| |
| |
| |
III
EEN DAG VOORDAT onderluitenant Nyhof zijn vrouw naar de hoofdplaats brengt, wordt hij onverwacht bij den bivakcommandant geroepen.
De bivakcommandant zit op zijn voorgalerij, achter een vierkante compagniestafel, die als werktafel dient.
Nyhof komt de voorgalerij binnen, salueert:
‘Goeie morgen, kap'tein.’
‘Goeie morgen, Nyhof!’ zegt de commandant nog even doorschrijvend en zonder op te kijken, ‘neem maar even plaats, ik heb iets met je te bespreken.’
Nyhof gaat zitten en wacht. Er is geen ander geluid dan het vlugge krassen van de pen over het papier. Dan zet de commandant zijn handteekening, streep, punt. Ziezoo, dat is ook weer klaar. Terwijl hij het dichtbeschreven blad afvloeit, begint hij vast Nyhof uit te leggen, waar het om gaat.
‘Kijk eens Nyhof, je weet, verleden was de majoor Leerens hier...’
‘Ja, kap'tein...’ Nyhof schuift gespannen op zijn stoel.
‘... en het wordt noodig geoordeeld, dat er van hier uit een patrouille gemaakt wordt naar het bovenstroomsche gebied van de Meureudoe en van Pameuë. Je begrijpt, dat is vanwege die nachtelijke beschietingen... Je hebt er al het een en ander over gehoord, die rijstvelden en die vent... die Habib Moesa... hm, ja... dat weet je allemaal... De majoor was eerst van plan zelf te gaan, onder dekking van een paar
| |
| |
brigades van hier, maar er zijn omstandigheden... afijn, dat gaat niet door, en nou lijkt het mij het beste, dat jij je voor die patrouille klaar maakt...’
Nyhof buigt even, afwachtend, een gevoel van voldoening onderdrukkend en uitstellend.
‘Ben je eigenlijk bekend in dat terrein?’
‘Precies dát terrein niet, kapitein, wel die buurten van Geumpang en Tangsé.’
‘O, waar je verleden maand gepatrouilleerd hebt onder luitenant Smit... ja... juist, hm. Enfin, dat hindert niet, ik ben toch van plan om je een gids mee te geven. Je gaat van hier uit naar Pameuë, over de Peuët Sagoeë, dat zal een heele klim zijn, die berg is een flinke vijfentwintighonderd meter hoog...’
‘Jawel kap'tein, zevenentwintighonderd twee en tachtig...’
Nyhof heeft het onwillekeurig gezegd: de Peuët Sagoeë staat al dagen lang in zijn gedachten, al sinds hij weet van de rijstvelden en hun verband met Habib Moesa en de nachtelijke beschietingen. En wat in Nyhofs gedachten staat, dat staat er met onaanvechtbare nauwkeurigheid. De kapitein heeft even opgekeken bij de correctie, die hij niet verwachtte, maar dan ziet hij dat Nyhof zich volkomen onbewust is van die correctie. - Die vent met zijn eeuwige preciesheid! - denkt de kapitein en schuift daarmee het geval terzijde.
‘Het is natuurlijk kolossaal zwaar terrein, want je krijgt daar al die uitloopers en bergruggen, je kunt je dus voorbereiden op een geducht moeilijke tocht... Om je eerlijk de waarheid te zeggen, eigenlijk is dit een opdracht voor een officier, maar luitenant van der Pas is nu juist weg en daarom vertrouw ik het jou nu maar eens toe, maar ik verwacht dan ook van je Nyhof, dat jij dit karweitje nu eens behoorlijk opknapt, want je begrijpt, het moet uit zijn met dat geduvel!’
| |
| |
Nyhof kijkt den commandant aan met zijn licht uitpuilende oogen en knikt.
‘Dat begrijp ik, kap'tein en ik wil ook niets liever dan deze zaak tot een zoo goed mogelijk einde brengen. Maar, zooals ik u al zei, ik ben totaal onbekend met het terrein, dus ik zou dan wel graag een goede gids meenemen. En als ik dan misschien mijn eigen brigades mocht uitkiezen...’
Daar heeft de kapitein geen bezwaar in.
‘Uitstekend, kies jij je eigen mannetjes maar uit... als de boel maar voor elkaar komt, want het is een kwestie van ons prestige... we kunnen dat niet langer zoo laten gaan.’
‘Nee, kap'tein, dat begrijp ik. Het wordt te gek. Maar dan krijg ik zeker ook een goede terreinkaart, dat ik niet zoo heelemaal afhankelijk ben van die gids, begrijpt u?’
‘Kaart... hm. Tja... natuurlijk, kaart.’ De kapitein strijkt nadenkend over zijn kin... ‘Tja, een kaart van dat terrein heb ik eigenlijk niet. Maar je gaat toch morgen naar Kotta Radjah, informeer dan's even bij de Staf, of nee, nog beter bij de Topografische Dienst. Ik meen me te herinneren, dat daar een schetskaart van dat gebied moet zijn...’
‘Goed commandant en wanneer had u gedacht, dat ik dan zou vertrekken?’
‘Nou, laten we zeggen, zoo tegen de tiende, op zijn hoogst de elfde. Ik zal me dan onderwijl vast met Toekoe Moedin in verbinding stellen voor dragers en de gids en... Ja, wat is er?’ onderbreekt de commandant zichzelf, als hij ziet, dat Nyhof iets wil zeggen.
‘Gelooft u, dat Toekoe Moedin te vertrouwen is, wat een gids betreft?’
De commandant haalt zijn schouders op.
‘Hoor eens even Nyhof, vertrouwen, dat is een naïef woord met betrekking tot een Oosterling. Maar met betrekking tot een Atjeher is het een hóógst ónverantwoordelijke uitdrukking!’
| |
| |
De commandant schijnt nogal tevreden met dit woord: onverantwoordelijk, hij blijft een moment nadenkend zwijgen, alsof hij het zich niet alleen in Nyhofs geheugen wil laten vastzetten, maar het ook zelf wil behouden, om het eventueel later nog eens te pas te brengen.
‘Natuurlijk is Toekoe Moedin niet te vertrouwen,’ zet de commandant zijn tirade aangaande vertrouwen en karakterkennis van den Atjeher voort, zonder op den onderluitenant acht te slaan, ‘maar dat is geen speciale eigenschap van Toekoe Moedin. We zitten hier op een buitenpost in Atjeh en niet op het Koningsplein in Batavia, niet waar? Wij hebben hier voortdurend met verraad en onbetrouwbaarheid te rekenen. Daarom, Nyhof...’ en de commandant herinnert zich plotseling, dat hij niet voor een zaal, maar tegen een enkelen gesubordineerde spreekt, ‘vertrouw ik bijzonder op je beleid.’
‘Het hangt toch veel de gids af, commandant. Vooral omdat het terrein mij zoo totaal onbekend is...,’ begint Nyhof weer.
De commandant zoekt even naar lucifers op zijn tafel, steekt een sigaar op en zegt een beetje ongeduldig en geheel uit zijn rol vallend:
‘Kijk eens Nyhof, je kunt het of je kunt het niet. Als je geen vertrouwen in jezelf hebt, dan is het maar beter, dat je er heelemaal niet aan begint. Dan zal ik liever een ander...’
Verschrikt valt Nyhof zijn superieur in de rede, wat anders niet zijn gewoonte is, want Nyhof schat de discipline zeer hoog.
‘God nee, kap'tein, van gebrek aan zelfvertrouwen is geen sprake, absoluut niet, niet in het minst, ik... dacht alleen maar zoo...’
‘Het hangt natuurlijk veel van de gids af, dat ben ik volkomen met je eens,’ stemt de commandant plotseling toe,
| |
| |
nu hij Nyhof geïntimideerd ziet, want dat was nu ook weer niet zijn bedoeling, alleen dat gezeur van sommige menschen, dat kan hij niet verdragen. ‘Maar dat is nu eenmaal het risico van het baantje.’ - Afijn... je weet nou, wat je te doen staat en die gids, laat dat nou maar aan mij over, hè, ik... eh... hm... afijn... en hier...’ de commandant zoekt even tusschen wat paperassen, trekt er een blad papier uit, leest het vluchtig over... juist, dit is de schriftelijke opdracht:
- Patrouilleeren met twee groepen naar het stroomgebied van den Boven-Kroeweng-Meureudoe, het terrein van den Peuët Sagoeë en Pameuë, tot opsporing van de bende onder Habib Moesa. Bij den afmarsch 4 dagen vivres bij den man, 6 dagen bij den trein. Fourageeren in Pameuë en Takengon. -
‘Hier heb je alvast je schriftelijke opdracht, neem die nou mee naar Kotta Radjah en laat die dan eve bij de Staf zien, want ze moeten dan hun maatregelen nemen en Takengon even waarschuwen, dat je daar komt met twee brigades... Maar afijn, de bijzonderheden bespreken we nog wel voor de afmarsch... alsjeblieft...’ de commandant steekt Nyhof het papier met de opdracht toe en het is, of hij daarmee ook de verantwoordelijkheid voor het gansche geval aan Nyhof overdraagt. ‘Dan heb ik verder niets...’
Nyhof staat op, neemt het papier en de verantwoordelijkheid over en wil juist het trapje van de voorgalerij afgaan, als den commandant nog iets te binnen schiet.
‘O, zeg!... hé, wacht 's even! Ik heb nog iets vergeten.’
Nyhof keert zich om en doet een paar stappen terug.
‘Ik weet niet, of je er ooit van gehoord hebt, maar daar op de hellingen van de Peuët Sagoeë moet ergens een bergmeertje zijn...’
‘Dat weet ik, kap'tein. Daar heb ik over gehoord, bij de bevolking...’
| |
| |
De commandant snijdt hem kort en ongeduldig het woord af:
‘Klets! Begin jij nou alsjeblieft niet óók met die onzin van taboe en booze geesten! Dat meer is een bergmeer en anders niet, begrijp je? Majoor Leerens wilde er al lang een patrouilletocht heen maken om daar eens poolshoogte te gaan nemen, maar als jij er nou toch lang komt, ga daar dan meteen even naar kijken, hè? Dat zou majoor Leerens zeker heel aangenaam zijn. Maar denk er om, juist met het oog op die kletspraatjes bij de bevolking, hou je mond er over... Het kan zoo toevallig gebeuren, niemand hoeft het van te voren te weten...’
‘Het zal gebeuren, kap'tein. Nog iets van uw dienst, kap'tein?’
‘Nee, dank je.’
Nyhof salueert voor de tweede maal en marcheert weg met de opdracht en de verantwoordelijkheid, de commandant blijft nadenkend zijn sigaar zitten rooken, terwijl hij den onderluitenant naoogt.
- Geen ongeschikte vent, Nyhof... - peinst hij - natuurlijk had hij liever den eersten luitenant op deze patrouille gestuurd en het allerliefst was het hem geweest, als de majoor Leerens maar bij zijn oorspronkelijk plan was gebleven om met twee brigades uit Meureudoe naar den Peuët Sagoeë te trekken, zooals het dien dag besproken werd, toen de majoor hier, in het bivak was. Dan had de majoor zelf de heele verantwoording voor het geval... maar dat schijnt nu eenmaal niet te kunnen... Vervelend, dat de eerste luitenant nou juist weg moest zijn... had hij iemand anders dan Nyhof?... - De commandant piekert en laat zijn onderofficieren in gedachten de revue passeeren. - Nee, hij heeft niemand anders, je moet hier in Atjeh maar roeien met de riemen, die je hebt... Tja, zoo is het! Afijn, dan moet het ook
| |
| |
maar zoo zijn! Nyhof is toch ook geen klein kind meer... en het terrein... nou ja, met een kaart en een gids... het moet maar gaan! - En de commandant, die over het algemeen niet erg houdt van langdradig gepieker over dingen, die nu eenmaal niet anders zijn, dan ze zijn, doet een langen haal aan zijn sigaar en begint met het doorlezen van een rapport.
Nyhof gaat even naar huis om zijn vrouw het nieuws te vertellen.
Op het bivakterrein staan een paar dwangarbeiders te vegen. - De muilezels! - maakt Nyhof in zichzelf de vergelijking en denkt er aan, hoe zij over een paar dagen de vrachten voor de patrouille door het barre binnenland zullen torsen. - ... Vertrouw ik bijzonder op je beleid... - zei de kapitein. Is het dwaas, dat hij zoo blij is met deze opdracht, die hij als onderofficier heeft gekregen. Nee, waarom? Iedereen is blij met waardeering. Iedereen vindt het prettig om een moeilijke opdracht toevertrouwd te krijgen. Iedereen wordt gestimuleerd door appreciatie. - Het sterkt je in je zelfvertrouwen, - denkt Nyhof - het geeft je geloof aan jezelf. En waarom zou hij het níet kunnen? Waarom altijd een officier eerder dan een onderofficier?! - Hij heeft al verscheidene patrouilles geleid, het is waar: altijd in bekend terrein! Maar deze opdracht is dan ook iets speciaals, iets bijzonders: bijzonder vertrouwen in zijn beleid!... Mooi klinkt zooiets! En Nyhof voelt een prikkelende opgewektheid in zich opkiemen. - Verdomd! Hij gaat die opdracht er nou 's zóó goed afbrengen, dat de kapitein zal weten, wat voor een kerel hij aan hem heeft! - Het lot is hem werkelijk goedgunstig, geeft hem nu eens eindelijk de zoo lang gewenschte kans... Eerzuchtig?... Misschien voor het eerst van zijn leven, kijkt Nyhof in zichzelf. Hij is anders geen man om veel en diep over zichzelf te piekeren, hij is soldaat, hij doet zijn plicht. Eerzuchtig? Och nee, niet eerzuchtiger
| |
| |
dan anderen. Iedereen wil graag uitblinken, iets presteeren, maar hij is eigenlijk veel minder eerzuchtig dan de meesten. Dan zoo iemand als Lederer bijvoorbeeld.
Dit is waar. Nyhof heeft geen grööte eerzucht. Hij weet, dat hij onderofficier is en hij wil ook geen generaal zijn. Zijn kalme natuur houdt ook zijn aspiraties in evenwicht. Maar hij zou wel graag een bekende en misschien zelfs heel graag een gedecoreerde onderofficier zijn. Onderluitenant Nyhof van de beroemde patrouille 1911, waarbij het beruchte bendehoofd Habib Moesa werd neergelegd... Het valt niet te loochenen, dat klinkt anders dan: onderluitenant Nyhof, No. 60129, van de 3de Compagnie, van het 14de bataillon infanterie, - zonder meer. Onderluitenant No. 60129. Onderluitenant X. Zonder gestalte. Zonder physionomie.
Waarom trekt een jongen den bonten rok aan? Waarom verlaat een man zijn moederland voor de koloniën, voor de woeste wildernissen met doodsgevaar en honderdvoudige ontbering? Niet alleen om het avontuur te beleven. Ook om het avontuur te overwinnen.
Zacht voor zich heen fluitend, komt hij zijn huis binnen, in de slaapkamer is zijn vrouw aan het pakken. En dadelijk, als hij haar ziet, houdt hij op met fluiten. Het schiet door hem heen, dat hij het haar vandaag nog maar niet vertelt, morgen misschien, of... misschien maar heelemaal niet... en hij doet een onhandige poging om de rol papier te vermoffelen en zijn gezicht in een gewone plooi te zetten. Maar zijn vrouw, met de intuïtiviteit van haar sexe, heeft het hem al aangezien, op het moment, dat hij de kamer binnen kwam. Zij staat een beetje verhit voor hem - ze bukt moeilijk in deze laatste dagen en het pakken vermoeit haar - met een vluggen blik op het papier in zijn hand, vraagt ze:
‘Is er iets?’
Hij kijkt haar aan, draalt een moment en kan het dan toch
| |
| |
niet verbergen. - Och, wat geeft het! - denkt hij verontschuldigend, - weten moet ze het toch!
‘Ik heb een pracht van een opdracht!’ zegt hij en zijn heele gezicht straalt, ‘moet je weten, de majoor Leerens...’ En meegesleept door zijn ijver, door zijn enthousiasme legt hij haar het geval uit: een opdracht, eigenlijk voor een officier, vanwege het moeilijke terrein, maar hij krijgt een gids en hij gaat natuurlijk naar dat meer, dat zou de majoor Leerens speciaal erg apprecieeren en hij mag zelfs zijn eigen brigades uitkiezen, maar ze weet het, hè: mondje dicht, niemand mag er nog iets van hooren! Ze knikt van ja en van nee. Nee, ze zal niets zeggen. En ze veegt met een zakdoek over haar vochtig voorhoofd.
‘Het is een heele onderscheiding!’
Ja, dat begrijpt ze. Een heele onderscheiding: zulk zwaar terrein, zoo'n moeilijke tocht... een heele onderscheiding. Ze legt een stapeltje luiers in de koffer - onderscheiding, onderscheiding - zoemt het door haar gedachten. Natuurlijk: onderscheiding. En dan steekt er plotseling een gedachte in haar op:
‘Voor hoe lang ga je?’
‘Voor een week of drie... waarschijnlijk.’
Ze antwoordt niet.
‘Je maakt je toch niet ongerust, zeg?’
Ze kijkt naar hem op en schudt haar hoofd.
‘Omjou niet, natuurlijk,’ zegt ze luchtig, ‘god, je bent zoo vaak op patrouille, alleen... de kinderen blijven dan natuurlijk heelemaal alleen achter...’ Nu moet ze het zeggen van Jan, - denkt ze, maar het komt toch niet over haar lippen.
‘Baboe Minah is er toch...’ zegt hij de moeilijkheden, die hem maar zijdelings raken, met manlijk gemak overbruggend.
‘Och ja, natuurlijk...’ geeft ze toe en voelt zwak, dat Jan
| |
| |
nu heelemaal aan zichzelf zal zijn overgelaten. ‘Minah weet alles... ze zal wel goed zorgen... en ik ben toch ook maar een dag of tien...’
Hij is op een stoel gaan zitten en tuurt uit het raam naar buiten. Misschien heeft hij haar laatste woorden niet eens gehoord.
‘Als ik het er goed afbreng...’ peinst hij hardop.
Het is een heldere ochtend. Uit den verren bergkam, ginds, steekt de viervoudige top van den Peuët Sagoeë omhoog. Duidelijk zichtbaar tegen den wolkloozen hemel.
‘De kapitein zal voor een speciaal goede gids zorgen,’ zegt hij. Het is niet heelemaal zeker, wie hij met dit gezegde wil geruststellen: haar, of zichzelf.
In de hoofdplaats gaat de vrouw naar het militaire hospitaal voor het onderzoek. Nyhof meldt zich op het bureau van den Staf. De chef van den Staf geeft hem een tevredenheidsbetuiging voor zijn gedrag tijdens de langdurige patrouille in de Tangsé-vallei onder luitenant Smit. Verder krijgt hij nog wat uitgebreider gegevens omtrent de opdracht en voor een kaart wordt hij verwezen naar den Topografischen Dienst.
Op het bureau van den Topografischen Dienst wordt hij gefeliciteerd met zijn tevredenheidsbetuiging en de mooie opdracht, maar tevens krijgt hij er vele warme en goedbedoelde waarschuwingen om vooral in die haast onbevolkte, vulkanische wildernis van den Boven Meureudoe het spoor niet bijster te raken en niet in handen te vallen van de wreede Wojla-Atjehers, want het Wojla gebied grenst aan het gebied van Pameuë. Ze drukken hem op het hart de gevaren vooral niet te onderschatten, nu hij vreemd is in dat verraderlijke terrein, waar je heusch een ervaren woudlooper moet zijn!
| |
| |
Nyhof is ondanks de stimulatie van de onderscheiding en de tevredenheidsbetuiging absoluut niet van zins deze gevaren te onderschatten. Integendeel: hij is zelfs gekomen om een zoo zuivere en uitgebreid mogelijke terreinkaart van dat verraderlijke gebied, dat zoo schaarsch bewoond moet zijn, dat een patrouille er weken lang kan rondzwerven zonder er een levende ziel tegen te komen.
Kaart?
Kaart is er niet.
Dat wil zeggen, geen gedetailleerde terreinkaart, wel natuurlijk een overzichtskaart van het Gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden, Schaal 1 : 200000. Daar staat de Peuët Sagoeë natuurlijk op, enfin, daar staat zoo van allerlei op, bergen en rivieren, zelfs de vermoedelijke richting van nog niet in kaart gebrachte rivieren staat er met een stippellijn op.
Waar moet hij bijfourageeren?
In Pameuë.
Nou, kijk eens aan. Pameuë staat er ook op. Kijk maar eens: precies voorbij de samenvloeiïng van de Tingkeuëm rivier met de rivier van Pameuë ligt de hoogvlakte met rijstvelden en de kampongs. Wat wil hij eigenlijk nog meer?!
Hm. Tja... Maar met het oog op zijn onbekendheid met het terrein is dat toch onvoldoende, hij moet toch een kaart hebben, waar wat meer details op staan aangegeven, dat hij zich tenminste kan oriënteeren...
Nou ja, maar hij loopt toch zeker op kompas, niet?
Natuurlijk, hij loopt op kompas.
Nou, als hij dan weet, dat hij van den Peuët Sagoeë in Zuid-Oostelijke richting den bergkam moet volgen naar Pameuë... Dan loop je maar recht toe, recht aan. Vooral kompasrichting houden!
| |
| |
Zeker, dat weet hij: kompasrichting houden, naar het Zuidoosten. Maar er zijn verschillende bergkammen en Pameuë is geen toren, die tot aan den hemel reikt, mijne heeren. Pameuë is een kleine hoogvlakte in een oerwoudwildernis, die niet erg overzienbaar zal zijn. En aangezien Pameuë de eenige plaats is in een straal van vier tot zes dagmarschen, waar de patrouille kan bijfourageeren, zou het toch bijzonder aangenaam zijn, als er een kaart zou bestaan met wat meer nadere gegevens.
Is er dan werkelijk geen andere kaart? De bivakcommandant van Meureudoe meende zich te herinneren, dat er toch wèl een andere kaart was, door een officier van den Topografischen Dienst gemaakt, tijdens een patrouille met den majoor Leerens.
Aha! Wacht eens even!
Een van de officieren steekt een vinger in de lucht en denkt diepzinnig na.
‘Ik heb het!’ zegt hij, ‘de commandant heeft gelijk. Er is een kaartje!’ en hij roept een oppasser.
‘Vriend, ga jij eens even naar mijn huis en vraag daar naar een rol oude kaarten, die ik verleden eens op vendutie heb gekocht.’
De oppasser komt terug met een stoffige rol beschimmelde en door de kakkerlakken aangevreten kaarten. Wat een mensch in een gek moment al niet op vendutie koopt! Maar zoo is dat nu eenmaal in de binnenlanden: daar wemelt het van gekke menschen en gekke momenten.
En waar zoo'n rol stoffige, beschimmelde kaarten al niet goed voor is! Eigenlijk moest een mensch zoo op regelmatige tijden zijn verstofte paperassen eens terdege nakijken, in plaats van een soort huisarchief te fokken. Archieven zijn uiteraard ongezonde instellingen in de maatschappij. Archieven zijn kerkhoven, waar levenden worden begraven.
| |
| |
Zoo ligt er bijvoorbeeld al zeven maanden, ergens in een archief op Kotta Radjah, een rapport van luitenant Smit. En dit rapport is geenszins dood, integendeel, het zou zeer gaarne een waarschuwende stem willen verheffen om te melden, dat er in Pameuë niet gefourageerd kan worden, om de eenvoudige reden, dat daar geen rijst aanwezig is. Maar deze waarschuwende stem ligt versmoord onder een zevenmaandsche laag bureaucratisch stof, het rapport van luitenant Smit rust vredig en vergeten in het geëerbiedigde graf van het Onbekende Paperas. Alleen de kakkerlakken weten er misschien van, want die zijn beter bekend met de onderwereld van vergeten en verdoemde rapporten.
De kaarten worden uitgerold en werkelijk: er is een terreinkaartje bij van het gebied van den Peuët Sagoeë en Pameuë. Een schets, die enkele jaren geleden gemaakt werd door een officier van den Topografischen Dienst.
Nyhof neemt het kaartje op en bestudeert het met zoo'n intense aandacht, alsof er alle verborgen gevaren van zou willen aflezen. Maar heel veel staat er ook op deze terreinschets niet te lezen: een spin met lange, rondbuigende pooten, dat is de Peuët Sagoeë met zijn wilde, uitééngereten bergruggen en uitloopers; een blauwe cirkel, dat is het meer met de booze geesten; een blauwe lijn, dat is de Tingkeuëmrivier, die naar Pameuë stroomt en dan staat er verder nog een stippellijn op, dat is het voetpad naar Pameuë, waar de patrouille fourageeren moet, maar waar niet te fourageeren valt. Natuurlijk staat dat feit niet op de schetskaart. Hoe onderluitenant Nyhof ook op het papier tuurt: dit gevaar ziet hij niet en kan hij ook niet zien.
Hij vouwt de beide kaarten op, salueert en vertrekt.
Hij gaat naar het hospitaal, de dokter heeft gezegd, dat de bevalling nog wel een week op zich zal laten wachten. Over een week zit hij in de rimboe.
| |
| |
Hij neemt afscheid van zijn vrouw.
‘Je hoeft je absoluut niet ongerust te maken,’ zegt hij.
Ze glimlacht en slikt iets weg.
‘Ik maak me ook niet ongerust.’
‘Over de kinderen ook niet, hè?’
‘Nee, over de kinderen ook niet. - Wanneer ga je?’
‘De elfde waarschijnlijk.’
‘Overmorgen,’ denkt ze. ‘Als je terugkomt is het kleintje ook alweer een week of twee oud.’
Hij omarmt haar, houdt haar even tegen zich aan.
‘Hou je taai, hoor!’ dan draait hij zich meteen om en gaat weg.
Ze kijkt hem glimlachend na, klaar om nog eens te wuiven. Hij kijkt eenmaal om en wuift terug. Dan ziet ze zijn gestalte verder en verder, hij slaat den hoek om en is weg. Maar uit haar blik gaat iets met hem mee, iets van haarzelf, het gaat mee naar het bivak en daar splitst het zich, een deel blijft bij de kinderen en een deel volgt hem, overmorgen, als hij wegtrekt uit het bivak, naar de rimboe.
* * *
Het is 10 juli 1911.
Onderluitenant Nyhof heeft zijn keuze uit de brigades gedaan, Lederer en Scholten gaan met hem mee.
In het bivak heerscht koortsachtige drukte: de voorbereidingen voor den patrouilletocht zijn in vollen gang. Er wordt gekookt, gebraden, gebakken, de vrouwen zijn tot laat in den nacht bezig, de ransels worden volgepakt, geweren gepoetst, munitietasschen bijgevuld, de vivres worden gepakt en verdeeld over de dragers.
Uit het bivak gaan 34 inlandsche militairen mee, daaronder is Toegono gelukkig en de hoornblazer Kartodinomo, met zijn benijder, de jonge javaansche fuselier Wongso en
| |
| |
er gaan ook 15 dwangarbeiders mee. Deze vijftien adelborsten vormen samen met de 22 atjehsche koelies, die Toekoe Moedin zal leveren, den ‘trein’, den stoet van dragers, die de vivres, de bivakzeilen, de tandoe's en verbandtrommels, de touwen, blikken, stormlantarens en gereedschappen door de wegenlooze wildernissen moeten torsen.
De blikken met de benoodigdheden van de drie Europeanen zullen worden toevertrouwd aan de drie betrouwbare adelborsten, Sandiman, Djamaloedin en Maïdin.
Misschien klinkt het woord: betrouwbaar, eenigszins vreemd als adjectief voor een dwangarbeider, die er steeds een allerduisterst zondenregister op na houdt, waarop het krioelt van roofmoorden, doodslag en diefstal. En toch is dit adjectief hier op zijn plaats. Want er is een wettelijke betrouwbaarheid en er is een manlijke betrouwbaarheid. En deze drie madoereesche bandieten in hun roestbruine gevangenisplunje met hun zwarte gevangenishoofddoek op, houden er deze manlijke betrouwbaarheid op na.
Levenslang! luidt het vonnis, dat door de Kompenie over hen geveld is. Dat beteekent, dat zij voorgoed hun leven, hun land, hun dorp, hun familie en rechtmatige of onrechtmatige bezittingen hebben moeten vaarwel zeggen. In dit land, waar de doodstraf nog van kracht is, hadden deze drie boeven haar honderdvoudig verdiend. Inplaats echter van hen ter dood te doen brengen of in een cel te laten opsluiten, heeft de groote impressario hen dienstbaar gemaakt. Zij zijn niet langer mensch, zij zijn gereedschap van het bivak, een onderdeel van de militaire uitrusting van de Kompenie geworden. En als zoodanig zijn zij gewoonlijk betrouwbaar. In dit aardsche ‘Hiernamaals’, hun door de Kompenie geschonken, inplaats van den strop, toonen zij zich herhaaldelijk deze clementie waardig. Zij hebben hun hart verpand aan het soldatenleven en hun toewan lit'nan of toewan ser- | |
| |
sant is voortaan hun rechter, hun vader, de boven hen staande kameraad in een leven, dat altoos nog van het goddelijke avontuur vervuld is, zoolang de pacificatie hiaten blijft vertoonen.
In dezen zin nu, zijn Sandiman, Djamaloedin en Maïdin volmaakt betrouwbaar. Sandiman en Djamaloedin zijn buitendien de grootste misdadigers onder het geheele kader van adelborsten, maar daardoor ook de flinksten, de handigsten en meest intelligenten. Onderluitenant Nyhof zou hen niet graag missen in de gelederen van de mannen, die hij voor deze verantwoordingsvolle expeditie heeft gekozen.
Expeditie!
Hoe prikkelt dit woord de menschelijke fantasie! Hoe spitst de wereld onmiddellijk haar ooren bij het eerste bericht over expeditieplannen! Hoe worden de voorbereidingen, de voortgang, de uitslag ademloos gevolgd!
Maar van deze expeditie, die daar in een klein bivak, aan de heete moeraskust van Noord-Sumatra wordt voorbereid weet niemand in de buitenwereld. Geen woord staat er over geschreven, geen enkele krant rept met een bericht over dezen troep, die op 11 juli uit het kleine bivak Meureudoe zal wegtrekken om een bende opstandige inboorlingen te gaan opsporen in de haast nog onverkende wildernissen van het barre tropische hooggebergte. Want deze expeditie wordt genoemd met het veel bescheidener woord: patrouille. En ‘patrouille’ is niet de daad van menschelijke overmoed en grootschheid, van lust tot navorschen, van drang om de geheimen, die de aarde nog voor hem verborgen houdt te gaan openleggen, patrouille is niet anders dan plicht.
Plicht, die zwijgend, zonder ophef, vanzelfsprekend tegenover het vaderland wordt volbracht. Ginds, in de verlichte wereld, zijn geleerden en laboratoria, instrumenten,
| |
| |
magazijnen en fabrieken. Daaruit kiest en verzamelt de moderne expeditieleider. Maar hier, in deze nog duistere binnenlanden is niets van dit alles. Hier is alleen het bevel en de plicht. De voorbereidingen zijn hier beperkt tot de allerprimitiefste noodzakelijkheden: voedsel, een stormlamp, een verbandtrommel, een flesch kininepillen, een onvolledige kaart en een kompas. Van wetenschap hebben deze eenvoudige mannen geen besef, zij zijn alleen toegerust met persoonlijke moed en volharding. Deze expeditieleider heeft maar één hulp, maar één steun: zichzelf. Hij bouwt op zichzelf. En op het noodlot. -
Sadinah, de vrouw van Toegono, legt met behoedzame vingers gedroogde visch en dengdeng in een blikje. Er is geen enkele vrouw in het bivak, die het dengdengvleesch zóó dun en pikant kan maken als zij. Werkelijk, de man, die door Sadinah wordt verzorgd, wordt met liefde verzorgd en trekt goed voorzien op patrouille. En als hij weg is, wacht Sadinah op hem en bidt elken avond tot Allah, dat Hij hem moge beschermen tegen de booze geesten en den vijand. Sadinah weet eigenlijk niet, wie gevaarlijker zijn: de atjehsche djahats of de booze geesten, de hantoe's en djins.
Atjehers kun je zien en dooden, maar booze geesten zweven en dwalen om den mensch heen, onzichtbaar, onnaspeurlijk, maar hen overal in het verderf stortend. Met de booze geesten kan de mensch niet voorzichtig genoeg zijn, hij mag al blij wezen, als ze zich terugtrekken in hun schuilplaatsen en Allah verhoede, dat een menschenvoet deze schuilplaats zou betreden. Want een onvertoornde geest kan reeds onoverzienbaar onheil aanstichten, hoeveel te meer dan een vertoornde, gestoorde booze geest! Die vindt duizend listen om den zwakken mensch ten val te brengen. Hij weeft verbijsterende droomen door zijn slaap, hij verduistert zijn oog, hij brengt verwarring en chaos en schrik
| |
| |
en doodsangst. En de geplaagde mensch doolt en doolt verder met zijn verblinde oogen en zijn verwarde gedachten, tot hij eindelijk neervalt en verdoemd sterft op een plaats, waar niemand zijn lijk zal begraven. Dan komen de wilde dieren en knagen zijn gebeente af en dat ligt daar verbleekend en vervallend, tot eeuwige schande voor Allah's oog en de arme ziel waart geplaagd en boosaardig door de wildernissen rond en heeft geen anderen uitweg, dan zich tot in eeuwigheid van dagen te voegen bij de onzalige, maar machtige booze geesten.
En omdat Sadinah een zeer goede vrouw is voor den man, wiens vrouw zij is, pakt zij ook heimelijk een amulet in een wit lapje tusschen Toegono's verschooning in den ransel. Heimelijk, want Toegono is eigenlijk een Christenmensch. - Maar och, - zoo denkt Sadinah, die maar een domme en onwetende vrouw is, - een Christenmensch is toch ook een mensch en met de hantoe's kun je niet voorzichtig genoeg omgaan.-
Toekoe Moedin is in deze dagen herhaaldelijk bij den bivakcommandant. Hij moet dragers en een gids leveren.
‘We hebben een absoluut betrouwbare gids noodig!’ zegt de kapitein, ‘dat begrijp je zeker!’ En hij kijkt Toekoe Moedin streng aan.
Toekoe Moedin glimlacht hoffelijk en maakt een zijig handgebaar. Natuurlijk! Dat begrijpt Toekoe Moedin! Hoe zou hij het wagen een ánderen gids dan een hoogst betrouwbaren aan den bivakcommandant aan te bevelen, den hoogen en gestrengen en zeer gevreesden vertegenwoordiger van het Nederlandsche gezag! - En Toekoe Moedin buigt weer even, met onnavolgbare gratie en fijnheid, zoo ongeveer alsof een kostbaar, oud porceleinen beeld zich plotseling zou nijgen.
| |
| |
Hij zit op een stoel tegenover den commandant, zijn oude, rimpelige handen houdt hij over elkaar gevouwen, zijn schouders hangen iets af. Hij is gekleed met oostersche liefde voor opschik en praal. Hij draagt een zwarte jas met zilveren knoopen, die naar de hals toe hoe langer hoe grooter worden: om de heupen heeft hij een zwarten zilverbestikten sarong, daaronder een zwarte, wijde broek. In zijn bonten gordel, met rijk bewerkte zilveren gesp, is gewoonlijk een prachtig wapen gestoken, maar dit wapen heeft hij bij het betreden van het bivak in het wachtlokaal moeten afgeven. Toekoe Moedin draagt een fijn gevlochten kalotje, omwonden met een hoofddoek, het lijkt, of hij een fez draagt mèt een tulband. Zijn gezicht is fijn, langs zijn mondhoeken hangen wat witte snorharen, hij heeft een bijna arabischen neus en sluwe oogen. Alles bij elkaar genomen geeft hij den indruk van een ouden, wijzen priester en tegelijk van een geslepen, verfijnden diplomaat.
Toekoe Moedin slaat zijn oogen geen moment neer voor den blik van den commandant. Toekoe Moedin kan zóóveel verbergen, dat hij zijn oogen niet hóeft neer te slaan. Hij kijkt den kapitein aan met open, voluit beleden onderdanigheid en dienstwilligheid. Wat er dan verder áchter de oogen van Toekoe Moedin is, achter het schrandere voorhoofd, dat weet alleen Toekoe Moedin. Dat weet zelfs geen enkele andere Atjeher ooit met zekerheid. Het verraad, dat Toekoe Moedin in zich draagt, kan altijd naar alle kanten uitvallen, vandaag naar de kant van de kampongs, overmorgen naar dien van een bendehoofd.
‘Dus deze gids kent het pad over de top van de Peuët Sagoeë naar Pameuë!’ herhaalt de commandant met nadruk en wijst naar de stomme gestalte, die eerbiedig en stil op een tweeden stoel, naast Toekoe Moedin zit. Dat is Pawang Meureudoe, die gids, dien Toekoe Moedin heeft meegebracht.
| |
| |
‘Zeker, dat kent hij.’ Toekoe Moedin buigt fijntjes, wil iets zeggen, slikt het in, maakt een handgebaar en vouwt zijn handen.
‘Wou je iets zeggen?’ vraagt de kapitein, die den Oosterling kent.
‘O... Het is niet belangrijk, wat ik zeggen wilde. Het komt er niet op aan.’ Toekoe Moedin glimlacht nederig en strijkt met zijn oude, beringde hand langs de enkele witte snorharen bij zijn mondhoeken.
‘Zeg het toch maar, Toekoe Moedin,’ dringt de kapitein aan, die zeer goed weet, dat juist dit zoogenaamd onbelangrijke gezegde de werkelijke kern zal blijken te zijn van het gesprek, dat hij met het atjehsche Hoofd houdt.
‘Och, het is heusch dwaasheid van mij iets te willen zeggen, wat de toewan kap'ten toch al weet.’
‘Wat weet ik?’ vraagt de kapitein barsch en ongeduldig.
‘Er is een meer op de westerhelling van de Peuët Sagoeë,’ zegt Toekoe Moedin, zoo laconiek, alsof hij gezegd had: - Ik zit hier op het oogenblik tegenover de bivakcommandant van Meureudoe.
De commandant maakt een korte, haastige handbeweging. ‘Met dat meer hebben we niets te maken, Toekoe Moedin.’
Toekoe Moedin buigt. Hij apprecieert dit tweeledige, diplomatieke antwoord van de commandant, die den Oosterling blijkbaar goed kent. Want deze zin beteekent van alles. Het beteekent: - Hou jij je daar nou maar buiten, Toekoe Moedin. Het beteekent: - We zullen nog wel eens zien, wat we straks doen, als we in de buurt van dat meer zijn. Het kan ook beteekenen: - Ik weet wel, dat dat meer taboe is, Toekoe Moedin, we zullen de booze geesten niet in hun schuilplaats storen. Maar waarschijnlijk beteekent het dat niet, want de Kompenie pleegt zich niet bijster veel aan
| |
| |
booze geesten gelegen te laten liggen. En in zijn hart bewondert Toekoe Moedin dit, want booze geesten... dat is een zeer speciaal soort gevaar, waartegen alle moed en alle wapens onbetrouwbaar worden. Eigenlijk vreest Toekoe Moedin deze onverschrokkenheid tegenover de booze geesten eenigszins. Het geeft hem het ongemakkelijk gevoel van zwakte. Want hoe ook: al is zelfs Toekoe Moedin bang voor hantoe's en djins, in zeker opzicht zijn zij toch ook weer bondgenooten. Zij hooren bij dit land en het volk van dit land en het is absoluut niet denkbeeldig, dat het mogelijk zou zijn, den blanken vijand met deze booze geesten te bestrijden. Maar als nu de blanke vijand deze booze geesten niet vreest... Zeker, het antwoord van den commandant kan ook beteekenen: - Rol jij je maar op met je booze geesten! Als wij het noodig vinden om dat meer te gaan bezoeken, dan doen wij dat, heb je begrepen?! -
En nu glijdt er op zij, uit Toekoe Moedin's ooghoek een vlugge blik naar de stomme, zittende gestalte naast hem en Pawang Meureudoe, de gids, beweegt even onrustig. Verder gebeurt er niets. Toekoe Moedin kijkt den kapitein aan en zegt ernstig:
‘Natuurlijk. Ik begrijp het. De Kompenie heeft niets met dat meer te maken.’
En dit antwoord is een waardig tegen-antwoord aan den bivakcommandant, want het beteekent ook van alles. Het beteekent: - Denk er om, dat meer is heilig en het is van óns. Het beteekent ook: - De Kompenie zou er tevergeefs heen gaan, want Habib Moesa zal daar heel zeker niet zijn, zelfs de stoutmoedigste djahat waagt zich niet naar dat water. Maar het kan ook beteekenen: - De gids weet wèl den weg over den top van den Peuët Sagoeë naar Pameuë, maar niet naar het meer en zeker niet ván het meer verder!
En dit laatste is waarschijnlijk de meest oprechte beteeke- | |
| |
nis van Toekoe Moedin's antwoord, want hij is er van overtuigd, dat iedereen, - zooals de legende het zegt - die het meer aanschouwt, verbijsterd en vertroebeld van brein zal moeten dwalen tot hij uitgehongerd en ellendig omkomt.
En waarschijnlijk schuilt er ook waarheid in deze overtuiging, want niets ontstaat uit niets, ook legenden en bijgeloof niet. Legenden en bijgeloof wortelen in ondervinding en woekeren uit de overlevering van deze ondervinding, uit de misschien opgesierde en opgesmukte praktijk, maar in elk geval uit de praktijk. Er zijn heel zeker in vroeger tijden, vóór het ontstaan van de booze geesten, zeer vele woudloopers, harszoekers en wildjagers aan de oevers van dit meer in een bergkloof op de westerhelling van den Peuët Sagoeë beland, waarna zij geen uitweg meer hebben gevonden uit dit ravijn en dwalend en dolend zijn verhongerd tusschen de woeste bergkammen en kloven, waaruit zij nimmer terugkeerden. En die er uit terugkeerden, na dagen lang van verbijsterd en waanzinnig zoeken in dat labyrinth van verraderlijk dicht begroeide steilten en rotsige ravijnen, zijn zeker bevangen geweest door de paniek van het dolen en het verloren zijn, hebben zich behekst gewaand en zijn, met de doodsangst en wanhoop op hun vermagerde trekken geteekend, eindelijk teruggekeerd in hun dorp, waar zich uit onbewust zelfverweer en heimlijke waarschuwing, stilaan de fabel van hantoe's en djins en verdoemde zielen begon te ontpoppen.
‘Dus je staat voor de gids in?’ vraagt de commandant voor het laatst.
‘Ik sta voor de gids in,’ zegt Toekoe Moedin met een rustige plechtigheid, als legde hij een eed af en de commandant bedenkt argwanend, hoe geweldig positief Toekoe Moedin vandaag is, het dubbelzinnig woordje: misschien, is hem geen enkele maal over de lippen gekomen. Hij laat nog
| |
| |
een laatsten strengen blik over het atjehsche Hoofd en den gids glijden, maar er is niets bijzonders, niets, dat reden geeft voor speciale achterdocht. Zij zitten daar geduldig tegenover hem en wachten gelaten op zijn verdere orders.
‘Goed. Dus tweeëntwintig dragers en de gids, dat zijn drieëntwintig menschen. Morgenochtend om zes uur afmarsch. Begrepen?!’
‘Saja, toewan kap'ten.’
Toekoe Moedin staat op en de gids volgt zwijgend zijn voorbeeld. Dan steekt Toekoe Moedin met een sierlijk gebaar zijn oude, beringde hand uit en beroert even de hand van den kapitein.
‘Tabeh, toewan kap'ten.’
‘Tabeh, Toekoe Moedin,’ en de kapitein doopt, na den groet, zijn hand onopvallend, maar zoo vlug mogelijk in een kommetje met carbolwater, dat hij naast zijn tafel heeft staan: misschien heeft Toekoe Moedin de waardigheid van een ouden priester en de noblesse van een geboren diplomaat, maar heel zeker heeft hij ook onvervalschte atjehsche schurft en daarvan wenscht de bivakcommandant zich zoo spoedig mogelijk te ontdoen.
Geruischloos schuift Toekoe Moedin door het voorgalerijtje, boven aan het trapje blijft hij staan en keert zich om.
‘Moeten de dragers vanavond al in het bivak zijn, of morgenochtend om zes uur aan de poort, toewan kap'ten?’
De bivakcommandant overweegt de vraag. Weegt het vóór en tegen. Als de menschen binnen het bivak zijn, zijn ze er tenminste. Maar de kans op verraad? - Drieëntwintig Atjehers binnen de poort? -
‘Morgenochtend om zes uur aan de poort!’ beveelt hij.
Toekoe Moedin buigt, gaat met langzame, waardige schreden naar buiten, over het bivakterrein. Achter hem, een stille, zwijgende schim: Pawang Meureudoe, de gids. Bij
| |
| |
het wachtlokaal krijgt hij zijn wapen terug. Alsof hij een geschenk in ontvangst nam, zoo neemt hij het uit de handen van den wachtdoenden sergeant aan en bedankt. Hij steekt het in zijn gordel, het rijk bewerkte zilveren handvat naar voren. En daarna, iets gebogen en zonder haast, gaat hij de poort uit, het zonlicht maakt zich van hem meester en werpt een zwarte schaduw voor zijn voeten.
* * *
11 Juli 1911.
Vijf uur.
De ochtendschemer is nog nauwlijks ingezet, er is alleen pas iets vaags gekomen in de nachtelijke donkerte, een grijzig licht. Het moeras heeft een druipnatten, melkwitten nevel over het bivak uitgeademd, er heerscht buiten het prikkeldraad een groote stilte. Maar in het bivak komt gaandeweg beweging, krakend gaan een paar deurtjes open, uit de donkere gevaarten, die de barakken zijn, schijnt een rossig licht dof tegen den witten ochtendmist aan en wordt teruggeslagen als door een dichten muur. Haastige menschengestalten gaan heen en weer als dwalende schimmen door het vage duister, er ontstaan geluiden, gedempt. Gestommel, stemmen achter een wand, stemmen achter den nevel, het neerbonken van een geweerkolf, een blik rinkelt.
Diep onder den horizon begint de zon te rijzen, er komt een schijnsel opduiken, dingen en menschen krijgen duidelijker vorm. Soldaten loopen door elkaar, vrouwen en kinderen zijn in hun slaap gestoord. Er verklinken zware stappen van klossende soldatenschoenen, er is krakend geluid van leerwerk, karabijnen worden omgehangen, patroontasschen dichtgegespt, ze gaan zich opstellen voor het bureau van den sergeant-majoor, waar een vroeg licht brandt. De dwangarbeiders komen met lui sliffende stappen hun
| |
| |
draagrommel bijeen zetten, een van hen gaapt hardop met een langen uithaal, een soort kreunend geloei, dat door de vroegochtendlijke slaperigheid heenscheurt, hij rekt zich uit, krabt zijn hoofd, zijn zwarte hoofddoek blijft slordig, bijna los op zijn ruige haren hangen, die nog nadruipen van een haastig bad.
Stemmen. Orders. De zwaarder voetstappen van een Europeaan: Nyhof, de patrouillecommandant, die naar het bureau van den sergeant-majoor gaat, waar hij een laatste bespreking heeft met den bivakcommandant en nog een paar laatste orders ontvangt.
Ergens huilt een kind, het wordt vlug gesust, met gedempte dreigwoorden. Zenuwachtig en gejaagd stoppen de vrouwen nog een laatste iets: een stuk zoetigheid in pisangblad, een extra pakje tabak, een doosje lucifers, - in den ransel van hun lakki, die nu voor enkele weken misschien weer de rimboe intrekt, liefderijk voorzien van vele goede gaven en straks, - als de eerste luitenant weer thuis zal zijn - een enkele maal voor een kwartje, liefderijk door lit'nan Soekoe vervangen.
Lederer zet zijn bruinen, gevlochten Bonihoed op, trekt het riempje onder de kin aan, dan geeft hij een ruk met zijn schouders, de karabijn hangt nu goed en de patroongordel sluit om zijn middel. Hij is klaar, maar talmt nog een moment. Met een nerveus gebaar drukt hij even zijn hand op zijn maag, er glijdt een kille opwinding door hem heen, de opwinding van vóór de jacht, van vóór het gevecht. Dan strijkt hij over zijn ruigen, rooden snor en kijkt rond in de kleine kale kamer, alsof hij nog iets zocht, maar het kan ook zijn, dat het een onwillekeurig afscheid nemen is. Lederer heeft geen huishoudster, hij is een eenzelvig mensch, van wien de kameraden nog minder afweten dan van elkaar. Dikwijls drinkt hij te veel, soms is hij ruw met zijn man- | |
| |
schappen, hij kan onverwacht nerveus uitvallen of opvliegen. Dan weer dagen lang, lijkt hij in zichzelf verzonken, misschien kwelt hem zijn verleden. Hij is een Duitscher, een buitenlander. De buitenlanders hebben een drukkender verleden en hebben het moeilijker met zichzelf, want het was steeds een grooter reden, die hen verdreef naar het koloniale leger, dan er was voor een Hollander. Maar over reden, verleden en het eigen zelf, wordt in het bivak niet gesproken. Men weet er elkanders rang en graad en van het karakter alleen dát, wat met den Dienst samenhangt. Aan al te opvallende persoonlijkheden wordt een enkele maal een oppervlakkige of onverschillige omschrijving toegevoegd. In prijzenden zin luidt zooiets: een lollige vent, een kranige kerel. Meer negatief: een vervelend stuk vreten, of: een rare snijboon.
Nu is het zonderlinge met Lederer, dat hij voortdurend tusschen deze benamingen doorzeilt, dat geen enkele volkomen op hem schijnt te passen, maar dat er blijkbaar ook geen nieuwe gevonden kan worden. Zoo is hij dan soms een kranige kerel, daarom heeft Nyhof hem uitgekozen om mee te gaan, maar soms is hij een vervelend stuk vreten, dat is, als hij een patrouille leidt en het sein voor de rust al te lang uitstelt of den moeilijken weg neemt, terwijl er een gemakkelijker was. En af en toe, als hij verzinkt in zijn sombere, eenzelvige buiën en het aan de stok krijgt met het verleden en zichzelf, is hij een rare snijboon. - ‘Een vent, waar je geen hoogte van krijgt!’ - zeggen de kameraden, als zij eens bijzonder hun best hebben gedaan om dezen medemensch te begrijpen of te ontraadselen, hetgeen gewoonlijk alleen maar gebeurt, nadat zij zich gezamenlijk geërgerd hebben over Lederer's opschepperigheid en te grooten ijver. Na deze uitspraak halen zij hun schouders op, nemen een borrel of brengen den biljartbal een kunstigen stoot toe. Iedereen moet maar met
| |
| |
zichzelf en zijn superieuren in het reine blijven en niemand breekt zijn hoofd over de vraag wat Lederer drijft in zijn haast maniakaal verlangen om bij de maréchaussee geplaatst te worden; niemand mengt zich in de jeugdproblemen van Scholten of in zijn teedere toekomstdroomen over Nonniehem-en-Multatuli; niemand bekommert zich om de eenvoudige eerzucht, waarvan Nyhof vervuld is.
Niemand kent iemand en waarschijnlijk kent niemand zichzelf. Zij dragen de uniform van buiten en van binnen en het leven is teruggebracht op de basis van het axioma: bevel is bevel, aan een opdracht moet worden voldaan, een superieur heeft altijd gelijk, de vijand is gemeen, het vaderland staat boven alles en een vervelend stuk vreten is een vervelend stuk vreten.
Lederer kijkt rond in zijn kleine kamer en neemt misschien afscheid. Van zijn krib en zijn tafel en stoel, van zijn lamp, die aan een chronisch petroleumgebrek lijdt. Misschien ook neemt hij afscheid van zichzelf, want al bezit hij niets tusschen deze vier naakte wanden, - het meubilair competeert hem alleen maar - hij woont en leeft hier toch al twee jaren. Boven deze vierkante ‘compiestafel’, op dezen stroozak in het smalle bed, heeft hij gebroeid over zijn gedachten en verlangens, waarvan niemand weet en misschien is daarvan zooveel blijven hangen in deze kleine keet, dat hij er telkens, bij het vertrek voor een patrouille, toch iets van zichzelf achterlaat, waarbij hij weer hoopt terug te komen. Dit iets bekleedt de kale muren, die meer van hem gezien hebben, dan ooit een van de menschen daarbuiten, het hangt in deze lucht tusschen plankenvloer en palmdak en misschien daarom staat hij daar, met dat zenuwachtige in zijn maag, gereed voor den afmarsch en neemt afscheid van iets, dat lichaam heeft noch vorm en met geen woorden is aan te duiden.
| |
| |
Dan doet hij met een ruk de deur open en weer dicht en gaat haastig het trapje af.
Scholten keert zich op den drempel van zijn kamertje om. De vrouw doet hem uitgeleide.
‘Slamat djalan,’ zegt ze zacht, ‘goede reis, - djangan korang apa-apa! dat het hem aan niets moge ontbreken!’
Hij kijkt met een laatsten blik naar het slapende kind.
‘Pas goed op Nonnie!’
‘Saja, Toewan!’
Met groote stappen loopt Scholten langs de barakken, hij vindt Lederer al bij den troep.
‘Goeie morgen!’
‘Morgen!’
Zij inspecteeren elk hun brigade. Iedereen present? - Iedereen present! Alles in orde? - Alles in orde!
Er is een emotie voelbaar in de wachtende, klaarstaande mannen. De emotie van vóór den afmarsch, ze staan daar opgesteld en gereed, - god mag weten welk avontuur op hen wacht, welk gevaar zij tegemoet gaan, wie van hen hier voor het laatst staat! Maar zij gaan gezamenlijk, zij hebben afscheid genomen en nu zijn zij één geheel geworden, er is nog maar één band, die hen bindt: de samenhoorigheid tegenover het avontuur. Op dit moment blijven alle onderlinge veeten en geschillen achter, zijn alle persoonlijke gevoelens weggevaagd, zij zijn één patrouille, één stam, een wonderlijke stam van louter mannen, die gezamenlijk één lot dragen.
Zelfs tusschen Scholten en Lederer ontstaat op dit oogenblik een verbroedering, een instinctief bij elkaar aansluiten tegenover een macht buiten hen, een soort eendracht, die niets meer met gisteren, niets meer met het verleden en eigenlijk met hen zelf niets meer te maken heeft.
| |
| |
Nyhof komt uit het bureau, hij houdt een korte inspectie, in de deur, boven aan het trapje staat de bivakcommandant met den sergeant-majoor. Zienderoogen wordt het licht, de nevel wordt opgeslorpt door de groeiende hitte. De lampen dooven. De poort wordt geopend.
Het is zes uur!
Zes uur.
En geen atjehsche koelies en geen gids.
Woedend loopt Nyhof heen en weer. Allemachtig, moet het nou dáármee beginnen?! Dat beroerde tuig! Waarom heeft de commandant ze ook niet gisteravond laten komen? Met nijdige stappen klimt hij het trapje van het bureau weer op, in het bureau wordt wat luider dan gewoonlijk gesproken. Tusschen de manschappen gaat een gemompel, de vrouwen drommen dichter opeen, er wordt een woord gefluisterd. Waar komt het vandaan? Niemand weet het.
Taboe.
Wie heeft dat woord gezegd?! Niemand weet het. Misschien is het niet eens werkelijk gezegd.
Sadinah staat daar met groote verschrikte oogen. - Taboe?... Wát taboe?... Ts, lah-illah-il-Allah!! Ze sluipt naar Toegono toe, fluistert iets, met een bang gezicht.
‘Ts, ah!!’ zegt Toegono streng en schudt haar van zich af. Niemand weet immers nog, waar het heen gaat! Taboe!... klets, vrouwengeleuter!
Straks... over een paar dagen zullen ze wel merken, waar het op af gaat. Natuurlijk op die bende, die iederen nacht het bivak beschiet. Toegono geeft een tevreden, haast wellustigen ruk aan zijn patroongordel. Ziezoo, er gaat weer eens wat gebeuren! Dat is geen leven van de laatste paar weken! Knoopen poetsen en op post staan en tellen, hoeveel geweerschoten de djahats uit het donker afvuren. Ten hoogste bij de wegwerkers staan als dekking! - Als een
| |
| |
waakhond! - denkt Toegono minachtend. Wat is hij? Een baboe voor de gestraften, die hun moorden en diefstallen afboeten met het aanleggen van wegen en het uittrekken van onkruidjes? Of is hij een soldaat?! Een man, die vechten wil?! Wiens baantje het is om te vechten! Straks, als hij oud en kindsch is, dan kan hij met Sadinah in de kampong zitten en toezien, hoe het Gouvernement wegen maakt en onderhoudt. Voorloopig interesseert hem dat niet. Voorloopig trekt zijn hart naar de rimboe.
De zon staat op den horizont, balanceert als een groot, rood ei op den rand van den oceaan, er vloeien roode kringen en strepen over het grijsblauwe water en het geheimzinnige roode reuzenei begint langzaam omhoog te zweven, een warme oranje gloed ligt over de smalle strandstrook, het wordt heet, op het bivakterrein begint het gewone leven en de mannen van de gereedstaande patrouille wachten onrustig en geprikkeld.
Er wordt gewacht op de atjehsche koelies en den gids. Er is een bode naar de kampong gezonden met het bevel, dat er strenge maatregelen zullen worden genomen door de Kompenie, als de dragers en de gids niet onmiddellijk - maar dan ook onmiddellijk op komen dagen!
Ze komen niet opdagen.
Het wordt zeven uur, half acht, kwart voor acht.
Nyhof kijkt telkens op zijn horloge, ziet met haast lichamelijke pijn de kostbare minuten verstrijken.
Eindelijk, om acht uur komen er menschen opdagen. Zichtbaar onwillig. Nyhof vaart tegen den gids uit en de gids antwoordt met het een of ander smoesje van tida tahoe, loepa, korang terang... hij heeft het niet geweten, was den tijd vergeten, had de zaak niet al te best begrepen.
De bivakcommandant raast, de patrouillecommandant moppert. De dragers zwijgen. Gelaten, stompzinnig, halsstarrig.
| |
| |
De waarheid is, dat deze dragers niet de oorspronkelijke dragers zijn, die Toekoe Moedin had uitgezocht. Er was iets uitgelekt over het meer en de dragers weigerden te gaan. Toen moest Toekoe Moedin, opgeschrikt door de dreigementen van den bode uit het bivak, in allerijl en met zachten dwang nieuwe dragers recruteeren uit de bewoners van het nog dommelende, pacifieke dorp, welke dan tenslotte gepaaid met diplomatieke beweringen naar het bivak opgedreven zijn, waar zij nu wat verbaasd en nauwlijks van hun slaap bekomen, de hun opgelegde lasten op de schouders nemen.
Om half negen eindelijk kan de patrouille vertrekken. Vooraan is de brigade Scholten, dan de trein, achteraan de brigade Lederer.
Nyhof loopt langs de colonne.
‘Karabijnen vullen!’
Er is een gelijktijdig, klikkend geluid.
Dan inspecteert Nyhof zijn troep met een laatsten blik: flinke, sterke kerels! Kranige soldaten! Hij heeft er speciale vrienden onder: den fuselier Toegono, den sergeant Sarmin en vooral den hoornblazer Kartodinomo.
‘Klaar?’
‘Klaar!’
Nyhof geeft een korten stoot op de fluit, de troep komt in beweging, marcheert langs het bureau, langs het wachthuis.
Bij de poort staan de achterblijvenden, de vrouwen en de kinderen. Daar staat ook de oude, bijna kale baboe Minah, als een oude, kale kloek met haar kuikens. Drie van de Nyhof-kinderen staan om haar heen, in den slendang draagt zij het jongste, dat tegen haar aangedrukt op zijn duim zuigt. Jan steekt als ene dunne spriet boven de andere kinderen uit.
| |
| |
‘Dag vader!’
‘Dag jongen! Niet lastig zijn, hoor!’
‘Tabeh Minah, djaga baik-baik... goed op de kinderen passen, hoor, totdat de njonja thuis komt!’
‘Saja toewan!’ En Minah breidt een dunnen, pezigen arm als een naakte vlerk beschermend over de kinderen uit.
Nu marcheert de troep door de poort. Een armzwaai naar de achterblijvenden, den hen aanzien.
‘Slamat djalan! Djangan korang apa-apa!!’
In den helder zonnigen dag trekken zij weg. Hun stappen verklinken rhythmisch, hoe langer hoe onduidelijker, hoe langer hoe verder af. Hun geschikten worden kleiner, verliezen eigen vorm, lossen zich op in den stoet. Nu is het alleen nog maar een lange slang, roestrood en wit gevlekt in het midden, blauw aan kop en staart, die daar weggolft over de wijde, groene vlakte: een ratelslang, die naar de heuvels toekronkelt met het ruischend geluid van tweemaal vijfenzeventig voetstappen.
Dan wordt het stil. Er is niets anders meer dan de grasvlakte, de heuvels, ginds de kampong, klapperboomen en pinangpalmen, in de verte de bergwand, de hemel is blauw, er is geen enkele wolk. Het landschap heeft de patrouille opgeslokt.
Bij de bivakpoort trekken de achterblijvenden langzaam en geleidelijk naar binnen. Sadinah is de laatste. Nu begint weer het wachten. Het aftellen van de dagen, het luisteren naar den ton-tong.
|
|