhoede als dekking. In Nyhof leeft een strakke, verdubbelde aandacht: hij controleert de
| |
| |
richting en kijkt uit naar het pad, waar hij op hoopt te stuiten. Onafgebroken houdt hij zijn oogen op den levenden, groenen muur gericht, bij elken houw verwacht zijn blik het voetpad, maar het komt niet. Het staal flitst en suist door de lucht, ritselend en krakend breken takken en stengels, ze dringen voort, stap voor stap in deze smalle geul door het oerwoud, bladeren en ranken blijven gekneusd en geknakt achter, waar zij voorbij gaan. Bij elken stap wordt de bergrug steiler, ergens boven hen, ligt een viervoudig gespleten top achter een zoldering van boomkruinen, die niet wijken wil, die zij stap voor stap naderen, maar die met dezelfde stappen omhoog en achteruit schijnt te wijken.
Hardnekkig verweert zich het oerbosch, met arglistige, zwijgende tegenwerking en taai verzet. Met het achterbaksche verzet van Toekoe Moedin, van Pawang Meureudoe. Met het verzet van de atjehsche dragers, die eenvoudig het tempo niet bijhouden.
Honderdmaal zet Nyhof hen tot grooter spoed aan, zij houden het tempo níet. Ze maken kleiner stappen, blijven achter, de hiaten vallen tusschen de gelederen, telkens moet er gewacht worden om te laten aansluiten. Geen woord van verzet wordt er gesproken, geen woord van afspraak gefluisterd, amper een blik wordt er gewisseld. Als de strenge stem van den commandant weerklinkt, vertoonen ze met veel onderdanigheid hun goeden wil, maar houden het tempo desondanks niet bij.
- Goed, denkt Nyhof, - dan maar wat minder vlug, wat niet kan, dat kan niet, - en hij regelt de pas, de troep gaat langzamer: de dragers gaan nòg langzamer.
Er schijnt een tegenzin in hun spieren om de vrachten te dragen voor de soldaten van de Kompenie, die tenslotte tegen hun landgenooten op expeditie trekken. En dan: zij zijn geen geoefende dragers, zij zijn kampongbewoners, ge- | |
| |
wend om hun makkelijk dagelijksch bestaantje te hebben, wat te luieren, ten hoogste wat producten naar de markt te dragen, meer niet. En toen, onverwacht, heeft Toekoe Moedin hen geprest voor dezen zwaren tocht. Ze laten nu gedwee de hollandsche vloeken over zich heen donderen, ze luisteren tam naar de woorden van aansporing, van opwekking: ze volbrengen de plicht, die hun als onderworpen en loyaal onderdaan is opgelegd, maar ze volbrengen die met onbewijsbare passiviteit, met onstrafbare impotentie.
Nyhof voelt, dat hij hier machteloos tegenover staat; even machteloos voelt hij zich tegenover dezen donkeren, stommen wand van woekerplanten.
Verbeten voert hij zijn kleinen troep aan tegen de groote wildernis. Tegenover het hardnekkig, maagdelijk verweer van het oerwoud staat hun hardnekkige, gewelddadige verovering. Stap voor stap dringen ze voort, takken en struiken breken onder de brute slagen van den klewang, maar het net van lianen is nog onaangetast, lange grijparmen worden doorgehakt, onmiddellijk grijpen honderd andere met scherp gedoornde klauwen om zich heen. Ze worstelen tegen deze dichte begroeiïng, die aan alle kanten op hen gedrongen staat en zij dringen voort, met schouders en ellebogen, het is bedompt en vochtig, een kleffe broeikas-atmosfeer. Hun hart pompt met bonkende slagen, hun spieren trillen, hun longen hijgen stokkend en knersend, snerpe rotspunten steken telkens onverwacht uit den bodem op, ze worden aangevallen door muskieten en door bloedzuigers, die hen uit het dichte, natte gebladerte bespringen, zich op hen laten vallen en ongemerkt binnen glippen in hun kraag en beenwindsels. Steil stijgt de bergrug voor hen uit, de begroeiïng wordt gaandeweg ijler, zij krijgen af en toe uitzicht: overal groen, overal boomtoppen, beneden hen, naast hen, boven hen. Zonder onderbre- | |
| |
king stijgt de bergrug, steeds omhoog, naar een eind, dat nergens schijnt te wezen, naar een hemel, die ergens heet en blauw boven deze groene zoldering staat te schroeien, en toch niet zichtbaar wil worden.
Zoo kruipt de colonne den Peuët Sagoeë op, steeds twee kappende mannen vóór en dan de karavaan van soldaten, dragers en weer soldaten. Er wordt weinig gesproken. Elk woord kost kracht en adem. Langzaam klimmen ze verder, in de stilte is alleen het hakkend en ritselend geluid van het kappen, er is een steunend hijgen en dan soms een woord, hortend, kortaf. Er zijn gedeelten, dat het bijna loodrecht naar boven gaat, ze worstelen er tegen op, glijden uit, struikelen en grijpen zich vast, zoeken nieuwen steun voor hun voeten, stutten op knie en handen, klimmen voort, meter voor meter, man achter man, de karabijn en klewang en de draaglasten worden loodzwaar, de ransel drukt, de kleeren kleven als een doorweekt vel op hun lijf, onder den bruinen bamboehoed, onder de hoofddoeken uit druipen stralen zweet en lekken van de voorovergebogen gezichten op den grond, hier en daar is een man, die bloedt aan hand of hals uit een kleine ronde wond, door een volgezogen bloedzuiger achtergelaten.
En dan, ergens, stuiten ze op een hindernis: in het bosch is een oude boom omgestort en verspert hun den weg. Manshoog ligt daar de glibberige, begroeide stam voor hen, een oude kolos, onverwrikbaar, meters lang en meters in omvang, een barricade, die het woud hier heeft opgeworpen. Of misschien is het niet anders dan het reuzencadaver van een monster uit den oertijd, zooiets als een onverplaatsbaar lijk van een mastodont of mammouth. Het oerwoud zelf stoort zich niet aan dit cadaver, het heete, heimlijke leven, dat hier voortwoekert, woekert bovendien met koortsige haast: razend spint en weeft het zijn draden
| |
| |
en knoopen; schimmels parasiteeren op de vermolmende, zwarte schors, varens zijn aan den bast ontkiemd, kleine groene eilandjes van mos liggen uitgestrooid op het naakte oppervlak, wormen en torren wroeten en boren door het hout, groote, brandroode mieren marcheeren haastig in lange colonnes af en aan, een spin rent langs hen heen met een platten, witten eierzak aan haar buik, het leven moet voort, er is geen minuut te verliezen, er kan geen seconde van stilstand zijn, want anders stort dit millioen maal millioenen jaren oude stelsel inéén; wat leeft moet voortleven naar den dood toe om te kunnen ontbinden tot nieuw leven, wat sterft moet onmiddellijk opstaan in de nieuwe vruchtbaarheid van rotting en vermolming, er is geen dood, het gaat alles en uitsluitend om het leven, dat onbegrijpelijk is, maar onoverwinlijk, dat wreed is en genadeloos, maar zoet en onweerstaanbaar, het eenige, dat is, eeuwig en altijd en opnieuw eeuwig, seconde om seconde, in onophoudelijke wenteling en volgens een meedoogenlooze, maar onaantastbare wet.
Ook de patrouille laat zich niet storen door dit cadaver op haar weg, er is geen tijd om zich er aan te storen, er is een opdracht, waaraan voldaan moet worden, een opdracht, die de manschappen niet kennen, maar waaraan zij voldoen door blindelings volgen van den commandant. En de commandant gelast: ‘Vooruit!’ Man achter man beklimmen zij het gevaarte, hijschen zich op, zwaaien zich over de barricade heen. Eerst de beide soldaten, die den doorgang kappen, dan Pawang Meureudoe, de gids, dan de sergeant Lederer, die vandaag naast den commandant loopt, en nu de hindernis vóór hem neemt, in jongen ijver om te toonen, wat hij kan. Hij steekt zijn handen uit, zwaait zich met een lenigen sprong omhoog, wil zijn rechterbeen met een fikschen boog overzwaaien, maar slaat de hak van zijn schoen met
| |
| |
volle kracht tegen iets aan, dat een doffen, harden klap geeft. Geschrokken kijkt hij om: achter hem heeft de commandant de hand aan zijn kin geheven en is spierwit in zijn gezicht geworden.
‘Luitenant...’ roept Lederer ontsteld uit, ‘heb ik u?!...’
‘Ja!’ zegt Nyhof met een grimas van pijn, ‘dat heb je! En het kwam aan ook, verdomme!’
Lederer zit besluiteloos op het monster en weet van verlegenheid niet, wat hij doen zal. Maar hij krijgt geen tijd om iets te doen.
‘Schiet een beetje op!’ zegt Nyhof en veegt de modder van zijn kin, ‘of ben je soms van plan om daar tot Nieuwjaar te blijven zitten? We moeten nog verder!’
Zwijgend laat Lederer zich aan den anderen kant neerzakken, dan steek Nyhof zijn handen uit, hijscht zich op, slaat zijn beenen over den boomstam en verdwijnt aan den achterkant. Zoo volgen de anderen, een voor een, de soldaten, de dragers met hun vrachten - vóóraan kappen de beide mannen alweer en ze gaan voort door de nauwe sleuf, stap voor stap, nog altijd stijgend, - hoe ver nog? hoe lang nog? - maar niemand vraagt, niemand zegt wat, de commandant heeft het bevel, de leiding. Zwaar en zwoel hangt de lucht tusschen het geboomte, ze hebben dorst, schrale, klevende dorst. In hun open, hijgenden mond drogen de slijmvliezen, als ze slikken is het of ze schurend zand slikken... water... drinken... een slok uit de veldflesch, een lauwe slok, die niet lescht, de dorst alleen nog brandender maakt... vooruit!... hoe ver nog?... zou er nooit een eind zijn?...
Eindelijk fluit de commandant.
Halt! Schaften!
Met hortende ademstooten komen ze tot stilstand en nu het geluid van het kappen ophoudt en het geluid van hun voetstappen vervalt, wordt het opeens doodstil om hen
| |
| |
heen. Ze vallen op den grond neer, nemen hun hoed af en zitten even zóó: rustend, met gekromde schouders en gebogen hoofd, het zweet in stralen over hun gezicht druipend, de adem barst bijna uit hun strot, het bloed raast door hun aderen als borrelend water in een te heet geworden radiator. Ze rusten uit, doodelijk vermoeid, maar toch altijd waakzaam, achter het bonzen van het bloed in hun hoofd en ooren, luisteren ze scherp naar de stilte... is er niet ergens een verdacht geluid?... wat kraakt daar?... sluipt daar iets?...
Wat gebeurt er, als de vijand het kapsel door het bosch eens ontdekt had en hen gevolgd was? Dan staan ze hier in dezen boschtunnel, met een genadeloozen wand van woud in den rug en den vijand in de opening van het smalle, gekapte pad. Dan wordt het een gevecht op leven en dood, man tegen man. Kunnen ze nu vechten, als er nù, opeens iets gebeurt? Als er nu opeens, daar beneden aan dezen groenen tunnel het gillende Lah-illah-il-Allah losbreekt? Wat beteekent: kúnnen? Het gaat alleen om: móeten! Wat er zal gebeuren? De commandant zal opspringen met de revolver in zijn hand en het bevel geven tot den aanval en iets anders dan het bevel is er niet. Het kan zijn dat ze hier, tot op den laatsten man neergehouwen worden, dat ze hier blijven liggen, allen, één hoop bloedig verminkte lijken; dan sluipt de vijand weer weg, door de versch gekapte sleuf en dit stille oerwoud zal verder niets verraden. Hun lijken verrotten en vergaan, worden aangevreten door varkens en leguanen, worden opgeknaagd door millioenen insecten, die uit duizend ongeziene en onbegrijpelijke schuilhoeken tevoorschijn krioelen, rottan en andere lianen strekken hun ranken uit, begroeien het pad, langzaam, niet eens zoo heel langzaam groeit de tunnel weer dicht en in het bivak wordt gewacht... drie dagen, vijf dagen... een week... misschien komt ergens vandaan een gerucht, dat met den wind over- | |
| |
waait van kampong naar kampong... een vermoeden, geen zeker bericht... de onzekerheid in het bivak stijgt... tien dagen zijn voorbij en nog altijd is de patrouille niet terug... twee brigades vermist, er wordt geïnformeerd... nergens weet men wat... dan wordt er een patrouille uitgestuurd om te gaan zoeken. Er wordt aanvulling gezonden naar het bivak: twee nieuwe brigades. Een paar soldatenvrouwen krijgen een nieuwen man, aan de weduwe van onderluitenant Nyhof wordt een pensioentje uitbetaald en Nonnie, het lichtbruine kind van ene
inlandsche huishoudster krijgt geen hollandsche opvoeding... Ging daar iets?... Sloop daar een voetstap?... Was daar een ademhaling in de stilte? Nee, niets... Is er ergens een vijand? Nee, geen enkele. Nergens een mensch? Geen sterveling... Alleen de patrouille. Op een rij, zooals ze liepen, zitten ze nu op den vochtigen boschgrond. Hun adem bedaart, hun bloed vloeit weer regelmatig, het wordt stil in hun lijf en die stilte groeit uit in die groote stilte om hen heen, een wijde, plechtige stilte, die tusschen de stammen hangt als tusschen de zuilen van een dom en zoemend opstijgt naar de kruinen, ergens knakt een twijg, ergens breekt een knop af en valt met een tik neer, ergens knaagt iets, er ruischt en ritselt iets, in het ademlooze zwijgen zingen muskieten met glasdunne, gepunte stemmen.
Hoe ver, hoe oneindig ver is de wereld! Er is een pad, dat twee eindpunten van de wereld verbindt: het bivak Meureudoe met de hoogvlakte Pameuë. Ergens in de dichte woekering van deze eeuwenoude plantenmassa moet dit pad liggen...
Maar het is etenstijd en rusttijd en dat is het eenige, waar zij nu om geven. Ze halen hun pannetje met koude rijst voor den dag, de een heeft wat gezouten visch, de ander een stukje dendeng, kwantiteit en kwaliteit van de extra lekkernijen
| |
| |
hangen ten nauwste samen met de mate van toegenegenheid, die de man van zijn wederhelft in het bivak ontvangt. Bestaat er iets heerlijkers op deze wereld, dan dit oogenblik van rust met een klont koude rijst en een stuk gezouten visch? Nee, dit is een van de grootste gaven van het leven. En hoe goed is het leven, met een vierkant, blauw pakje tabak, met een zelfgerold strootje! De groote, groene rust om hen heen is als balsem, in de roerlooze lucht kronkelt de rook van hun sigaretten met dunne blauwe spiraaltjes omhoog. Een van de dragers heeft in een groote doren getrapt en peutert nu met de punt van een mesje het vreemde voorwerp uit zijn voetzool. Een paar soldaten winden hun putties los en plukken tot berstens toe volgezogen bloedzuigers van hun kuiten en enkels, langs hun beenen vloeien kleine roode bloedbeekjes. De commandant heeft de kaart op zijn knieën liggen en bestudeert die samen met Lederer, vergelijkt die met het kompas.
Straks, boven op den top móeten ze het pad vinden, de vraag is alleen: hoe ver nog? Nyhof is de eenige, die deze vraag mag stellen, want hij is de commandant. Hij stelt deze vraag ook aan den eenigen mensch, wien hij haar stellen kan: aan zichzelf. Hoe ver nog?... Hij weet dat niet eens te schatten. Misschien tot vanavond. Misschien tot morgen... Hij kijkt op zijn horloge, het is bij eenen.
‘Nou, jongens!...’
De commandant bergt zijn kaart weg, springt overeind en fluit.
‘Ajo, ajo!...’
En plotseling komt er leven in de stilte, de mannen staan op, hangen hun karabijn weer om, er is gerinkel van blikken en dan suist de klewang van de beide voorste mannen weer door het warnet van struiken en planten. Stap voor stap, man achter man gaan ze verder, langzamer nog dan
| |
| |
vanochtend, nòg steiler omhoog. Nyhof loop onwillekeurig met zijn hoofd iets vooruit gestoken, zóó hevig verwacht hij het pad achter elken klewanghouw, alle spanning in hem, alle concentratie is op dit eene gericht. Het pad moet hij vinden, het pad... - En water... - zegt een stem achter deze spanning. Ja, water ook. Als er vanavond geen water is, kan er niet gekookt worden...
Hoe ver zou het nog zijn tot aan den top? Hoever zijn ze hier van den voet? Over welken rug klimmen ze naar boven?
Niemand, die het weet. Als blinde mollen wroeten zij voort, ze zijn in het oerwoud begraven als krioelende larven in een schemerdonker graf.
De eenige, die hier iets zou moeten weten, is Pawang Meureudoe, de gids.
‘Waar kan hier ergens water zijn?’ vraagt de commandant hem op goed geluk.
‘Tidah tahoe!’ hijgt de gids en weet het misschien werkelijk niet.
Nyhof voelt een oogenblik lust dien vent met zijn eeuwig tidah tahoe aan te vliegen. Maar wat geeft dat? En hij beheerscht zich.
‘We móeten hier ergens op een pad uitkomen,’ zegt hij, geforceerd kalm, ‘het staat op de kaart. Weet je het misschien?’
‘Tidah tahoe!’ steunt de gids heesch en is heel zeker nooit eerder hier geweest, want hier heeft nog nooit één mensch zijn voet gezet. Misschien kronkelt daar boven, langs den top, over den kam een voetpad, dat éénmaal diende om karbouwen clandestien naar de Noordkust te brengen, maar déze bodem is maagdelijk en onberoerd, is, wat zij was, toen zij uit den heeten hartstocht van een vulkanisch vuur werd gebaard, naar buiten barstte en overeind stond. En
| |
| |
eindelijk, in eeuwen van maagdelijke vereenzaming en onaangetastheid bitter hard versteende en onverzoenlijk werd.
Uur na uur verstrijkt, een eeuw gaat voorbij, maar het is pas namiddag. Ze zijn echter geweldig gestegen. Als ze nu halt houden, grijpt een lavende, maar gevaarlijke kou hen aan, een ijle, frissche bergkoelte. Uit hun doornatte kleeren verdampt het heete zweet en wordt een ijzige ademtocht, die hen huiveren doet. De wildernis wordt kleiner, de boomen krimpen in, lianen kruipen nog maar aarzelend voort, maar trekken zich allengs terug, er komt meer licht, meer lucht, tusschen de boomkruinen kiert het blauw van den hemel, de bodem is steenig en de bergrug is een smalle vin geworden, die uit twee diepe ravijnen opsteekt. Boven, tegen den bergrug, staat een naakte rots, aan de achterzijde neergeplant in den bodem en vergroeid met den kam, maar aan de voorzijde een kale steenwand, die boven de boomen uittorent en als een granietmuur boven een onmeetbaar ravijn staat.
Hier laat Nyhof opnieuw halt houden.
‘Ik moet eens even uitzicht hebben,’ zegt hij tegen Lederer, ‘let jij zoolang op, ik klim even op dat ding daar!’
Op handen en voeten haast, beklimt Nyhof de kale rots en na een tijd duikt daar plotseling op den grimmigen rotsklomp, heel hoog, heel klein, een menschengestalte op. Het silhouet van een nietig wezen, een onwaarschijnlijke schim, die daar onbegrijpelijk uit het dichte, donkere groen van het geboomte tevoorschijn is getreden in het daglicht, boven op het roodbruine rotsgevaarte.
Daar staat hij, opééns in het heldere, warme zonlicht, een wijde, open hemel boven hem; staat hij in de ijlte van hemelsblauw en berglucht. Hij zet zijn verrekijker voor de oogen: bergketens, heuvelruggen, een groote, golvende
| |
| |
zee van boomkruinen, in het groen flikkert hier en daar een fel blinkend vlak, iets als een stuk spiegel, waar de zon in weerkaatst: een rivier, ginds, heel ver in de diepte. Anders niet, geen vlakte, geen weg, geen enkel teeken van menschenbestaan, wouden en wouden, de aarde is teruggekeerd tot haar oerstaat, boven op een rotsklomp staat de eerste mensch en staart met verbaasde beklemming naar deze ontzaglijke, woeste eenzaamheid, die hij moet overwinnen.
Doodstil is de wereld, deze zee van groen. Heel hoog, in de blauwe, zonnige lucht cirkelt een roofvogel. Waarom cirkelt die daar? Is hier dan toch ergens een vleeschelijke prooi? Of stort straks die vogel omlaag, alleen om onder te duiken in de verstarde, groene golven? Heel boven in den hemel, voorbij de zon, zweeft de vogel in wijde, ovale kringen, zeilt daar stom in de lucht, geen kreet ontsnapt aan zijn gekromde snavel, - of toch misschien? een kreet, die ver over de aarde in het eindelooze blauw vergaat? -
Langzaam keerend zoekt Nyhof met zijn kijker het land af. Van den Peuët Sagoeë daalt een hooge, steile rug naar het Zuid-Oosten, naar Pameuë. En ginds, aan den anderen kant, heel in de verte glinstert de horizont, dat is de Indische Oceaan, daar ligt, ergens aan de ingekeepte moeraskust het bivak Meureudoe en hooger op, meer naar het Noorden, de hoofdplaats Kotta Radjah, daar wordt misschien op dit oogenblik een kind geboren.
Uitzicht heeft hij hier, maar wat ziet hij? Een schepping, te groot voor zijn blikken. En in deze schepping ligt een voetpad, een handbreed pad, dat hij zoeken en vinden moet. Hij laat zijn kijker zakken en staat een oogenblik doodstil. Hij staart naar den zeilenden roofvogel. Die vogel weet meer dan hij, ziet verder dan hij, straks suist die neer en rooft een kermend kuiken, vlak naast een kamponghuisje in
| |
| |
Pameuë of een kikker uit het moeras achter het bivak Meureudoe. Maar wat weet hij? Hij weet alleen, dat er een stippellijn staat op een kaart en dat de sidderende blauwe magneetnaald van zijn compas altijd Noord wijst.
Daar boven in die verre lucht bestaat geen afstand. Die vogel daar rooft zijn ontbijt achter het bivak en zijn avondmaal uit Pameuë en zeilt over vulkanen en wouden, kiest zijn wegen met feillooze zekerheid en zoekt nooit. Uit gindsche hoogte verschrompelt de aarde tot een onnoozel plat vlak met miniatuur bergen en stroomen, met onbelangrijke bosschen en kraters. Belangrijk op die ruige platte schijf is alleen een kikker en een kuiken en een onbeschermd vogeljong in zijn nest.
Maar hij... hij staat hier op deze rots boven de woelige woudenzee, hij ziet Pameuë niet en de hoofdplaats niet, hij weet niet, of zijn kind al geboren is en niet of zijn vrouw nog leeft, hij ziet zelfs het voetpad nergens, dat naar Pameuë voert en hem nieuwe fourage moet brengen. Hij wurmt hier over de vochtige aarde, wroet door het donkere oerbosch, kruipt door kloven en over bergen en als hij het voetpad niet vindt, de kleine hoogvlakte Pameuë niet bereikt, dan is hij verloren. Hij is hier op deze hooge, naakte rots geklommen, maar hij zou nog hooger willen. Hij zou willen vliegen, rondzeilen in den blauwen hemel en weten: dáár is de weg, dáár moet ik zijn.
Hij kijkt omhoog en over den eindeloozen oceaan van boomkruinen en zucht. Hij hangt zijn verrekijker om en begint den klautertocht omlaag. Hoeveel tijd is er vergaan? Een uur misschien, anderhalf. Hij daalt af uit den verwarmenden zonneschijn en glijdt naar beneden, in den killen schemer van het bosch, waar zijn manschappen hem wachten.
Lederer kijkt hem gespannen aan.
| |
| |
‘En?... Was er iets te zien?’
Nyhof haalt zijn breede schouders op. - De wereld is groot! - bedoelt hij waarschijnlijk - en de mensch is maar een wurm. Minder dan een vrije roofvogel in de lucht. Maar als je vraagt naar het pad? Nee, het pad heb ik niet gezien! Ook onder de manschappen zijn er een paar, die een onderzoekenden blik werpen op het gezicht van den commandant. Maar de commandant toont niets, verraadt niets, hij fronst de wenkbrauwen en zijn stem klinkt strenger dan anders:
‘Vooruit, kappen. We zijn nog niet op de kam!’
Deze strengheid is discipline. Discipline tegen zichzelf en tegen de anderen. - Vooruit, gaat jullie niets aan, wat ik wel of niet gezien heb, ik beveel en jullie volgt!... Ik ben de commandant, ik heb het bevel, maar ook de verantwoordelijkheid. Al twijfel ik ook met duizend twijfels om ons leven, om dat van jullie en van mij, ik begraaf dat in mezelf. Achter een frons en achter een snauw. Ik draag de eenzaamheid van het leiderschap, ik vermoed het gevaar en zie den dood honderdmaal eerder dan jullie, maar ik bijt mijn kaken op elkaar, ik kramp mijn hand tot een vuist, op mijn gezicht zullen jullie niets lezen, wat angst en paniek ten gevolge heeft. - Vooruit! Kappen! Marcheeren! -
Ze kappen en klimmen. Nyhof volgt gespannen elken houw van het kapmes, wat komt er als deze struiken vallen? niets... wéér struiken; een stap, een houw, wat komt er nu? weer niets, nog altijd struiken, een stap, een houw, een stap, een houw... stil! wacht!... De commandant blijft staan, grijpt den man naast zich bij den arm en wijst en kijkt, strak en gespannen... dát daar, die open lijn tusschen de begroeiïng door... dat is toch een pad? Ja... dat is een pad. Ze kijken, vergelijken: zeker, dit is duidelijk een opening, een weg, een voetpad, maar hier, in de wildernis groeit alles
| |
| |
snel, het oerwoud herneemt bijna onmiddellijk, wat het verloor, een voetpad is snel weer overwoekerd. Maar dit is toch een voetpad, hier zijn menschen voorbijgegaan, ergens vandaan, ergens heen, waarschijnlijk van of naar Pameuë.
Goddank, - denkt Nyhof en slaat het voetspoor in en nu marcheeren zij gemakkelijk, het terrein is ongeveer horizontaal en begint dan langzaam te dalen.
Vreemd hoe menschenvoeten gaan! De eerste paren schijnbaar willekeurig, bochtend en slingerend, - waarom hier? waarom niet dáár? - ze trekken het spoor en dan volgen de vele, vele andere voetstappen, vreemde en onbekende voetstappen, maar gehoorzaam en nauwkeurig, tot hun gang gegrift staat in den bodem, - waarom volgen deze voeten elkaar, zonder elkander te kennen, zonder elkaar misschien ooit te ontmoeten? Waarom gaat niet ieder paar zijn eigen weg? Is het een instinctmatig gebruik maken van het gemakkelijkste, of een instinctmatig zoeken naar de kudde, naar de veiligheid van de gemeenschap, is het een vlucht voor de eenzaamheid? -
Misschien zóó voelt Nyhof dit pad aan, als hij verlicht zucht en het volgt: daar is iets, waarbij hij steun vindt, waarbij hij minder alleen is, hier zijn menschen vóór hem gegaan en menschen zullen ná hem komen. Geleidelijk, haast ongemerkt in het begin daalt het pad, hoe gemakkelijk marcheeren zij voort! Nyhof fluit zacht voor zich heen, een sissend gezoem tusschen zijn tanden en Lederer merkt hieruit: de commandant heeft zitten knijpen! Maar nu is alles in orde. Ook Lederer voelt zich opgelucht. Bang is hij niet geweest, hij is eigenlijk nog nooit bang geweest. Wat heeft hij te verliezen? Alleen zijn leven! In gedachten haalt hij zijn schouders op over dat leven. Op zichzelf beschouwd is het hem niet veel waard, het heeft voor hem alleen waarde als avontuur. En een avontuur is alleen iets
| |
| |
waard, als het slaagt. Een mislukt avontuur is erger dan een doodelijk ongeluk. De dood rehabiliteert het ongeluk, de vergissing. Maar een mislukt avontuur is met niets goed te maken, dat blijft een vergissing en gewoonlijk een belachelijke vergissing. Een oogenblik heeft Lederer erg gevreesd, dat de commandant zoo'n belachelijke vergissing van dezen patrouilletocht zou maken. Hij heeft een paar maal op dezen tocht al gebeefd voor het bevel van omkeeren en naar huis gaan, dat hij verwachtte uit den mond van den commandant. Want al draagt ook de patrouillecommandant de verantwoording, de reputatie van een vruchtelooze patrouille verdeelt zich toch over de brigadecommandanten ook. Een afbrekend oordeel wordt altijd zoo gauw en zoo breeduit geveld; Lederer heeft het in gedachten al herhaaldelijk hooren zeggen: - Sergeant Lederer? Ah! Jij was brigadecommandant bij die patrouille Nyhof, die thuis kwam om te zeggen, dat ze dat paadje naar Pameuë niet konden vinden, ja, ja... ach zóo!... Maar hoe zát dat dan, heeft de commandant dan jou niet geraadpleegd? -
Jawel, de commandant heeft hem wel geraadpleegd, samen met den anderen brigadecommandant Scholten. Maar die wist ook niets. Met hun drieën wisten ze niets. - Zoo, zoo... aha! - En daarmee is het oordeel geveld: Mooi drietal, zeg! Die moeten in het vervolg maar altijd samen op stap! - Drie helden van de droevige figuur. En de droevige figuur, dat is, waar Lederer het bangst voor is! Lederer, die niets liever wil, dan een kerel uit één stuk zijn, er op los stormen, bij de maréchaussee komen, tot het keurkorps behooren... Waarachtig! Hij is een oogenblik benauwd geweest, zoostraks, toen hij het den commandant duidelijk aanzag, dat die de kluts kwijt was... Maar nu is het in orde.
In orde? De bodem wordt steeniger, het is, of het weggetje verflauwt. Nyhof houdt onwillekeurig op met zijn
| |
| |
gezoem en opnieuw komt er een strakke, speurende blik in zijn oogen. - Is dit nu een pad, of is het géén pad? Zijn hier eenmaal menschen langs gegaan, of is het een spoor, dat grillig en speelsch, door de natuur zelve is geteekend? Ze marcheeren verder, het terrein daalt merkbaar, het pad vervluchtigt meer en meer, vooraan de troep gaat de commandant als een spoorzoeker, er is hierboven zooveel meer licht tusschen de boomen, het onderbosch staat zooveel schaarser, het kan een pad zijn, heel oud, half dichtgegroeid weer, het kan ook een willekeurige open strook zijn... Het terrein daalt steeds sterker.
Plotseling fluit de commandant en er schokt een stilstand door de gelederen, als door een trein, waarvan de locomotief ineens op een hindernis is gestooten. De voorhoede staat boven een zware, rotsige helling, voor hun blikken, in de diepte ligt een breede kloof. Nyhof zet zijn kijker voor zijn oogen en tuurt, tuurt lang op één punt, draait aan de verstelling, de afstand krimpt in, dat, wat daar beneden in de diepte is, komt naar hem toe geschoven.
Wat ziet de commandant toch? Er komt onwillekeurig iets van onrust bij de manschappen. Een onrust, die zich langs de gelederen voortplant. Wat is er? Wat is er? - Niemand weet het. Misschien weet de commandant het zelf ook niet.
‘Wat is er?’ roept Scholten in de achterhoede, naar de dragers vóór hem. Maar niemand geeft opheldering. Er gebeurt iets aan de voorhoede. Misschien een onverwachte hindernis... of... Niemand weet iets. Zij wachten en luisteren, hun vingers spannen vaster om den greep van de karabijn, ze sluiten dichter aan. Eindelijk komt er weer beweging, hortend en schokkend, een stap, stilstand, twee stappen, stop, aaneensluiten, wachten.
De tijd vergaat, ontzettend langzaam. Er waait een koele
| |
| |
bergwind, de atmosfeer is heerlijk licht, ze moeten wel hoog gestegen zijn, hoog boven de heete, schroeiende kustvlakte...
Maar wat is er toch gaande, vooraan den troep? Ze schuiven op, pas voor pas. Het duurt eindeloos. En opeens, als de spanning en het ongeduld bijna ondragelijk zijn geworden, barst er door de stilte een gejuich los: ‘Hoerah! Hoerah!’
Wat is dat?! - Scholten steekt gespannen zijn hoofd vooruit, luistert, hij voelt een zenuwtrilling onderin zijn maag. - ‘Hoerah! Hoerah!’ - Is de voorhoede op een vijandelijke bende gestooten? Zouden ze... Habib Moesa?!...
‘Vlug, vlug,’ haast Scholten de trage atjehsche dragers, die voor hem uitloopen en omkijkend naar zijn brigade, beveelt hij: ‘Ajo, madjoe... opschieten en opletten, hoor!’ De karabijn wordt in den aanslag gehouden, ze loopen voort door het stille bosch, ergens, vlak bij en toch onbereikbaar gebeurt iets... ze moeten zich haasten, misschien is de voorhoede slaags geraakt en moeten zij helpen... Valt er nog geen schot?! Nee. Zou de troep vóór dan toch níet slaags geraakt zijn? Scherp luistert Scholten, terwijl hij zenuwachtig voortgaat, onwillekeurig krijgen zijn voeten iets sluipends, hij houdt zijn adem in... Geen lah-illah-il-Allah?... Nee. Alleen een dof rumoer, dat naderbij komt... stemmen, gejoel, vooraan den troep.
Vooraan den troep heeft Nyhof zijn verrekijker laten zakken.
Daar beneden, in een verre diepte ligt een flikkerende waterplas. Het kan niet anders: dit moet het bewuste meer zijn. Het meer van de booze geesten en van den overste Leerens. Nyhof reikt zijn kijker aan Lederer en ook Lederer tuurt. Dan geeft hij den kijker aan den commandant terug en knikt: ‘Ja, een meer...’
‘Water!’ zegt Nyhof en wijst voor zich uit en de dorstige troep gilt:
| |
| |
‘Hoerah! Hoerah!!’
Water, ja, maar het ligt ver en diep, veel verder en veel dieper, dan de commandant vermoedt. Het pad, dat flauw en onzeker voor hen uitkronkelt, daalt sterk en wordt op verraderlijke wijze een geul langs een rotswand, die al naakter, al steiler is; tusschen rotspunten en steenige vlakken door valt het paadje als een glijbaan naar beneden. En Scholten, die opgewonden en nieuwsgierig tusschen den trein en zijn brigade loopt, ziet plotseling de mannen voor hem een stap naar beneden nemen en in een diepte verdwijnen. Dus dit is, waarop de voorhoede gestooten is! Deze smalle glijbaan langs den roodbruinen rotsigen wand!
Een oogenblik staat Scholten daar boven, dan wendt hij zich om naar zijn soldaten: ‘Ajo, ikoet!’ Vooruit, volgen hoor!’ Dan hangt hij zijn karabijn om, bevoelt even zijn patroongordel, trekt het riempje van zijn hoed wat aan, zet zich schrap en begint glijdend af te dalen, eerst met groote sprongen, die hij remt door zich af en toe vast te grijpen aan een struik of boompje, maar gaandeweg wordt de rotswand ruwer en kaler, de bodem steeniger, de glijbaan gladder, als een acrobaat duikt hij omlaag, met twee gespreide armen, een duik naar een kleinen boom, die moeizaam uit den gierigen bergwand opwoekert, dan hangt hij daar hijgend aan den steenmuur, onder hem gaapt een ontzettende diepte, boven hem, oneindig hoog, welft zich de blauwe hemel. Hij rust een minuut, maar boven hem komt al de volgende man neerstorten en hij laat zich los, glijdt met een vaart omlaag, steen en gruis sliert met hem mee, rolt kletterend voor hem uit, hij grijpt en tast naar uitstekende wortels, schuift met een vaart naar beneden en smakt weer tegen een kleinen boom aan, die een seconde gevaarlijk méézwicht onder de zwaarte van zijn groot lichaam; terwijl hij daar hijgend vastgeklampt hangt, ziet hij onder zich een ander schuivend
| |
| |
lichaam en ook boven hem, komt weer de volgende man aan, verder, hij moet verder, hij laat weer los en glijdt door, hij haalt zijn hand open aan een scherpen steen, hij botst over de harde, ongelijke oppervlakte, bonkt zijn geweerkolf ergens tegenop? komt er een snee in zijn schoen? schuurt er een gat in de mouw van zijn uniformjas? Wel mogelijk, maar hij heeft geen tijd daar nu op te letten. Het eenige, waar hij op let is, hoe hij zijn hoofd beschermt, hoe hij zijn vaart regelt, waar iets is, waaraan hij zich een moment kan vastgrijpen.
Eindelijk staat hij weer op vasten grond... allemachtig, was dat een glijpartijtje!! Hij trekt zijn uniformjas recht, in zijn rechterschoen heeft hij een breede scheur, - nou, die is naar de maan! - hij neemt zijn bruinen gevlochten hoed af, er zit een flink gat in. Maar hij is er in ieder geval. Hij kijkt rond, hij staat op den bodem van een breede bergkloof, aan den rand van een meer, dat omlijst is door een haag van riet, de colonne is alvast verder gegaan, de atjehsche koelies loopen schuw langs het meer, met afgewend gezicht. Scholten gaat een paar passen door om plaats te maken voor de volgende mannen, die als mijnwerkers langs een glijbaan in een mijnschacht omlaag komen slierten. En dan kijkt hij omhoog langs den rotswand: als een platgeslagen berg snijdt deze muur de kloof af, onherroepelijk, onbeklimbaar, een deur van graniet, die den terugtocht langs dezen weg voorgoed heeft afgesloten.
Er zijn momenten, dat de mensch uitstijgt boven menschelijke mogelijkheden en bovennatuurlijke daden volbrengt, die hij later met zijn eigen oogen niet gelooven en met zijn eigen hersens niet begrijpen kan.
Zoo'n bovennatuurlijke daad is het bezoek aan dit meer.
Hoe heeft de bivakcommandant het ook alweer aan Nyhof opgedragen, toen zij in dat voorgalerijtje tegenover el- | |
| |
kaar zaten? - Ga dan meteen even naar dat meer kijken, hè, als je er toch langs komt!
Zeker, commandant, het zal gebeuren, commandant.
Het is gebeurd. Ze staan daar aan het meer van de booze hantoe's en bekijken het met eigen oogen. Hopelijk zal overste Leerens dit waagstuk apprecieeren, in ieder geval zal onderluitenant Nyhof niet verzuimen het in zijn journaal te vermelden!
Het meer ligt achter een lage haag van riet. Een doodstil water in deze stille bergkloof. Het wordt omsloten door den steilen rotswand aan den eenen kant, en aan den anderen kant door woeste, begroeide bergruggen. Alles wat hier gebeurt, gebeurt ongezien en in de diepste, diepste stilte: de ochtendnevels, die roerloos, als zwijgende witte spoken omhoog varen, het eerste zonlicht, dat rosrood boven langs den rosrooden rotswand kruipt en dan verdwijnt en verbleekt aan den oneindig hoogen en verren blauwen hemel, in die hooge verte zeilen geluidlooze wolken voorbij en hun schaduw schuift tastend door de kloof, over het meer, over de enkele boomen, die aan den oever staan; in die blauwe hemelverte stijgt de zon en giet zwijgend uren lang haar brandenden gloed neer, die ademloos gevangen blijft tusschen den steenigen bodem en den doorgloeiden rotswand; maar deze gloed vergaat zwijgend, sterft en wordt koud; doodstil glijdt dan de avond aan, schimmen van schemer en duisternis zijgen over de bergen neer, kruipen in het ravijn naar elkaar toe, omhelzen en bedekken elkaar. Ergens, boven in de avondlucht gaat de avondwind, maar hier beneden blijft alles onberoerd. Het wordt donker, het wordt koud, tientallen graden daalt de temperatuur, ademloos en roerloos staat het riet rondom het meer, adem en roerloos staan de eenzame boomen en het water is rimpelloos en vlak, verstomd en betooverd. Als een zucht
| |
| |
in een groote, marmeren ruimte klinkt het angstig gestamel van een kleinen krekel, een klanklooze stem, die de stilte niet breken kan. En dan wordt het nacht. De kloof is een zwarte afgrond, een donkere muil tusschen de bergen in en daarboven, heel hoog, heel ver, aan een donkerblauw uitspansel staan waterblanke sterren te fonkelen, trillende werelden, die zich uit hun onaantastbare verte, zwijgend spiegelen in het meer. Uit den bodem raken de geruchtlooze nevelspoken los, sluipen langs den rotswand, sluipen over het riet, zweven boven het stille water en verstarren tot de eerste ochtendschemer aanbreekt en zij doodstil omhoog rijzen en oplossen in het niets, waaruit zij straks opnieuw zullen tevoorschijn komen.
Het gebeurt, dat een wolk blijft stilstaan en neerzakt, zwelt en zwart wordt. Het gebeurt, dat geel vlammende bliksemschichten langs de rotsen lekken en neerhouwen in het water; dat een dreunende donderroffel losbarst en beukend tusschen de bergwanden rameit. Dan breekt er een zondvloed los uit den hemel en donderende watervallen bruisen langs den machtigen rotsmuur, steenen en gruis en boomstammen worden meegesleurd, de diepte in. Maar ook dit gebeurt in de zwijgende stilte en ongezien.
Want het meer is taboe en de schuilplaats van booze geesten en wie dit water aanschouwt, dien achterhaalt het ongeluk.
Maar het meer bevat water en de patrouille heeft water noodig.
Het zal niet lang meer duren voor de avondschemer intreedt en de patrouillecommandant geeft bevel de bivaks op te slaan, een pad te hakken door het riet en water te scheppen om te koken. Er is een ontsteld gemompel onder de atjehsche koelies, in hun groote oogen schicht het wit ver- | |
| |
schrikt en angstig op en ze weigeren. Ze weigeren ditmaal met onomwonden, met openlijk verzet. Ze willen geen water scheppen, geen pad door het riet hakken, ze willen onder geen enkele voorwaarde het water aanschouwen. En al zou de toewan commandant hen doodslaan of doodschieten, dan nog niet! Ze zien er uit als schichtige paarden, die ergens een verscholen tijger hebben bespeurd. Ze beven van angst... Lah-illah-il-Allah... dit brengt groot ongeluk, groot thilaka!...
‘Och wat, tjilaka!’ zegt de commandant streng, ‘nonsens, tjilaka!’
- Ja, jawel... tjilaka... en of ze hun kamp zoo ver verwijderd van het water mogen opslaan met hun rug naar het meer.
Dat staat de commandant hun toe. Dwangarbeiders en fuseliers hakken een pad door het riet, het water is zuiver, kristalhelder en ijskoud. De bivaks worden opgezet, de vivres uitgedeeld.
De avond valt, de donkerte kruipt de kloof binnen, aan den hemel, die als een zeegroene tent boven den afgrond staat gespannen, springen een paar sterren open. De kampvuren branden al, de soldaten hebben gebaad en koken hun potje en dan eten ze en rooken, gehurkt om de vuren. Ze hebben hun sarong hoog om de schouders geslagen, het is een bitter koude nacht.
Toegono's blikken dwalen langzaam over de duisternis, die pikzwart begint, waar de grens is van het kampvuurschijnsel. Ginds, aan het andere einde van de kloof vlamt nog een vuur op, daar overnachten de atjehsche koelies. Daar wordt gebeden. Dof en monotoon murmelen hun stemmen de onbegrepen arabische Koranspreuken. Op een zacht bevenden, gerekten huiltoon wordt Allah's heilige naam uitgezongen. Uit dit verlaten, diepe ravijn, dat sedert
| |
| |
vele jaren al schuw door menschen wordt gemeden en waarheen alleen nog maar een verwilderd, nooit meer beloopen voetpad voert, galmen hun fanatieke stemmen hol en onheilspellend op.
En onwillekeurig worden ook de inlandsche soldaten stil, praten gedempter, fluisterend haast, zitten peinzend gehurkt rondom het vuur. Zelfs Toegono kijkt schichtig op, bij het minste gerucht, als er iets knapt in het vuur of als er ergens iets beweegt. Hij doet een laatsten langen haal aan zijn strootje, het glimt op in een laatst, heviger opgloeien, dan werpt hij het weg en staat op. Hij vouwt zijn sarong om zijn middel en kijkt nog eens onderzoekend rond. Hij gaat nu slapen, maar over drie uur moet hij op post. Vannacht zal hij wel vergeefs uitkijken naar djahats. Vannacht zal hij gerust op post kunnen dommelen, zonder dat er iets gebeurt. Want hier zal vannacht geen enkele Atjeher zich vertoonen. Ja, het zal misschien zelfs veel beter zijn, om maar niet al te wakker te wezen, want wie weet, misschien hebben de Atjehers gelijk en Toegono voelt een lichte huivering door zich heen gaan bij de veronderstelling, dat hij een uitdagend: ‘Halt!’ zou roepen tegen een geest. Bang is hij nooit geweest, voor mensch noch dier. Tegen alles, wat vleeschelijke gestalte bezit, heeft Toegono altijd zijn, hati panas in reserve, die hij elk oogenblik kan laten aanrukken, waardoor hij dan onmiddellijk de behoefte voelt er met zijn klewang op los te stormen en dien vleeschelijken vijand meteen te gaan tjintjang teroes: direct tot moes hakken. Maar tegenover een geest, - beseft Toegono - zal de gebruikelijke hati panas uitblijven, integendeel, inplaats van de prettige en aanmoedigende warmte in zijn bloed, zal er - en dit voelt hij nú al - een akelige, ijzige kilte door zijn aderen trekken. Tegenover een geest valt er niets te tjingtjangen, van een hantoe is helaas geen moes te hakken. En dit be- | |
| |
sef van gebrek aan verdelgbare materie verontrust Toegono, - die overigens zijn belijdenis zéér tot tevredenheid van den zendeling
heeft gedaan - op dit moment in hooge mate. Hij neemt onwillekeurig wat grooter passen nu hij door het rossig verlichte duister naar de tent loopt. Hantoe - - Met onzekere handen zoekt hij in zijn ransel, laatst heeft hij ontdekt, dat Sadinah daar iets wits in heeft gestopt. Hij zoekt, er valt iets uit den ransel en hij schrikt. Toegono is bepaald een beetje zenuwachtig. Hij bukt zich en raapt het op: een doorboorde munt in een wit lapje, aan een zwart strengetje, een verdroogde pees, misschien een stukje pees van een tijger of een stuk navelstreng van een pasgeboren kind. Een amulet, een djimat. Sadinah heeft voor alles gezorgd, beseft Toegono dankbaar. Er is werkelijk geen tweede vrouw als Sadinah in het heele bivak, daarginds. Maar hoe heeft zij geweten van het meer, als toch niemand dit geweten heeft?...
Toegono denkt na en herinnert zich den dag van vertrek, de moeite, die er was om koelies uit de atjehsche kampong te krijgen, het oponthoud... Menschen ontvangen soms een waarschuwing van de geesten, - denkt Toegono en dit is een zeer eigenzinnige gedachte van Toegono, want de zendeling heeft hem toch zoo nadrukkelijk geleerd, dat de mensch, de ware Christenmensch alleen maar waarschuwingen van zijn geweten kan ontvangen. Maar Toegono denkt niet aan den zendeling, hij denkt aan de geesten, die het meer bevolken en krabt peinzend door zijn ruig, zwart krulhaar, dat al wat grijs vertoont. Zoo staat hij daar in zijn gestreept tricot en zijn gebloemden sarong, met de amulet in zijn hand en zijn hoofd luisterend en loerend vooruitgestoken, zijn sterke, gespierde schouders iets gekromd. Op dit oogenblik is Toegono eigenlijk meer een gewoon mensch dan een soldaat. Een nogal kinderlijke mensch, die opeens bang is geworden. Het zijn de hantoe's en djins, de
| |
| |
wezens zonder vernietigbaar lichaam, die van Toegono een mensch maken. Die van Toegono een kind maken, dat met huiverende dankbaarheid denkt aan een vrouw in de verte, als aan een verre, beschermende, alwijze moeder, een liefderijke, teedere bemiddelaarster tusschen den zwakken mensch en de almachtige en onberekenbare grootheden van een onzienlijke wereld.
Toegono wikkelt zich in zijn flanellen deken en als hij drie uur later door den javaanschen fuselier Towokrono wordt gewekt, gaat hij op post met de djimat in zijn hand.
Lederer en Scholten slapen al, ook zij hebben zich in hun deken gerold.
Nyhof heeft zijn notities zitten maken en nu wil hij nog even een ronde doen, hij heeft geen slaap, misschien is het de ongewone kou, die hem zoo frisch en wakker doet zijn. Zacht staat hij van zijn veldbed op, loopt tusschen de slapende manschappen door en stapt uit de tent naar buiten. De posten waken, op elken vleugel één, een roerloos staande man met de karabijn op schouder en strak turende oogen. De vuren branden hoog en stil. Iets verder naar achteren ligt het bivak van Lederer en ginds, aan het andere einde van de kloof vlamt het vuur in het kamp van de dragers. Het gebed is verstomd. Hij loopt tot aan het meer en daar, even voorbij een boom blijft hij staan. Het is doodstil overal, de kloof ligt als een zwarte, gapende geul tusschen de bergen in en de vuren zijn hier zoo onwaarschijnlijk, dat zij bijna mysterieus werken.
Nyhof heft zijn hoofd en kijkt rond. Links, achter het meer, staat een zwart vlak overeind in de lucht: de rotswand, dien zij vandaag zijn komen afzakken. Rechts ligt een groot zwart monster met zijn kop in het ravijn: de begroeide bergrug. De hemel is van een diepe, glazige klaarte,
| |
| |
doorzichtig en donkerblauw, bezaaid met sterren, middenin de melkweg, een vlokkige sluier met loovers, verder onvertroebelde sterrenbeelden. Hoe ontzettend hoog is dat alles boven hem uit: de bovenste rand van den rotsmuur, de bovenste kam van den bergrug, de sterren, de melkweg en het onbereikbare blauw van den nachthemel. Hij is maar een mensch, - voelt hij met een vaag en drukkend besef van een onvolkomenheid en onmacht en dan kijkt hij weer naar den rotswand, die den terugweg blokkeert. Morgen moet hij langs den anderen kant het pad terugvinden, dat hij vandaag met zooveel moeite weer ontdekt heeft. Hij wendt zijn blikken naar het ruige monster aan de andere zijde. Morgen moet hij langs dezen bergrug weer naar boven, want daarboven, dat weet hij nu, ligt het voetpad.
Dat is allemaal heel duidelijk en volkomen logisch, - overpeinst hij en hij voelt geen eigenlijke verontrusting over het feit, dat de terugweg is afgesneden door den rotsmuur, die bijna onmogelijk te beklimmen is. En ook dát verontrust hem niet, dat het voetpad van vandaag zoo verlaten en verwilderd was, hij denkt daar niet over na. Hij berekent alleen, dat het vandaag de zevende dag is en dat hij tot heden de hem verstrekte opdracht nauwkeurig en met succes heeft uitgevoerd. De zevende dag. Over drie dagen moet hij Pameuë bereikt hebben. Als hij morgen een beetje geluk heeft, bereikt hij Pameuë ook in drie dagen. Morgen even een doorgang kappen naar boven, waar hij het pad weet en dan verder loopen.
De zevende dag. Zou zijn kind al geboren zijn? Zou alles met zijn vrouw in orde zijn? Hij staat daar in de donkerte, het gebergte sluit hem in. Boven hem flonkeren de sterren. Er plonst plotseling iets in het water. Een kikker. Maar in de doodsche stilte was het een harde, diepe plons. Alsof er een steen uit den hemel neerviel in het meer. Hij wrijft over
| |
| |
zijn haar, het is klam. Zijn kleeren voelen vochtig aan. Hij loopt terug. Voorzichtig. Eenmaal struikelt hij over een lossen steen. Wat zullen de schildwachten wel denken, dat hij zoo lang wegblijft? Hij loopt langs het meer, er is geen enkel geluid in het riet, het suist niet, het ritselt niet. Iets op zij van het meer staat een boom. Hij was er bijna tegen op geloopen.
De achtste dag, de 18e Juli.
Er wordt vroeg opgebroken. Aan den hemel staat een streep daglicht, maar in de kloof heerscht nog diepe schemer. Het meer ligt toegedekt onder een melkwitte wade, aan den rotswand hangen rafels nevel.
De nacht is rustig verloopen, er zijn djihats noch booze geesten komen opdagen, zelfs de schildwachten hebben niets gezien en de eenige onrust, die er was, was een onrustige droom van de allerbangsten. Maar nu breekt de dag aan, het zonlicht sterkt den moed en de onheilsplek zal binnenkort verlaten zijn. De aandacht wordt alweer gansch in beslag genomen door de bezigheden vóór den afmarsch. Overal staan de kookpannetjes te broddelen op hun drievoet, er wordt gebaad, aan den oever van het meer kleumen een paar soldaten, het water is marmerkoud, haastig staan ze zich af te drogen en komen ineengedoken, met hoog opgetrokken schouders, klappertandend en met een groenige tint in hun bruine gezichten terug om zich te kleeden. De tenten worden afgebroken, de zielen opgerold, de dwangarbeiders en de koelies komen hun draagrommel bij elkaar zetten, gordels worden dichtgegespt, met een zwaai gaat de ransel op den rug, de karabijn op den schouder, er is gerinkel van metaal, geklos van schoenen, de manschappen en dragers staan klaar voor den afmarsch.
Het wachten is alleen nog op Sandiman, de dwangarbei- | |
| |
der oppasser van Nyhof, die nog een extra karweitje moet verrichten. Nyhof heeft een aanteekening gemaakt van zijn verblijf hier aan het meer en deze aanteekening moet Sandiman die zich vlug en handig van zijn taak kwijt, op den boom aan het water aanbrengen.
Sandiman is een kleine, lenige Madoerees, intelligent en vlug van begrip. Helaas is deze intelligentie een te groote weelde gebleken voor Sandiman's vleeschelijke zwakte, in zijn helder brein heeft het steeds gewoeld van avontuurlijke en grootsche plannen en tezamen met de handigheid van zijn vingers is hem dit noodlottig geworden. Na ettelijke dozijnen inbraken en diefstallen, na een zestal roofovervallen, waarvan er twee noodzakelijk met moord moesten eindigen, omdat het slachtoffer zich de berooving niet goedschiks liet welgevallen en tenslotte, na een woeste en bloedige jaloeziescène om een lieftallige dorpsmaagd, heeft de Kompenie paal en perk gesteld aan Sandiman's uitbundige hartstochten en hem een nieuw uitzet geschonken: het roestbruine gestraftenpakje en den zwarten hoofddoek.
Sandiman heeft hierin berust: hij valt toch telkens weer op door zijn schranderheid en bruikbaarheid en elken keer, dat de commandant tegen hem zegt: ‘Kom, Sandiman, jij bent een pientere vent, dat knap jij wel even op, hè?!’ - is dat een rehabilitatie, die veel goed maakt van de noodlottige schommelingen in 's menschenleven op dit onberekenbare ondermaansche.
De brigades staan opgesteld, de commandant houdt een laatste, korte inspectie. Iedereen aanwezig? Iedereen gezond? Niemand door een hantoe opgeslokt?! - Er wordt even gegrinnikt. - Nou, vooruit dan! De commandant stelt zich aan het hoofd van den troep, fluit, de stoet komt in beweging en langs het meer, begint de nieuwe dagmarsch. De atjehsche koelies wenden het hoofd af. In den optrekken- | |
| |
den dauw, aan den oever van het meer, tegenover den loodrechten rotswand, hangt duidelijk zichtbaar aan den boom de trotsche aankondiging:
‘Twee brigades van Meureudoe van 17/18 Juli alhier gebivakkeerd.’
Dit is de laatste uitdaging aan de hantoe's.
En nu komen de hantoe's aan de beurt.
Dat wil zeggen, nu gaat er gebeuren, wat van hieruit reeds herhaalde malen is gebeurd: datgene, waardoor het voetpaadje daarboven verwaarloosd en onbegaan is, datgene waaraan de hantoe's hun geboorte en beruchtheid te danken hebben.
De patrouille beklimt den zwaar begroeiden bergrug om zóó, met een boog weer te belanden op het voetpad van den vorigen dag. De patrouille klimt vijf uren lang, het voetpad is verdwenen.
Er gebeuren soms dwaze dingen met den mensch. Hij weet, waar iets is en kan het toch niet vinden. Hij weet, dat iets er is en toch is het er niet. Het voetpad, dat gisteren wel vaag, maar toch onbetwistbaar aanwezig was, blijft vandaag onzichtbaar en onvindbaar. Het terrein heeft het voetpad opgeslokt en weigert het terug te geven.
En nu overkomt de patrouille, wat waarschijnlijk reeds menigen woudlooper en jager hier is overkomen: zij moeten den hopeloozen strijd aanbinden tegen deze wildernis, tegen dit oertijdsche doolhof voor reuzen. Zij worstelen door de woekering naar boven, plotseling is daar de bergwand doormidden gespleten door een diepe kloof. Zij moeten dalen en beginnen de afdaling in het ravijn, ze dalen hakkend en kappend, halt! hier valt de bergwand opeens loodrecht omlaag, hier is geen naar-beneden meer mogelijk, terug! Ze klimmen denzelfden weg terug, hijschen zich op aan struiken en takken, kruipen door den mijngang, dien
| |
| |
ze door het dichte groen gegraven hebben, weer naar boven, veranderen van koers, dalen opnieuw, halt! het kompas wijst een verkeerde richting, ze wijken teveel af, terug... waarheen terug? De commandant staat stil, kijkt verloren rond, overal grijnst hem het zwijgende groen aan, omkeeren en weer kappen. Ze klimmen, kampen verwoed tegen de dichte woekering, hijgend en zwoegend volgen de dragers met hun lasten, dan dalen ze en bereiken een geul, loopen op horizontalen bodem, goddank, een oogenblik verademing, maar daar rijst alweer een rotswand voor hen op, een kale steenklomp, ze zijn ingesloten tusschen twee bergruggen, in een ravijn, dat een open graf is, in een reusachtige doolgang, die zich bochtend tusschen de steenwanden doorwringt, halt! - waar in godsnaam is hier een uitweg?! De commandant staat weer stil, kijkt weer rond, aan alle kanten staan de grimmige bergkammen om hen heen... Hoe zijn ze ook weer gekomen? Uit welke richting? De commandant raadpleegt het kompas, ze moeten naar rechts, maar naar rechts kan niet, daar staat de steenklomp. Dan moeten ze het maar linksaf probeeren. Linksaf verloopt het ravijn eindeloos en in afwijkende richting, halt, terug... maar terug? Daar komen ze vandaan... Dubbel breekt den commandant het zweet uit, terug kan niet. Dan klimmen, het onmogelijke volbrengen. Ze kappen, klimmen, kruipen naar boven, gekromd en hijgend, soms op handen en voeten, struikelend in rottanlussen, die de wildernis listig om hun voet spant, ze glijden uit en slieren omlaag en kruipen toch weer naar boven, ze bereiken den hoogsten kam, hier kan alleen maar gedaald worden, ze dalen, halt! weer een rotswand, ze wijken uit, halt! de richting is weer verkeerd, ze kappen en klimmen, ze kappen en dalen, ze dolen, zoeken, zwenken naar rechts, naar links, schemerdonker en beangstigend omhult hen het oerwoud, het
| |
| |
dringt steeds dichter op hen, het omsluit hen steeds vaster, tot zij haast geen adem meer hebben, de bergruggen rijzen op in ál grooter veelvoud, als reuzen, die spookachtig in ál grooter aantal uit het niets of achter een wand opdagen, het is een leger, dat hen omsingelt en in den dood jaagt, oneindig ver zijn zij gescheiden van een wereld, die bevolkt is met menschen en dieren. Overal omgeeft hun dit gebergte, dit woekerende groen, tot verstikkens toe, tot krankzinnig wordens toe, groen bemoste stammen, groen begroeide takken, groene stengels, groene bladeren, groen grijnst hun hier alles tegen, alle leven is hier groen, alle dood is hier groen en groen is alle gevaar. Muskieten vallen bloeddorstig op hen aan, hun voeten zinken weg: een mierennest en mieren met krioelvlugge pooten zwermen over hen heen, strooien brandende beten uit over hun hals en gezicht, over hun oorschelpen, lippen en oogleden: - hoe zouden deze mieren hen tot op het gebeente kaalvreten, mochten zij struikelen en uitgeput neervallen! Lange, draaddunne bloedzuigers bespringen hen en zuigen zich aan hen vast, - hoe zouden deze bloedzuigers zwart en dik en honderdvoudig vastgezogen zitten op hun stervend lijf, mochten zij hier machteloos neerzinken! - Uit hun poriën gudst zweet, uit schrammen en ontvellingen droppelt bloed, hun kleeren plakken aan hun lijf, het oerwoud ademt hen een dikke, klevende atmosfeer tegen, die als broeikashitte op hen drukt, zware, dikke lucht, dauw en wasem, schimmel en rotting, giftige geuren, heimlijke dampen, heete, leege lucht, duizendmaal verbruikt en verpest door legioenen gulzig levende en genadeloos krepeerende schepsels. Boven hun hoofd boren onzichtbare cicaden met rhythmisch en schril geluid hun oorverdoovenden hoon door de stilte, het is of duizend geesten suizend en fluitend sissen en toch is nergens een stem. Soms stuift er een onverwacht, knersend ru- | |
| |
moer hoog door de boomtoppen, waarschijnlijk een
opgeschrikte neushoornvogel, maar zichtbaar is er niets, áls hier dieren zijn, dan zijn zij lang gevlucht voor het gedruisch van het kappen, zijn zij gevlucht en weggescholen in nog dichter gebladerte en laten het woud doodstil achter: - hoe zou deze stilte zich met wurgende, gekromde vingers op hen storten, mochten zij weerloos blijven liggen!
Eenmaal treedt de patrouille plotseling tevoorschijn uit het vochtige duister van het oerwoud en staat op een zonnige, koele bergweide, paarse en gele bloemen wiegen op een hoogen wind en aan een verren, blauwen hemel zeilen witte lichte wolken. Puur bij vergissing moet de Schepper deze groene, lieflijke lenteweide geschapen hebben midden in de barbaarsche eenzaamheid van het tropische gebergte; er graast ook geen vee, er staat geen herder, er is niets, de wolkenschaduwen schuiven over het groene vlak, de bloemen wiegen en wachten op een bij en verder is er niets, de stilte suist er in de stilte en overal welven zich de bergkammen, groen van nabij en blauw in de verte en hier en daar staat een barsche, verweerde rotsklomp.
De patrouille marcheert over deze weide, maar er is niets of niemand om zich over hun plotseling verschijnen te verwonderen of te verontrusten, zij komen en gaan voorbij, de eerste menschen, die ooit hier waren en voor langen tijd weer de laatste, vreemde wezens, die hier niet hooren en voorbijgaan als een behekste processie, soldaten en lastentorsende dragers, misdadigers in hun gevangenisplunje en achter hen opnieuw soldaten, allen uitgeput en met den onzekeren gang en den zoekenden blik van dolenden. Zij steken de bergweide over, de commandant kijkt op zijn kompas, hij gaat aan het hoofd van zijn processie, en al doolt hij ook, hij doolt als onder een onzichtbaar gespannen richtlijn, nog steeds in den ban van twee polen, die hem vast- | |
| |
houden, gestuwd door de opdracht en aangetrokken door het doelpunt, hij doolt als een bezetene, die onwrikbaar zijn weg gaat, zóó gaat hij aan het hoofd van deze processie en geeft de richting aan, het staal van den klewang flitst opnieuw, aan den boschrand vallen de eerste overrompelde takken en twijgen, één voor één verdwijnen de behekste wezens in den donkeren oerwoudrand.
En in het bosch, opnieuw ingesloten, worstelt de patrouille verder, ademloos en zonder een woord, maar wel met af en toe een aarzelenden en twijfelenden blik naar den commandant. Ze klimmen, dalen, kruipen over naakte rotsen naar boven, verzinken in bodemlooze ravijnen, - halt terug, op zij, naar rechts, naar links, naar voren, naar achteren, - de krachten slinken, de angst groeit, betooverd moet deze woestenij zijn en verdoemd, wie haar betreedt.
De tijd verstrijkt. Ergens beschrijft de zon haar baan langs den hemel. Maar hier, in deze dichtgewoekerde, onberoerde oerwereld heerschte de groene, tijdlooze schemer. Ergens, daar buiten, rijpt de dag. Maar hier binnen, in deze groene groeve, is het alleen maar: nog geen nacht.
Volgens het kompas is hun richting: Zuidoost. Het horloge wijst: nog drie uur voor de nacht invalt.
Waar zullen zij zijn als het avond wordt? En wat zal er dan zijn? Het pad?...
Het pad niet. Het pad is onvindbaar ondergegaan in dezen plantenchaos, is reddeloos verloren in het labyrinth van kloven en kammen. De kleine spin op de kaart van den commandant is in de werkelijkheid een groen heelal, een door helsche krachten uitééngeslagen en verscheurde, ontelbare malen in zichzelve gespleten en stukgereten wereld; de lange pooten zin ongenaakbare, onoverwinbare bergruggen, steile golven, die omhoog geslagen staan uit bodemlooze dalen en diepten: een woeste, in storm verstarde oceaan.
| |
| |
Zal er nog ooit achter al dit groen een wereld opduiken? Een levende, open wereld, met kleurige vergezichten, met een horizont, een hemel, een grens? - -
Plotseling is er een grens.
Reeds geruimen tijd is er een nieuw geluid geweest, een bruisend geraas in de verte, achter de dichte plantenmassa. Telkens hebben ze luisterend het hoofd geheven, het gedruisch is sterker geworden, steeds aanzwellend! Regen? - Wat voor hemel staat er boven dezen groenen woudhemel? Schijnt de zon, of drijven er zwarte wolken? Het gedruisch nadert, sterker en sterker wordt het en opeens, vlak aan hun voeten stort een waterval uit een opensplijtenden rotswand. Tusschen de groene woekering van geboomte en gebladerte, tusschen de zware stamreuzen voortgedrongen, staat daar een naakte, natglimmende, bruine rotsklomp; daarlangs bruist met donderend geweld een kristalklare, doorzichtig witte watermassa neer, een enorme massieve straal gehuld in een wolk van waterdamp, die over de zachtjes meedeinende, eeuwig natte boomtakken, struiken en varens heensproeit.
Eeuwig, eeuwig, eeuwig.
Wie er lang naar kijkt, voelt zich langzaam verdooven door dit zinloos geraas, voelt zich langzaam bevangen worden door den waanzin van dit omlaagstortende water, dat steeds hetzelfde is en toch steeds weer nieuw, dat met oorverdoovend gebrul valt en valt en toch altijd weer boven is. Wie daar lang naar kijkt, voelt zich opgenomen in dit onveranderlijke, zich eindeloos herhalende gebeuren, dat dóór de eindelooze herhaling ophoudt gebeuren te zijn en levende stilstand wordt zonder begin of einde; voelt zich wegdrijven en verzinken in deze onbegrijpelijkheid van het eeuwige, dat, in levende aanschouwing niet anders lijken kan dan waanzin.
| |
| |
Daar staan ze en kunnen niet verder. Nietig, onder de boomreuzen, naast den waterreus, wriemelen zij even heen en weer als gestoorde en ontstelde mieren. Zij hebben gedacht, dat er niets geweldigers kon zijn, dan dit onbetreden gebergte. Nu weten zij, dat er nog iets machtigers is: deze waterval. Dit krankzinnig geworden watermonster, dat bulderend uit den splijtenden steenmuur naar buiten berst en zich te pletter gooit op de bruine, glibberige rotsblokken in de diepte. Zij kunnen geen stap verder, kunnen elkaar en zelfs hun eigen stem niet verstaan, het wordt avond, de schemer is donkerder, het oerwoud sluit hen in, de lucht siddert, in hun ooren bruist en davert het geweld.
Toch is het een weldaad, deze plotselinge en onherroepelijke hindernis na een zwaren marsch. De dragers werpen hun lasten neer, sommigen scheppen met een blikje wat water aan den uitersten zoom van den waterval en drinken gulzig, betten hun gezicht en polsen, anderen zijn ook om te drinken nog te moe en zijn op de plaats zelve neergevallen, vegen met hun hoofddoek over hun druipend gezicht en zitten dan, hun armen gesteund op hun knieën, de handen slap afhangend tusschen hun beenen, hun rug krom, hun hoofd gebogen, diep en hijgend ademend.
Er zijn soldaten, die hun veldflesschen gaan vullen, anderen rollen gauw een sigaretje. Het is een moment van verademing, van rust, van bezinning haast: een mensch zou op het laatst blind en doof en afgestompt maar blijven voortdolen in die eindelooze groene wildernis, die overal hetzelfde en toch telkens weer anders is. Nu zijn ze tenminste tot een eindpunt gekomen.
‘Bivak!’ zegt de commandant en ze trekken zich een eind terug op het gekapte pad, zóóver, dat zij zich verstaanbaar kunnen maken.
Dan wordt er gekapt, gebouwd. Vliegensvlug, gedisci- | |
| |
plineerd, geoefend. In de oerwereld ontstaat een menschenhut, een afdak van zeildoek op een geraamte van boschhout.
De vuren vlammen op, de vivres worden uitgedeeld. Ze baden voorzichtig, langs het kantje van den waterval, Scholten gaat rond met de verbandtrommel, Sandiman assisteert met verbinden; iedereen heeft bloedzuigerwondjes, die worden met ammoniak uitgewasschen, een paar van de dragers hebben voetwonden en krijgen een verband.
De nacht valt in, de schemer is ondoorzichtbare duisternis geworden, inktzwart en doodstil, er is geen hemel, dezen nacht.
Met hun drieën zitten ze bij elkaar om de kaart te bestudeeren en het plan voor morgen te bespreken: Nyhof en Lederer naast elkaar op het veldbed, Scholten op zijn kleedingblik en op het blik van den commandant staat, naast de revolver en het kompas, de vierkante flesch, met nog een laatste paar borrels er in.
‘We nemen eerst een slokje, jongens,’ zegt Nyhof, ‘we hebben het wel verdiend vandaag, hè?’
‘Nou en of!’ vindt Lederer en slaat zijn borrel in één teug om, dan veegt hij met zijn vingers langs zijn snor, die al een beetje een ‘patrouille-aspect’ begint te vertoonen.
Zij beginnen ook alle drie flinke baardstoppels te krijgen.
‘Ziezoo...’ zegt Nyhof en vouwt de kaart open. Lederer kijkt nog even naar de jeneverflesch, maar de commandant schenkt niet meer en daar moet hij in berusten, zonder ook maar een woord van op- of aanmerking, patrouille is geen cantine, patrouille is discipline van 's morgens tot's avonds en van 's avonds tot 's morgens.
Nyhof wijst op de kaart aan en verklaart, hoe hij vermoedt dat zij geloopen zijn.
‘En dan lijkt het me verder toch nogal eenvoudig,’ zegt hij
| |
| |
| |
| |
met zijn gewone optimisme, ‘deze waterval, die we nu hebben zal wel het begin zijn van de waterscheiding. Aan déze kant van de Peuët Sagoeë loopen de rivieren naar het Zuiden. Deze waterval vormt natuurlijk een rivier, die moeten we morgen dan maar zoeken en zien te volgen, waarschijnlijk komen we dan wel uit op de Kroeweng Tingkeuëm, zien jullie, en die stroomt regelrecht naar Pameuë. Nou... dan zijn we er.’
‘Jawel,’ zegt Lederer en trekt zijn zware wenkbrauwen samen, ‘op de kaart.’
Nyhof kijkt hem even aan. ‘Laten we die gezellige opmerkingen nou maar bewaren voor straks in de cantine,’ zegt hij rustig. ‘Of als jij iets anders weet, zeg het dan.’
Lederer haalt zijn schouders op.
‘Weten!... Weten doet natuurlijk niemand iets in zoo'n godvergeten rimboe als dit. Ik zou alleen zeggen, laten we logisch te werk gaan.’
‘Wel allemachtig!’ maakt Scholten zich nijdig, ‘daar zijn we toch zeker mee bezig! of soms niet? Hier... kijk op de kaart, is het logisch, wat de luitenant zegt, of niet?!’
Er is een voelbaar nerveuze spanning. Iedereen denkt meer dan hij zegt. Niemand wil nog in woorden uitdrukken, wat toch blijkbaar waarschijnlijk is: dat ze verdwaald zijn. Misschien denken ze dit nog niet eens zoo ronduit. Misschien denken ze alleen: we hebben het voetpad naar Pameuë niet gevonden.
Wat natuurlijk niet zeggen wil, dat ze Pameuë niet zullen vinden.
Nyhof onderdrukt die spanning het eerst. Dat is ook logisch. Hij is de commandant, de verantwoordelijke persoon. Als het mis gaat met dezen tocht, dan draagt hij daarvan de schuld. Alleen hij. Het is natuurlijk, dat hij het optimisme zoo lang mogelijk handhaaft, want dat is zelfverde- | |
| |
diging. Het woord: verdwaald... dit afschuwelijke woord, waarmee ze hem ook al bij den Topografischen Dienst hebben gewaarschuwd, dat al als een duister en onheilspellend Mene Tekel onzichtbaar boven het begin van dezen patrouilletocht geschreven stond, dit ellendige woord laat hij niet eens tot zijn besef doordringen.
Hij buigt zich nog even over de kaart. - Welnee, er is nog niets om zich ongerust over te maken! ‘Morgen beginnen we met de rivier, die uit de waterval ontstaat te volgen, het is waarachtig niet om ons hoofd over te breken.’
‘Natuurlijk niet,’ zegt Scholten.
‘Als we geen al te groote pech hebben, zijn we in anderhalve dag in Pameuë. We hebben nog voor twee dagen vivres. In Pameuë slaan we weer in...’ Nyhofs stem klinkt opgewekt, het is, of Pameuë als het land van belofte in de onmiddellijke nabijheid, aan het eind van een rechten wandelweg ligt. ‘En ik zie ook geen reden voor speciale maatregelen. Ik zou nou wel kunnen beginnen met inhouden van de vivres... maar na al dat gedonder van die kerels met hun hantoe's aan het meer, moeten we vooral geen consternatie wekken. Als ik nou begin met de helft van de rantsoenen uit te deelen, god weet, wat die idioten dan in hun hoofd halen. En als ze eenmaal bingoen worden, de kolder in de kop krijgen, dan zijn ze nog niet lekker, het zou niet de eerste keer zijn, dat zulk tuig de plaat poetst en dan staan we met onze barang en ons goed gedrag in de rimboe!... Zijn jullie het met me eens of niet?’
‘Natuurlijk, luitenant,’ zegt Scholten dadelijk. Het klinkt overijverig en uit Lederers ooghoek schiet een wat spottende blik even naar Scholten en van Scholten naar Nyhof en dan kijkt hij, onwillekeurig naar de jeneverflesch, die daar zoo vierkant en verleidelijk binnen en toch zoo ver buiten zijn bereik staat. Hij voelt: het is geen Streberei van Schol- | |
| |
ten, het gaat niet vóór den commandant, maar tégen hem. Waarom?... Hoewel... wat kan het hem schelen?! Omdat je samen op patrouille bent, hoefje elkaar nog niet noodzakelijk sympathiek te vinden...
‘En jij, Lederer, wat vind jij er van?’ stoort Nyhof hem in zijn gepeins, waarin hij wat afgedwaald is.
Lederer antwoordt niet direct, hij haalt den rook van zijn sigaret diep in, blaast dien langzaam uit, eindelijk zegt hij:
‘Doet u precies, zooals het u goeddunkt, luitenant. U bent de commandant.’ Scholten kijkt hem opeens scherp aan.
‘Bedoel je iets met dat gezegde, Lederer?’
Lederer haalt zijn schouders op.
‘Bedoelen? Wat zou ik daarmee bedoelen? Niets... Alleen, wat ik zeg: luitenant Nyhof is de commandant en leidt deze patrouille, zooals het hem het beste dunkt. Klinkt dat zoo bijzonder?’
‘Ja,’ valt Scholten uit, direct en agressief, ‘dat klinkt ten eerste alsof jij je begint schoon te wasschen van alle inmenging, nou de boel niet zoo glad loopt, als we gehoopt hadden en ten tweede klinkt het alsof hier iemand commandant Nyhof het commandantschap zou misgunnen en als dat waar is, dan zou dat een vervloekte schunnigheid zijn. Als die schoeljes van Atjehers lijdelijk verzet plegen, dat is nog te begrijpen, die zijn niet wijzer. Maar als wij Europeanen niet eendrachtig zijn! Op patrouille, in de rimboe, dat is niet de geschikte tijd en de geschikte plaats voor naijver en leedvermaak. Die laat een goed soldaat thuis, in zijn bivak, begrijp je?’
‘Naijver en leedvermaak...’ herhaalt Lederer cynisch, ‘maak je toch niet belachelijk, man... Ik heb toch alleen maar...’
‘Natuurlijk,’ sust Nyhof, ‘je hebt volkomen gelijk, Lede- | |
| |
rer, ik ben de commandant en ik handel, zooals het mij het beste lijkt. En mij lijkt het momenteel het beste om geen onnoodige paniek onder de dragers te veroorzaken.’
De twee anderen zwijgen. Scholten bijt op zijn onderlip, Lederer zit voor zich uit te staren. Het is, of hij niet geluisterd heeft, of hij aan iets anders denkt, iets, dat speciaal hem alleen betreft. Maar het is duidelijk, dat er een oogenblik sterker driften dan een elementair instinct van lijfsbehoud aan de oppervlakte zijn gekomen.
Hoe lang zou de drang naar macht het instinct om te leven overheerschen? - Scholten voelt: in sommige menschen tot aan het onverbiddelijk oogenblik van den dood zelf.
Lederer maakt een korte, rukkende beweging met zijn hoofd en glimlacht. En die glimlach geeft hem plotseling, ondanks de dichte baardstoppels en den ruigen snor, zijn eigen leeftijd terug. Hij is pas zevenentwintig, Lederer...
‘U doet, wat u het beste vindt, luitenant. En wij houden een oogje in het zeil, dat die schoeljes niet op hun eigen houtje een wandeling door het bosch gaan maken.’ En met onverwachte, kortaangebonden strengheid in zijn stem, roept hij:
‘Djamaloedin!!’
‘Saja toewan sersant!’
Haastig schiet uit den kring rondom het vuur een gestalte overeind, Djamaloedin duikt de tent binnen. Het roodbruine gevangenispakje kleeft doorzweet aan zijn lijf, zijn hoofddoek hangt slordig om zijn warrige haren. Hij heeft zijn voet verwond, er is een vuil, bloedig vod om zijn grooten teen gebonden, zijn platte voeten staan als breede eendenpooten op den bodem, alleen de verwonde teen steekt een beetje op. Djamaloedin wasemt een ontzettende lichaamslucht uit, een scherpe, bijtende lucht van muskus en knoflook.
| |
| |
‘Blijf daar bij de ingang staan!’ beveelt Lederer en laat een minachtenden blik van afkeer over den illusteren adelborst glijden. Djamaloedin, doodmoe, na dezen vermoeienden dagmarsch neemt toch de militaire houding aan. Hij is de oppasser van den toewan sersant en voelt zich als zoodanig minder ‘burger’. Lederer blijft hem streng fixeeren. Djamaloedin wordt onrustig onder dezen blik, begint onzeker en schuldbewust aan zijn slordigen hoofddoek te plukken, trekt dien met stiekeme rukjes wat vaster en schuift met een haastigen, heimlijken wijsvinger een pluk haar achter zijn oor. Hij beschikt over een meer dan ongunstig tronie, breed, donkerbruin en pokdalig, met een slecht geheeld lidteeken dwars over de neus, waardoor het lijkt of hij een dubbelen neustop zonder neusbeen heeft. Toch ligt er over dit inmiskenbare boeventronie een onderdanige uitdrukking. Djamaloedin was éénmaal, (lang geleden helaas) een van de beruchtste rampokkers van heel Madoera. Nacht aan nacht heeft hij dorpen gebrandschat en leeg geroofd, menschen heeft hij den strot doorgesneden met dezelfde lankmoedigheid als waarmee hij een muskiet of wandluis doodknijpt. Maar hij is al dertien jaar ‘kettingbeer’ en in dezen dienst heeft hij het verschil tusschen eigenmachtige ongebondenheid en militaire discipline terdege leeren kennen. Djamaloedin, die nooit burger heeft kunnen zijn en het leven alleen maar in een on-maatschappelijken vorm liefheeft, heeft zich echter volkomen accoord verklaard met deze discipline, die tenminste altijd nog een mogelijkheid openlaat voor het groote avontuur en persoonlijke schittering. Djamaloedin is geen gewone dwangarbeider, nee, door zijn kernachtige eigenschappen is hij op patrouille altijd de oppasser van den toewan. Deze eervolle positie weet hij tenvolle te waardeeren en als er een bitter bijsmaakje aan verbonden is, dan is het misschien alleen, dat hij deze eer
| |
| |
van manlijkheid en kerelachtigheid met Sandiman moet deelen, ja, dat hij het soms in sluwheid tegen den tengeren, pienterder Sandiman moet afleggen. Maar dat neemt niet weg, dat hij toch trotsch is op zijn eerebaantje. Nu hij geen roover meer mag zijn, is het hem tenminste toegestaan een soort soldaat te zijn. En daarvoor is Djamaloedin het Gouvernement buitengewoon dankbaar. Daarom staat hij nu in de houding bij den ingang van de tent en laat den vollen stroom van afkeer en minachting van Lederer over zich heen gaan, als de natuurlijke verachting, die hem als mindere van zijn superieur toekomt. Want Djamaloedin is zijn heele leven zeer gevoelig geweest voor de graden, die de menschen onderling van elkaar onderscheiden: er zijn lamlendige kampongbewoners en dappere roovers, er zijn nietsnuttige en verachtelijke kettingbeeren en kranige oppassers en boven dat alles straalt en glanst de machtige Kompenie.
‘Wat is dat voor een smerig vod om je voet?’ vraagt Lederer snauwend en ineens is het, of er een schim van Lederers innerlijk zichtbaar wordt: de schim van den duitschen Feldwebel.
Djamaloedin steekt schuldbewust zijn omwonden teen nog iets meer op en mompelt met neergeslagen oogen:
‘Vod...’
‘Waarom heb je je niet gemeld voor een behoorlijk verband?!’ snauwt Lederer en de Feldwebel wordt bijna méér dan een schim.
Djamaloedin zwijgt, haalt alleen heel even zijn schouders op en draait met zijn gewonden teen.
Het blijft een moment stil en dan explodeert Lederers volgende vraag:
‘Wanneer is mijn rijst klaar?!’
‘Direct, toewan sersant!’ antwoordt Djamaloedin opgelucht en salueert.
| |
| |
Het is Djamaloedin vroeger honderdmaal gezegd, dat hij niet moet salueeren, maar aangezien hij geen uniform mag hebben en voor zijn leven, tot aan zijn dood toe, gedoemd zal zijn het gestraftenpakje te dragen, blijft hij zich hardnekkig vastklampen aan het saluut, want hij heeft toch één uiterlijk teeken van zijn excellentheid noodig! In dit opzicht heeft de militaire discipline het zelfs tegen Djamaloedins manlijkheid afgelegd en daar zijn diensttijd zich nu al over dertien jaren van sjouwen door de atjehsche binnenlanden uitstrekt, is hem het saluut ten langen leste als een soort onmaterieele medaille vergund geworden.
‘Direct als de rijst klaar is, zal ik die brengen!’ belooft Djamaloedin en salueert weer.
‘Donder dan maar op,’ zegt Lederer iets vriendelijker, ‘maar ga eerst je handen wasschen!’
Djamaloedin duikt in de donkerte en de commandant schenkt nog een borrel. Hij houdt de flesch tegen het licht:
‘Morgen de laatste borrel, jongens en dan is het lekkers op.’
‘Dat komt dan mooi uit!’ biecht Scholten, ‘morgen ben ik juist jarig.’
Voor het slapen gaan noteert Nyhof in zijn opschrijfboekje:
18 Juli 1911 - 8e dag. - Vandaag de hellingen van de Peuët Sagoeë beklommen. Een pad hebben wij niet gevonden. Wij hebben een waterval bereikt, waarschijnlijk is dit het bovenstroomsche gebied van den Kroeweng Tingkeuëm. Door de invallende duisternis zijn we genoodzaakt op dezen uitlooper van den Peuët Sagoeë te overnachten.
Dezen nacht slaapt Nyhof lang en rustig. Vreemd en wonderbaarlijk rustig. Nog zelden in zijn leven is hij zoo zeker
| |
| |
geweest. Aan de moeilijke opdracht om naar het meer te gaan is voldaan. Het bewijs hangt aan den boom. Hij heeft nog twee volle rantsoenen en Pameuë ligt nog maar anderhalven dag ver. Hij heeft een waterval bereikt die niet anders zijn kan, dan de oorsprong van de groote rivier, die naar Pameuë stroomt: de Tingkeuëm.
De nacht is stil en ongestoord. In dit woeste binnenland is waarschijnlijk zelfs nog nooit een djahat geweest. Nergens was een rijstveld, nergens een schuilplaats. Nergens een menschenspoor of de afdruk van een dier.
Niets dan de groote, maagdelijke plantengroei. Niets dan deze onaangetaste oerwereld.
Habib Moesa...
Dat is een klank, die in deze groote, stille eenzaamheid en onbewoondheid is vergaan als een verklonken schot in den nacht.
Op een afstand bruist de waterval. Dof, eentonig, als een branding, die een diepen slaap behoedt en afsluit van alle andere geruchten.
De posten wisselen elkaar geruischloos af. Er is alleen elk uur Scholtens stem, die half ontwakend, zacht vraagt:
‘Schildwacht?’
‘Saja toewan sersant...’
Alles in orde.
Er zijn vierentwintig uur voorbij, het is de avond van den 19den Juli, van den 9den dag en het is de verjaardag van Scholten.
Zijn er werkelijk vierentwintig uur verstreken? Ja, werkelijk. Hoe spookachtig gelijk deze dag ook moge zijn aan dien van gisteren, het is een nieuwe, een andere dag. En ook deze dag heeft geen uitweg gebracht.
Precies als gisteravond zitten de drie mannen bijeen, Ny- | |
| |
hof en Lederer op het veldbed, Scholten op zijn petroleumblik, op het andere blik ligt het kompas, de revolver en daarnaast staat de vierkante flesch met den laatsten borrel. Buiten branden de vuren, de manschappen zitten er zacht pratend omheen gehurkt en op een afstand davert een waterval.
De waterval is niet de waterval van gisteren, het is een tweede waterval, het is de waterval van vandaag.
Het schijnsel van de stormlamp vloeit over de drie mannen en onthult genadeloos de vermoeidheid in hun trekken. en ook de gedruktheid. Dit is het verschil met gisteren: zij zitten somber bijeen en rooken peinzend en zwijgend. Op Nyhofs knie ligt de opengespreide kaart.
‘Tja...’ zucht Nyhof. Daarna valt er nieuw zwijgen. Scholten knikt nadrukkelijk en trommelt met den nagel van zijn duim op een lucifersdoosje. Lederer zit breeduit, met gespreide knieën en staart op den grond. God mag weten, waar hij weer over zit te broeien, - denkt Scholten geïrriteerd, wat misschien onredelijk is. Misschien misdoet Lederer niets op dit oogenblik, misschien broeit hij óók over dezen dag en over wat er morgen zal gebeuren. Maar het is natuurlijk mogelijk, dat hij deze dingen rangschikt bij de andere dingen, waarmee hij al van te voren heeft afgerekend, het is best mogelijk, dat hij er over piekert, hoe hij uit dit avontuur met één sprong bij de maréchaussee belanden kan. Deze maréchaussee-gedachte is de eenige gedachte, die de anderen van hem kennen, wat daar verder woelt en borrelt achter het bijna altijd gefronste voorhoofd en de duistere wenkbrauwen, weet niemand en interesseert niemand: dat hoort niet bij den dienst. De maréchaussee-gedachte kennen de anderen alleen maar, omdat hij die vaak heeft uitgesproken en zij interesseert hun, omdat zij henzelve ook raakt: iedereen wil graag bij de maréchaussee komen!
| |
| |
‘Afijn...’ zegt Nyhof opeens en vouwt de kaart op, ‘het komt wel terecht. En laten we nou 's op jou drinken, Scholten!’
Zij kijken bijna tegelijk op, de commandant schenkt den laatsten borrel, zijn eigen glaasje krijgt hij maar met moeite vol, hij houdt den vierkanten pot enkele minuten lang onderste boven, tot er werkelijk geen druppel meer uitkomt. Dan heft hij de flesch nog even tegen het licht: ‘Bekijken jullie hem nog 's goed, jongens!’ zegt hij en dan, met een zwaai smijt hij haar weg, suizend over de hoofden van de hurkende soldaten heen, die even opzien. Met een licht geritsel ploft de flesch ergens in de wildernis, tusschen het dichte gebladerte.
‘Nou, Scholten, op je gezondheid dan, daar ga je!’
‘Dank u, luitenant!’
‘Scholten... gefeliciteerd!’
‘Dank je, Lederer!’
En nu drinken ze, een slok, náproevend en zuinig, nog een slok, Lederer zuigt een droppel van zijn snor, dan de laatste slok. En dan is het gedaan.
‘Hoe oud ben je nu, Scholten?’
‘Tweeëndertig, luitenant.’
Lederer speelt met het leege glaasje in zijn hand. Dan zegt hij langzaam, nadenkend en met een onbegrijpelijken glimlach:
‘Wanneer zouden we de volgende proeven?’
Daarop geeft niemand antwoord.
Maar iedereen denkt het zijne. Dit echter valt buiten den dienst, misschien zelfs buiten de discipline en de subordinatie en daarom kunnen zij het tegen elkaar niet uitspreken, al is hun noodlot in hetzelfde gevaar gevat, al vallen zij misschien aan eenzelfden dood ten prooi, die nu achter hen drieën gelijkelijk op de loer staat. Nog een uur zitten ze zoo
| |
| |
bij elkaar, zwijgend, rookend, elk in zijn eigen eenzaamheid gevangen, elk omsponnen door zijn eigen kwellende gedachten en wenschen. Tot eindelijk Scholten zich losmaakt en opstaat:
‘Kom... ik ga slapen, het was een zware dag.’
Het is nacht, de nacht van den negenden dag. Scholtens gesnurk vult de slaapstilte in de tent. Nyhof zit op het voeteneind van zijn veldbed en maakt zijn notities. Deze notities luiden als volgt:
19 Juli 1911 - 9e dag. - Vandaag opnieuw de hellingen van den Peuét Sagoeé beklommen. Ook heden geen pad gevonden. Wij zijn opnieuw op een waterval gestooten. Door het late uur genoodzaakt op dezen uitlooper te overnachten.
Langzaam, met zijn rond en open handschrift teekent hij deze zinnen op. Gisteravond heeft hij, bijna woordelijk, ditzelfde geschreven! En iets voorovergebogen, met een kil gevoel van beklemming, blijft hij staren op dien laatsten zin: ...genoodzaakt op dezen uitlooper te overnachten. Hij trekt zijn wenkbrauwen pijnlijk samen en sluit zijn oogen. Krankzinnigmakend is de herhaling in dit alles... op een waterval gestooten en genoodzaakt op dezen uitlooper te overnachten. Wat voor macht is het, die hem op deze uitloopers vasthoudt? Wat voor macht is het, die de dagen omkeert als een zandlooper en een volgenden dag precies, - in daden, gebeurtenissen, geluiden en woorden - hetzelfde doet zijn aan een vorige?
Achter zijn gesloten oogleden doemt dreigend het visioen van dezen laatsten dag op: vanmorgen vroeg zijn zij van den waterval vertrokken, hij hoopte de rivier te volgen, die uit dezen waterval ontstond, maar rotsblokken drongen hem weg van den oever, hij verloor de rivier en toen werd
| |
| |
alles weer precies als gisteren, ze daalden, en de rotswand brak af, stortte loodrecht omlaag, ze moesten terug, opnieuw klimmen, opnieuw dalen, er waren weer ravijnen zonder uitgang, geblokkeerd door onbeklimbare rotsblokken, het werd opnieuw dezelfde uitputtende worsteling met de moordende wildernis als gisteren, alleen, dat zij vermoeider waren. Maar de mannen hebben zich prachtig gehouden, geen woord is er gezegd, er is geen seconde gemord, zelfs niet door de atjehsche dragers, zwijgend en gehoorzaam zijn zij hem gevolgd. Was dat omdat zij nog op hem, hun commandant vertrouwden of voelden zij, dat alleen eensgezindheid en discipline hun redding kon zijn uit dit genadelooze, werkelijk betooverd lijkende doolhof?... Of... weten zij nog niet...? Maar ze móeten toch wel voelen, begrijpen, dat hij zoekt, dwaalt, niet méér weet dan zij?... De dag verstreek, het werd donker en plotseling, evenals den avond tevoren, naderde een gedruisch, dat hij nu herkende, wetend, dat het een waterval was.
Terwijl dit geluid naderde, kwelde hem een ontzettende ontstelling en onzekerheid: het zou toch in godsnaam niet dezelfde waterval zijn, dien zij 's morgens verlaten hadden? Hij zou toch niet blindelings in een kring hebben rondgeloopen en nu, na het onmenschelijke gezwoeg van een eindeloos langen dag, zijn uitgeputten troep weer bij het punt van uitgang gebracht hebben? - - Hij had een zijdelingschen, twijfelenden blik van Scholten opgevangen en geweten: Scholten dacht hetzelfde! Hoe pijnigend was dat laatste uur geweest, terwijl ze kappend, stap voor stap, eindeloos langzaam door de wildernis kruipend, het groote gedruisch naderden! Maar nee, het was toch niet dezelfde waterval, het bosch was er nog onbetreden, de plantenmassa nog intact, nergens een spoor van een bivak. Hoe weinig hoopvol deze dag ook was geweest, hoezeer die hem ook
| |
| |
versterkt had in de langzaam aansmeulende beklemming, dat hij verdwaald was, toen hij daar voor dezen tweeden waterval stond, had hij zich toch een oogenblik bevrijd gevoeld van een zwaren last: op déze plek waren zij nog niet eerder geweest, déze smaad was hem bespaard gebleven.
Hij liet bivak betrekken.
En nu druischt als gisteravond het watergeweld in zijn ooren, maar heeft het hem gister in slaap gesust, vandaag houdt het hem, ondanks zijn onbeschrijfelijke vermoeidheid wakker.
Hij zit daar, op het voeteneind van zijn veldbed, alleen. Schuin vooruit, tegen den paal van de tent, achter de afgedekte lamp staat de schildwacht, roerloos, de karabijn op den schouder, de blik in de duisternis. Anders is er niet: de groote, wijde oerwoudstilte en daarin de doffe, gestadige dreun van het omlaag stortende water. Eeuwig, eeuwig, eeuwig.
Maar nog één dag vivres!
En nog één dag om aan zijn opdracht te voldoen!
Hij voelt een doodelijke afmatting in zijn heele lichaam. Plotseling voegt hij aan zijn boekje toe:
Deze dag is tot nog toe de vermoeiendste geweest van den heelen tocht.
En dit is de eenige kreet, die losbreekt uit zijn gekluisterde eenzaamheid, onder het harnas van dienst en discipline vandaan. Dan doet hij het boekje dicht, schuift er het potloodje in, steekt het in zijn zak en zucht. Hij zit nu met gespreide beenen, met zijn elleboog op zijn knie en zijn kin in zijn hand gesteund. Peinzend en onrustig trommelt hij met de vingers van de andere hand op zijn dijbeen. Hij voelt iets bitters, iets gekrenkts. Waarom moet deze opdracht hem nu
| |
| |
zoo tegenloopen? Heeft hij een fout gemaakt? In gedachten gaat hij den geheelen weg na, van het begin af, van Meureudoe uit tot aan het meer. Bij het meer is de misère begonnen. Links, boven aan den steilen rotswand had hij het voetpad teruggevonden. Waarom kon hij het den volgenden dag, langs den rechtschen kant naar boven niet meer terugvinden? Zou hij door dat voortdurende gedwongen dalen en uitwijken, een verkeerden bergrug genomen hebben, had hij misschien nog een ravijn vèrder moeten zijn? Maar wie zou in een oceaan de eene golf van de andere kunnen onderscheiden? - Op kompas loopen en niet van de richting afwijken! - Zeker, maar als het terrein in willekeurige kammen en kloven is gescheiden en gespleten, als loodrechte rotswanden en doodloopende ravijnen den doorgang versperren, een omweg forceeren...
Oriënteeren! Waarmee oriënteeren? Met zijn kaart, die geen details geeft? Het kompas? Zeker, dat is iets! Maar wat heeft hij er aan, of hij weet waar Noord is en waar Oost, als het terrein hem zoovele malen in bochten en omwegen heeft gedwongen, dat hij moeilijk meer kan nagaan, hoever hij van zijn oorspronkelijke richting is afgeweken? De gids? Wat weet de gids?...
Doet hij niet beter gewoon maar terug te keeren?
Hij is bij de oude vraag beland: teruggaan? - doorgaan? - opgeven? - doorzetten?
Lang overweegt hij dit. Züü doodstil zit hij daar, met zijn hoofd in zijn handen, dat de schildwacht misschien wel denkt, dat de toewan lit'nan zittend is ingeslapen. Maar daarvan is geen sprake. Minuut na minuut verstrijkt geruchtloos, wegglijdend in het verleden, maar in Nyhof wil de vraag niet wijken.
Teruggaan? Teruggaan en salueeren: - Commandant ik meld, dat ik Pameuë niet heb kunnen vinden. Onverrich- | |
| |
terzake thuiskomen. Geen rijstvelden ontdekt, geen Habib Moesa gezien... afijn, dat gáát nog. Maar: het pad verloren, misgeloopen, dagen lang rondgedwaald in de rimboe... Zoo'n totale mislukking in zijn conduitestaat! Zoo'n onuitwischbare vlek op zijn reputatie, een vlek, die bij elke overplaatsing wéér zichtbaar wordt, wéér boven komt: Ah, onderluitenant Nyhof... zóó... heeft niet eens een druk beloopen voetpad kunnen vinden. Hij zíet de commentaren op zijn patrouillerapport al in de kantlijn staan: - waarom niet dit, waarom niet dát... - En dan tenslotte natuurlijk een afkeuring.
En wat zal de commandant zeggen? De commandant zal dát zeggen, wat de meeste commandanten zeggen en wat in de voorschriften staat: - Zoolang een soldaat nog een kans heeft te voldoen aan zijn opdracht, zoolang komt hij niet terug! Dat verbiedt hem zijn eer!
Nyhof kijkt om zich heen. Snurkend en rochelend slapen zijn manschappen. Zoolang hij niet aan zijn opdracht heeft voldaan, zoolang kan hij niet teruggaan. Hoe eenvoudig zou dit zijn als hij alleen was! Hij is soldaat, altijd heeft hij zijn plicht voorop gesteld! Als hij alleen was, zou hij het voetpad naar Pameuë zoeken tot hij er bij neerviel. En als hij er bij neerviel zou hij sterven. Maar als hij nu neervalt sterven er vierenzeventig menschen mèt hem, dóór hem! Moet hij niet liever de vernedering van het fiasco dragen dan vierenzeventig menschenlevens op te offeren aan zijn eer? - -
Hij staat in het bureau en meldt den bivakcommandant - Ik bent onverrichterzake terug, commandant, maar ik heb vierenzeventig menschen teruggebracht! -
Wat zal de commandant daarop zeggen? De commandant zal daarop zeggen: - Je bent een vervloekte ezel, onderluitenant Nyhof! De opdracht was níet, dat je vierenzeventig menschen levend zou terugbrengen van een wandeling
| |
| |
door de oerbosschen, maar dat je naar de rijstvelden van meneer Habib Moesa zou gaan kijken!...
Natuurlijk zou de bivakcommandant daar volkomen gelijk aan hebben - denkt Nyhof, want hij is met hart en ziel soldaat, wat beteekent, dat hij in opdrachten denkt. Maar op dezen avond, nu hij daar eenzaam in zijn tent zit met zijn slapende manschappen rond om hem heen, nu voelt hij zich voor het eerst geconfronteerd met de opdracht en de verantwoordelijkheid voor al deze menschen.
Moet hij niet teruggaan? - Maar als hij teruggaat geeft hij de opdracht op! Deze bijzondere, door een toeval, bij uitzondering aan een onderofficier, aan hèm verleende opdracht, die het uitdrukkelijk bevel tot slagen inhoudt, want er moet een eind komen aan de beschieting van het bivak Meureudoe. Als hij teruggaat verspeelt hij een kans, een reputatie, als hij nu faalt is het uit, nooit meer zal hem een speciale opdracht worden toevertrouwd!
Hij knijpt zijn duim en vingers als een schroef om zijn slapen, alsof hij een nieuwe gedachte, een nieuwe oplossing uit zijn schedel wou persen en dan zucht hij diep en gepijnigd. Onderluitenant Nyhof strijdt den martelenden, afmattenden strijd om den mensch, dien binnen in hem woont en niet opgegeven wil worden voor anderen. Nee, nee! Hij gaat niet terug! Nog niet! Morgen wil hij nog zoeken. Nog één dag. Als hij het morgen niet vindt, zal hij teruggaan. Terug naar het meer en vandaar, op de een of andere manier, terug naar het pad, dat hij boven, op den bergkam had gevonden.
Op de een of andere manier! - Maar ook de terugweg is immers niet zeker meer! En in zijn gedachten rijst de stugge, naakte bergwand aan het meer voor hem op, hemelhoog, tot aan de sterren, tot aan den melkweg. De roodbruine gladde bergwand, die, menschelijk gesproken, onbeklimbaar is...
| |
| |
Plotseling staat hij op, het is of hij, aangestaard door duizend spoken terugdeinst, hij rukt zijn kleeren van zich af en gooit zich neer op zijn veldbed. Er raast een waanzinnigmakende angst door zijn bloed. Het bloed suist in zijn ooren. De stilte suist in zijn ooren. En de waterval.
De waterval van gisteren. De waterval van vandaag.
De tiende dag breekt aan. 20 Juli 1911.
Op dezen dag hadden zij Pameuë moeten bereiken. Dat beteekent nog niet, dat zij Pameuë niet morgen zullen bereiken.
Er wordt opgebroken. Er heerscht een gedrukte stemming. De vermoeidheid van twee zware dagmarschen laat zich terdege voelen, de atjehsche dragers mompelen iets en onder de fuseliers zijn er enkelen, die heimlijk een blik wisselen. Er is iets niet in orde, dat voelt iedereen.
Kartodinomo, de hoornblazer, die zijn toewan lit'nan goed kent, oogt eens naar Nyhofs gezicht en denkt er het zijne van.
Sergeant Sarmin is vanochtend, heel in de vroegte door den commandant apart genomen en gepolst: of hij den weg naar Pameuë misschien weet? Maar dien weet hij niet. Hij is hier nog nooit geweest, hij heeft zelfs zoo'n rimboe nog nooit gezien. Maar nu weet sergeant Sarmin heel zeker, dat de commandant den weg naar Pameuë ook niet kent en als hij zoo eens rondkijkt naar de wildernis om hen heen, dan begrijpt sergeant Sarmin wel zoo ongeveer wat dat te beteekenen heeft. En al verraadt hij dit ook met geen woord aan de anderen, - want de discipline snoert hem den mond, - zóó diep in zich begraven kan hij het toch niet, dat niet sommigen hem een half angstigen, half wantrouwenden blik toewerpen. En Toegono pakt zijn amulet niet meer in, maar draagt die heimlijk op zijn bloote borst, onder zijn uniformjas.
| |
| |
De brigadecommandanten spreken hun manschappen moed in. - Kom, vooruit, kop in de hoogte! Het is bijna geleden! Enne... dan maar wat zuiniger aan met de vivres, hè! De toewan lit'nan heeft het bevel gegeven, dat vandaag alleen maar een half rantsoen mag worden verbruikt. Dus de riem een beetje vaster om de maag. Begrepen?! ‘Saja!’ klinkt het als uit één mond, maar de toon is niet al te opgewekt.
Nyhof probeert het met een grap.
‘We laten ons toch niet door die hantoe's op de kop zitten, nietwaar jongens?’
Het gegrinnik blijft uit, de gezichten blijven strak en gesloten, Nyhof voelt, dat het beter was geweest deze grap achterwege te laten. Toch weifelt hij nog een seconde met het marschbevel. Hij loopt langs de gelederen, doet een paar stappen terug, keert weer om. Plotseling gaat hij voor den troep staan:
‘We moeten naar Pameuë,’ zegt hij, ‘weet misschien iemand de weg?’
Stilte.
‘Als iemand de weg weet of een plan heeft, die mag het gerust zeggen.’
Aarzelend treedt een van de fuseliers naar voren. Een jonge, krachtige Javaan. Hij neemt de houding aan.
‘Ja? Wat heb je te zeggen, Towokromo?’
Towokromo begint met den gebruikelijken omhaal van woorden. Hij is een Javaan, een eenvoudige boer uit de buurt van Djocjakarta, uit de Vorstenlanden dus, er leeft nog een eeuwenoude hoffelijkheid en onderdanigheid in hem.
- De toewan lit'nan moet niet boos zijn, hij is maar een domme Orang Djawa, een nietswetende fuselier, enzoovoort, enzoovoort, maar... enfin, of de toewan lit'nan het niet beter vindt om maar rechtsomkeert te maken en naar
| |
| |
huis te gaan... sebab memang kita soedah kesassar... aangezien we nu toch al verdwaald zijn! Hoe rustig en laconiek, met welk een boersche plechtstatigheid spreekt Towokromo dit ontzettende woord uit: kesassar!... verdwaald! Het woord, dat nog niemand heeft durven zeggen, dat nog niemand heeft willen denken!
Maar Towokromo is ook eigenlijk geen soldaat, Towokromo is een tani, een landbouwer. Hij stamt af van menschen, die eeuwen lang in bitteren strijd met een ondankbaren bodem hun karig bestaan hebben moeten bekampen en daarbij nederigheid en voorzichtigheid hebben geleerd tegenover het noodlot. Towokromo heeft geen fantasie, kent geen heldhaftigheid, hij is een boer. Hij heeft alleen een primitief ontzag voor de natuur en de godheid en een sterk ontwikkeld instinct voor zelfbehoud.
Towokromo is niet alleen een boer, hij is óók de vertegenwoordiger van den rasechten javaanschen ‘kleinen man’. Van den langzaam reageerenden, traag levenden javaanschen volksman, in wien alle energie is doodgebrand door de gloeiende zon van het smoorheete, schrale Midden-Java, in wien alle zelfrespect is uitgebluscht door de armoede, onderwerping en rechteloosheid, die zijn klasse geslachten lang geteisterd hebben. In dat bestaan, - dat een eeuwige verdediging was tegen een gierigen bodem, die het zaad niet anders dan onwillig teruggaf, tegen de onberekenbare natuurmachten, die het gewas verdelgden en vernietigden, tegen de overheersching en uitbuiting van klassen en menschen, die sterker en geslepener waren, - in dat bestaan heeft ook Towokromo de ziel en de physionomie gekregen van wat sommige menschen dichterlijk noemen: het zachtste volk der aarde en wat andere menschen, minder dichterlijk, uitdrukken met het woord: karbouw. Zijn starende oogen zonder uitdrukking, zijn onbewogen
| |
| |
gezicht met den dierlijk platten neus en de wijde neusgaten, die voortdurend schijnen te speuren naar een onzichtbaar gevaar, zijn altijd openstaande mond, die een stompzinnig gebit vertoont onder de iets opgetrokken dikke lippen, dit alles drukt immuniteit van gevoel uit, behalve een laatste instinct voor rust en vrede.
Waarom Towokromo dan den bonten rok heeft aangetrokken, dat weet niemand en dat interesseert ook niemand. Waarschijnlijk heeft, in de eerste plaats het handgeld hem getrokken: Towokromo, voor wien tien koperen centen steeds een kapitaal vertegenwoordigd hadden, en wien elke tien koperen centen altijd weer door de gierige hebzucht van verwanten, priesters en landsgrooten werd afgenomen, was dit handgeld een onbegrijpelijk gemakkelijk te verwerven schat, al had die hem dan ook zóó doen duizelen, dat hij haar binnen twee dagen aan allerlei vervliegende geneugten had verkwist. Verder zal zijn gemakzuchtige aard hem een Eldorado voorgespiegeld hebben in het soldatenleven, wèg van den karigen sawah, die met zweet en moeite moest bevrucht worden, naar de kazerne met het altijd gereedstaande bord rijst en de altijd onbetwiste slaapplaats, die hem door een beschermende, zij het ook totaal onbegrepen macht werd toebedeeld en voor hem werd behouden. Voor Towokromo beteekende het soldatenleven waarschijnlijk nooit: verdediging van iets, dat vaderland wordt genoemd, maar uitsluitend verdediging van het eigen Ik en wel in den gemakkelijksten vorm. Voor Towokromo beteekent het soldaat-zijn geen strijd, maar juist het ontduiken van strijd. Zelfs zijn overplaatsing van het vredige Java naar het oorlogvoerende Atjeh heeft hierin geen eigenlijke verandering gebracht: patrouille loopen brengt Towokromo geen bijzondere onaangenaamheid, hij is sterk als een buffel, die nooit iets anders gedaan heeft dan het juk dragen
| |
| |
en als een karbouw is hij gewend aan modder, muskieten en bloedzuigers. En het gevecht is: bevel. De toewan lit'nan geeft het bevel tot schieten, dan trekt Towokromo aan den haan van zijn geweer. Of de toewan lit'nan geeft bevel om er met den klewang op los te slaan, dan trekt Towokromo zijn klewang en maait er gehoorzaam mee in het rond. Niet, omdat hij dit graag of uit overtuiging doet, want hij begrijpt absoluut niet, waarom hij het doet. Hij gehoorzaamt eenvoudig aan een macht, die hij al eeuwen lang gewend is boven zich te weten, iemand trekt aan den teugel en zegt: rechts - en dan gaat hij rechts: of iemand trekt aan den teugel en zegt: links - en gaat hij links. Misschien heeft hij er zelfs nooit aan gedacht, dat hij bij dit rechts of links gaan kan sneuvelen of verwond worden. Over zulke dingen denkt Towokromo niet na, evenmin als een rund op weg naar den slager nadenkt over zijn komend noodlot. Het eenige, waar Towokromo gevoel voor heeft is het bord rijst, het stuk gebakken visch en het halve gezouten ei, dat de Kompenie hem, om een totaal onbegrijpelijke reden, gratis en met nooit in gebreke blijvende regelmaat verstrekt. Het is dit voedsel wat in Towokromo, als in een traag herkauwend rund, de laatste vonk intelligentie en ook het laatste restje gevoel in het leven houdt, een soort instinct, dat altijd min of meer op de loer ligt om dit eindelijk verworvene met alle machten te behouden en dat hem een sein geeft als er gevaar voor dreigt. Dit sein heeft Towokromo nu gekregen, hij heeft beseft, dat zij aan het verdwalen zijn en dat verdwalen in deze rimboe noodlottige gevolgen voor de maag kan hebben. Daarop is zijn instinct in de oppositie gegaan en daarom staat hij nu voor den toewan lit'nan met den logischen, maar onheldhaftigen voorslag om maar liever naar huis te gaan en het noodlot niet langer te verzoeken met onberaden en zelfstandige daden, die het bord rijst, het stuk gedroogde visch en het
| |
| |
halve gezouten ei noodeloos in gevaar zouden brengen. Natuurlijk, - omdat Towokromo behoort tot het zachtste volk dezer aarde en verwant is aan de soort der gedweeë runderen - doet hij dezen voorslag met onderdanige hoofschheid en traditioneele zelfvernedering.
Kesassar!
Rauw valt dit woord.
Teruggaan... zegt deze inlandsche fuselier, deze boersche, domme Towokromo, die niets anders te verliezen heeft dan zijn leven.
De commandant fronst zijn wenkbrauwen: het is altijd eenigszins benard, als men zelf moeitevol met een vraag heeft gestreden en die eindelijk heeft overwonnen en dan komt er zoo'n eenvoudige sukkel, die veel dommer en veel minder is en stelt deze vraag opnieuw, maar absoluut vanzelfsprekend en redelijk. Bijna onafwijsbaar uit de bloote logika van zijn primitief verstand.
Teruggaan? De commandant kijkt vragend over den troep en meteen stapt Toegono haastig vooruit, schiet in de houding en zegt: - Als de toewan lit'nan hem toestaat ook een woord te zeggen... hij is overtuigd, dat hij spreekt uit naam van alle militairen hier... hij vindt, dat teruggaan onzin is... Wat zullen de anderen in het bivak Meureudoe zeggen, als zij onverrichterzake terugkomen en als dan straks het bivak weer elken avond door de djahats wordt beschoten? Hoe moet de Kompenie zich dan wel schamen? We zijn toch niet voor niets uitgestuurd?! En we zijn niet bang! We volgen de toewan lit'nan, biar sampeh mati!... tot in den dood!... Boekan?! - vraagt hij aan den troep. En de manschappen, onwillekeurig aangestoken door Toegono's enthousiasme - het geheimzinnige, onberedeneerde enthousiasme voor den dood - antwoorden geestdriftig en plotseling gestimuleerd:
| |
| |
‘Saja! Saja!’
Wat is het, dat Toegono deze heldhaftige, doodsverachtende woorden ingeeft, Toegono, die zich zóó dicht tegen de bescherming heeft aangedrongen, dat hij, zij het ook met heimlijke schaamte, de amulet op zijn bloote lijf draagt? - Het is hetzelfde, wat hem dóór het Christendom en óver de Kompenie heen uit zijn geboorteland heeft weggedreven: de onstilbare begeerte naar avontuur, een onrust, die in hem jeukt en knaagt, een behoefte aan daden, een honger naar jacht, naar beweging, naar emotie. Want Toegono is geen rustige boer, die zijn sawah met vrekkig egoïsme opnieuw en opnieuw bevrucht om haar opnieuw en opnieuw vrucht te doen dragen, Toegono is geen zachtmoedige slaaf, die zijn onderdanigheid tegenover het leven localiseert in de onderdanigheid tegenover zijn maag, Toegono is een hasardeur en een vechter, die het gevaar en den strijd steeds weer opnieuw zoekt, omdat de opwinding van het ongewisse en wisselende de eenige balsem is voor zijn geëxalteerde zenuwen. Daarom verdedigt hij zich met de amulet tegen het onzichtbare, waartegen hij niet lijfelijk kan strijden, maar ook alleen dáártegen verdedigt hij zich. Het andere, het zichtbare gevaar, de doodende en doodbare vijand, blijft hij, blind voor de nabij liggende en onloochenbare feiten, zoeken. Want dat, wat voor Towokromo den hemel beteekent: rust, stilstand, eeuwige stilstand en herkauwen, dat beteekent voor Toegono de hel. En dit is het, wat hem met doeltreffende zekerheid de juiste woorden ingeeft om bij den commandant de dreigende logika van Towokromo te niet te doen: - Wat zal er gebeuren met het bivak Meureudoe, met het prestige van de Blanken, van de Kompenie, als wij onzen plicht niet doen?!
En het zijn deze woorden, die in Nyhof de logika van Towokromo's voorstel voorgoed onderdrukken en hem het
| |
| |
houvast geven, waarnaar hij een oogenblik vergeefs gezocht heeft. Natuurlijk: Toegono heeft daar iets gezegd, wat hijzelf nog enkele nachten geleden zoo duidelijk geweten heeft, maar wat sindsdien in de obsessie van het zoeken en moeten-vinden op den achtergrond geraakte: het is niet alleen de opdracht áls opdracht, die hem voortstuwt, het is ook de plicht en de verantwoordelijkheid tegenover het bivak daarginds, dat bivak, dat vrouwen en kinderen herbergt en waar de nederlandsche driekleur boven wappert. Hij voelt zich gestimuleerd door een beter verlangen dan eigen eer te redden: het verlangen deze vrouwen en kinderen en deze vlag, die zijn vaderland symboliseert te verdedigen; hij voelt zich geprikkeld door een hoogere vrees dan de vrees voor zijn superieuren en commentaar op zijn beleid: de vrees, dat hij in deze verdediging zal falen en daarmede anderen nadeel zal berokkenen... Zeker, hij is niet voor niets uitgezonden! Hij is niet bang! Hij vertrouwt op zichzelf!
‘Vooruit!’ commandeert hij en er is iets van een plechtige, geëmotioneerde heldhaftigheid in zijn stem, ‘wie naast de Kompenie staat, die volgt mij!’
‘Hoerah! Hoerah!’ schreeuwen de soldaten. En deze schreeuw schalt luid tegen het doffe geweld van den waterval op, het is, als daagden zij, uit naam van de Kompenie, de wildernis uit, die hier als een reusachtige, persoonlijk geworden vijand tegenover hen staat.
Towokromo haalt gelaten zijn schouders op en stapt terug op zijn plaats in de gelederen. De atjehsche dragers zwijgend norsch.
Dan geeft de commandant het sein op de fluit, de troep komt in beweging en ze verlaten het bivak, ze geven deze plek, die ze maar voor één nacht geleend hebben aan de wildernis terug en die steekt er gulzig haar klauwen over uit:
| |
| |
als de laatste man verdwenen is achter den donkeren boschmuur, weeft de stilte onmiddellijk haar web over de gehavende kampeerplaats, die als een wonde in de gave plantenmassa ligt; in de stilte bruist het doffe geweld van den waterval, geruischloos besluipen de lianen de naakte geraamten van de afgebroken tenten en een rottanstruik steekt heimlijk een hebzuchtige, gedoornde rank uit naar een leege, vierkante jeneverflesch.
Vijfenzeventig menschen hebben op deze plek één nacht geleefd, hebben hier gegeten en geslapen, hebben hier hun droomen, hun angsten, hun wenschen uitgeademd, zij hebben deze plek een nacht lang bevolkt met de schimmen en herinneringen, die hen in hun bestaan achtervolgen en voortjagen en elk van hen tot een mensch apart maken, alleen en afgescheiden van de anderen in dit leven staande. Het is ochtend geworden en zij zijn weggegaan, maar van deze droomen, angsten, wenschen, van deze schimmen en herinneringen is hier in deze vochtige schemerdonkerte een schaduw achtergebleven, ongetelde schaduwen, die licht en geluidloos tusschen het gebladerte gaan om zich samen te voegen met de alreeds bestaande schaduwen, welke zwevend en suizend tusschen de eeuwenoude stammen dwalen. - Daar is een blonde vrouw in velerlei gestalte, eenmaal is zij zwanger en kijkt met een beklemden glimlach op, andermaal is zij opnieuw moeder en houdt een pasgeboren kind met een teeder gebaar omhoog, hier zit zij, omringd van kleine kinderen in haar stoel te naaien, dáár staat zij met een afscheidsgroet op de lippen en het wachten in haar blik, ginds, in een duisteren hoek ligt zij als een stille, bleeke doode en achter haar staat de bivakcommandant, streng en bijna zoo groot als een oerwoudboom en houdt een bundel papier in zijn hand: het is het journaal van Nyhof. Aan het hoofdeind bij de doode, staat de oude baboe Minah en steekt
| |
| |
haar kale vlerk beschermend en met onuitputbaar moederinstinct over vier blanke kinderen uit. - Heel stil, tegen een bemosten stam geleund, staat met neergeslagen oogen een bruin meisje, boven haar gebogen hoofd, in een wirwar van gebladerte zweeft een boek, de letters deinen als een muskietenzwerm op en neer, steeds op dezelfde plaats in een zinloos lijkenden dans: m.u.l.t.a.t.u.l.i... en achter deze zwermende letters glimmen de stekende oogen van een officier, die een sergeant op het strafrapport ontboden heeft en hem veroordeelt tot een week cachot... - Dáár danst een glanzende lichtkring door het donker en blijft wiegelend en zoemend schommelen aan de punt van een groot, vleezig blad: het is de slompret van den jongen Wongso in de handen van Kartodinomo, den hoornblazer. - Boven het naakte geraamte van de eene tent staat dreigend een klewang omhoog, als een flits van licht, dat nergens vandaan komend mystericus in deze schemerstilte is ontstaan, het breede lemmet omgeven door een aureool van geel: dit is de maréchausseedroom van Lederer en Toegono en ergens, op een stille plek bewegen geruchtloos twee kleine schaduwen: dat zijn de handen van Sadinah, die koffie koken en rijst scheppen op een blikken bord... - Dan verdicht zich de donkerte, bladeren en stengels krioelen op en over elkaar, verstikkend en elkaar verdringend, het lispelt en suist er, een halm beeft met vlugge, ademlooze sidderingen... hier kronkelen hantoe's, booze geesten, gemartelde spoken, als een nest van kille glibberige slangen, die met starre, verglaasde oogen in het niets staren en alleen af en toe een sidderende tong uitsteken... Daar verdringen zich vrouwengestalten, naakt of half gekleed, sommigen in de kramp van omhelzing of barenswee, sommigen lokkend, anderen hoonend en boosaardig, er gaat een schim tusschen hen door, met op den rug gevouwen handen, - luitenant Soe- | |
| |
koe, - deze schim verdeelt zich en
heeft een dozijn schaduwen, allemaal mannen zonder vrouw, die rondom de vrouwen zonder man zwerven; - en gebogen sluipt daar een oude priester-diplomaat, Toekoe Moedin, langzaam met zijn kromme, beringde schurftvingers buigt hij het gebladerte uiteen en loert boosaardig uit de doodstille woekering naar de resten van het bivak, achter hem duikt een andere schim op, even stil, even heimlijk, een wild gezicht met een zwarte haarlok tusschen de sluw flitsende oogen, een hoofd zonder lijf, een schim, die verborgen blijft achter het dichte groen: Habib Moesa...
De wildernis herneemt de plaats, de gestalten en schimmen vervagen en vloeien inéén, worden blad en rank, licht en schaduw, worden vocht en schimmel, worden stilte met sissende, fluisterende stemmen. Bloedzuigers, berstende zwartgestolde bloeddroppels gelijk, trekken zich wankelend terug in onverzadigde, bewustelooze bevrediging, muskieten, gezwollen na een nacht van bloedorgie, dansen traag en tuimelend, dronken van het zwelgen, al lager en lager tusschen de groene reuzenstammen en zinken weerloos in de kleverige draden van een spinneweb, waar het geroofde bloed opnieuw geroofd wordt. Mieren rennen uit duizend schuilhoeken, uit schimmel en rotting tevoorschijn en slepen kleine resten etenswaren weg: een kolossale rijstkorrel, een monsterljke vischgraat.
De dag rijpt, in de eindelooze wisseling van den tijd stort de waterval razend omlaag, nevel sproeiend over de sidderend wuivende varens, eeuwig en eeuwig door, de oerwoudstilte vervullend van een alles vermokerend gedreun.
Vijfenzeventig menschen hebben hier een nacht geleefd, hebben hier gedacht, gewenscht, gebeden, gehaat en gedroomd; het heele bivak Meureudoe en de atjehsche kampong heeft hier een nacht geleefd, alle verbeten en onder- | |
| |
grondsche hartstochten, die daarginds binnen en buiten het prikkeldraad, in de gloeiende, schrale kusthitte woekeren, alle affecten, die daarginds onder een pantser van uiterlijke onverschilligheid en geslotenheid borrelen en gisten, hebben hier, op deze plek hun afschaduwing gelaten, deze nacht is vervuld geweest van alle dingen en schepsels, die vijfenzeventig menschen achtervolgen, beangstigen, opjagen, verlokken en verleiden, is vervuld geweest van het wonderbaarlijk licht der stormlantaarns en vier roerlooze soldaten hebben uur om uur de wacht gehouden over deze doorspookte, oeroude stilte.
Toen, in de ochtend, hebben zij hun strijdkreet uitgeschreeuwd, het ‘hoerah!’ van de Kompenie is gebotst op de wanden van het oerwoud en het gedreun van den waterval en daarna zijn zij weggetrokken om hier nooit meer terug te komen, niets anders achterlatend dan een paar sporen van vernieling en de afschaduwing van hun wezen, dat overdag gesloten blijft en afgezonderd, maar zich 's nachts en in het duister heet en heimlijk uitleeft en zich met honderd ontkluisterde machten op de andere wezens stort.
De boschwand heeft zich geopend en daarachter zijn zij opgelost, hun voetstappen zijn verstorven, nu zwerven zij verder, gedoemd door een ongeweten noodlot, gestuwd door onbegrepen hartstochten, verloren en ongezien in de dichte bergwildernis, die haar hardvochtig spel met hen speelt. Ze zwerven verder, klimmend en dalend, door de oneindige wouden, ze worden omhuld door groene woekering en stilte, steeds weer dezelfde woekering, steeds weer dezelfde stilte, geen schepsel treedt hun in den weg, geen dier vertoont zich, soms wordt het onderbosch dunner, soms hebben ze even uitzicht, maar ook dit uitzicht is groen, groene boomtoppen, de gansche wereld over.
Wanhopig, maar de kaken opéén gebeten en het kompas
| |
| |
in de hand voert de commandant zijn verdoemde en behekste processie aan, verbitterd strijdt hij zijn grooten strijd: tegen dit gebergte, tegen deze onmetelijke wouden, tegen de mislukking en vóór de eer en de veiligheid van het bivak Meureudoe, dat 's nachts beschoten wordt... Maar heeft dit nog zin? Moet hij nog verder gaan? Is er nog hoop, dat hij deze groote en schoone opdracht zal kunnen vervullen? Graaft hij zich niet dieper en steeds hopeloozer in, in deze oerwildernis, die hij niet kent, verliest hij niet meer en steeds zekerder met elke minuut alles, waarnaar hij zoekt: het pad, de rijstvelden, de bende van Habib Moesa, de bewoonde wereld?!... Nog een half rantsoen heeft hij... Nog een half rantsoen. Moet hij niet teruggaan?! - Teruggaan, teruggaan, teruggaan... Even hardnekkig als dit woeste gebergte is dit fatale woord... Telkens rijst het in hem op, tot aan zijn lippen en daar stokt het: het wil geen bevel worden. Nog niet! Nog één stap en dan... Nog één minuut en dan... Nog één meter en dan... Zij dalen een zware helling af...
En dan, - ja waarachtig, dan is het zoo: dan ligt daar plotseling onder aan de helling een pad. De laatste slag van het kapmes heeft het onthuld, ontdekt, ontbloot, als door een kramp bevangen blijft de voorste man met een schok stokstijf stilstaan, de arm met den klewang star in de lucht geheven, dan zinkt zijn arm langzaam en mechanisch, hij kijkt om en zegt met oostersch laconieke verbazing:
‘Ts! èh! voetpad!’
Verbijsterd staart de commandant het aan. Het is geen hallucinatie, geen onduidelijk spoor, het is een flink en breed pad en onmiskenbaar door menschenhanden gemaakt. Zooals het in het begin van den tocht voor hem heeft gelegen, bochtend over den schildpadberg heen en langs den hoogen oever van de Meureudoe-rivier, zoo ligt het nu wéér voor hem. Zoo onbegrijpelijk als het bij het
| |
| |
bergriviertje in de wildernis verloren ging - zoo onbegrijpelijk duikt het hier uit dezelfde wildernis weer op, mysterieus, wispelturig, ongeloofwaardig. Het komt van nergens, het begint midden in het bosch, ze zijn er blindelings op gestooten.
Er gaat een diepe, verlossende zucht door Nyhof heen, onwillekeurig strekt hij zijn rug en merkt, dat hij uren lang gekromd heeft geloopen onder den last van het zoeken en speuren.
‘Nou, ziezoo... daar hebben we 't!’ zegt hij verheugd en veegt het zweet met een triomfantelijk en bevrijd gebaar van zijn druipend gezicht. Hij staat daar aan het begin van het pad en laat er zijn blikken lang overheen gaan, alsof hij zich niet zat kan zien aan dit beeld, dat eindelijk uit zijn angsten en wenschen, uit de wakende uren van lange, beklemmende nachten, werkelijkheid is geworden. En terwijl hij daar zoo kijkt, hecht zich zijn blik vast aan een voetafdruk in den bodem, een voetzool met vijf, wijd uitéén staande teenen. Het voetspoor van een mensch, van vriend of vijand, maar van een mensch! Zooals in het begin bij de beklimming van de Peuët Sagoeë de allengs vluchtiger wordende, als 't ware in de atmosfeer oplossende voetstappen de naderende eenzaamheid aankondigden, zoo schijnt déze voetstap uit de eenzaamheid neergeslagen, de voorspelling te zijn van een naderende wereld, van menschen.
Hij heeft de proef doorstaan - denkt Nyhof, het doolhof, de onbevolkte, behekste woestenij tusschen dien laatsten voetstap en dezen eerste, heeft hij doorzworven, bekampt en overwonnen. Hij heeft de proef doorstaan!
Maar Nyhof is geen woudlooper, hij kent het hart van de wildernis niet. Al heeft hij meermalen een patrouille geleid, al heeft hij zware tochten door het oerbosch gemaakt, hij is nog nooit met deze wildernis vereenigd geweest, hij kent
| |
| |
wel haar angstwekkende stilte en eenzaamheid en wilde grootschheid, maar niet de misleidende en verborgen symptomen van haar onbetrouwbaarheid en wispelturigheid. En niemand van zijn troep kent die, Lederer niet en Scholten niet, en geen van zijn inheemsche soldaten, want zóó diep in het oerwoud zijn ook zij nog niet geweest, en de dragers zijn al jaren geleden gepacificeerd, sindsdien zijn zij vreedzame, zij het ook dikwijls nog onbetrouwbare dorpsbewoners, die hun rijst en klappers verbouwen en hun producten naar de markt dragen. Zij weten niets meer van de rimboe af, ze zijn de rimboe ontgroeid. En Pawang Meureudoe, de gids... Misschien is Pawang Meureudoe niet anders dan een onnoozel werktuig in de handen van den sluwen Toekoe Moedin. Laten we hier aan toevoegen, dat ook de bivakcommandant van Meureudoe de rimboe van den Peuët Sagoeë niet gekend heeft, want hoe had hij anders den onderluitenant Nyhof naar deze beruchte doolhofwildernissen durven zenden met een onvoldoende kaart en zonder reserve-gids? Enkel met de opdracht en het onbetrouwbare woord van Toekoe Moedin!
Zoo denkt dus Nyhof, nu hij dit kapsel en dezen éénen voorzichtigen voetstap in den bodem ziet, dat hij het voetpad naar Pameuë heeft gevonden. Daarom geeft hij zoo gerustgesteld en ter goeder trouw het signaal om door te marcheeren en pas als er plots met groote kracht iets als de speer van een reus uit het gebladerte boven hun hoofd omlaag komt suizen en sergeant Scholten op hetzelfde oogenblik met een schreeuw voorover stort, pas dán beseft Nyhof, dat dit kapsel iets anders is dan het voetpad, dat hij zocht.
Samen met sergeant Sarmin schiet hij op Scholten toe, die geknield op den grond ligt.
‘Wat is er Scholten?! Ben je gewond?!’
‘Het is niet erg, geloof ik, luitenant... mijn knie...’
| |
| |
Zij helpen Scholten op.
‘Kun je staan? Kun je loopen?... Of moet je in de tandoe?’
‘Het zal wel gaan, luitenant.’
Scholten hinkt een paar stappen heen en weer, op het pad ligt een dunne, scherp toegepunte boomstam, een reusachtige speer.
‘Valboom, verdomme!’ zegt Nyhof zacht en krabt met zijn schoenpunt wat blad en alang-alang gras weg. Er komt een rottankabel tevoorschijn, die naar den boom voert, waaronder Scholten is neergevallen. Tusschen de takken, in de hoogte hangt een lus. De speer was bestemd voor een rhinoceros of olifant en dit pad is een valpad; dat beteekent, dat het levensgevaarlijk is om hier te loopen. Jaren geleden werd kapitein Webb door zoo'n valboom doodelijk getroffen.
‘Godverdomme... een geluk...’ steunt Scholten, terwijl hij heen en weer mankt om te zien, hoe zijn knieschijf werkt. Nyhof schiet om dit gezegde, ondanks zijn teleurstelling in een lach. Hij moet denken aan den overste Leenderts, die het ook een geluk noemde, toen hij een kogel in zijn zitvlak kreeg.
‘Lacht u?’ vraagt Scholten, met de getemperde verontwaardiging van een mindere tegenover zijn meerdere.
Nyhof haalt zijn schouders op.
‘Als jij dat een geluk noemt, waarom zou ik dan niet lachen,’ zegt hij en geeft geen verderen uitleg. Hij weet, dat zijn appreciatie voor den humoristischen kant van dit geval toch geen medaille voor Scholten beteekent. Ten eerste, omdat een valboom geen kogel, ten tweede omdat een onderluitenant geen generaal is.
‘Kun je loopen?’ vraagt hij daarom zakelijk.
‘Jawel, luitenant, het zal wel gaan!’ Scholten bindt een windsel om zijn gekwetste knie.
| |
| |
Hoe het ook zij, Nyhof begrijpt, dat hij in elk geval in de buurt van de bewoonde wereld moet zijn. Rhinocerossen noch olifanten hebben de gewoonte hun eigen valpaden in de rimboe aan te leggen, dit is en blijft dus werk van menschenhanden. Maar het loopen over dit pad is zooiets als geblinddoekt gaan over een weg met putten, elke stap kan den dood brengen, daarom geeft de commandant de order uiterst voorzichtig en alleen langs den kant voort te gaan.
Zoo loopen zij verder, haast tastend, scherp uitkijkend naar dit veelvoud van Damocles' zwaard, dat hun wel in tropische vermomming, maar dan toch alles behalve zinnebeeldig boven het hoofd hangt. Ze loopen voort en het pad eindigt. Het eindigt, zooals het begonnen is: voor hun voeten, midden in de rimboe en zonder eenige aanduiding over de richting, waaruit de makers van dit pad gekomen zijn. Een blinde weg, die oorzaak noch reden schijnt te hebben voor wie zijn ware gedaante niet kent. Een wispelturigheid, een hardvochtige grap tegenover vijfenzeventig menschen, die in dit pad den weg naar voedsel, behuizing, kortom redding hoopten te vinden.
Weer staan zij tegenover het oerwoud, om hen heen ligt de groote, zwijgende stilte.
De atjehsche dragers worden ondervraagd. Wat denken zij van dit pad? Ze denken heelemaal niets. Sinds ze gepacificeerd zijn denken ze niet meer. De pacificatie heeft goede wegen en gemakkelijk te bereiken markten gebracht. Weten ze iets van dit pad? Nee, ze weten er niets van. Sinds ze gepacificeerd zijn is hun wetenschap betreffende bosch- en valpaden afgestompt.
De gids wordt ondervraagd.
‘Hoever van hun kampongs leggen Atjehers zulke paden gewoonlijk aan?’
Pawang Meureudoe oogt eens diepzinnig over het pad,
| |
| |
maakt zijn sarong los, knoopt die opnieuw, verschuift zijn sirihpruim en spuwt vol ootmoed op zij uit.
‘Misschien wel op vijf dagen loopen van hun kampong,’ zegt hij. ‘Maar misschien is hier nergens een kampong in de buurt. Misschien niet eens op tien dagen afstand.’
‘Waarom niet?!’ vraagt de commandant streng.
‘Dat denk ik zoo,’ antwoordt Pawang Meureudoe.
‘Waarom denk je dat?’
Dat weet Pawang Meureudoe niet. Hij weet ook eigenlijk absoluut niet op welken afstand de atjehsche dorpelingen zulke valpaden aanleggen.
‘Begrijp je, dat het erg noodig is, dat we een kampong bereiken om de weg naar Pameuë te kunnen vragen?’ Nyhof kijkt den gids strak aan, bijna hopend, dat hij met dit strakke kijken iets achter dat ondoordringbare bruine masker in beweging zal brengen.
- Ja, dat weet hij. Natuurlijk weet hij dat! - verklaart Pawang Meureudoe hoffelijk en onderdanig. - Als hij iets wist, zou hij het zeggen, hij wil niets liever dan den toewan lit'nan behulpzaam zijn. Maar hij weet het niet.
‘Tidah tahoe!’
Misschien weet hij het werkelijk niet. Misschien is die vent wel idioot! - denkt Nyhof vertwijfeld en haalt zijn kompas tevoorschijn, terwijl hij Toekoe Moedin vervloekt. Het blijkt, dat dit valpad is afgeweken naar het Noorden. Om Pameuë te bereiken moeten zij naar het Zuid-Oosten.
Nyhof beraadslaagt met zijn brigadecommandant. - Wat zullen ze doen? Hier in den omtrek naar menschen zoeken, of konsekwent op kompas doorloopen naar het Zuid-Oosten, in de richting van Pameuë? Veel tijd hebben ze tenslotte niet te verliezen met experimenten, want de vivres raken op. ‘Naar het Zuid-Oosten moeten we op de rivier
| |
| |
stooten, op de Tingkeuëm...’ overweegt Scholten over de kaart gebogen en herhaalt Lederers woorden van enkele dagen geleden, ‘logisch gedacht...’
Nog talmt Nyhof. Instinctief klampt hij zich vast aan dit pad, dat toch werk is van menschenhanden. Van levende menschen. Maar god weet, waar ze wonen, waar hij ze zoeken moet in dit wegenlooze woud. En hij heeft nog maar een laatste restje proviand. - - Het is beter naar Pameuë te zoeken, waarvan hij tenminste dit weet: dat het in het Zuid-Oosten ligt. Maar nog wacht hij. Hopend spiedt hij over het pad, of niet de voorzienigheid een van die menschen hierheen wil zenden. Het kan toch zijn, dat een jager komt kijken naar zijn buit. De manschappen rusten, rooken een sigaret, eten een klomp rijst, de commandant waarschuwt hen nogmaals zuinig te zijn met het voedsel en gespannen blijft hij wachten. Een kwartier gaat voorbij. Een half uur gaat voorbij. Er komt niemand. Verlaten en zwijgend ligt daar het pad. Overal heerscht diepe, doodsche stilte, geen blad verroert zich, alles blijft star en geruchtloos. Misschien is er geen voorzienigheid. Misschien is er niets anders dan een duister noodlot, dat zich vervult uit duizend ongeweten oorzaken. Misschien is er niets anders dan een wreed en willekeurig toeval.
‘Nou, vooruit dan maar, in Godsnaam!’
Het is niet ijdel, dat Nyhof dezen naam aanroept. Het is een innerlijke kreet om genade, om hulp, onbewust, maar daarom des te waarachtiger.
‘In Godsnaam!’
De vuist krampt om het kapmes, het staal zwiept door de lucht, de eerste twijgen en struiken knakken neer, de eerste mannen verdwijnen in het gebladerte en de anderen volgen, een voor een, man na man en dan ligt daar het valpad, verlaten en wachtend op een nieuwe vangst. Op zij van het pad
| |
| |
is een oranje-roode plek, daar heeft Pawang Meureudoe zijn sirihspeeksel uitgespuwd. In deze pseudo bloedplas ligt een weggeworpen lucifersdoosje. Dit en de voetafdruk in den bodem zijn de eenige teekenen, dat hier menschen aanwezig zijn geweest, een aanwezigheid, die vergaan is in het geheimzinnig zwijgende oerwoud en boven deze teekenen hangen in de boomkruinen, de doodelijke reuzensperen.
De dag vergaat, het wordt avond, de schemer verdicht zich, weldra zal het nacht zijn en dan is ook deze dag voorbij, de tiende dag, de dag, die het eerste deel van Nyhofs opdracht afsluit.
Misschien is er toch een Almacht, die op een gegeven moment een toevalligen blik op de dwalende patrouille laat rusten en besluit den commandant een hart onder den riem te steken. Want nu de avond daalt, stuiten zij op een riviertje. Een kleine, kabbelende stroom, die speelsch zijn weg vindt onder het dicht gebladerte door.
En weer leeft Nyhof op! Goddank: een rivier, een teeken, een aanwijzing! Een rivier kan niet zóómaar midden in het bosch ophouden, een rivier voert altijd èrgens heen!
De rivieroever is laag, hier wordt het bivak opgeslagen. Voor het laatst staan de kookpotjes op hun drievoet te koken, het is het laatste rantsoen, waarvan ook voor morgen bewaard moet worden. Dit dempt een oogenblik de opgeflakkerde verwachtingen. Laatste rantsoen is laatste rantsoen: dat is een werkelijkheid, waaraan niets te vermooien, niets te romantiseeren, niets te ontkennen valt. Het laatste rantsoen is het laatste rantsoen en de onmiskenbare voorbode van voedselschaarschte, van hongersnood misschien.
Er gaat weer een onderdrukt gemompel onder de atjehsche dragers, de soldaten zwijgen, maar ook in dit zwijgen ligt de gedrukte stemming, de opnieuw aangroeiende onzekerheid, de opnieuw aansluipende gedachte aan ongeluk en
| |
| |
noodlot. De avond echter is rustig. Er is iets vredigs in dezen kleinen, dartelen stroom, waarin zij baden, waaruit zij kristalhelder water scheppen om te drinken en te koken. Het is een vredige, niet-koude avond, het riviertje klokt kabbelend voorbij en breekt de groote, eenzame stilte, het bruist niet met het dreunend geweld van een waterval, het stroomt ruizelend voort naar het Zuid-Oosten, in de richting van Pameuë...
Nyhof noteert op dezen avond:
...Tenslotte hebben we een riviertje bereikt. Het is hoogstwaarschijnlijk een zijriviertje van de Tingkeuëm, die naar Pameuë voert.
De manschappen hebben zich uitstekend gedragen. Alleen de atjehsche koelies zijn bij elken tegenslag ontmoedigd en beginnen dan over de booze geesten aan het meer. Maar dat is natuurlijk onzin...
Hier houdt hij ineens op met schrijven. Wat doet hij? Hij betrapt er zich op, dat hij bezig is een brief te schrijven, of een dagboek. Aan wie? De gedachte aan zijn vrouw komt in hem op. En nu hij aan haar denkt, heeft hij werkelijk een moment het gevoel, dat zij elkaar ergens in het duister van dezen nacht, ergens boven de barre wildernis van het gebergte ontmoeten. Zij zijn een oogenblik samen, haar ongeruste gedachten hebben hem gezocht en hij heeft zich in dit moment van zwakte tot haar gewend. - ‘Zie je,’ zegt hij tegen haar, ‘ik geloof niet aan die onzin van booze geesten bij het meer, maar het maakt de mannen onzeker. Ik voel die onzekerheid in hen en dat geeft mij de indruk van gebrek aan vertrouwen in mijn leiding. Zooiets is hinderlijk, het ondergraaft je zelfvertrouwen. Maar ik ben niet bang, begrijp je, ik geloof, dat we vandaag werkelijk iets bereikt
| |
| |
hebben. En jij moet ook niet bang zijn. Hoe is het nu met je? Is het kleintje er en wat is het, een jongen of een meisje? Hoewel... wat doet dat er toe? We hebben kinderen genoeg, jongens en meisjes, van alles wat. De hoofdzaak is, dat we allemaal gezond zijn. Je moet niet bang zijn. Ik kom weer terug. Ik heb nu dit riviertje gevonden en dat kan haast niet anders zijn, dan een zijstroom van de Tingkeuëm. Ik hoef niet meer te zoeken, de weg lig vóór me, morgen volg ik deze rivier, ik laat me door niets meer opzij dringen, als ik de oevers niet kan volgen, dan laat ik over de bedding marcheeren, natte voeten is minder erg dan een leege maag. We hebben een beetje honger vanavond, vrouw, maar dat hindert niet, we trekken de riem een beetje vaster. Morgen volg ik de rivier. De Tingkeuëm geeft me een vast punt van oriëntatie, je weet, hij vloeit op de hoogte van Pameuë samen met de rivier van Pameuë. Dat kan niet missen. Volgens de kaart is de Tingkeuëm niet langer dan twee dagmarschen. Over drie dagen ben ik zéker in Pameuë. Ondanks alle tegenslag en moeilijkheden heb ik de goede richting, we hebben het ergste achter de rug. Patrouilleeren is nu eenmaal een moeilijke en verantwoordelijke taak. Het is geen wandeling langs het Koningsplein, daar heeft de bivakcommandant volkomen gelijk aan. En de verantwoordelijkheid van leider is een drukkend juk, zeker! Maar het is een glorierijk juk, vrouw, het is het juk van de uitverkorenen. Begrijp je? Misschien begrijp je dat niet. Je bent een vrouw. Jij zou het liefst mij en de kinderen zoo dicht mogelijk om je heen hebben en als een bedrijvige kloek bewaken en beschermen. Maar een man wil nog iets anders, een man wil zijn plaats in de wereld. Hij wil niet alleen beschermen en bewaken, hij wil ook iets bereiken. Iets zijn. Als straks de jaren voorbij zijn, als de ouderdom komt, dan wil een man iets hebben, waarop hij kan terugzien,
dan wil hij terugzien op datgene,
| |
| |
wat hij in zijn leven en in de wereld gedaan heeft. Dan wil hij opkijken naar de hoogtepunten, waar hij eens gestaan heeft en waar hij voor degenen, die ná hem komen voor de jongeren, in gedachten nog altijd staat. Begrijp je dat, vrouw? Voor mij zou zoo'n hoogtepunt deze patrouille kunnen zijn. Als ik deze patrouille er goed afbreng, als ik, met mijn slechte kaart, zonder gids en zonder dit zware terrein te kennen, mijn troep toch behouden door de gevaren breng, als ik Habib Moesa te pakken kon krijgen...
Je moet niet denken, dat ik verdwaald ben! Ik ben niet verdwaald! Geen sprake van. Die Towokromo is een karbouw! Waarom blijft zoo'n vent niet bij de modder van zijn sawah? Wat heeft zoo'n beroerde boerepummel met de soldatenuniform te maken?! Toegono en Sarmin en Karto, je weet wel, de hoornblazer, dát zijn flinke kerels... Het hindert niet, dat ik het pad niet heb gevonden. Het gaat niet om de weg, het gaat om het doel en om het resultaat!
Het is vandaag de 20ste Juli, vandaag ben ik tien dagen weg, ik had vandaag in Pameuë moeten zijn, maar dat hindert niet, ik ben er over drie dagen en drie dagen verantwoord ik wel. Misschien heb ik geluk, misschien breng ik die schurk van een Habib Moesa mee en dan is het uit met de nachtelijke beschieting. Toekoe Moedin is ook een schurk. Dat zal ik de bivakcommandant zeggen, als ik thuis ben. We zullen zoowat tegelijkertijd thuis zijn, je moet je niet ongerust maken, baboe Minah past goed op de kinderen. En als ik thuis ben, dan is er nog iets, waar ik met je over spreken moet. Over Jan. Hij wordt te groot voor het bivak, hij moet naar school. Heb jij daar nog nooit over gedacht?’
Nyhof schuift langzaam en peinzend het potloodje in zijn opschrijfboekje. Hij ziet het bivak Meureudoe voor zich, het is nu daarginds ook avond, in het wachtlokaal dammen
| |
| |
de soldaten van de wacht, in de cantine wordt gebiljart, misschien wordt er juist op dit oogenblik bij een borrel gesproken over zijn patrouilletocht.
Maar er wordt op dit oogenblik over heel iets anders gesproken in het bivak Meureudoe, over iets, dat alleen maar gebeuren kan in een ver vooruitgeschoven buitenpost, in een bivak, dat afgesloten van de wereld, uitgeleverd aan de gloeiende, schrale hitte van een tropische kustvlakte, bestookt door moerasdampen, nachtnevels en vocht, ook de lankmoedigste karakters tot gisten brengt binnen de sarrende eentonigheid en eenzaamheid van prikkeldraad-omheining. Want men kan werkelijk van den bivakcommandant niet anders zeggen, dan dat hij een rustige, lankmoedige, bijna gelaten natuur heeft. Zoo gelaten haast als de rivier, die langs het bivak stroomt en hier haar levensloop beëindigt, traag en vermoeid in zee uitmondt, waarin zij voorgoed ondergaat. Zoo is het ook met den kapitein, die even rustig en van overmatige dartelheid ontdaan, naar zijn pensioen toeleeft, dat hij weldra bereikt zal hebben.
De dagen gaan sleepend en oneindig monotoon voorbij, overdag is het ondragelijk heet, de nachten liggen als een smorend deksel over de barakken en de kleine officierswoningen, bijna een maand heeft het niet geregend. Alles en iedereen versmacht in deze dorre, kwellende droogte, de aarde doordrenkt van zonnegloed, straalt en ademt dezen gloed uit in een atmosfeer, die te oververzadigd is van hitte om ook deze warmte nog op te kunnen nemen, de grond barst, de grasvlakte staat verschroeid, over de helblinkende rails sukkelt 's morgens een treintje weg met drie of vier loome, vuile Atjehers en 's middags sukkelt er een treintje binnen zonder passagiers en zonder nieuws te brengen. In het moeras is het gewas bedekt door een grijze, stinkende
| |
| |
korst van slijk, de zee ligt als een roerlooze plas gesmolten metaal, loodkleurig en dik tegen het broeiende strand, waar rottende zeedieren en verdrogend wier een onverdragelijken stank verspreiden. In dezen poel van hitte, stilte en stank ligt het bivak weerloos uitgeleverd, alleen beschermd door prikkeldraad.
De dagen bestaan uit dienst of rust, uit bewusteloozen middagslaap, rapport en smoorheete avonden met millioenen insecten, die om het lamplicht en op het tafelblad tuimelen, met onverdelgbare muskietenzwermen. In de soldatencantine bulken de fuseliers bij hun gebarsten gramofoonplaat en zweeterige jenevervreugde, in de onderofficierscantine rollen de biljartballen langzaam over het groene veld en ketsen verveeld tegen elkaar met een geluid, dat klikkend in de bedwelmend heete stilte valt. Naast het tapgat suft de dwangarbeider-bediende, drukt af en toe met een slappen vingertop een muskiet dood, droomt trage en drukkende droomen van vrijheid en luiheid en wordt alleen wakker om drank te brengen. Het gesprek kwijnt, het is te heet om te denken, om een zin te formuleeren, om zich voor iets te interesseeren.
Ook in den atjehschen kampong is het windstil; Toekoe Moedin is er alleen geweest voor een paar paspoorten, verder liggen het bivak en de kampong tegenover elkaar als twee zieke, apathische beesten, te gekweld door de droogte om elkaar de tanden te toonen.
Er wordt zelfs niet meer geschoten. De nachten zijn eindeloos lang, verstikkend benauwd en stil, er valt niet eens meer dauw, de ochtenden breken verlept en moedeloos aan.
Uit de hoofdplaats komt geen enkel bericht, geen enkele order. Het treintje schijnt elken ochtend te vertrekken naar en terug te komen uit een wereld, die afgestorven is. In deze afgestorven wereld is het bivak vergeten achtergebleven en
| |
| |
de laatste hartstochten worden met gewapend draad bijeen geperst en met een bewaakte poort afgesloten. Koortsig pulseert hier het leven door, amechtig en tot delirium gedreven, wachtend op iets, dat deze ontzettende eentonigheid zal breken.
Tot, op een avond, de kapitein plotseling en onverklaarbaar tot razernij wordt gebracht door het bloote feit, dat zijn vrouw hem vraagt of hij ook wat jam wil. Zij vraagt hem dit elken avond, al zevenhonderdvierendertig avonden lang en nooit heeft de kapitein hier anders dan vriendelijk en hoffelijk op gereageerd. Maar bij de zevenhonderdvijfendertigste keer wordt hij onbegrijpelijk en onredelijk woedend, of het moest zijn, dat juist dít getal hem tot amok drijft. Zijn geelbleek gezicht wordt plotseling kalkoensch rood, de aderen op zijn bezweet voorhoofd zwellen paarsig aan, hij slaat met de vuist op tafel, waarbij hij bijna den jampot verbrijzelt en hij buldert, dat hij, godverdomme wel jam zal nemen, als hij daar zin in heeft en niet bedild wil worden. Waarop de kapiteinsvrouw eerst schrikt, daarna ook tot amok overgaat, met als motief, de bescherming van den jampot en tenslotte in een hysterische huilbui losbarst, die verkwikkend blijkt te werken. De kapitein heeft spijt over de jam en aanvaardt de snikkende betoogen van zijn wederhelft, die niet bedoelde hem te bedillen, maar toch èrgens haar opgekropte energie kwijt moet, temeer daar nu zelfs de vrouw van den onderluitenant voor haar bevalling weg is en zij dus ook nog de ontlading door den dagelijkschen hoofdknik over de schutting van hun rangen heen moet ontberen. De kapitein begrijpt dit, hij ontbeert ook veel: gezelschap, collega's, afwisseling. Niettemin biedt hij zijn vrouw zijn verontschuldigingen aan, die zij accepteert, waarna zij naar bed gaat, uitgeput door, maar uiteindelijk verzoend met het jamdrama. De kapitein is echter nog niet
| |
| |
aan de verzoening toe. Hij gaat ademsnakkend naar de voorgalerij en daar, op zijn wipstoel, schommelt de kapitein een uur lang verwoed heen en weer. In dit uur komt hij tot het pijnlijke en schaamtevolle besef, dat de omwanding van zijn woning uiterst gebrekkig en zeer gehoorig is en dat dus de jamtragedie over het geheele bivak is uitgevloeid. Hetgeen de waarheid dekt. De jamstorm heeft door het gansche bivak gewoed, iedereen is opgeschrikt door den vuistslag, den vloek en den rinkelenden jampot, daarna heeft iedereen, in de barakken, in de loods van de gestraften, in de cantine, zich heimlijk en aangenaam vermeid in de echtelijke woordwisseling, die eindelijk de zoo hevig begeerde afwisseling bracht in de moordende, wurgende eentonigheid. Dit beseft de kapitein en wipt vernederd en gekweld op en neer. Hij besluit, dat er niet anders op zit, dan morgenochtend onmiddellijk en zeer duidelijk de gebrekkige houten omwanding van zijn woning te vervangen door de ongenaakbare omwanding van zijn rang en macht.
En zoo lijdt dan het bivak drie dagen lang onder de jamtragedie. De jonge sergeant Dwars wordt voor een week het oerbosch ingezonden, de fourier moet achttien paar soldatenschoenen verantwoorden, die reeds eenmaal verantwoord zijn - hóe, dat weet de fourier zelf niet precies meer en dat is juist, wat de kapitein met satansche wellust vermoed had, - de sergeant-majoor krijgt maar één middag om zijn achterstand bij te werken, uitgerekend de heetste middag, als iedereen, de krokodillen in het moeras incluis, een bezwijming nabij is en er in het wachtlokaal zelfs niet gedamd wordt, omdat de damsteenen aan de zweetende vingertoppen blijven kleven, twee fuseliers krijgen vier dagen arrest op water en brood, omdat zij knoopen gepoetst hebben, zonder hiervoor uitdrukkelijk bevel te hebben ontvangen, zoodat zij zich dus schuldig maakten aan wille- | |
| |
keurige daden op eigen initiatief, een adelborst loopt een suizenden klap om zijn kop op, omdat hij veegt inplaats van onkruidjes te wieden, hoewel alle onkruidjes sedert een week door den zonnebrand uitgeroeid zijn, luitenant Soekoe heeft een intiem onderhoud met zijn commandant, die hem in beleedigende termen de onzedelijkheid en ongewenschtheid van zijn kwartjes-uitspattingen onder het oog brengt en eindelijk, als er drie dagen voorbij zijn, als alle adelborsten schichtig in elkaar duiken, wanneer de kapitein hen passeert, als alle soldaten met een sprong in de houding vliegen, zoodra de kapitein zijn hoofd om de deur van de chambrée steekt, als alle onderofficieren schuw en strak op het namiddagrapport verschijnen, waar de sergeant-majoor en de fourier woedend tegen hen snauwen, waarna zij zelf ook weer woedend elken fuselier afsnauwen, die hun in den weg komt, als er in de cantine zwijgend wordt gebiljart en ook de gramofoon verschrikt blijft verstommen, kortom, als het geheele bivak siddert in een gedrukte en ootmoedige stilte, waaruit het laatste sprankje levensvreugde is
weggevaagd, dan pas kalmeert de kapitein, dan pas begeeft hij zich waardig en hersteld in zijn zelfvertrouwen en prestige naar zijn slaapkamer voor den uiteindelijken bevredigden slaap, waarin dan de jamgeschiedenis, godlof, haar natuurlijk einde vindt.
Dit is, wat er in het bivak Meureudoe gebeurt, waar niemand op dit speciale oogenblik denkt aan de patrouille van Nyhof, aan Habib Moesa of aan Nyhof zelf, die, verloren in de wildernis, het potloodje in zijn zakboekje schuift en het boekje in zijn zak steekt.
Onwillekeurig zoekt Nyhof naar het zachte geklok van de kleine rivier, die hij heden heeft bereikt, hij voelt zich geheel kalm en rustig worden bij het luisteren naar het kabbelen van het water.
| |
| |
Hoe gerustgesteld zou hij geweest zijn, als hij nu, op dit oogenblik had geweten, dat zijn bivak aan den Tingkeuëm staat. Niet aan een zijrivier, maar aan den Tingkeuëm zelf, aan den bovenloop, die echter niet op zijn kaart voorkomt. Dit water, dat zoo vredig door de nachtelijke stilte klokt, vloeit regelrecht naar Pameuë...
Ja, het doel ligt veel dichterbij dan één van hen vermoedt!
De volgende dag, de elfde dag brengt steeds grooter zekerheid en geruststelling. Zij volgen den helderen bergstroom langs beide oevers, soms treden rotsklompen hen in den weg, dan laat de commandant over de bedding loopen, er zijn plaatsen, waar bamboestruiken en dicht bebladerde takken tot op den waterspiegel neergebogen hangen, daar bukken zij zich en kruipen verder, door het water, onder de woekering door - iemand, die hen van den oever zou gadeslaan zou zich kunnen verwonderen over dit schouwspel: dit zonderlinge kruipdoor-sluipdoor van ernstige, gewapende mannen met verwilderde stoppelbaarden, maar langs de oevers gaat geen sterveling, daar ziet alleen de wildernis zwijgend en norsch toe en het kruipdoor-sluipdoor is hier een grimmig spel met dood of leven als inzet.
Maar er doemen kleine hutjes op, bruine hokjes op bamboestelten, zonderlinge kooien lijken het, alleen: ze blijken leeg. Misschien heeft hier een dorpeling enkele dagen zitten visschen, misschien heeft hier de jager gehuisd, die het valpad aanlegde of misschien een woudlooper, die hars en rottan verzamelde. Nu is er geen mensch, maar toch is het de bewoonde wereld, die haar armen verwelkomend naar hen uitsteekt als naar zonen, die uit verre en gevaarlijke streken thuiskomen. En ook deze zonen, ze voelen herademend, dat zij uit een drukkende, lange eenzaamheid, uit een haast
| |
| |
waanzinnigmakende ongewisheid en juist op het laatste nippertje terugkeeren naar de veilige gemeenschap.
Het is een warme dag, de zon steekt. De hemel is strak en vaal, kleurloos na weken van droogte, alleen boven den Peuët Sagoeë staat een kleine compacte wolk. Een wolk als een gebalde vuist.
Maar dit zien de mannen niet, zij kruipen en sluipen onder het dichte gebladerte door, soms door het water, soms langs den bochtenden rotsigen oever, zij zijn begraven in het groen, weten alleen aan de broeiende hitte, dat de zon schijnt... Daarbuiten... Zij kijken uit naar sporen, die zich hier vermenigvuldigen, zij kijken uit naar iets eetbaars, kladdi-blâren, want het rantsoen is klein vandaag en moet aangevuld met gaven van de natuur. Ze voelen hun maag, die zachtjes knort en mort, maar zij trekken hun riem vaster en leggen haar het zwijgen op. Ze voelen de vermoeidheid in hun spieren, na de zware dagen in het wilde terrein van den Peuët Sagoeë, maar ze schijnen dit terrein eindelijk achter den rug te hebben, de stemming is duidelijk opgewekter, er is weer moed en vertrouwen, de atjehsche dragers reppen niet meer over hun hantoe's, de hantoe's zijn blijkbaar op de hellingen en uitloopers achtergebleven en mogen nu hun prooi spijtig nakijken. Misschien zijn zij het wel, die de compacte wolkvuist boven den bergtop opsteken!
De fuseliers maken zelfs af en toe een grap over de booze geesten, hier en daar kiert wat zonneschijn door het geboomte en nergens tiert de moed zoo welig op als in het daglicht.
Toegono besluit, een beetje beschaamd, dat hij vanavond bij het uitkleeden de djimat weer in den ransel zal wegbergen. En vooral zóó, dat niemand ziet, dat hij die gedragen heeft. Misschien gooit hij die smerige munt wel heelemaal
| |
| |
weg! Sadinah ook met haar djimat! - Het is toch merkwaardig, - peinst Toegono en er rijst iets van kwaadaardige verbolgenheid in hem op - hoe een ernstige en niet eens meer jonge man, een man dus, die niet meer door zijn zinnen verblind wordt, een dappere soldaat, zooals hij, toch nog zóó onder den invloed kan komen van zoo'n vrouw. Geraffineerde schepsels! Zelfs zoo'n oude en niet meer knappe vrouw als Sadinah. Als een man niet oppast is hij, voordat hij het weet, door al die vrouwelijke trucjes ingesponnen als een vlieg in een web. Goed, dat hij zijn verstand nog heeft! En straks, als hij in Meureudoe terug is, dan zal hij haar dat eens flink vertellen. - Hoe heb je het in je hoofd gehaald! - zal hij tegen haar zeggen, - om zoo'n smerige munt tusschen mijn boeltje te pakken. Wat denk je, dat ik ben? Een oud wijf, zooals jij? Nee, ik ben een man, een soldaat! En buitendien ben ik een Christen. Ik kan alleen nog maar verontrust worden door mijn geweten! heeft de toewan penditah, de zendeling gezegd en om dat te voorkomen moet ik bidden tot den toewan Allah van den Blanken. Trouwens, wat moet de toewan lit'nan wel denken van een fuselier, die met een djimat in zijn hand staat te klappertanden, hè?! Nee Sadinah, jij moet je niet met mannenzaken bemoeien, daar heb jij geen verstand van. Jullie vrouwen, met je idioot zenuwgedoe kunt een man alleen maar van streek brengen, maar helpen kunnen jullie niet. Hou jij je nou maar bij je vrouwenzaken, veeg, wasch, kook!
Kook!!...
Toegono slikt, want onverwachts is er een gretig vocht in zijn mond gevloeid, zijn maag dringt zich plotseling duidelijker op en meteen ontstaat daardoor een soort verteedering voor Sadinah. Als zij hem nu eens in Pameuë opwachtte met een groote portie rijst! Zoo'n hooge, puntige toren van rijst, zooals alleen maar zij op het bord van haar man
| |
| |
opbouwt. En dan brosse bruingebakken visch op den rand. En geurige, pikante groentensaus in een kommetje. Sadinah bereidt het eten voor haar man met zooveel zorg en zooveel graagte, dat elk van haar gebaren den honger opwekt en tegelijk stilt. Sadinah is een goede vrouw, Toegono voelt zijn maag met een wilden sprong in zich springen, hij bijt op den binnenkant van zijn wang in een onbewust kauwende beweging van zijn kaken. Hij zal haar toch maar niet al te hard vallen over die amulet. Ze is tenslotte maar een vrouw en vrouwen zijn zwakke schepsels en zij meent het goed met hem, ze bedriegt hem ook niet, maar bidt voor hem en wacht trouw op hem. Uit zooveel zwakte groeit haar zorg en toewijding voor den man, groeien de torens van rijst, de croquante visch en de geurige groentensausen!
- Vanavond kladdisoep! - denkt Toegono en werpt een minachtenden blik op zich heen, ver zien kan hij niet, want overal zijn zij ingesloten door groene oevers en kale rotsen.
De dag verstrijkt, er is niets bijzonders gebeurd, er waren sporen, maar geen menschen, hutjes, maar geen menschen, - menschen schijnen hier nergens te zijn! De zon begint te dalen, de commandant kijkt op zijn horloge, over een uur treedt de duisternis in, hij moet eens uitzien naar een plaats om te bivakkeeren. Even later ligt er bij den rechteroever een rechthoekig alang-alangveldje en hier laat de commandant bivak betrekken. Binnen het kwartier staat het bivak, rondom de tenten is het hooge gras neergemaaid, de omheining is vanavond meer versterkt, want de bewoonde wereld heeft haar veiligheid, maar ook haar gevaren. Misschien overnacht, hier ergens in de buurt een bende kwaadwilligen. Ook de vuren branden hooger: dit alang-alanggras is geliefkoosd terrein van tijgers en wellicht sluipt er straks, als het geheel donker is, zoo'n dorstige sinjeur naar den rivieroever.
| |
| |
De zon daalt, rood ligt de avondgloed over het kamp en de rivier, de manschappen hebben hun schoenen, broeken en beenwindsels te drogen gehangen om het vuur, ze gaan wat eetbaars zoeken, kladdi en de jonge loten van bamboe, ze baden en koken, de slaapmatten worden uitgerold, de duisternis valt in, de hemel is klaar en donkerblauw, boven de boomtoppen staat een smalle maansikkel en hier en daar pinkt een ster.
Aan weerszijden van de tenten wordt de wacht betrokken, er bewegen nog wat schimmen rondom de vuren; alles is normaal en toch broeit er een onrust. De kladdi smaakt walgelijk, de bamboeloten zijn niet goed gaar te krijgen, de maag blijft ontevreden.
Nyhof, Scholten en Lederer zitten, als gewoonlijk, bijeen. Ook hun maag protesteert en vraagt om meer, ze hebben ook nog wel wat, Scholten bezit nog een blikje hutspot, Nyhof een busje cacao, verder hebben ze nog tabak. Maar ze zijn denkende wezens en negeeren dus hun maag.
Ze zitten bij het rossig schijnsel van de stormlamp, tusschen hen in ligt de opengespreide kaart. Ze rooken zwijgend en peinzend, de rook hangt in wijde dralende slingers om hen heen, de atmosfeer is zwaar.
Zij hebben elkaar niets meer te zeggen, de toestand lijkt duidelijk: ze zijn tot de slotsom gekomen dat de rivier waaraan zij bivakkeeren hoogst waarschijnlijk al de Tingkeuëm is, morgen moeten zij deze rivier zuidwaarts volgen, tot zij op de samenvloeiïng met de Pameuë-rivier stooten. Dat kan nog één dag duren, ten hoogste nog twee dagen, als het terrein zwaar mocht zijn, maar langer in geen geval. In hoogstens twee dagen moeten zij die samenvloeiïng bereiken en daar zal de natuur dan eindelijk een onmiskenbaar punt van oriëntatie geleverd hebben. Deze samenvloeiïng staat gelijk met een wegwijzer, die zegt: ‘Halt! Pameuë, links- | |
| |
af! Van die samenvloeiïng tot aan Pameuë is het niet langer dan een uur marcheeren. Er schijnt geen enkele reden tot ongerustheid. Zij zijn onverzadigd, ze zijn vermoeid, maar ongerust zijn zij niet.
Opeens waait er een koeltje binnen en veegt met één haal de rookslingers weg.
Nyhof kijkt verrast op en tuurt onderzoekend naar buiten. Over het lalangveld gaat wind, de lange halmen ritselen. Hij legt de kaart neer en gaat naar buiten, bekijkt den hemel onderzoekend. Maar de hemel is helder, de sterren fonkelen, de maansikkel is juist ondergegaan. Op den achtergrond staat, als een massieve burcht met wallen en bastions, de Peuët Sagoeë, die zij, goddank, heelhuids achter zich hebben. Op den viervoudig gespleten top rust roerloos een lange, platte wolk.
De manschappen zijn gaan slapen, slaap stilt den honger ook, dat weten zij uit ondervinding. Binnen de omheining van het bivak beweegt zich niets, daarbuiten ruischen de alang-alanghalmen zijïg als ruischende korenhalmen, het zachte klokken van de rivier op een kleinen afstand vermengt zich met een zacht suizende wind, die af en toe de vuren aanblaast, dan vlammen ze hooger op, er knapt een stuk hout, een kleine vonkenregen sproeit rossig omhoog. Dat is al, Onraad is er niet.
Nyhof gaat weer naar binnen. Lederer en Scholten wenschen goeden nacht. En ook Nyhof gaat naar bed. Terwijl hij zijn hoofd op het kussen legt en de dunne flanellen deken over zich heentrekt, knijpt er toch een angstgevoel door hem heen: de vivres zijn op. Hij staart in het schemerduister en beseft: zonder vivres is er dubbele macht en dubbele kracht noodig om de discipline te handhaven. Een leider zonder proviand... dat is hachelijk! Voedsel is een machtig wapen en waar voedsel ontbreekt, daar moet een ander wa- | |
| |
pen in de plaats komen. Welk wapen?... Hij staart in de donkerte en ziet de kaart, overal ziet hij de laatste dagen deze kaart, die hem met de eenvoudige teekens achtervolgt als een dwangbeeld! Hij kijkt naar dit kaartje en zijn blikken vallen samen op één punt: de samenvloeiïng. Nu hij hier ligt en zich realiseert, dat het voedsel verbruikt is, dat hij met leege handen voor zijn manschappen staat, dat elke komende seconde een grooter verantwoordelijkheid van hem gaat vergen en de vragen naar het hoe, waarom en waarheen steeds scherper zal stellen, nu hij begrijpt, dat hij in de komende dagen, hoe langer hoe zwakker tegenover zijn menschen zal staan, nu klampt hij zich vertwijfeld vast aan die samenvloeiïng, die hem wegwijzer, redding, zekerheid en herstel zou zijn...
Nog één dag, - denkt hij en voelt de nerveuze spanning van den dag vóór den uitslag. Nog één dag deze rivier volgen naar het Zuiden, den móet hij de samenvloeiïng hebben! Er knaagt een zenuwachtige opwinding in hem, een onbestemde angst voor wat er nog gebeuren kan, voordat hij dit zekere punt bereikt, voordat hij hier de rivier oversteekt, naar links afslaat en in een uur naar Pameuë marcheert.
Pameuë is een hoogvlakte, hebben ze hem verteld, in het donker, achter de kaart, ziet hij de groene hoogvlakte liggen, kleine dorpen in het lommer van vruchtboomen, omgeven door een haag van gedoornde bamboe en tusschen deze kampongs in, rijstvelden en weidende karbouwen. Onder zijn hoofdkussen ligt het fouragegeld... Eindelijk slaapt hij in.
Het is nacht.
Over het lalangveld waait een sterker wind. Boven den donkeren bergkam groeit de hemel dicht, de sterren verdwijnen achter dikke wolken, die zwaar en zwart komen
| |
| |
opzetten, op en over elkaar dringen, over het gebergte neerzakken en openbarsten. Een zondvloed stort zich uit, komt uit de verte aanstormen, de wind verdubbelt, verviervoudigt in kracht en stuwt met razende vaart den waterorkaan voor zich uit. Loeiend en brullend komt het geweld nader, alsof een kudde krankzinnig geworden oerbeesten plotseling is losgebroken en met beukende hoefslagen, brieschend komt aandaveren.
‘Oedjan!’ zegt de schildwacht hardop in den nacht, ‘Regen!’ Nyhof schrikt met een schok wakker, springt overeind en wil naar buiten ijlen, maar reeds striemt de regen neer, een woedende wind slaat hem het water in het gezicht, veegt suizende en kletterende stroomen over het lalangveld en het bivak, rukt aan zeildoeken en staken. De vuren dooven uit, het schijnsel van de heen en weer zwaaiende stormlampen kaatst tegen een witten, glinsterenden watermuur en slaat terug, het is stikdonker buiten, de regen plenst in beukende stralen neer, het water begint de tenten binnen te loopen.
Er is haastig werk te doen: matten oprollen, geweren en munitie droogzetten, er moet een greppel gegraven rondom de tenten. In het duister rennen half naakte mannen, hakken in volle vaart met hun spaden een afvoer in den grond, de tenten rillen en zwiepen onder den hevigen stortvloed en het geweld van den wind, Scholten brult bevelen, er is geroep en geschreeuw, angstig gedempt en onwerkelijk weerklinken de stemmen door den stormnacht, Nyhof brengt zijn kaarten, zijn revolver en het geld voor de fourage in veiligheid, de afvoer kan niet vlug genoeg gegraven worden, kleine beekjes biggelen over den vloer in de tent. Maar eindelijk staan de tenten geïsoleerd, kleumend komen de verregende soldaten binnen, wrijven zich af en trekken rillend hun sarong om de schouders. Dan worden de slaap- | |
| |
matten weer uitgerold op de drooggebleven plekken, het waait niet meer, de regen heeft het van den wind gewonnen en stroomt nu in dikke, hardnekkige, loodrechte stralen uit den hemel neer.
Het wordt weer stil in de tent, de manschappen liggen als mummies op hun plaats, Nyhof heeft zijn dunne deken over zich heen getrokken en luistert naar den regen.
Het regent en regent. Onuitputtelijk schijnt de hemel, waar komt al dit water vandaan en waar moet het blijven? Met een monotonen dreun stort het neer, het omsluit den mensch, die er naar ligt te luisteren, die zich onder zijn dak wel droog en beschut weet, maar tegelijk eenzaam en afgesloten, een gevangene.
Met dichte oogen ligt Nyhof te luisteren, er staan honderd watervallen om hem heen en hij voelt zijn bewustzijn zoetjes aan wegebben, hij drijft weg op het doffe, gestadige gedruisch en weet maar één ding: de samenvloeiïng, de samenvloeiïng. Dat is het wachtwoord, dat zijn uitschakelend bewustzijn hem schijnt te willen achterlaten, toevertrouwen, door den droom heen wil bewaren voor zijn geheugen. En terwijl hij daar wegzinkend op het eentonig, versuffend rhythme van den stortregen, den slaap bijna genaderd is, stuit hij plotseling op een nieuw geluid: in de rivier bruist een branding aan, iets als een reusachtig vergroot sissen en overkoken - en op datzelfde oogenblik scheurt er een nevel voor zijn oogen en denken weg, op datzelfde oogenblik priemt een ontzettend besef door hem heen: de rivier bandjirt en zijn bivak staat op den verkeerden oever!
Met een schok vaart hij overeind, zijn hart bonst met adembenemende slagen, zijn aderen krampen, het wordt ijskoud binnen in hem en duizelig voelt hij het bloed plotseling rood en heet naar zijn hoofd gedreven. Haastig, ze- | |
| |
nuwachtig tast hij naar het kaartenbusje, spreidt de kaart open en onderwijl denkt hij met een krankzinnige hoop: - het is niet waar, het is een afschuwelijke nachtmerrie... Maar bij den eersten blik op de kaart ziet hij het: Ja! Als de rivier, waaraan hij nu bivakkeert, de Tingkeuëm is, dan ligt zijn bivak op den verkeerden oever, dan had hij vannacht, toen de regen losbrak onmiddellijk zijn bivak naar den anderen oever moeten overbrengen, om te voorkomen, dat een zwellende rivier zich tusschen hem en Pameuë zou dringen.
Het klamme zweet breekt hem uit. Godallemachtig! Allemachtige God! Als het de Tingkeuëm is, dan scheidt deze bandjir hem van Pameuë, van het voedsel, dat hij zoo hoog noodig heeft voor zijn troep en ook van de verdere uitvoering van zijn opdracht, die luidt: - In Pameuë fourageeren en daarna naar Takengon doormarcheeren. - Hij staart op de kaart en ziet, dat hij Pameuë onmogelijk kan bereiken, zoolang het blijft bandjiren. Hoe moet hij dat verantwoorden? Dat is niet te verantwoorden. Hij kan het motiveeren. - We hebben elf dagen droog weer gehad, ik heb geen oogenblik aan regen of bandjir gedacht, dat lalangveldje leek zoo'n goede bivakplaats, mijn plan was om eerst de samenvloeiïng te zoeken en dán over te steken! - Zonder regen zou dit plan volkomen logisch zijn geweest, maar commandant Nyhof wordt nu eenmaal op dezen tocht achtervolgd door tegenslag: juist in dezen laatsten nacht, voordat hij de samenvloeiïng bereikt zou hebben, breekt deze regenstorm los. Maar een commandant moet op allen tegenslag voorbereid zijn: hij had op den anderen oever moeten overnachten of in ieder geval direct bij het losbreken van den regen zijn bivak moeten overzetten!... Hij denkt er op dit oogenblik niet aan, dat de vivres op zijn, hij denkt niet aan honger, niet aan den dood, hij denkt alleen aan de verantwoording.
| |
| |
Een half uur blijft Nyhof zoo zitten, zijn hoofd in zijn handen, op de flanellen deken ligt de kaart en buiten regent het; het stortregent en de rivier brult en bruist, de rivier zwelt en wast, en wast tusschen het bivak en Pameuë in...
Een half uur vecht Nyhof met zijn angst om de verantwoording, dan wordt hij dit gevoel meester. - Een bandjir duurt niet eeuwig, - stelt hij gerust vast. In vierentwintig uur kan het voorbij zijn als de regen ophoudt, en hij heeft nog minstens vierentwintig uur noodig om de samenvloeiïng te bereiken. De samenvloeiïng ligt nog zeker een dagmarsch naar het Zuiden, die dagmarsch kan hij evengoed aan dezen kant van de rivier maken als aan gindschen. Er is tenslotte nog niets gebeurd. Hij vouwt de kaart op en bergt die weg, zijn handen beven licht, hij voelt een machtelooze vermoeidheid als reactie op den schrik, maar toch kan hij niet slapen. Gespannen luistert hij naar den regen, - als die nu maar ophield! Hoe gauwer die ophoudt, hoe eerder ook de vloed voorbij en de doorgang naar Pameuë weer vrij is! - Maar de regen houdt niet op, de regen blijft vallen met onheilspellende onverzettelijkheid, met groeiende noodlottigheid. En daarmee groeit de spanning in Nyhof, hij hoort het regenen, regenen, in één en denzelfden tirannieken dreun. Tot aan den ochtend toe.
Bij het aanbreken van den dageraad houdt de regen even plotseling op als hij is losgebroken: als een hysterische woedeuitbarsting, die ineens bezwijmt en aan zichzelf te gronde gaat. Uitgeput en lamgeslagen blijft de wereld achter, er waait een zachte, vochtdoordrenkte wind en het wordt vreemd stil. Er is maar één gebied, dat niet verstomt, maar versterkt doorraast: de onheilspellende branding.
Bij den eersten glimp van daglicht rent Nyhof naar buiten, er is nauwlijks een zwakke ochtendschemer, het lalangveld ligt platgeslagen op den doorweekten grond, een zwa- | |
| |
re natte mist zeilt in scheurende flarden over de boomtoppen, maar is in den achtergrond nog zoo dicht, dat het gebergte er volkomen achter schuilgaat.
Met een gevoel of zijn luchtpijp wordt dichtgeknepen loopt Nyhof naar den rivierkant om den toestand op te nemen en dáár vertoont zich aan zijn blikken, wat hij vannacht gehoord en met duizend zenuwen gevoeld heeft. Maar de werkelijkheid heeft hij toch nog onderschat: de rivier, gister nog een speelsche bergstroom, is in dezen eenen nacht een dolzinnig, woedend wezen geworden. Driemaal verbreed, in blinde razernij buiten haar oever getreden stormt zij nu voorbij: een schuimende, bulkende watermassa, bruinrood van leem en klei, die zij uit den bodem heeft gerukt en nu meevoert, tezamen met de andere teekens van zinlooze vernieling. Op het kolkende oppervlak drijven bladeren en varens, stukgereten bloemtrossen, afgeknakte bamboes, ontwortelde pisangstammen en afgerukte takken weerloos voorbij. Soms wielt een stam in een draaikolk rond en komt dan, alsof hij plotseling levend is geworden, recht en ontzettend lang omhoog rijzen, het is of hij uit den dollen stroom zal stijgen, maar het water grijpt hem en dwingt hem omlaag, de stam duikt onder en verdwijnt in de diepte. Langs den kant is van het struikgewas alleen nog maar hier en daar een kruin te zien, die staat gebukt in het snel stroomende water, af en toe slaat een pisangstam te pletter tegen een ondergedompelde rots en drijft verminkt en verbrijzeld als een schilferige pap verder.
Met stomme en leege ontzetting staart Nyhof dit schouwspel aan. En hij twijfelt niet meer: natuurlijk is dit de Tingkeuëm! Onder zijn greep is Pameuë achteruit geweken en buiten zijn bereikt geraakt.
‘Bandjir...’
Iemand, dien hij niet heeft hooren komen, heeft dit
| |
| |
woord achter hem gezegd. Hij kijkt geschrokken op, achter hem staat de inlandsche sergeant Sarmin.
‘Bandjir,’ herhaalt Sarmin, zonder verder aan te duiden, wat hij met dit woord bedoelt en of hij er verdere konsekwenties aan vastknoopt.
De commandant knikt en onderdrukt een zucht.
‘Wat denk je, Sarmin, zouden we de rivier over kunnen?’
Sarmin geeft niet dadelijk antwoord. Hij is een bedaarde, niet meer jonge Javaan. Hij is geen domme tani, zooals Towokromo, voordat hij soldaat werd, was hij werkzaam in een stad op Java. Sarmin was daar kantooroppasser op een gouvernementsdepartement. De uniform had hem altijd getrokken, hij had een groote voorliefde voor blinkende knoopen en distinctieven. De donkerblauwe oppassersuniform met de koperen knoopen was de eerste verwezenlijking van dezen droom, drie jaren later verwisselde Sarmin die voor de lichtblauwe soldatenuniform. Hij was een goed soldaat, plichtsgetrouw, rustig, betrouwbaar. Meer door deze eigenschappen, dan door bepaald uitblinkende, bereikte Sarmin zijn bevorderingen. Langzaam, nauwgezet en geduldig klom hij op, eerst tot korporaal, toen tot sergeant. Nu is hij jaren in het leger en hij heeft de Kompenie lief, zooals een goed kind zijn ouders liefheeft, waarvan het alle goede gaven verwacht.
Sarmin's geoefende blik gaat langzaam en secuur over het woeste water, hij meet en schat nauwkeurig, dan stapt hij voorzichtig langs den kant in de rivier om de kracht van de strooming te bepalen. Voorzichtig waadt hij verder, wankelend en zwenkend en opeens komt hij terug.
‘We kunnen er niet over,’ zegt hij en schudt langzaam zijn hoofd, daarna wringt hij zijn broek uit. Hij zegt dit met fatalistische berusting, Sarmin is Mohammedaan, hij weet, dat de mensch ondanks zeer veel te apprecieeren en moeilijk
| |
| |
te begrijpen kwaliteiten maar een zwak wezen is, afhankelijk van talrijke groote machten boven hem.
De commandant zwijgt, er bolt alleen iets in zijn kaken. Hij vindt het niet noodig om sergeant Sarmin, die toch niet weet, waar Pameuë ligt verder in te lichten. Dat is het voorrecht van de superieuren boven de gesubordineerden: dat zij een eindje verder in de toekomst zien. Echter is dit voorrecht ook maar gelimiteerd: boven de superieuren staan hoogere superieuren en boven den allerhoogsten superieur staat de voorzienigheid en die pas weet, hoe het er in het einde van de toekomst met een bepaalde zaak uitziet, aan welke invloeden van toeval, voorspoed en tegenslag die onderhevig is. En zoo weet commandant Nyhof dan ook alleen maar, dat deze gezwollen rivier hem vandaag van Pameuë scheidt. Eigenlijk is dit weten ook niet meer dan een vermoeden, want absoluut zeker is hij er tenslotte niet van, dat hij hier aan den Tingkeuëm staat, dat zal hij pas dan weten, als hij de samenvloeiïng heeft gevonden.
Absoluut zeker weet hij alleen maar, dat hij eergisteren Pameuë had moeten bereiken en het vandaag nog niet bereikt heeft. Absoluut zeker weet hij, dat hij op dezen tocht een vervloekte pech heeft.
Ja, pech hééft commandant Nyhof op dezen tocht!
Had dit lalangveldje, dat zoo'n gemakkelijke bivakkeerplaats is, op den linkeroever gelegen, inplaats van op den rechter, dan hadden zij aan den goeden kant overnacht en de bandjir had hen gedwongen langs den juisten oever voort te trekken, waarbij zij vanzelf naar Pameuë waren gestuwd.
Was deze regen één dag later gekomen, dan had de commandant deze rivier een dag langer langs beide oevers kunnen laten volgen, waarbij zij vanzelf op de samenvloeiïng waren gestooten.
Of was deze regen één dag vroeger gevallen, dan waren
| |
| |
zij direct aan den bovenloop op een gezwollen rivier gestuit, die hen eveneens aan één oever en wel den juisten had vastgehouden.
In al die gevallen had de commandant Pameuë bereikt, zij het dan ook min of meer toevallig en die een of twee dagen vertraging had hij wel zóó kunnen verantwoorden, dat ook de strengste superieur dat had moeten billijken. Van zóó weinig hangt dikwijls noodlot of succes af.
Werkelijk, commandant Nyhof heeft pech en hij beseft nog niet eens, hoevéél pech hij zou hebben als hij Pameuë niet zou bereiken. Niet, omdat hij hoognoodig rijst moet inslaan voor zijn hongerige troep, want in Pameuë is geen rijst te krijgen. Pameuë is een armelijke streek, die nauwelijks genoeg heeft voor haar eigen bevolking. Zeven maanden geleden, toen er geoogst werd, is daar een andere patrouille geweest om te fourageeren en heeft zelfs tóen geen rijst kunnen krijgen. De toenmalige patrouillecommandant heeft dat gemeld in zijn rapport, maar iemand heeft dit document zonder lijkschouwing op de begraafplaatsen van rapporten ter ruste gelegd. Als dus commandant Nyhof Pameuë zou binnenmarcheeren, zou hij daar geen rijst kunnen koopen. Een catastrophe zou dit niet zijn, iets te eten valt er altijd wel: karbouwenvleesch, maïs, casave of iets anders. Maar al zou Pameuë niet de verwachte proviand opleveren, het zou voor den onderluitenant Nyhof, die in stille oogenblikken van vergeeflijke eerzucht, droomt van eigen daden, de kans geven op zoo'n ‘eigen daad’. Hij zou tot de plotselinge ontdekking komen, dat de hem verstrekte opdracht gebrekkig en onvolmaakt is en daardoor zou hij plotseling boven deze opdracht, die hem onbewust zoo'n belemmerende boei is, uitrijzen, hij zou er overwicht over krijgen en daardoor zichzelf vinden. Gestimuleerd door het besef, nu zelf te moeten handelen, zou hij dan van Pameuë uit onmid- | |
| |
dellijk doormarcheeren naar een andere streek of kampong, waar hij wel rijst zou kunnen krijgen en zoo zou hij de kans gehad hebben te bewijzen, dat hij ook zonder opdracht bescheid wist. In elk geval zou deze gebeurtenis zijn journaal belangrijk ten voordeele komen en misschien zou hem een tweede tevredenheidsbetuiging worden gegeven.
Maar zoover zijn we nog niet. Voorlopig staat commandant Nyhof daar met den inlandschen sergeant Sarmin aan de bandjirende rivier.
‘Hoe lang zou deze bandjir duren, Sarmin?’
Sarmin kijkt over het water, kijkt naar de lucht en haalt gelaten zijn schouders op. - Misschien nog wel een paar dagen, - schijnt hij met dat manuaal te willen zeggen, maar in woorden zegt hij het niet. - Dat hangt af van het noodlot en de voorzienigheid! - denkt Sarmin waarschijnlijk.
Het zou toch nog iets meer dan pech alleen zijn, als commandant Nyhof Pameuë niet zou bereiken. Want het is niet te overzien, wat er dan gebeuren zal in deze dichte, onbewoonde wildernis, die aan eetbaars weinig meer dan kladdi-blâren en palmmerg oplevert en die buitendien wat verder naar het Zuiden toe, ongemerkt overgaat in het gebied der krijgszuchtige Wojla's. Een ontzettende tragedie kan er gaan ontstaan uit de combinatie van een klein verzuim en een ongelukkig toeval. Een tragedie, die behalve de rampspoed ook een totale streep kan halen door alles, wat onderluitenant Nyhof in lange jaren van dienst voor het vaderland heeft gepresteerd en opgeofferd.
Misschien heeft onderluitenant Nyhof, die op de vijfde of zesde sport van de maatschappelijke ladder een heel klein beetje inzicht in de toekomst heeft, dit alles gevoeld, terwijl hij daar aan den oever stond van de voorbijschuimende, gezwollen rivier, waarboven de hemel, zwanger van regen, alweer dreigend dichttrok.
|
|