De hongertocht
(1936)–M.H. Székely-Lulofs– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
IIOM TWEE UUR 's middags, in het heetst van den dag, komt de europeesche sergeant Scholten met de Atjehtram in Meureudoe aan. Hij komt, - met zijn inlandsche huishoudster en driejarig halfbloed meisje, - uit een verafgelegen bivak, het smook en vonken uithijgende, schokkende en bonkende treintje heeft hem door de uitgestrekte eenzaamheden van het atjehsch kustland vervoerd. Uren lang hebben zij op de houten bank gezeten in de bedompte, stinkende volte van een derdeklas wagon, een schuddend voortrollend hok, volgepropt met een chaos van ongesubordineerde passagiers, zooals alleen maar de Oriënt die opleveren kan: schurftige, betelkauwende atjehsche dorpelingen, blootvoets, met wilde zwarte haarslierten, wild flitsende oogen; rochelend spuwende chineesche handelaars met pakken en balen; schreeuwende Arabieren met stalen handkoffertjes; vrouwen, bepakt met manden, bundels en dreinende zuigelingen; kleffe zoetigheid etende kinderen; mohammedaanse priesters met geslepen, langzame gebaren, een tulband op en een ring met een grooten steen aan den wijsvinger. Uren lang hebben zij door het vierkante gat van het open raam gestaard, waardoor heen roet en vonken binnenvlogen, de zon haar rijzende, aangloeiende stralen binnenwierp en waarachter de dreigende eentonigheid van oerwoud voorbijschoof, slechts afgewisseld door kleine, in het lommer van boomen, bamboe en palmen weggedoken atjehsche dorpjes, door een blauwen bergkam in de verte, | |
[pagina 45]
| |
door een stationloodsje in de wildernis, waar een nieuwe zwerm van schreeuwende, dringende en spuwende, blootvoetige passagiers het treintje overviel als een rommelige troep bandieten zonder hoofdman en de heete, zondoorstoofde wagonruimte opnieuw overvulden met hun lichaam, hun onbehouwen bagage, hun zweet- tabak- en knoflookstank. Maar langzamerhand, naarmate zij Meureudoe naderden, waren de stationsloodsjes minder bevolkt, werd het hok leeger, over het enkele spoor door het oerwoud, langs moerassen en verborgen dorpen, schokte en pufte de Atjehtram verder, de stijgende hitte van den dag en de groeiende stilte van de eenzaamheid tegemoet, reed met vertraagde vaart over de brug boven een nauwlijks meer voortbewegende, bruin-moerassige riviermonding om dan stil te houden in Meureudoe. Hier stappen de sergeant met vrouw en kind uit en ook drie lompige kampongbewoners. Het is twee uur in den namiddag, het heetst van den dag, het stationnetje is leeg, op een half bewusteloozen inlandschen stationchef na, de drie Atjehers slenteren sloom naar den kampong, die roerloos verdoofd achter een haag van gedoornd bamboe en in den zwoelen schemer van vruchtboomen ligt. Uit de kleine locomotief scheurt een schorre kreet door de verstarde stilte en dan puft de Atjehtram verder, zijn schuddenden wagonsliert voorttrekkend langs de smoorheete vlakte naar de Oostkust van Sumatra. Scholten loopt over den smallen, in den verblindend witschroeienden zonneschijn bradenden weg naar het bivak, dat hij duidelijk met zijn donkerbruine palmbladdaken ziet liggen in de blinkende, norsche omheining van prikkeldraad. Achter hem loopt de inlandsche vrouw, ze heeft een uitbultend pak in haar slendang en het kind aan de hand, de bodem brandt aan hun voetzolen, de hitte ligt adembenemend over de kale grasvlakte, de heuvels rijzen doodstil in | |
[pagina 46]
| |
de bevende schraalblauwe lucht, daarachter staat het hooggebergte. Van het stationnetje strekt zich de onbeschutte, schelwitte weg naar het bivak aan de riviermonding, als een laatste verlengstuk van de spoorrails, een laatste streep civilisatie, die doodloopt in het bivak, in het dichtslibbende kustmoeras en de vuile strandstrook met kokospalmen. Zoo ligt het bivak Meureudoe als een der laatste posten van de blanke beschaving, ingeklemd tusschen tweevoudige eenzaamheid: de onoverzienbare Indische Oceaan aan den eenen kant en aan den anderen kant de nog ondoorvorschte, onbegaanbare bergwoestenijen van het atjehsche binnenland. Barsch en woest strekt zich dat binnenland uit, van kust tot kust, honderden mijlen ver, rotsgebergte, vulkanen en oerwoud, duistere wildernissen van moerassen, bergkammen en ravijnen, wegenloos en onbewoond, alleen bevolkt door rondzwervende, vijandige opstandelingen, door enkele avontuurlijke woudloopers en jagers op groot wild: olifanten en rhinocerossen. Om deze tijd ligt alles verlamd in de hitte en bevangen door een soort bewusteloosheid, die voor de menschen soms in slaap overgaat en soms niet verder komt dan versuffing. Geen zuchtje beroert de warme lucht, die verzengd boven de groene vlakte staat te trillen als heete wasem, het zonlicht heeft een metalen gloed, de smalle strandstrook, nu door de eb naakt en weerloos achtergelaten en vol stinkend zeewier en rottend gedierte, gaat machteloos over in den rimpelloozen, loodkleurige oceaan, het moeras schijnt een verdoemde wereld van slijk en levenlooze planten. Sergeant Scholten loopt door de bivakpoort en houdt stil voor het wachtlokaal. In het wachtlokaal staat een groote, vierkante tafel, om de tafel heen zitten een paar lustelooze gedaanten, niet geheel wakker, maar toch wakend, twee soldaten spelen dam. Het dambord staat tusschen hen in, ze | |
[pagina 47]
| |
zitten beiden met een elleboog ver op tafel geschoven en telkens klinkt in de zware, verdoovende hitte en stilte het harde geluid van een neergezette damschijf: klik-klak. Zelfs de hartstocht om het spel schijnt vastgelegd in een verstarring, de spelers zeggen geen woord, elk woord is hun te veel, ze verzetten alleen met een zwaar opheffen van hun trage en onwillige hand een steen, klik-klak, dam, dubbele steen. Buiten, boven aan het trapje zit een inlandsche fuselier en staart voor zich uit in het schrille middaglicht: droomerig, waarschijnlijk onbewust, zoemt hij een maleisch liedje voor zich heen, denken doet hij niet, dat is duidelijk aan zijn gezicht te zien. Natuurlijk merkt hij den nieuwen sergeant op, die daar met vrouw en kind het terrein binnenkomt, maar het is, of de reactie op dit alles in hem vastgeklonken ligt, de benauwende hitte drukt elke beweging in hem dood. Hij blijft voor zich uitstaren, om zoo te zeggen, door het beeld heen, dat zich in zijn gezichtsveld beweegt. Scholten blijft staan. ‘Hé... kang! Waar is hier het bureau van de sergeant-majoor?!’ Deze vraag dwingt actie in de passieve figuur. Zijn starende blik krimpt in en vestigt zich langzaam op den grooten, slanken europeeschen sergeant vóór hem. Hij staat op. ‘Oh, di sana, sersant!’ wijst hij en wijst met zijn duim naar links, ‘daar aan de Westkant!’ Zijn stem is onverwacht welwillend en behulpzaam. Scholtens oogen volgen de richting door den duim aangegeven, hij ziet een luchtig gebouwtje op palen, van bamboe, gevlochten wanden, een palmdak en een houten trapje voor den ingang. ‘Ah zoo, trima kassi!’ En hij loopt door naar het bureau, gevolgd door de vrouw en het kind. | |
[pagina 48]
| |
Bij het houten trapje wendt hij zich om naar de vrouw, het is of hij pas nu blijk geeft te weten, dat zij hem al dezen tijd zwijgend en gehoorzaam, samen met het kleine meisje is gevolgd. ‘Wacht maar even hier, hè!’ zegt hij over zijn schouder heen en beklimt het trapje. De vrouw blijft, stom en bescheiden, iets op zij staan wachten. De deur staat open, Scholten tikt even tegen de deuromlijsting. ‘Hnjá?!!’ gromt een binnensmondsche stem, Scholten doet een stap vooruit en staat in de duffe, eenigszins schemerige ruimte, waar het ruikt naar vermolmend bamboe, naar paperassen, tabak en nieuwe soldatenschoenen. Die nieuwe soldatenschoenen staan in het gelid op den rand van een schraag tegen den achterwand, onder het glimlachende portret van H.M. de Koningin der Nederlanden. Aan een oude, vierkante compagniestafel, bevorderd tot schijfbureau en volgeklad met inktvlekken, zit de sergeant-majoor en werkt aan zijn achterstand. De sergeant-majoor heeft het druk en warm, het is het onofficieele uur van middagslaap en ontspanning, hij zit dus te werken in zijn onofficieelste en luchtigste plunje: een gebatikten slaapbroek en wit katoenen kabaai. Scholten salueert even. ‘Goeie middag, majoor! Ik ben zoo juist uit Indrapoeri aangekomen, mijn naam is Scholten!’ De sergeant-majoor wipt een eindje op, echter zonder eenige werkelijke bedoeling van opstaan, steekt een groote, roode en wat vochtige hand uit en zakt weer neer, terwijl hij, niet onvriendelijk, conventioneel zegt: ‘Pieterse! Aangenaam kennis te maken!’ Bij dit ‘kennis maken’ leunt hij in zijn stoel, die hij een eindje achterover wipt en neemt den man vóór hem met een | |
[pagina 49]
| |
korten blik op, een blik, die naar het schijnt, zich moet overtuigen van het aangename of onaangename van deze kennismaking. Scholten is een groote, lange kerel met een beenig gezichtsvlak, vlossig blond haar, iets terugwijzende groengrijze oogen en een gesloten mond. ‘Kom je met de trein van zooeven?’ ‘Jawel, majoor!’ ‘Warm ritje, wat?’ ‘Zegt u dat wel, majoor!’ Ook Scholtens stem verraadt niets, zij is volmaakt beleefd en gesubordineerd, maar neutraal koel. Ook voor hem moet de aangenaamheid van de kennismaking nog blijken. ‘Tja... merakels heet...’ herhaalt de sergeant-majoor en draait een punt aan de rechter vlerk van zijn snor, hij schijnt over iets anders na te denken en toch ook over dezen niuwgekomen sergeant, hij zoekt blijkbaar naar een kleurloos gezegde en vervalt daardoor tot dienst: ‘O ja... wat ik zeggen wou... heb je je overgangsstaat?’ Scholten reikt hem een papier aan. ‘Alstublieft, majoor!’ ‘Dank je...’ De sergeant-majoor laat zijn oogen over het staatje glijden en Scholten kijkt in de ruimte rond. Zóó is het gemakkelijker om de kennismaking voort te zetten, op de overgangsstaat zijn alle, min of meer neutrale, laten we zeggen: uitwendige gegevens omtrent Scholtens persoon vermeld. Het bureau verschilt in niets van andere bivak-bureaux: ondanks de luchtigheid van het bouwsel is het er bedompt en heet, naast de schraag met paperassen en schoenen staat een kast met vakjes, in die vakjes liggen de papieren gegevens der militaire bivakbevolking, benevens de oorkonden, die bij de uitgereikte orden behooren. Links is een zit- | |
[pagina 50]
| |
je, daar kan de bivakcommandant met een anderen officier boomen, naast de tafel van den sergeant-majoor staat nog een tafel, precies gelijk en eveneens in den rang van schrijfbureau, daarboven hangt aan den wand de kaart van het Gouvernement Atjeh en Onderhoorigheeden, boven elke schrijftafel een petroleum-hanglamp. Er is werkelijk geen verschil tusschen het eene bivak-bureau of het andere, evenmin als er verschil bestaat tusschen het eene kantoor van den burgerlijken stand of het andere: het is er bedompt en vermolmd en de menschen met hun daden zijn er tot laconieke en onherroepelijke gegevens gestold. ‘Zóó... Indrapoeri...’ zegt de sergeant-majoor en frunnikt nog steeds aan de puntige snorpunt... tja, daar heb ik ook nog gezeten als fourier...’ Opeens kijkt hij op. ‘Ik zie, dat jij daar óók fourier was... hoe zit dat nou?’ Onder zijn vorschenden blik sluit Scholtens gezicht heelemaal toe en zijn stem wordt stroef: ‘Ik heb terugstelling aangevraagd tot sergeant...’ Dan vliegt er een korte blik over den sergeant-majoor, het is of hij den zittenden man taxeert en hij laat er op volgen: ‘Ik deug niet voor het baantje van fourier.’ De sergeant-majoor, die ook fourier is geweest, kan dit gezegde opvatten, zooals hij verkiest. En er valt een korte stilte. Scholtens gezegde kan een uitdaging zijn aan den sergeant-majoor persoonlijk, hoewel het waarschijnlijk is, dat het meer een uitdaging is aan het bestaande regime, dat vermoedelijk eenige teleurstellingen heeft bevat en nog bevat voor den sergeant Scholten. Hij is overigens niet de eenige teleurgestelde en daarom vat de sergeant-majoor het gezegde niet op als een persoonlijke uitdaging, daarbij is het 't onofficieele uur en hijzelf in onofficieele plunje, hij vat het dus niet eens op als een beleediging of aanklacht tegenover het regime, hij begrijpt het eenvoudig, zooals het, ondanks | |
[pagina 51]
| |
Scholtens reserve, waarschijnlijk bedoeld is: als een individueele uitlating tusschen menschen, die een bepaalde zaak ook van den binnenkant kennen. Pieterse en Scholten zijn beiden fourier geweest en dat niet alleen, zij waren beiden fourier in hetzelfde bivak, dat is zooiets als twee schippers, die op dezelfde vaart geweest zijn en precies weten, waar de moeilijkheden en waar de voordeelen scholen. Fourier zijn is werkelijk een soort schipperen, het beteekent: zonder botsing of stranding zeilen door de nauwe geul tusschen persoonlijke en gouvernementeele bezittingen. De sergeant-majoor maakt een donkerblauw vierkant pakje tabak-van-de-Weduwe open en draait een sigaret. Dan strijkt hij bedaard een lucifer aan, buigt zijn hoofd naar het vlammetje, dat roerloos in de roerlooze atmosfeer tusschen zijn gekromde vingers staat en dan, de sigaret in den mondhoek, zijn oogen veelbeteekenend klein-geknepen, vraagt hij: ‘Hoeveel model-slaaptafels zijn er nog in leven?’ Op deze code antwoordt Scholten met de code: ‘Nog twee.’ En deze vraag-en-antwoord beteekenen eenvoudig het volgende: de model-slaaptafels voor de manschappen zijn van het Gouvernement en als zoodanig vervaardigd uit het allerbeste ijzerhout. In het bivak Indrapoeri echter is ook een europeesche fuselier, die in burger schrijnwerker was. Op eigenaardige wijze nu breiden zich diverse inboedels in het bivak met keurige ijzerhouten buffetten en kasten uit, terwijl de ijzerhouten compagniesslaaptafels van kwaliteit veranderen, dat wil zeggen, ze bestaan steeds voltallig, echter van minderwaardig hout, dat in vorige gedaante als omhulsel diende voor bier en boter en andere zaken. Tenslotte komt dit alles er niet zoo heel erg op aan: een soldaat slaapt evengoed op zacht hout als op hard hout, terwijl daarente- | |
[pagina 52]
| |
gen een buffet of een kast van ijzerhout gansch andere diensten doet en vooral veel meer waard is, dan een buffet of een kast van meranti-hout en dit bewijst tenslotte alleen maar, dat het bezit van den Staat gewoonlijk slechts relatieve waarde heeft tegenover de zeer reëele en positieve waarde van persoonlijk bezit. Dit alles heeft dan ook met eigenlijke zonde niets uit te staan, want deze twee soorten bezit verhouden zich zoo ongeveer tot elkaar als de ontvreemding van persoonlijke goederen tot ontduiking van belasting. Er is echter één persoon, die een beetje in de knel kan komen bij zulke manipulaties en in het onderhavige geval van de slaaptafels is dat de fourier, die weet, dat de slaaptafels van ijzerhout waren en nu van kistenhout zijn, een metamorphose, waarvoor hij met gesloten oogen moet staan, omdat hem dit anders in zijn carrière hindert, maar tevens blijft hij de verantwoordelijkheid voor deze blind aanschouwde verandering dragen, hetgeen eveneens zijn carrière in de war kan brengen. Bijvoorbeeld: de een of andere hooge mijnheer verveelt zich in de hoofdplaats, waar het leven ook eigenlijk weinig emoties oplevert en krijgt daarom de onzalige gedachte eens een reisje te gaan maken, - op Gouvernementskosten, dienstreis is de meest geijkte term voor zoo'n gebeurtenis, - hij gaat bijvoorbeeld een reisje maken naar het bivak Indrapoeri en kondigt een dag tevoren zijn belangstelling aan voor de model-slaaptafels van de manschappen aldaar. Dit veroorzaakt dan zooiets als een lichte ontsteltenis, voornamelijk bij den fourier, die tactvol komt stotteren bij den bivakcommandant betreffende de wonderbaarlijke achteruitgang in kwaliteit van die slaaptafels. Nu is er op alle wonderen altijd wel iets te vinden. Bijvoorbeeld: er is een bivak in de buurt en daar zijn de slaaptafels waarschijnlijk nog intact. En zoo gaan de diverse slaaptafels ook een reisje maken en krijgen de hoedanigheden van uit- | |
[pagina 53]
| |
gewisselde gevangenen. Zijn nu die slaaptafels van daarginds maar gezond, dan is de heele zaak gezond, maar wat te doen, als er dan een soort wedstrijd aanvangt langs de spoorbaan tusschen den wagon uit het Noorden met den inspecteerenden hoogen meneer als inhoud ter eener zijde, en den wagon uit het Zuiden met slaaptafels als inhoud ter anderer zijde, en er wordt in het bivak met eenige spanning gewacht welke dezer wagons het eerst zal arriveeren en dan komt, godlof, de wagon met slaaptafels het eerst aan, de deur wordt opengeschoven, de fourier loert zenuwachtig naar binnen, want een goede fourier kènt het klappen van de zweep en even later klinkt er een hartgrondig: ‘Verrek, zúlke hebben wij hier ook, neem dat soepie maar gerust weer mee terug!’ - wat dan bewijst, dat ook daarginds, in dat andere bivak de slaaptafels hun soortelijk gewicht verliezen en te licht bevonden zullen worden... ja, als dit alles gebeurt, wat dan? Dan arriveert de inspecteerende meneer onherroepelijk en noodlottig en den fourier overvalt een zondvloed van gelatenheid, want hoewel hij waarschijnlijk weinig van natuurkunde weet, zóóveel weet hij: schuld is altijd overladen met zwaartekracht en valt nooit naar boven, maar altijd loodrecht omlaag. Zulke dingen en andere geschieden in het bestaan van een fourier, en het eenige verschil tusschen fourier en fourier is de appreciatie voor de wisselvalligheden van het baantje, waaraan ook zeer vele voordeelen blijven kleven, voornamelijk in materieelen zin. Scholten, bijvoorbeeld, had er geen appreciatie voor, - hetgeen misschien een uitzondering mag heeten, - en vroeg terugstelling tot sergeant en overplaatsing aan. Pieterse daarentegen schijnt het alles te hebben doorstaan, hij blijft een moment nadenkend rooken, knikt langzaam en instemmend, als verlustigd in herinneringen, waarschijnlijk trek- | |
[pagina 54]
| |
ken er op dit uur van middaghitte gansche processies aan zijn geestesoog voorbij van materialen, die den Staat tot onpersoonlijken bezitter hebben en den manschappen ‘competeeren’, maar wier bestemming door den schipperenden fourier wordt geregeld, - blikken petroleum en boter, rijst en gedroogde visch, soldatenschoenen en dito onderbroeken en meer, misschien ook reeksen tot buffetten en kasten geëvolueerde slaaptafels, maar welke rol hij bij deze dingen heeft gespeeld, verraadt Pieterse niet, - zooiets is trouwens ook een soort ambtsgeheim, en daarbij staat deze sergeant Scholten nu toch in ieder geval een streepje onder hem en heeft buitendien verklaard niet te deugen voor fourier, hetgeen zeer veel, zelfs van alles, zelfs toch wel iets beleedigends kan beteekenen. Tenslotte schrijft het reglement ook zooiets voor van dat men niet familiaar moet omgaan met menschen, die juist een streepje lager staan. Daarom haalt de sergeant-majoor den rook van de Weduwe nogmaals diep in, blaast dien langzaam uit en zegt, dat hij het druk heeft, hetgeen overigens de waarheid is. ‘Kom dan straks om zes uur effe op het rapport, aanpresenteere hè!’ zegt hij luchtig en een beetje superieur tegen den sergeant, ‘ik zal dan ook wel met de kapitein bespreken welke brigade je krijgt.’ ‘Goed, majoor. En zou u me dan misschien nog kunnen zeggen, wat m'n kamertje is, want ik zou me wel graag een beetje lekker willen maken, die Atjehtram is nou niet bepaald, wat je noemt, een luxe-vehikel...’ ‘Zeker,’ zegt de sergeant-majoor welwillend, want tenslotte waren zij toch eenmaal in dit leven allebei fourier, en hij vischt in de duisternis onder zijn compagniestafel naar zijn sloffen, schuift daar met zijn bloote teenen in en slift naast Scholten naar den uitgang. ‘Kijk!’ wijst hij, ‘daar, aan de overkant, links aan die ba- | |
[pagina 55]
| |
rak, het kamertje vóóraan... ga daar maar zoolang in. Ik weet nog niet... misschien kan je daar blijven, maar dat hoor je dan straks nog wel, hè!’ ‘Jawel, majoor. Dank u.’ Scholten salueert, gaat het trapje af, de hitte slaat over hem heen, verblindend en schroeiend. ‘Ikoet!’ zegt hij kortaf tegen de vrouw en loopt voor haar uit over het bivakterrein. Het bivakterrein is klein en kaal. Er zijn bivaks, die met een beschroomde poging tot burgerlijke gezelligheid, kunnen bogen op een vriendelijk grasveldje met zooiets als een rand bloemen of een perkje en een grintpaadje langs de verschillende barakken, maar het bivak Meureudoe met zijn gemengde - blanke en inheemsche - bezetting, ligt te ver naar buiten geschoven, of misschien denkt de bivakcommandant meer over zijn naderend pensioen dan over de verhoogde gezelligheid van een grasveldje, hoe het ook zij, het terrein van dit bivak is kaal en naakt, pleintje van aangestampte aarde, waar de zon meedoogenloos op neerbakt. De lucht hangt stil en bewegingloos gevangen tusschen de barakken, er staan een paar dwangarbeiders te vegen, het ritselend geluid van hun bezems voegt een slaperig rhythme aan de slaperige stilte toe. Hier en daar, op een trapje van een barak zitten een paar inlandsche soldaten, ongekleed, sufferig en passief, de een alleen in een kort broekje, zijn bovenlijf bloot, de ander met nog een los baadje aan; ze zitten daar en rooken, praten met een enkel, moeilijk komend woord, gedempt, er is er één, die zachtjes voor zich heen neuriet, als wilde hij zichzelf in slaap sussen; onder een van de barakken kruipt een onbeheerd naakt kind rond, naast die barak staat een paal met een kist erop en aan dien paal is een kleine, grijze aap vastgeklonken. Hij zit onder aan den paal te dutten, inééngedoken, zijn kopje tusschen zijn knieën en droomt misschien van het veilige moederlijf. | |
[pagina 56]
| |
Als Scholten langs hem loopt roept hij ineens: ‘Kss!!!’ Het aapje ontwaakt met een stuip en schiet met een doordringenden kreet langs den paal naar boven, waar hij hals over kop de kist binnentuimelt en daar tot bezinning komend woedend verontwaardigde grimassen maakt. De inlandsche vrouw begint te lachen. ‘Eh, Nonnie... zie je die aap... ks! ks!!’ Kleine Nonnie lacht ook, het is leuk, dat ze hier dat aapje vindt; thuis, in het bivak Indrapoeri heeft ze ook een klein aapje gehad, maar dat heeft haar vader weggedaan, omdat het valsch werd. Vlak bij de aap is het kamertje voor Scholten, aan het eind van de manschapsbarak. Hij gaat het trapje van de voorgalerij op, duwt het deurtje open, een benauwde warmte slaat hem tegen. Het is een kleine kamer, de vloer van planken, de wanden gevlochten, er staat een krib, een vierkante tafel en een stoel, boven de tafel hangt een petroleumlamp, boven het bed, als een witte, vierkante katoenen kooi, het muskietennet. Scholten kijkt rond: de inboedel, die hem als onderofficier ‘competeert’ is voltallig. Alles is in orde. ‘Ziezoo Nonnie, we zijn weer thuis!’ zegt hij en aait even, met een vluchtig, maar verrassend gebaar van liefkoozing langs het zachte, lichtbruine wangetje.
* * *
Tegen vier uur 's middags luikt het bivak uit zijn verdooving op. Van den zeekant vleugt een koeltje aan, europeesche en inlandsche soldaten loopen voorbij met emmertjes en handdoeken en gaan baden, de vrouwen, die gedurende den middag op de chambrée mochten zijn, moeten nu weer naar hun loods en beginnen voor de tweede maal hun hebben en houden bijeen te garen, hun mandjes en kommetjes, hun keteltjes en kinderen, kortom die geheele ongesubor- | |
[pagina 57]
| |
dineerde rompslomp, waarmee vrouwen perspectief aan hun wezen geven, en de trek naar de loods neemt een aanvang. Dit heen en weer gaan van de vrouwen tusschen de barakken en de loods, tweemaal heen, tweemaal terug, in den ochtend en in den namiddag, is als een eigenaardig getij, dat regelmatig door het bivak spoelt en de tijden van den dag markeert. Overal ontwaken stemmen, achter de dunne wanden klinken verstaanbare woorden, er wordt hardop gegaapt, in de onderofficiersketen, aan het einde van de manschapsbarakken, verschijnt hier en daar op het smalle gaanderijtje een Europeaan in slaapbroek en kabaai en roept een ander iets toe. Scholten heeft zich verkleed en drentelt doelloos in zijn kamertje rond, hij is nog vreemd, kent nog niemand, heeft niets te roepen. Zijn huishoudster en kleine Nonnie zijn naar de vrouwenloods, er hangt een bijna ondragelijke benauwdheid in het vertrekje. Uit zijn kleedingkist haalt hij een boek te voorschijn - Max Havelaar - hij zet zijn stoel op het galerijtje en na uit zijn zak een potloodje te hebben gevischt, gaat hij zitten, met zijn voeten op de balustrade. Dan slaat hij het boek open, hij leest Multatuli altijd met een potlood, de kantlijnen staan vol met dikke en dunne streepjes, hier en daar is een uitroepteeken. Scholten is van christelijken huize, maar de vele zichtbare ongerechtigheden van het leven hebben hem den Bijbel overboord doen gooien en Christus doen vervangen door Multatuli. Hij lijdt onder dezelfde onrechtvaardigheden en gebreken van de menschelijke samenleving, als waaronder Christus en Douwes Dekker geleden hebben, maar Christus klaagt over de menschheid, terwijl Douwes Dekker klaagt over het regime, ja, dit regime zelfs aanklaagt en de vele potloodstreep- | |
[pagina 58]
| |
jes en uitroepteekens van Scholten zijn eigenlijk niet anders dan stille adhesiebetuigingen voor de beschuldigingen, die Multatuli zoo luidkeels dit regime in het aangezicht schreeuwt. Machtelooze betuigingen van den geknechten Mensch, dien Scholten zich voelt, machteloos vechtend tegen de alles vermalende machine, die Maatschappij heet en waarin theorie en practijk, beginsel en daad, ideaal en werkelijkheid dooreengekneed zijn tot zoo'n onbegrijpelijk en onaanvaardbaar brouwsel van eeuwig heterogene bestanddeelen. Soms verzet Scholten zich metterdaad tegen dit brouwsel, waarbij hij dan zijn doel wel eens voorbij schiet, wat bestraffing tengevolge heeft. En bitterheid aan zijn kant, want zóó had de jonge Willem Scholten, die in de laatste jaren van de vorige eeuw met vurig enthousiasme voor koloniaal teekende, zich het bonte soldatenleven niet voorgesteld. Een enkele maal giet Scholten dit verzet in woorden en dan zegt hij dingen als: ‘ik deug niet voor fourier’. Menschen als Pieterse begrijpen zoo'n gezegde van hem alleen maar met een vaag en eenigszins argwanend besef, er kiemt misschien even iets in hen van een wat ongemakkelijke notie over werkelijk bedoelde eerlijkheid en rechtschapenheid, maar gewoonlijk verstikt dat besef onmiddellijk onder een veel aangenamer wantrouwen in het gezegde. - Er zal wel een reden voor zijn, dat jij niet deugde voor fourier! - denken ze dan zoo ongeveer met een zeer prettig gevoel van eigenwaarde en steken een sigaret op. Daarna gaat zoo iemand als Scholten is naar zijn kamertje van vier wanden en een vloer, haalt Multatuli te voorschijn en zet streepjes en uitroepteekens in de marge. De tijd verloopt langzaam, het wordt vijf uur, het gaat naar zessen. Over een kwartier is het rapporttijd. De europeesche onderofficieren komen over het terrein aangedrenteld, versch gebaad en geschoren, in uniform, en blijven in | |
[pagina 59]
| |
een groepje staan praten. De kapitein is reeds met zijn bekende groote en wat gewichtige stappen van zijn woning naar het bureau geloopen, - zij hebben ‘den Oude’ wel zien gaan, maar het commando is: zes uur en dus hoeven zij nog geen haast te maken. Scholten luistert onwillekeurig naar de luide stemmen, zijn aandacht dwaalt van het boek weg en over de bladzijde heen kijkt hij af en toe tersluiks naar het groepje collega's. De eenige, die hem opvalt is een nog jonge man, een sergeant, lang, en lenig naar het schijnt, met twee kleuren haar, donkerblond hoofdhaar en een ruigen, rooden snor. En direct, als Scholten dezen rooden snor ontdekt heeft, kruipt er een weerzin in zijn gevoel. Er komt een kinderherinnering in hem terug: het is bijna zes uur 's avonds, zijn moeder, met het avondeten klaar, zegt hem eens even in de straat te gaan zien, waar zijn vader toch blijft. Hij loopt op straat, het is een smalle amsterdamsche straat, aan het einde is een kroeg. Het is schemerdonker, de gezichten van de menschen, die hij tegenkomt, ziet hij niet meer geheel duidelijk. Hij nadert de kroeg en daar gaat, een paar meter vóór hem, een man de kroeg binnen. Een lange man met een rooden snor. - Daar gaat vader! - denkt hij en komt thuis met het bericht, dat hij vader de kroeg heeft zien binnengaan. Zijn moeder is geërgerd, een half uur later komt zijn vader thuis en wordt ontvangen met het verwijt, wat hij nou noodzakelijk nog in die kroeg te doen had, notabene precies op etenstijd! - Kroeg? Welke kroeg, wat voor kroeg, hij was toch in geen kroeg geweest?! Nou, dat is sterk, Willem had hem toch zeker zèlf in de kroeg, hier op den hoek zien binnengaan! Niet waar Willem? - En op ditzelfde moment flitst het rood en gloeiend door hem heen, met een ellendige zekerheid, die als een vergezicht achter opklarende mist voor hem opduikt: - het wás vader niet, het was een vreemde man! - En meteen ook rijst de beschul- | |
[pagina 60]
| |
diging als zelfverweer in hem op: - Waarom had die man dan ook precies vaders postuur en vaders roode, ruige snor? - hij háát dien snor opeens, maar hij zit daar verward en vuurrood, zijn vader pakt hem woedend bij zijn arm, schudt hem door elkaar, hij hoort woorden als: liegen en verzinsels, krijgt een flink pak ransel en gaat vernederd en ontdaan, zonder eten naar bed. - Hij heeft dit geval nooit vergeten, er is nooit meer over gesproken, het is nooit verklaard en opgelost en zoo is er iets blijven bestaan tusschen zijn vader en hem en ook: tusschen de wereld, de maatschappij en hem. Dit geval van den man-met-den-rooden-snor herhaalt zich dan later, wel in andere gedaante, maar in essence hetzelfde: oordeel, dat gevormd wordt op misverstand en een onrechtvaardige boetedoening tot gevolg heeft. Uit zijn onthutsheid van dien eersten keer, als kind, is dan later een bittere koppigheid gegroeid. Het leven wordt hem één groote ongerechtigheid, de Bijbel een belachelijk gekwezel, Christus een zielige fantast, die alléén maar in zóóverre Gods zoon is, dat hij werkelijk niet op de wereld der menschen thuis behoort. Maar er moet toch ergens verlossing zijn, er moet ergens vrijheid zijn. En de jongen, die alle houvast van zich geworpen heeft in smadelijke hooghartigheid, teekent voor koloniaal en antwoordt daarmee op den roep van een schoon avontuur, daarginds over den verren en vrijen oceaan. Hier, aan deze zijde van den oceaan, heeft hij het avontuur gevonden, maar niet de vrijheid, hij is blijven botsen, op het leven, op de superieuren, op het regime. En nu staat daar, in den naderenden schemer, temidden van het groepje onderofficieren, die man met zijn rooden snor en Scholten voelt, dat hij dien man met een speciale aandacht gade slaat en hem onsympathiek vindt. De man met den rooden snor is luidruchtiger dan de an- | |
[pagina 61]
| |
deren en Scholten vindt daarin direct een aangename reden voor critiek. - Wat een dikdoener! - denkt hij misprijzend, wat een opschepper! Hij houdt zijn hoofd nog gebogen over het boek, maar hij is Multatuli kwijt, hij beluistert de mannen, die iets op zij van zijn galerijtje staan. Woorden, zinnen zonder eigenlijke beteekenis zoemen hinderlijk aan zijn ooren, het zijn de woorden en gezegdes, die in elk bivak om dezen tijd uitgesproken worden, alleen de stemmen zijn verschillend. - Frissche avond was dat gister, hè? Vanavond nog 's dunnetjes overdoen? ... Mij best hoor, ik mag wel 's een lolletje in de cantine!... Heb je 'r geen last van gehad?... Last, ben je gek?!... Last heeft hoogstens z'n brigade er van gehad, wat?!... Gelach. De fourier komt voorbij. - Daar heb je de inktslikker ook! - zegt er een, als de fourier buiten schot is. - Die kon gerust 's een scheutje olie méér in me lamp doen, ik kon weer amper an 't daglicht halen!... Nou, amper an, da's net genoeg voor meneer de fourier, je hoeft toch onze lieve heer geen concurrentie an te doen, hè?!... Gelach... - Nee, dat niet, maar... Nou en dan moet je de fourier toch ook wat gunnen, hè?... - Een scheutige fourier, die kun je laten opzetten als museumstuk... Scholten fronst zijn wenkbrauwen en blijft een moment in zijn boek staren, met het potlood tikt hij op de kantlijn, waar fijne stippeltjes ontstaan, de morseteekens van zijn gedachten aan dingen in zijn verleden. Plotseling staat hij op, legt het boek binnen op tafel, gaat het trapje af en stelt zich aan het groepje onderofficieren voor. Er worden namen genoemd, handen gedrukt. Dan is het opeens stil. Doordat de nieuwe er bij is. | |
[pagina 62]
| |
- Die vent met z'n rooie snor heet Lederer, - denkt Scholten en het is de eenige naam, dien hij onthouden heeft. Het is zeven minuten voor zes, ze staan nog even te wachten, de minuten kruipen traag voorbij, ze kijken over het bivakterrein, de eerste luitenant gaat uit zijn woning naar het bureau. Er vallen een paar woorden over den luitenant, hij heet van der Pas, is ongetrouwd, heeft ook geen huishoudster, maar wel een zwak voor vrouwen. Er volgen een paar heimlijke insinuaties, een paar gewisselde knipoogen, eindelijk komt de uitleg aan Scholten, die er bij staat met het gedwongen lachje van vreemd-zijn en de situaties nog niet begrijpen. - De luitenant heeft een bijnaam: luitenant Soekoe. Als hij last krijgt van zijn zwak voor vrouwen, wandelt hij langs de vrouwenloods of achter langs de barakken, altijd zoo onopvallend mogelijk. Hij loopt dan met zijn handen op zijn rug, zijn eene hand is stijf dichtgeknepen, zijn hoofd houdt hij iets omhoog, zoo ongeveer alsof hij bij een avondwandeling van de afkoelende lucht geniet. Maar deze discretie helpt hem niets, zij is onherroepelijk gebrandmerkt als schijnheiligheid, nadat de vrouwen verklapt hebben, dat de luitenant in die stijf dichtgeknepen hand een kwartje heeft: wie van de vrouwen dan wil kan die soekoeGa naar voetnoot* bij hem komen verdienen. Sindsdien heet hij luitenant Soekoe. Natuurlijk zijn het steeds vrouwen, waarvan de man op patrouille is. En even natuurlijk weet iedereen in het bivak alles van deze geschiedenis af, want binnen de prikkeldraad omheining kan geen enkel geheim blijven bestaan. De ruimte is te klein en de dunne wanden geven ook de intiemste geruchten aan de openbaarheid prijs. Klokslag zes staan de onderofficieren voor het bureau. Ze | |
[pagina 63]
| |
zwijgen nu, zijn plotseling ernstig, het moment van ‘dienst’ is aangebroken. De sergeant-majoor, ineens opgeknapt in zijn uniform en vijf jaar jonger dan in zijn slobberig négligé komt het trapje af, een opgerold papier in zijn hand en kijkt met één monsterenden blik langs het rijtje. ‘Allemaal present?’ ‘Allemaal present, majoor.’ ‘Dat wil zeggen... als de Jong er ook bij was!’ zegt de jonge sergeant Dwars, die nooit zijn mond kan houden. ‘Maak nou maar geen gijntjes!’ wijst de sergeant-majoor hem terecht en opeens is Dwars zonderling ernstig. ‘Dat is geen gijntje, majoor... Is er nog geen bericht van de zesde brigade?’ ‘Nee,’ zegt de sergeant-majoor kortaf, maar deze kortafheid is niet meer tegen Dwars, is om het geval met de zesde brigade, waarover ongerustheid begint te groeien. Plotseling is er iets drukkends in de atmosfeer gekomen, een spanning, die voelbaar aantrekt. De zesde brigade is nog niet thuis van patrouille, is vier dagen over tijd en er is een bericht binnengeloopen over een gevecht, dat ergens moet hebben plaats gehad tusschen atjehsche kwaadwilligen en soldaten van de Kompenie. Waar is dat bericht vandaan gekomen? God mag het weten! Ergens in de dichte stilte en onbekende donkerte van het oerwoud is het ontstaan en toen voortgedragen over smalle voetpaden, de kust langs, van dorp tot dorp: een rhinocerosjager heeft het aan een rottanzoeker verteld, de rottanzoeker heeft het verder gebracht naar zijn kampong, een kampongbewoner heeft vruchten naar de markt gedragen en daar het bericht achtergelaten, een veedrijver, die zijn karbouwen naar huis dreef, heeft het doorgegeven en zoo is het bericht eindelijk in het bivak binnengesiepeld. Maar zeker is niets. Toch | |
[pagina 64]
| |
heeft het ongerustheid verwekt, de vrouwen zijn zenuwachtig, in het wachthuis wordt scherper uitgekeken, elk oogenblik kan de vermiste brigade in zicht komen. Maar de brigade komt niet in zicht, de dagen gaan langzaam, maar onherroepelijk voorbij, zonder bevestiging of dementi van het bericht te brengen, dat verder vervlogen schijnt te zijn in den blauwen gekoepelden hemel boven het grootsche landschap. Met elken dag groeit de onzekerheid, nu is de brigade al vier dagen over tijd, de avondschemering begint te vallen, het wordt de vijfde nacht. De kapitein komt nu ook buiten, onwillekeurig trachten de onderofficieren iets van zijn gezicht af te lezen, misschien heeft de kapitein toch iets naders gehoord, het bureau is toch in elk geval door een telefoondraad verbonden met de buitenwereld, - een telefoondraad, die honderden mijlen ver alleen en eenzaam in de lucht hangt, door oerwoud, over ravijnen en moerassen gespannen, - en af en toe komen er uit het smerige, voorwereldsche apparaat, dat op onnaspeurlijke wijze naar tabak, inkt en petroleum stinkt, een stamelend belletje en enkele onduidelijke, in velerlei toonaarden herhaalde woorden. Misschien heeft de telefoon ook enkele klanken gestotterd aangaande de zesde brigade... Maar het gezicht van den kapitein staat blank, de rimpel tusschen zijn oogen is daar gewoonlijk, de kapitein heeft nog andere dingen ook aan zijn hoofd dan een brigade, die een paar dagen over tijd is, - sergeant de Jong zal toch wel niet in zeven slooten tegelijk loopen! - is zoo ongeveer de gedachte van den kapitein, - sergeant de Jong zal straks wel verantwoorden waarom hij over zijn opdrachttijd heen is en als hij dat niet voldoende kan verantwoorden, dan moet hij daar zelf de gevolgen maar van dragen. Er is dus voor den kapitein voorloopig niet veel reden zich al te ongerust te maken, wat hij dan ook niet doet. Buitendien is | |
[pagina 65]
| |
de kapitein zoo ongeveer aan zijn pensioen toe, dat is een periode, waarin menschen minder geneigd zijn zich aan voorbarige opwindingen te buiten te gaan. Hij komt beneden, de rimpel staat tusschen zijn wenkbrauwen en hij beduidt den sergeant-majoor met een kort gebaar, dat er begonnen kan worden met het rapport. ‘Geef acht!’ commandeert de sergeant-majoor; de onderofficieren schieten in de houding, de kapitein staat voor hen, het rapport begint. ‘Sergeant Scholten voor aankomst uit Indrapoeri...’ de sergeant-majoor kijkt even op naar den kapitein en voegt er aan toe: ‘Ik heb sergeant Scholten ingedeeld bij de tweede brigade, kapitein.’ De kapitein knikt: ‘Ja, dat is wel goed! Nog iets te vragen, sergeant?’ ‘Nee, kapitein!’ De sergeant-majoor gaat verder: ‘Eerste en derde brigade klaar maken voor patrouille van drie weken onder commando luitenant van der Pas, vier dagen vivres bij de man, verder bijfourageeren. Tweede brigade wacht en corvee, vierde brigade wapens en leerwerk poetsen, vijfde brigade dekking wegwerkers...’ Er blijft een hiaat: de zesde brigade. De sergeant-majoor maakt een onbewust handgebaar, dat het ontbreken van de zesde brigade moet aanvullen, vouwt het blad papier nadrukkelijk op en staat in afwachting, kijkend naar den kapitein. De kapitein reageert niet direct, staat daar, zijn hoofd iets gebogen, knauwend op zijn snorpunt, een frons tusschen zijn wenkbrauwen, - vervelend, die zesde brigade! ‘Anders niet, majoor?’ ‘Nee, kapitein.’ ‘Dank je.’ De kapitein keert zich om, gaat het trapje weer | |
[pagina 66]
| |
op, verdwijnt in het bureau, gevolgd door den sergeant-majoor. Scholten blijft nog even met Dwars napraten. ‘Hoe staat het hier eigenlijk met de dienst?’ vraagt hij, een sigaret rollend. ‘Och, wat zal ik je zeggen... Dwars trekt even met zijn schouders, “zoo ongeveer als overal. Het is hier alleen veel patrouilleeren en de kapitein weet wel weg met zijn opdrachten, maar hij laat je tenminste altijd voor een dag of tien tegelijk gaan...” “Zoo. Hm. Enne... die ander, die luitenant Soekoe, zooals jullie hem dan noemen, wat is dat voor iemand? Hoe is die op patrouille?” “Nou, die ken je van mij cadeau krijgen!” “Hoezoo, maakt hij 't zijn menschen lastiger dan noodzakelijk?” “Lastiger? Nee... dat niet. Nee, daar heb je geen klagen van. Dat is nou weer eerder iets voor Lederer...” “Dat is die met die rooie snor...” valt Scholten direct in, met iets gretigs bijna, - dat had hij wel gedacht van die vent, natuurlijk, hij kènt dat: je opdrachten een beetje moeilijker inkleeden dan ze zijn, je mannetjes een beetje langer en verder laten loopen dan strikt noodzakelijk is, een paar hindernissen erbij, die nou niet direct hoefden... tja als je dan thuis komt, dan heb je méér gedaan... jawel! “Zoo, die Lederer...” zegt hij nadenkend, maar dan schiet hem de luitenant te binnen. “Maar de luit”, wat mankeert dáár dan aan?’ ‘O, de luitenant. Nou... je moet niet probeeren 'n borrel op patrouille mee te nemen, zie je, want hij brèngt je oherroepelijk!’ ‘Zóó... En lust hij die zelf... Hè, wie is dat?’ onderbreekt Scholten zichzelf en tuurt met samengeknepen oogen door | |
[pagina 67]
| |
den dichterwordende schemer naar den onderluitenant, die juist het bureau verlaat om naar huis te gaan. ‘Díe... Onderluitenant Nyhof.’ ‘Onderluitenant Nyhof?! Verrek is die hier? Neem me niet kwalijk zeg, maar die moet ik even hebben!’ En meteen met groote stappen gaat Scholten achter den onderluitenant aan. ‘Dag luitenant Nyhof!’ De zware gestalte blijft met een ruk staan en keert zich om, Scholten salueert even. ‘Kent u me nog?’ ‘Allemachtig kerel, ja... natuurlijk... alleen je naam... wacht 's even.’ Nyhof brengt zijn hand aan het voorhoofd en glimlacht. ‘Scholten,’ helpt de ander, ‘we hebben in 1905 samen op Malang gezeten, bij het depôtbataillon, u was daar toen adjudant en ik...’ Scholten hapert een moment, lacht een wat pijnlijk lachje om iets uit het verleden, dat hem nog altijd schijnt te hinderen, dan voltooit hij, een weinig verlegen, ‘nou, u weet het zeker nog wel, hè?’ Maar voor Nyhof is dat geval uit het verleden minder gewichtig dan voor Scholten. ‘Natuurlijk Scholten... nou weet ik 't weer, ja zeker, heel goed, jij kwam toen als geëvacueerde uit Borneo, en... Natuurlijk...’ En nu ziet Nyhof ook weer iets van het geval: Scholten op het strafrapport, zeven dagen cachot en toen later, zooals bleek, was daar nog het een en ander over te doen geweest... precies hoe het zat is hij toch vergeten, nou ja afijn... ‘Waar kom je nou vandaan?’ vraagt hij. ‘Van Indrapoeri. Ik was daar fourier...’ Scholten weifelt weer even, dan zegt hij er bij: ‘Maar ik heb terugstelling aan gevraagd, het boterde daar niet zoo erg tusschen de commandant en mij.’ Nyhof neemt den ander onderzoekend op, laat zijn blik | |
[pagina 68]
| |
vlug over de lange figuur van Scholten glijden, over zijn breed, beenig gezicht, details ziet hij niet meer, daarvoor wordt het te donker. ‘Zoo!’ zegt hij, ‘was je weer 's in de oppositie?! Ik dacht, dat je nou langzamerhand genoeg leergeld had betaald!’ Scholten maakt een beweging met zijn groote, knoestige handen. ‘Tja, zoo ben ik nou eenmaal, luitenant Nyhof. Ik kan het nou eenmaal niet verkroppen, dat je in 't leger niet zelfstandig mag denken. Je moet maar alles aannemen, zooals je meerderen het zeggen. Je slikt maar in tevredenheid.’ ‘Nou já...’ sust Nyhof, ‘maar wat schiet je er mee op, zoo is het nu eenmaal en alles heeft zijn goeie en zijn kwaje kanten. Dat is overal in het leven... Afijn, ik ga 'n bordje eten halen, ik zie je dan straks wel in de cantine zeker. Atjuus, dan!’ ‘Tot straks, luitenant!’ Scholten salueert, blijft een oogenblik staan, Nyhof nakijkend. - Zoo is het nu eenmaal en alles heeft zijn goeie en zijn kwaje kanten. - Onwillekeurig, in zichzelf, glimlacht Scholten. Dat is weer ècht Nyhof met zijn onverstoorbare lankmoedigheid. Of nee, lankmoedigheid eigenlijk niet, het is méér, een plichtsgevoel eerder, waaraan niet valt te tornen, waarop niets is af te dingen. - Makkelijk heeft zoo iemand als Nyhof het, - denkt Scholten, een oogenblik den ander benijdend om zijn evenwicht en rust, - nooit vragen: waarom? - soldaat zijn en dienen, land en vorstenhuis nummer één, dikwijls boven vrouw en kinderen! - Langzaam, broeiend over zijn gedachten, loopt Scholten naar zijn kamertje. Nyhof met zijn kalme, niet opstandige natuur weet altijd zoo precies den middenweg: een prettige, eerlijke superieur, een rustige, plichtsgetrouwe ondergeschikte. Zijn meerderen werken graag met hem, zijn minderen mogen hem, hij is altijd zichzelf, altijd gelijk. Hij is | |
[pagina 69]
| |
streng, maar iemand brèngen zal hij zelden, hij woekert niet met strafrapporten terwille van zijn carrière en ten koste van anderen, de meeste strafbare feiten worden onder vier oogen afgemaakt tusschen hem en den schuldige. Nyhof is een van de weinige sympathieën, die Scholten heeft. En hij voelt opeens, terwijl hij daar over het hem nog vreemde bivakterrein loopt, hóe weinig sympathieën hij eigenlijk heeft. Vrienden? - Och, vrienden... Wie heeft die wèl? Dat komt maar zelden voor, hier vriendschap... En hij is gesloten, wat stug misschien... Hij beseft een vage eenzaamheid, een grijze melancholie, iets van triestige onverschilligheid. De donkerte trekt toe, de gebouwen zijn zwarte gevaarten, hier en daar in het wachthuis, in de woning van den kapitein, in een barak wordt een lamp ontstoken, springt opeens een rossig schijnsel los in de grauwe schemering. De dag is voorbij, het werk gedaan, soldaten zitten op de treden van de barakingangen en rooken of praten, ergens wordt gitaar gespeeld, de sentimenteele klanken van een krontjong voegen zich aan de stemming van avondworden, een jonge inlandsche vrouw zingt de melodie mee, ze heeft een aardige stem, ergens op de chambrée krijscht een klein kind met blèrrende huiltrillers, waarin het telkens dreigt te stikken. Het ziet er vredig uit, dit tafereel van wapenstilstand in de omlijsting van prikkeldraad, in de sfeer van dageinde en komende nachtrust. Schijnbaar vredig. Want vandaag een week geleden werd de inlandsche fuselier Darmo verraderlijk op post vermoord en de zesde brigade is over tijd. Bij het wachthuis hangt de ton-tong stom en stil en wil het verademend sein maar niet geven, dat de brigade in zicht is, veilig terug uit het grimmige oerwoud, dat patrouilles opslokt en dan met opéén geklemde kaken, als een groot | |
[pagina 70]
| |
wild dier, onbarmhartig zwijgt over alles, wat daarbinnen, in die wildernis met deze mannen gebeurt. Ja, de dag is weer voorbij en is toch niet voorbij, want er wordt gewacht. Duidelijk ondergaat Scholten de spanning, die er over het bivak hangt, in de dichte, drukkende hitte, die ook met het avond-worden niet milder wordt. Hij ziet een groepje inlandsche soldatenvrouwen voor een barak samengeschoold: met de hoofden bijeen gestoken spreken ze zacht, maar ongerust en hij begrijpt vanzelf: dit zijn de vrouwen van de soldaten, die met de zesde brigade mee zijn en ook vanavond wéér niet teruggekeerd zijn. Uit dit troepje vrouwen straalt de onrust verder; boven het gitaargetokkel uit, onder het gezang door wordt er geluisterd, gewacht en dit luisteren en wachten zwelt al zwaarder naarmate de nacht onherroepelijker nadert. Het is de wakende, spiedende onrust van één groote familie, waarvan enkele leden wellicht in gevaar, in elk geval niet in veiligheid zijn. Scholten beklimt zijn voorgalerijtje, de kleine kamer is leeg, waarschijnlijk is de vrouw het kind gaan baden. De boel staat nog buiten, hij gaat zitten, zooals tevoren, met zijn voeten op de balustrade en draait nadenkend een sigaret. Het kamertje naast hem is onbewoond, daar heeft een week geleden het lijk van Darmo liggen wachten op de begrafenis. Maar dat weet Scholten niet, hij weet niets van Darmo af, hij heeft er wel iets van gehoord, dat het bivak den laatste tijd nogal eens beschoten wordt, maar dat is tenslotte niet zooiets bijzonders: hoe de dienst is, de commandant, de eerste luitenant... dat is van meer gewicht. Sneuvelen is tenslotte niet het ergste, wat een man kan overkomen en het is maar zelden een onrecht. De vrouw komt terug met het kind aan de hand, ze heeft het gewasschen en gebaad. ‘Zoo Nonnie... ben je daar?’ | |
[pagina 71]
| |
‘Ik zal direct het eten klaar zetten,’ zegt de vrouw, met iets van verontschuldiging in haar stem, dat hij misschien heeft zitten wachten. ‘Goed...’ Ze gaat naar binnen, het kindje blijft dralend bij de balustrade staan. Binnen steekt de vrouw het licht op en nu valt er een zacht schijnsel naar buiten. In deze lichtstreep staat het kind. Het staat daar zoo stil en onhoorbaar als alleen maar een wezen van de tropen kan zijn. Ze heeft het hoofd iets gebogen en een handje op de balustrade liggen, met duim en wijsvinger van het andere handje plukt ze aan haar mondje en ze peutert met haar grooten teen tusschen een reet van de plankenvloer. Daar schijnt ze heel aandachtig mee bezig, de oogen neergeslagen, misschien merkt ze niet, dat hij haar even aandachtig gadeslaat, maar misschien merkt ze het ook wel en wacht alleen maar. Want als hij eindelijk met een zachten glimlach zijn groote hand naar haar uitsteekt, glijdt ze soepel als een eekhoorntje zijn omarming binnen en nestelt zich tevreden en behagelijk aan zijn borst. Zoo zijn ze bij elkaar, zwijgend. Hij streelt zacht over haar hoofdje, speelt in gedachten, met de, wat grove haarstrengen, die hij door zijn vingers laat gaan. Dan blijft ook dat gebaar weg, hij slaat zijn arm beschuttend om het teedere kleine lijfje... Kleine Nonnie... zijn kind, zijn kleine meisje... Ze heeft haar kopje tegen zijn schouder gelegd. Zonder een woord te zeggen zitten ze zoo bij elkaar. En er verstillen allerlei gevoelens in hem, vloeien samen in het groote, warme gevoel voor dit heel kleine vrouw-menschje, dat in zijn arm ligt. Alle onbillijkheden en onrechtvaardigheden, alle opstandigheden komen tot rust en gaan onder in dit wonderlijk samenzijn... er is tòch iets uit alle misverstanden en alle teleurstellingen overgebleven, er is toch iets uit dit moeilijke en harde leven geboren: dit kind, dit kleine, brui- | |
[pagina 72]
| |
ne meisje, geboren in een bivak en van bivak tot bivak met hem meetrekkend langs het groote avontuur. En straks, als het avontuur ten einde is, als hij terug zal gaan naar zijn eigen land, dan neemt hij dit kindje mee. Hij zal het laten opvoeden, leeren, hij wil het geluk geven. Dat geluk, dat hijzelf nooit en nergens heeft kunnen vinden. Hij zal nooit ruw met haar zijn, haar nooit straffen, vóór hij weet, hoe de dingen in elkaar zitten, hij zal samen met haar Multatuli lezen en aanstrepen, naar de kerk laat hij haar niet gaan, de kerk geeft toch niets. Binnen bereddert de vrouw, telkens valt haar bewegende schaduw door de lichtstreep over het galerijtje. Bijna symbolisch is deze gestalteloze, zwijgende schim, die achter hem en het kind leeft: de moeder. De vrouw, die dit kind gebaard heeft. En hij beseft de konsekwenties van zijn eeuwige zoeken naar recht en redelijkheid: wat moet er met deze moeder gebeuren, als hij en het kind naar Holland gaan? - Deze vrouw is zijn vrouw, maar ze is van een andere wereld. Ze heeft geloof en bijgeloof, waarover hij misschien wel niet lacht, want hij zou haar niet graag kwetsen, maar waarover hij in stilte zijn schouders ophaalt. Zij is de vrouw, die voor hem kookt en wascht, hij is de man, voor wien zij zorgt. Veel méér zijn zij elkaar niet, kunnen zij elkaar niet zijn. Maar zij heeft zijn kind gebaard en gezoogd. Door dat kind zijn zij verbonden als twee parallelle wegen, gescheiden door een kanaal, verbonden door een brug. Het kind is de eenige vereeniging tusschen hen. En dat zal altijd zoo blijven. Hij begrijpt: nooit zal hij het kind van de moeder kunnen wegnemen. Nu goed, als hij dan straks teruggaat en het kind meeneemt, zal hij ook de moeder meenemen. Wanneer de vrouw komt waarschuwen, dat het eten klaar is, blijft Nonnie rustig ingeslapen, ze is zeker moe ge- | |
[pagina 73]
| |
weest van de reis. Hij draagt haar voorzichtig naar binnen, in het licht van de lamp kijken zij samen een oogenblik op het slapende kind neer. En glimlachen: zoo'n kind, dat toch maar overal en ongemerkt in slaap valt! Dan voorzichtig, steekt de vrouw een slanken, lenigen vinger uit en drukt op de wang van het kind een dikken muskiet dood. - ‘Ts, Tss!’ sist zij zachtjes, als er een groote bloedvlek achterblijft en zij den dooden, leegen muskiet aan den tafelrand afveegt. Hij weet niet, wat ze eigenlijk bedoelt met dat: ts, ts! Een verwijt aan den muskiet of aan hem, omdat hij daar zat met Nonnie, ál dien tijd en niet merkte, dat haar die droppel bloed werd geroofd. Hij begrijpt alleen: een kind kun je niet van de moeder wegnemen. En hij legt het voorzichtig in bed. Het avondeten is eenvoudig: een bord rijst met wat gebakken visch en specerijen, de vrouw schuift geruchtloos door de kleine kamer, brengt drinkwater en een doosje lucifers. Na een kwartier staat hij weer op de voorgalerij. Zou hij nu naar de cantine gaan, of nog even wachten? Hij is nog een nieuweling hier, het staat dadelijk zoo gek, als je dan als eerste in de ‘pijp’ komt... Talmend en overwegend staat hij daar te rooken. Er komt iemand langs, de jonge sergeant Dwars. ‘Goeienavond, Dwars, kom je niet even boven?’ Dwars kijkt op. ‘Nou, ik kwam je eigenlijk vragen of je niet liever meekomt naar de pijp!’ ‘De pijp?... Och ja, dat kon ik ook wel doen...’ Met rustige passen slenteren ze dan naast elkaar, de handen op den rug, de sigaret in den mond. ‘We zullen even de draadversperring nemen, als je dat goed vindt,’ stelt Dwars voor, ‘dan weet je de weg meteen.’ Achter de barakken door slenteren ze langs het prikkel- | |
[pagina 74]
| |
draad - ‘dit is het magazijn,’ wijst Dwars, ‘en hier het bureau van de sergeant-majoor, dat is het huis van de Ouwe, hij heeft zijn vrouw ook hier,’ ze loopen langs het wachthuis, de sergeant van de wacht steekt zijn hoofd buiten, ‘goed volk!’ - roept Dwars en de ander zegt: ‘O, zijn jullie het? Goeien avond!’ ‘Maf ze!’ plaagt Dwars en de ander, die nog den heelen nacht voor den boeg heeft, antwoordt prompt: ‘Verrek jij!’ Grinnikend loopt Dwars naast Scholten verder. Ze komen langs de schildwachtketen, onder elk afdakje een wakende man en Dwars vertelt van den schildwacht, verleden week, op post neergeknald, ze komen langs het kerkhofje, daar ligt Darmo - op het gedeelte voor Inlanders - er is een vage welving zichtbaar van de grafheuveltjes. In de diepte vloeit de rivier, breed en geluidloos, een stroom, die zijn wildheid uit de bergen langzamerhand verloren heeft en bezadigd geworden, traag en gelaten zijn bestaan gaat opgeven en nu uitmondt in den wijden, gestalteloozen oceaan. Verder ligt daarbuiten de donkerte, de grasvlakte en de heuvels; het gebergte op den achtergrond staat als een kantig silhouet tegen den nachtblauwen hemel afgeteekend. De beide mannen slenteren pratend en rookend verder, recht toe, recht aan, - het is bar brutaal, dat geschiet van de laatste tijd en daar komt natuurlijk iets van, strafpatrouille, of zooiets, je kunt zooiets niet laten gaan, beroerd ook van de zesde brigade, je zit maar te wachten, - ze slaan een hoek om, weer recht toe, recht aan langs de versperring, ze loopen weer achter het huis van den bivak-commandant en achter den dunnen gevlochten wand zegt de stem van de kapiteinsvrouw tegen haar man: ‘Wil je nog niet wat jam?’ Dwars grinnikt bij het kwajongensachtig denkbeeld, dat hij hier, aan dezen kant van den wand, eensklaps zou zeg- | |
[pagina 75]
| |
gen: ‘Ja zeker, ik wil nog best wat jam!’ - Gek is zooiets, dat de commandant, waar je altijd voor in de houding staat te klappertanden, tenslotte ook maar een gewoon jam-etend mensch is. Ergens is gitaargetokkel, vaag eerst, dan duidelijker, naarmate ze verder gaan, een simpel en sentimenteel liedje van Speenhof, afgezaagde romantiek uit het meest alledaagsche menschenbestaan, maar een herinnering aan het vaderland. ‘Dat zal Derksen wel zijn!’ zegt Dwars, ‘die speelt soms verdomd lollig, maar vanavond schijnt de melancholie hem te pakken te hebben...’ - Die schijnt het heele bivak te pakken te hebben, - zou Scholten willen zeggen, maar hij zegt het niet, want Dwars. met zijn gemakkelijke, jeugdige zorgeloosheid, heeft er al een toegevoegd: ‘Of misschien heeft hij nog 'n kater van gisteravond...’ Ze zijn op den hoek van een barak uitgekomen, op de voorgalerij zitten Derksen en Lederer, ze hebben hun stoelen naast elkaar tegen den wand gezet en steunen, net als Scholten had gedaan, met hun voeten op de balustrade. Ze zitten daar als op een smal dekje, met hun beenen op de verschansing. Derksen tokkelt op zijn gitaar, wat dralend en peinzend, - misschien heeft hij werkelijk hoofdpijn van gister, - en Lederer, die zoo graag opschept, volgens Dwars, zit nu gelaten met zijn handen over elkaar. ‘Wat lig jij te lamenteeren, Derksen!’ roept Dwars uit de donkerte naar boven, ‘tippelen jullie niet meer naar de pijp?’ ‘Kom jullie maar effe hier zitten!’ zegt Derksen en laat zijn gitaar zinken. Dwars en Scholten komen boven en Dwars zegt spottend: ‘Of de heeren maar willen gaan zitten!’ en hij gaat meteen op de balustrade zitten, want er zijn niet alleen geen stoelen meer, er is ook geen plaats meer op het nauwe galerijtje. | |
[pagina 76]
| |
‘Neem jij maar plaats op de trap, Scholten!’ zegt Dwars en Scholten neemt plaats op den trap. ‘Speel nou 's wat anders dan dat jankding.’ ‘Ik ben niet erg in de stemming...’ zegt Derksen en staart naar buiten. ‘Scheelt er wat aan?’ vraagt Scholten. ‘Ach nee,’ - met een schouderophaal, ‘maar ik heb nou eenmaal dat zwak, hè, als er iets in het bivak niet in orde is, dan kan ik me niet zoo geven!’ ‘Ben je gek!’ valt Lederer uit, ‘als er toch wat met die zesde brigade was, was er toch al lang bericht binnen, dat snap je toch!’ ‘Nou, dat moet je niet zoo hard zeggen. Verleden heb ik het nog zelf aan de hand gehad, ik zat daar in die verdomde Paja Titji en ik was door omstandigheden genoodzaakt bericht te zenden aan het bivak. Nou, en wat een geluk: ik stuur langs twee verschillende wegen een dwangarbeider, want als ik had moeten wachten op de eerste berichtgever, dan had ik wel kennen wachten tot ouwe jaar, want die vent is nooit terecht gekomen. En zooiets kan nou ook best het geval wezen. Afijn... laten we maar hopen van niet, het beste is toch maar, dat we naar de cantine gaan, ik heb wel zin in een potje biljart... Ga jij ook mee, Lederer?’ ‘Mij goed!’ En Lederer komt overeind. Lenig en soepel komt hij overeind, zijn gewrichten werken gesmeerd, hij duikt omhoog, tikt wat asch van zijn jas en draagt zijn stoel naar zijn kamertje. Hij heeft het kamertje naast Derksen en gezamenlijk hebben ze het gaanderijtje dat als een te klein promenadedekje voor die beide hokjes langs loopt.
* * *
De cantine is een langwerpige loods, verdeeld in twee lokaliteiten, die gescheiden zijn door een hokje met een luik aan | |
[pagina 77]
| |
elken kant, dat is de tap. De eene kant is de soldatencantine, de andere de cantine voor onderofficieren. Bij de europeesche fuseliers is de pret al in vollen gang. Er zijn al ettelijke borrels verwerkt, die het leven een wat rooskleuriger tintje geven. Er is aan dien kant een oude gramofoon aan het draaien; die jammert een pathetisch: O sole mio! de plaat is totaal afgesleten en heeft een barst, telkens glijdt de naald uit, met valsch krijschende krassen en hikt dan over de barst heen. Maar daar storen zich de fuseliers niet aan, het hindert hen volstrekt niet, zoolang de vierkante pot nog moed en gezelligheid schenkt en met vieren en vijven tegelijk bulken zij dezen levensmoed en levensgezelligheid uit. De tap werkt niet alleen als bron van lafenis, maar ook als geluiddemper, aan dezen kant klinkt het gezang en de schorre gramofoon als uit de verte. Het is nog stil en leeg in de onderofficierscantine. De bediende zit op een bankje naast het tapgat en dut. Deze bediende is in het gewone leven een dwangarbeider. Maar hij is geen gewone gestrafte, niet zoomaar een willekeurige misdadiger, hij is een dwangarbeider, - adelborst noemt Jan Fuselier dit phenomeen met onvervalschten Nederlandschen humor, - die zich op patrouille bijzonder verdienstelijk gedragen heeft. Zoo'n verdienstelijke adelborst wordt dan beloond met het uitverkoren baantje van cantinebediende. De onderofficieren hebben een paar duiten bijeen gelegd voor een respectabeler kleeding dan het vieze roestbruine gevangenispakje en van deze duiten is een baadje en een broek gekocht. Zoo metamorfoseert dan een roestkleurige dwangarbeider in een witgekleede cantinejongen, tot op zijn hoofddoek na, want de zwarte gestraften-hoofddoek is een embleem van schuld en boete, dat het Gouvernement zich niet ontnemen laat. Zoolang de brigade, waar- | |
[pagina 78]
| |
bij de dwangarbeider is ingedeeld, in het bivak blijft, zoolang is deze uitverkoren adelborst bediende; gaat de brigade op patrouille, dan trekt hij zijn gestraftenpakje weer aan en een andere adelborst, die zich eveneens heeft onderscheiden, erft zoolang het baantje en het uitzet. En zoo zit daar nu de dwangarbeider-cantinejongen op zijn bankje naast het tapgat en dut in afwachting van de komst der heeren onderofficieren. Hij heeft alles voorbereid, hij heeft de groote petroleumlamp voorzichtig en nauwgezet schoongepoetst, het roet van de kous geveegd, het glas blinkend gewreven en toen licht gemaakt. Hij heeft met een dot kippeveeren-aan-een-stok zoo hier en daar wat stof weggewapperd, een paar stoelen recht gezet en is toen gaan dutten. Het lokaal ligt wachtend in het rossige, heete petroleumlicht, midden in, gewoon in het zand staat een oud biljart als een wrak, dat op een zandbank is gestrand en daaromheen, hier en daar, een vierkant tafeltje met een paar uitgezakte rottanstoelen. Aan den eenen wand hangt een portret van H.M. de Koningin der Nederlanden, - een duplicaat van de beeltenis in het bureau, - maar hier geldt haar lieve glimlach haar vader, Koning Willem iii, wiens oude verbleekte beeltenis tegenover haar hangt aan een ijzerdraadje en een verroesten spijker. Tot verdere opluistering van dit lokaal dienen een paar gekleurde platen, niet van koninklijken bloede en daarom niet ingelijst, maar eenvoudigweg aan de vier hoeken met een lucifertje vastgestoken in het vlechtwerk van den wand. Dit is de cantine voor de onderofficieren. Direct als de vier sergeants binnenkomen breekt de stilte, de bediende ontwaakt plichtsgetrouw uit zijn doezel, dat wil zeggen, hij gaat een beetje rechter zitten, maar suft voorloopig verder. | |
[pagina 79]
| |
‘Dus een partijtje rollen, hè?!’ zegt Derksen, ‘wat zullen we spelen, een kegeltje of een gewoon partijtje? Jij mag het zeggen, Scholten, omdat je vanavond nog de nieuweling bent.’ ‘Nou, als ik 't zeggen mag, dan kies ik voor 'n gewoon partijtje overband.’ ‘Uitstekend. Hoe spelen we?... Ik zou zeggen, Dwars met Scholten en Lederer met mij. Gaan jullie daarmee accoord?’ ‘Accoord. Het kan hoogstens een borrel kosten!’ ‘Maar dan begin ik vast met de consumptie op te nemen!’ zegt Lederer en terwijl hij de queu met krijt bestrijkt, roept zijn harde stem: ‘Hé, djongos!’ De adelborst schiet overeind, zijn taak begint. Hij neemt de bestelling in ontvangst en brengt de dranken. ‘Proost lui!’ Lederer heft zijn glas op en neemt een grooten slok. Het spel begint, de biljartballen ketsen tegen elkaar, telkens petst het geluid in de drukkende, warme stilte. De dwangarbeider zit weer te suffen op zijn bankje en dommelt in tot een volgende schreeuw om drank hem uit zijn doezel zal wekken. Onderwijl droomt hij van zijn misdaden, van vrijheid en ongebondenheid, slachtoffers en vijanden schuiven door zijn broeierige gedachten. ‘Nou Scholten!’ zegt onverwacht een stem, ‘dat heb jij meer gedaan, zeg!’ ‘Och man, schei uit, op Indrapoeri sliep ik op het biljart!’ ‘Was het daar ook zoo'n lollige boel? Patrouilleeren en biljarten, biljarten en patrouilleeren...’ Scholten haalt alleen zijn schouders op. Wat wil je anders van een bivak in de wildernis? - beduidt dit gebaar. Achter de tap bulken de fuseliers een dreunend refrein. Dwars legt zijn linkerhand op het groene laken en buigt ver naar voren voor den stoot. ‘De jongens zijn ook weer flink aan het loeien!’ zegt hij | |
[pagina 80]
| |
droog. Tik! stoot de queu, Dwars gaat overeind staan, kijkt den bal na, die tegen de band aanrolt, terugkaatst en pets, pets, twee ballen raakt, die zacht gaan rollen. Nu is het de beurt van Derksen. ‘Och ja,’ zegt Derksen, ‘laat ze daar maar lol hebben, zoo plezierig hebben die het ook niet!’ Dan maakt hij een paar proefmikken en stoot toe. Aller oogen volgen den bal, die met een vaart voortrolt. ‘En dan hooren wij tenminste die verrotte stilte niet...’ zegt een van de anderen. Met zulke korte zinnen, telkens met een pauze er tusschen, spreken zij, terwijl zij om de biljarttafel in het zand staan, de queu met krijt bestrijken of gespannen een bal over het groene veld volgen. Toch ligt in deze enkele, korte zinnen hun heele bestaan opgesloten: de monotoonheid, de verveling, de ontbering, de eenzaamheid en het aanvaarden van dit alles. Het lokaal begint zich geleidelijk te vullen met den tabaksrook, dien zij uitdampen, er hangt een dikke, blauwe slinger rondom de lamp die deinend blijft ronddrijven op de zware atmosfeer, om het licht zwermen muskieten en torren, het portret van H.M. de Koningin heeft een aureool van tjitjaks gekregen. Als het spel uit is, moet Derksen de vertering betalen. Ze gaan rondom een van de wrakke tafeltjes zitten en Scholten, als nieuweling, geeft een tweede rondje. Op dit moment komt onderluitenant Nyhof met den sergeant-majoor en den fourier binnen, er worden stoelen bijgezet en Scholten breidt zijn tractatie tot de drie nieuw gekomenen uit. ‘Tjonge, is-t-er iemand jarig vanavond?!’ informeert de sergeant-majoor. Dat zegt hij altijd als iemand een rondje geeft. De hitte en de eentonigheid hebben de mogelijkheid voor een vernieuwing van deze geestigheid totaal vernietigd. De anderen, die allen, - behalve Scholten - al meer dan | |
[pagina 81]
| |
een jaar hier zijn, hebben deze grap eerst drie maanden lankmoedig aangehoord, daarna hebben zij er zich zes maanden aan geërgerd, tenslotte hebben ze er zich met passieve onverschilligheid bij neergelegd. Niemand lacht er meer om en de sergeant-majoor is in de sleur der altijd gelijke dagen vergeten, dat hij er een grap mee bedoelde en een lach verwachtte. Dit gezegde is grauw en inhoudsloos geworden, zooals alles, ook de fijnste geestigheid en de ontroerdste gemoedsuiting, kleur en beteekenis verliest bij herhalingen. In de periode van ergernis heeft Lederer eens op een dronken avond een onvoorzichtig woord over dit gezegde van den sergeant-majoor laten vallen, hij is daarvoor op het strafrapport geroepen en sindsdien smeult er een ondergrondsche veete tusschen Lederer en den sergeant-majoor. Dit is niet meer om het geval zelf, want dat is reeds lang afgedaan in de straf en verzand in de reeks van gelijke en gelijkvormige dagen, alleen de animositeit als zoodanig van persoon tot persoon is op my sterieuze wijze blijven bestaan. Noch Lederer, noch de sergeant-majoor denken meer ergens aan als de laatste zijn verbleekte geestigheid debiteert, zij haten elkaar alleen, zwijgend en zonder te weten waarom, misschien alleen maar, omdat dat een soort emotie is in de grijze verveling van dit leven achter prikkeldraad. Tot uiting komt deze haat ook nooit, ten hoogste in een bedekten steek, ten eerste is de subordinatie een onoverkomelijke hindernis voor directe uitingen van antipathie, ten tweede dwingen de omstandigheden hen tot verdraagzaamheid, ze zijn aangewezen op de cantine en kunnen elkaar op het bivakterrein godsonmogelijk ontloopen. Het prikkeldraad perst niet alleen vele mentaliteiten met hun hartstochten bijeen, het perst ook elke mentaliteit en elken hartstocht in zichzelf neer. ‘Tjonge, is-t-er iemand jarig vanavond?’ vraagt dus de sergeant-majoor en Dwars zegt met een knipoog: | |
[pagina 82]
| |
‘Nee, majoor! Maar Scholten heeft daarginds op Indrapoeri een aardig spaarpotje gefokt en dat wil hij nou hier stukslaan! Verduiveld goed idee van hem, vindt u niet?’ Er wordt bulderend gelachen. Verduiveld plezierig: de verlepte grap van den sergeant-majoor heeft nieuwe elasticiteit gekregen! Nee, er is niemand jarig vanavond, maar Scholten heeft op Indrapoeri een spaarpot gemaakt en gaat die hier stukslaan! En ja, dat is waar ook: er is een nieuwe, die pas één avond hier is! ‘Hoe was het daar op Indrapoeri?’ Scholten maakt een handgebaar. ‘Och ja, hoe was het daar...? Bivak is bivak, hè? We hebben er alleen net die moord op luitenant Horst van Weli gehad!...’ ‘Verdorie ja, dat is waar ook! Hoe zat dat?’ Scholten vertelt, met enkele woorden. Een dwangarbeider heeft amok geloopen, heeft den luitenant voor de oogen van zijn vrouw neergestoken, een van de sergeants heeft den dwangarbeider doodgeschoten. ‘Ja maar, waarom en hoe?’ Scholten haalt zijn schouders op, laat zich niet verder uit. Buitendien: de luitenant is dood, de dwangarbeider is dood en voor de rest verschilt het bivak Indrapoeri in niets van het bivak Meureudoe: patrouilleren, biljarten, prikkeldraadomheining. Er valt een zwijgen, vervuld van lichte teleurstelling en ontstemming. Nyhof trekt een zakdoek uit zijn zak en wrijft zijn zweetend gezicht droog, de hitte is weer ontzettend vanavond, de vlakte stuwt hitte aan, het moeras wasemt hitte uit, de zee ligt dood in een bedwelmende windstilte, de groote petroleumlamp geeft meer warmte dan licht, een benauwde, stovende, zoetigruikende warmte, die bewegingloos tusschen de gevlochten, grauwe wanden blijft hangen. | |
[pagina 83]
| |
Logisch komt uit dit alles de vraag van Dwars los: ‘Is er geen nieuws van de zesde brigade meer gekomen, majoor?’ De sergeant-majoor schudt zijn hoofd peinzend en langdurig. ‘Nee, nog niet, maar het kan natuurlijk elk oogenblik komen. Ik geloof niet, dat er iets aan de hand is!’ ‘Er wordt hier nog al eens geschoten, heb ik hooren vertellen,’ zegt Scholten om niet weer in de impasse van het zwijgen te geraken. ‘Och ja!’ antwoordt de sergeant-majoor onverschillig, ‘zoo nu en dan wordt er nog wel 's gepaft. Er gaan tegenwoordig geregeld patrouilles uit, dikwijls ook dagpatrouilles, maar het geeft niet veel, hè, Nyhof?’ wendt hij zich tot den onderluitenant. Nyhof schudt van nee. ‘Nee... veel haalt het niet uit, het lijkt wel of die sloebers het altijd van te voren weten...’ ‘Als de commandant mij maar 's mijn gang wou laten gaan!’ zegt Lederer plotseling en zijn stem is onverwacht hard, ‘ik durf te wedden, dat ik ze direct te pakken had!’ Hij is wat rechtop gaan zitten en onwillekeurig verschuift ook de sergeant-majoor op zijn stoel. ‘Jawel!’ smaalt de sergeant-majoor, ‘te pakken hebben: in de kraag van je hemd!’ Lederer wordt een beetje rood in zijn gezicht en knauwt zenuwachtig op de punt van zijn snor. Hij werpt den ander een snellen blik toe, die echter afbreekt en naar een andere richting afzwaait, voordat die de oogen van den sergeant-majoor gevonden heeft. De subordinatie heeft onverbiddelijke wetten! ‘Och...’ vergoelijkt Nyhof met zijn kalme, wat langzame stem, ‘er komt ook altijd een boel geluk bij, bij zulke dingen...’ De fourier valt den onderluitenant in de rede, hij heeft | |
[pagina 84]
| |
niet naar de anderen geluisterd, zijn vraag is duidelijk een slotsom van eigen gedachten: ‘Wat kwam majoor Leerens hier eigenlijk doen, hebt u daar iets van gehoord, luitenant?’ Nyhof blijft even nadenken, hoe hij het antwoord zal formuleeren, wat hij zeggen kan en wat niet. Secuur en voorzichtig als hij is, met een overgroot complex voor verantwoordelijkheid, realiseert hij zich eerst, wàt hij werkelijk weet en wat hij zelf ook alleen maar vermoedt uit enkele gezegdes, die hij heeft opgevangen uit een gesprek tusschen den bivakcommandant en den eersten luitenant. In het kort komt het hier op neer: de civielgezaghebber van Bireun heeft in zijn journaal gemeld, dat er op de hellingen van den Peuët Sagoeë rijstvelden zijn gesignaleerd en dat deze ladangs waarschijnlijk toebehooren aan Habib Moesa, een atjehs bendehoofd, die waarschijnlijk ook shuldig is aan de nachtelijke beschietingen van het bivak Meureudoe. ‘Ik denk wel,’ zegt Nyhof eindelijk, rustig, ‘dat het in verband staat met de beschietingen van de laatste weken. Ik heb zooiets gehoord, - maar dat blijft onder ons hoor! - dat majoor Leerens van plan is om met een paar brigades van hier op patrouille te gaan en dan waarschijnlijk die kanten uit van de Peuët Sagoeë en Pameuë.’ ‘Potverdomme!’ barst Lederer luidruchtig los, ‘ik wou dat ik dáár bij kon zijn!’ ‘Zóó!’ merkt de sergeant-majoor droog op, ‘een wit voetje halen bij de groot-majoor Leerens... tja... dat kan nooit kwaad!’ ‘Het gaat niet om een wit voetje bij de een of ander te halen!’ verwerpt Lederer en ondanks alle zelfbeheersching breekt er toch iets geïrriteerds in zijn stem door, ‘ik heb geen gevlei noodig, ik sta mijn man, dat weet iedereen! Het | |
[pagina 85]
| |
gaat er bij mij om, dat het misschien een kans zou geven om bij de maréchaussee te komen!’ ‘Aha!’ roept de sergeant-majoor uit, ‘Lederer ruikt weer bloed, jongens! Hij moet weer slachten!’ ‘Kun je niet tot morgen wachten?’ pest de fourier, ‘morgen moet ik naar de passar om de biefstuk, dan kunnen we misschien een stierengevecht arrangeeren tusschen jou en de sappi!’ Een lachsalvo buldert los, zwaar daveren daarin de schokkende ha, ha, ha's van den sergeant-majoor. Lederer haalt zijn schouders op. ‘Onzin!’ zegt hij geërgerd, ‘iedereen wil verdomd graag bij de maréchaussee. Alleen ik kom er rond voor uit!’ ‘Ja,’ geeft de sergeant-majoor toe, ‘dáár mankeert het heusch niet aan! Maar daarmee kom je er nog niet, voor de maréchaussee moet je wat presteeren!’ ‘Als ze me maar láten... dan presteer ik wel!’ moppert Lederer binnensmonds. ‘Nou, kom lui!’ sust Nyhof, die een hekel heeft aan herrie, ‘laten we de dingen nou maar 's rustig afwachten, dan kunnen we altijd nog zien, wie er meegaat en wie dan daarbij iets presteert! In de pijp, dat weten we nou wel, daar is iedereen altijd een vechtjas!... Hé, waar ga jij met zoo'n vaart naar toe?’ roept hij, zich in de rede vallend tegen Derksen, die opeens opgesprongen is en al buiten staat. ‘Ik kom direct terug, luitenant!’ ‘En wij nemen er nog eentje!’ vindt Dwars om de stemming te redden, - dat geduveljaag altijd tusschen die twee! - denkt hij. ‘Hé, djongos! Vraag de heeren 's netjes wat ze zullen gebruiken!’ De adelborst schrikt uit zijn verdooving wakker, doet zijn plicht en haalt de dranken. Zijn bruin gezicht is strak, maar ondanks zijn schijnbare sufferigheid, heeft hij toch | |
[pagina 86]
| |
met één oor geluisterd naar wat er zoo tusschen de toewans besproken is. Er gaat iets gebeuren, dat voelt iedereen, dat hangt in de lucht. De kinderen zijn lastig, de vrouwen zijn zenuwachtig, er jeukt iets in de atmosfeer, de mannen zijn opvliegend en driftig, het gist binnen de prikkeldraadomheining, de grootmajoor Leerens is in eigen persoon met den commandant komen praten, er hangt een sfeer van geheimzinnigheid en voorbereiding op het bureau. De mannen zitten opnieuw zwijgend bijeen, niemand weet de drukkende beklemming meer te breken. De drank wordt gebracht, ze klinken, - proost! proost! - en zwijgen. Er is niets te zeggen, hoeveel moeite ze zich ook geven, hoe het zwijgen hen ook dringt tot spreken. Er sluipt een onrust om hen heen en neemt bezit van hen, het is vanavond niet alleen de veel voorkomende obsessie van de eeuwige eentonigheid en altijd dezelfde gezichten, er is nog een andere spanning, de spanning om dingen, die in aantocht zijn, het is ook de bezorgdheid om de zesde brigade. Het lokaal werpt zijn kaalheid, zijn ongezelligheid op hen, de grauwe wanden van gevlochten bamboe grijnzen hen aan, de heele armzaligheid valt op hen aan van dit samenzijn, dat vergiftigd wordt door de verveling, dat beheerscht wordt door den afstand van rang en graad, van discipline en subordinatie en dat eigenlijk geen anderen band heeft dan de noodzakelijkheid, ontstaan uit eenzelfde noodlot. Maar juist als de stemming geheel in den afgrond dreigt te verzinken, tokkelt er gitaarmuziek door de donkerte van buiten en daar staat Derksen in den ingang en zingt, glimlachend en onverklaarbaar opgeruimd opeens: ‘Manisé! Manisé! --
't Is terlaloe, manisé!
Saban hari naïk goenoeng,
da's terlaloe, manisé!!’
| |
[pagina 87]
| |
‘Ha! Ha! Muziek! Vooruit Derksen!!’ Plotseling is alle verveling, alle melancholie, alle spleen afgeschud, het heeft geen doel hier te zitten, daarvoor is de pijp toch niet gebouwd! ‘En nou die mop van Speenhof, je weet wel: De eerste keer, dat ik ging rijden...’ ‘Aha, die wil rijden! Nee, vriend, lóópen!!’ ‘Klets nou niet, laat 'm nou!...’ ‘Lóópen zeg ik je, de Peuët Sagoeë op!...’ ‘St! Stil, hou je mond nou, 't was in vertrouwen!’ ‘U hebt gelijk, luitenant, neemt u me niet kwalijk!’ ‘Nou, vooruit, dan rijden maar... De eerste keer, dat ik ging rijden, was 't met me móe!!!’ ‘Moéóé!!’ bulkt de jonge Dwars in een plotseling onzinnige en wild losbarstende behoefte aan uitbundigheid, aan pret, aan jool, aan iets, wat deze hitte, deze eentonigheid, dit bivak aan deze heete malariakust een oogenblik zal wegvagen van de aarde, uit het bewustzijn. - Nou is het gedaan! - weet de dwangarbeider op zijn bankje bij het tapgat, - als de toewans gaan zingen is het niet meer de moeite waard om half te luisteren, nu kan hij gerust lekker indutten, het baantje van cantinebediende is toch niet voor niets een eerebaantje! Twee namen heeft hij opgevangen: Peuët Sagoeë, Habib Moesa... die twee namen malen door zijn suffig hoofd, dat gesierd is met het zwarte doek van zonde en schande. Luidruchtig zingen de onderofficieren, ze vergeten de dagelijksche sleur, hun onderlinge veeten, ze zingen tegen het gebulder in de fuselierscantine op, het dreunt en davert over het heele bivakterrein, de barakken en de officierswoningen doordringend, een zenuwexplosie, die losbarst door de stilte van den amechtigen nacht. ‘De toewans zingen!’ wordt er met een glimlach op de chambrée gezegd. | |
[pagina 88]
| |
Op de voorgalerij van de kapiteinswoning zitten de kapitein en zijn vrouw tegenover elkaar. Ze zitten elk op een wipstoel en schommelen verveeld op en neer. Tusschen hen in staat een kleine, langwerpige tafel met een kil marmeren blad, op het marmeren blad krioelen duizenden stervende insecten, die verschroeid van het gloeiende lampeglas zijn neergetuimeld. ‘God, wat kunnen die kerels toch een lawaai maken!’ verzucht de kapiteinsvrouw, lichtelijk geïrriteerd en wappert zich met een japanschen waaier koelte toe, die er niet is. Ook de kapitein zucht. Niet, omdat de kerels zoo'n lawaai maken, maar omdat zijn rang hem gebiedt hier op dezen wipstoel heen en weer te schommelen, inplaats van samen met de kerels ook eens, - zooals de sergeants dat uitdrukken, - een lolletje te hebben. Het is volslagen onmogelijk, dat de kapitein in dit bivak ook eens een lolletje zou hebben, zijn rang dwingt hem in dezen wipstoel bij het marmeren slachtveld van krepeerende insecten. De kapitein heeft binnen deze prikkeldraadomheining geen enkelen vriend of kameraad, geen enkele afleiding, geen enkele andere ontspanning dan wippen of slapen. De dagen bestaan voor hem uit dienst en discipline, de avonden uit afzondering en verveling. Dit leven deelt zijn vrouw met hem. Ze is nog jong, maar al tien jaren volgt zij hem trouw van garnizoen tot garnizoen, van bivak naar bivak. Twee jaren zit zij al hier op deze buitenpost, een gevangene achter het prikkeldraad. Met de revolver in de hand gaat zij naar de markt, de schel bezonde, gloedheete weg naar den kampong is haar eenige afwisseling. Ook voor haar is er niets anders dan de oneindige eenzaamheid en de harde plicht. Haar jeugd gaat hier voorbij, aan deze ongezonde kusten, op de grens van wildernis en oceaan, maar haar wordt nooit gevraagd of zij dit leven dragen kan. De man krijgt zijn overplaatsing naar den | |
[pagina 89]
| |
een of anderen uithoek en zij volgt hem. Zonder een woord, met dappere zelfbeheersching tracht zij van dit verminkte leven te maken, wat er van te maken is, tracht zij voor den man een tehuis te scheppen uit deze schrale sfeer van hitte, monotoonheid, malaria en eenzaamheid. Er is nog een europeesche vrouw in het bivak, de vrouw van onderluitenant Nyhof, maar rang en graad scheidt hen beiden onherroepelijk, zij knikken elkaar toe, spreken met enkele oppervlakkige woorden, maar van vriendschap, van vertrouwelijkheid kan geen sprake zijn. Zoo zit deze, nog jonge kapiteinsvrouw aan háár kant van de marmeren tafel, op háár wipstoel en brengt haar offer aan het vaderland. Soms wordt zij overstelpt door heimwee, dikwijls dwalen haar gedachten over den wijden waterplas: daarginds, achter een verren horizon ligt Europa, daar beweegt en rolt het leven, zij denkt aan winkels, aan kleeren, aan een nieuwe mode, aan theaters, concerten, menschen, gesprekken. Dan haat zij soms dit leven, dezen rechthoek, die in deze barre wildernis staat afgebakend, zij tracht met haar waaier wat koelte uit de heete, stilstaande lucht naar zich toe te halen en als haar dit niet lukt en zij vermoeid en lamgeslagen haar weerstand tegen dit klimaat en deze omgeving voelt bezwijken, zoekt zij een laatste, krampachtige opleving in ergernis over de lawaaiende kerels. Deze ergernis is echter ook maar een zenuwuiting, want als er iets met dezen mannen gebeurt, op patrouille, in het oerwoud, dan vervult dezelfde spanning haar, die ook het gansche bivak vervult. Er is echter één lichtpunt: het pensioen van haar man nadert. Hun gedachten keeren zich meer en meer af van de wildernis achter hen, keeren zich meer en meer naar den oceaan voor hen, waarover éénmaal, over nog enkele jaren maar, een schip hen zal wegvoeren naar het moederland, naar de verlossing, de vrijheid, het leven. Op deze gedachte | |
[pagina 90]
| |
teren zij, op deze verwachting drijven zij: nog maar een, twee jaren en het is gedaan! Dit maakt, dat zij hun tanden nog opeen kunnen klemmen, dat zij nog een laatste rest kracht verzamelen tegen de groeiende passiviteit en onverschilligheid, die hen besluipt, zooals die alle Blanken in hun laatste tropenjaren besluipt. Later, in het moederland, zullen zij dan aan al deze jaren terugdenken als aan iets, dat toch grootsch en schoon was, in de herinnering zal de monotoonheid, de stilte, de hitte, de leegte zich weer gaan kleuren met de kleuren van het avontuur, dat onscheidbaar verbonden was met hun jeugd en verwachtingen. Misschien zal zelfs een heimwee naar deze eenzame kuststreken, naar de woeste, prachtige wildernis hen bevangen, zij zullen dit heimwee bevredigen, eveneens in herinneringen, die terug zullen komen in gesprekken. Want dáár, in het moederland zal pas de vrucht rijpen van deze jaren, pas daarginds zal alles tot andere proporties zijn teruggebracht: zij zullen lachen over voorbije drama's, de diepte van een tragedie zullen zij pas dán doorgronden en kleine ergernissen, - een marmeren tafelblad, krioelend van stuiptrekkende muggen en mieren, - zal een dierbare ondervinding zijn. Op de voorgalerij naast het kapiteinshuis schommelt nog een eenzaam wezen: de luitenant. Hij is tot nog volstrekter alleen-zijn veroordeeld dan de kapitein en zijn vrouw, want hij is ongetrouwd. Zelfs de huwelijkskameraadschap ontbreekt hem. Niemand weet waarom, want niemand weet hier iets omtrent het innerlijke wezen van den ander. Misschien durft de luitenant hier geen blanke vrouw te brengen, misschien heeft hij nooit gelegenheid gehad ergens een meisje te leeren kennen. Hoe het ook zij, in deze heete avonden, als een Blanke ook voor lezen te weinig energie meer heeft, zit de luitenant op zijn voorgalerij en schommelt op | |
[pagina 91]
| |
zijn wipstoel. Hij luistert nostalgisch naar het gezang, dat uit de cantine oploeit, dit heeft dan gewoonlijk een slechten invloed op zijn zwak voor vrouwen en hij gaat zijn kwartje offeren. Hij heeft geen anderen uitweg. Zoo krijgt een mensch in de rimboe een bijnaam, die misschien niet eens zuiver toepasselijk op hem is.
Nyhof en Scholten blijven samen in de cantine achter, nadat de anderen goeden nacht gewenscht hebben. Ook in de soldatencantine is het stil geworden. ‘Kom Scholten, wij nemen er nog eentje, hè, de laatste. Op ons weerzien...’ Ze nemen de laatste op het weerzien en zitten zwijgend tegenover elkaar. Eindelijk zegt Nyhof: ‘Tja... dat is nou alweer een heele tijd geleden...’ Scholten knikt peinzend. ‘Zes jaar...’ zegt hij. Zes jaar. Er zou veel te zeggen zijn over die zes jaar, veel te vragen. En toch ook weer weinig: als alle intimiteiten, biechten, vertrouwelijkheden geschrapt worden. En die worden geschrapt, want zij hebben geen plaats in dit leven. Wat er dan verder aan inhoud van die zes jaren overblijft? - Niet veel. Kampementsleven in een vredesgarnizoen, bentengleven in vijandelijk gebied, bivakleven op de buitenposten. Dagen van grauwe sleur met kleine veeten en kleine schandalen: afgunst, wrok, kleinzielige onrechtvaardigheden, kleine gemeenheidjes, luitenant Soekoe's perkara's, - kwartjes affaires. Dit alles onderbroken en opgevroolijkt door vermaken in dezelfde afmetingen: een voordrachtavond in de cantine met onverwacht opflikkerende amateurstalenten, joviaal geapprecieerd door de hoogere rangen en genadiglijk genoten door de dames van deze hooge rangen. Verder: in het nog ongeregelde gebied, de patrouille- | |
[pagina 92]
| |
tochten, verkenningen door woeste en onbegaanbare wildernissen, dagenlang baggeren door moerassen en rivieren, nachtenlang slapen in de giftige dampen van het oerwoud, gevechten bij het toevallig stooten op een bende kwaadwilligen, het innen van onwillig afgegeven belastingen: een monotone, maar afmattende herhaling van geringlijkend avontuur, dat toch zooveel eischt van persoonlijkheid, karakter, bekwaamheid, van moed, beleid en trouw, zooals de schoone woorden in de oorkonde bij de Willemsorde het zeggen. Roemloos avontuur meestal en daarom eigenlijk te heldhaftiger. Een eenvoudig en zonder ophef vervulde plicht aan de vaderlandsche driekleur, die haar helder roodwit-blauw uitsteekt boven de primitieve bladerhutten, boven de met bloed en menschenlevens bekampte, met ontberingen en opofferingen behouden bivaks en versterkingen in het oerwoud en langs de heete malariakusten. Een, in haar eenvoud en stilzwijgendheid, in haar traditie en vanzelfsprekendheid dikwijls groote en soms tragische plicht. - Maar hiervoor hebben Scholten en Nyhof geen woorden. Zulke dingen worden niet gezegd, ze worden alleen gedaan. Opeens vraagt Scholten: ‘Die... Lederer... wat is dat voor iemand? Geen Hollander, hè?’ ‘Nee, een Duitscher. Och... over het algemeen geen kwaje vent. Een beetje een rare. Geen vent voor het garnizoen natuurlijk, het is een vechtjas. Soms drinkt hij een beetje te veel, maar het is een uitstekende onderofficier, een vent, waar je wat aan hebt!’ ‘Zóó... Ik dacht, dat hij nogal een groote mond had.’ ‘Ja, dat heeft hij ook. Maar hij heeft ook de lef, die er bij hoort. Het is een vent met durf, een die wat presteert op patrouille.’ | |
[pagina 93]
| |
‘Zóó...’ ‘Ja. Hij geeft natuurlijk wel 's een verkeerde indruk, hij zou graag bij de maréchaussee komen en daar maakt hij nou wat meer reclame voor, dan wij Hollanders zouden doen... Afijn, n moet hij weten... Kom, hoe denk je er over, zullen we eens opstappen?’ Naast elkaar gaan ze de cantine uit, blijven dan nog even staan. ‘U hebt uw gezin zeker bij u, luitenant?’ ‘Ja zeker, en het zal eerstdaags nog vermeerderd worden ook!’ zegt Nyhof met een knipoog, ‘het vijfde is op komst.’ ‘Heel ding zeker voor uw vrouw, hier te zitten...’ En onwillekeurig ziet Scholten den kleinen rechthoek van prikkeldraad voor zich. ‘Tja... maar wat doe je er aan, hè? Wat moet, dat moet... we zitten hier nou al een jaar... ruim!’ Een jaar... Talmend staan ze nog naast elkaar. Het is een rustige, heldere sterrennacht. Suizend vaart de stilte over de vlakte. Heel in de verte blaffen honden. Kamponghonden. Het is, of ze de stilte aanblaffen. Waar blaffen zij tegen in dezen, stillen, vredig lijkenden nacht? Tegen iets misschien, dat alleen zij herkennen met een instinct, dat de mensch al lang heeft opgedoekt. Dat in den mensch verloren is gegaan en toch soms nog onverwacht in hem terugkomt, blind terugtastend naar de reden, waarom zoo'n hond huilt in den nacht. Plotseling zegt Nyhof: ‘Waar die zesde brigade toch blijft...’ Scholten antwoordt niet. Hij is nog nieuw in dit bivak, pas vanmiddag aangekomen. Hij kent de zesde brigade niet en hij kent den sergeant de Jong niet. En toch knijpt er een ongerustheid ook in zijn maag. Onwillekeurig tuurt hij | |
[pagina 94]
| |
scherper in de donkerte. Maar er is niets te zien. Hij luistert in de stilte. Maar er is niets te hooren. Geen enkel geluid, buiten het bivak. Geen stappen. Niet eens het schot, dat nu al zoovele avonden plotseling in de duisternis valt. Er is niets, dan de warme, heete stilte, waarin het benauwend wachten hangt. Waar blijft de zesde brigade? Dat mogen ze aan elkaar vragen. Aan de sterren, die zwijgend en onbereikbaar boven hun hoofd trillen. Aan de doodstille en toch ademende duisterniszee buiten de omheining. Waar blijft de zesde brigade?! Dat kunnen ze uitschreeuwen, over de grasvlakte heen, naar de oprijzende heuvels, naar den verren bergkam. Ergens vandaan komt dan het antwoord. De echo antwoordt: ‘Bri-gááde... ááde!’ De echo, die dan wegloopt en omkijkend nog eens hoonend roept, van heel ver: ‘Adé... áde!’ Nyhof zucht diep. ‘Afijn!’ zegt hij, ‘slaap wel. Tot morgen dan maar weer.’ ‘Goeie nacht, luitenant!’ Met groote, veerende passen loopt Scholten naar zijn keet. Zijn huishoudster slaapt al. Op een dubbelgevouwen deken, op den grond ligt het kind, het lampje is laag gedraaid, de benauwde atmosfeer is vol petroleumstank en lucht van leerwerk. De witte klamboe is bezaaid met zwarte stippen. Muskieten, die zoemend opzwermen als hij er langs loopt. Hij zucht. Hij weet zelf niet waarom. Om de hitte. Om de benauwdheid, straks onder de klamboe. Om het kind misschien, -kleine Nonnie, bivakkind! Misschien zucht hij om zichzelf. Waarom is hij soldaat geworden? Om het avontuur! Maar wat is er van het avontuur terecht gekomen? En al wás 't groote avontuur, dat hij verwachtte... jaren gele- | |
[pagina 95]
| |
den, als vurige, jonge jongen... Kan een man zijn heele leven door de oerwouden van Sumatra achter opstandige Atjehers aanjagen? Is dat een levensdoel? Eenmaal wordt een mensch moe, eenmaal wil hij tot rust komen. Avontuur is aangenamer dan doode, grauwe sleur, maar het leven is altijd langer dan het avontuur. Na het avontuur komt het pensioen. Hij denkt toch niet nu al aan pensioen? Begint hij er genoeg van te krijgen, van het mooie soldatenleven?... Mooie soldatenleven! Hij lacht bitter. Wat is mooi? Vrijheid is mooi. Maar waar is vrijheid? - Nergens - zegt Nyhof, - alles heeft zijn goede en zijn kwade kanten. - Wat is toch de oorzaak van de ontstemming, van de beklemming, die vandaag zoo ondragelijk op hem drukt? Als hij nu geen mensch was, maar een kamponggladakker, - denkt hij schamper - dan zou hij nu ook willen blaffen en huilen tegen niets. Maar hij is geen kamponggladakker, hij is een mensch. Hij is sergeant Scholten, die in zijn kamertje aan het einde van de manschapsbarrak het dak en de wandluizen deelt met de fuseliers. Hij hangt zijn pet op een grooten spijker en knoopt zijn uniformjas los. - -
Nyhof gaat naar huis. De voorgalerij is verlicht. De voorgalerij is niets anders dan een door een balustrade afgeschoten rechthoek binnen den grooten rechthoek van het bivak. Deze kleine rechthoek is zijn: tehuis. Er zijn twee wanden, de rest is open, aan die wanden hangen een paar platen en een groote japansche waaier, die met punaises zijn vastgestoken. Iederen nacht trekken de platen en de waaier vol vocht, iederen dag drogen en verbleeken zij in den heeten zonneschijn, die zes uur lang het heele galerijtje vult. Van de zoldering hangt aan een ijzerdraad een petroleumlamp, in het midden, haast te groot voor de ruimte, staat een ronde rottantafel met een | |
[pagina 96]
| |
paar stoelen. Daar zit Nyhofs vrouw, ze zit te naaien. Ze draagt den dracht van de inlandsche vrouw: een gebloemden sarong, een wit baadje, sloffen aan haar voeten. Als ingelijst door de balustrade is daar de stille, zittende vrouwenfiguur, breed en zwanger, het hoofd iets gebogen over haar werk, de handen aandachtig bezig. Met rustige, regelmatige tusschenpoozen strekt zich haar rechterarm, telkens als zij den draad door het goed trekt. Vóór haar op tafel ligt een stapel verstelwerk: miniatuur kleertjes voor een nog ongeboren kind. Vier kinderen hebben ze gedragen, nu beginnen ze te slijten. Zij zit daar alleen, in de eindelijke rust van den avond. De dagen zijn vermoeiend: de vier kinderen eischen haar totaal op. Het jongste kan nauwelijks loopen, de beide middelsten zijn nog geheel onzelfstandig, terwijl de oudste, - Jan - te vrijgevochten wordt, haast niet meer te temmen. Hij is acht jaar en moest eigenlijk al lang naar school, maar er is hier geen school. Voor deze kinderen moet zij alles zijn: moeder, verpleegster, speelkameraad, dokter, onderwijzeres. Het bivak is te klein en te groot voor kinderen. Het is te klein, omdat het een gevangenis is, afgesloten met een bewaakte poort en omspannen met gewapend draad, waarbinnen de wereld maar één landschap biedt: het kale, heete bivakterrein met de barakken, de houten woningen en het kerkhofje aan het eind. Er is hier niets, wat kinderen voor hun ontwikkeling noodig hebben: vrijheid, afwisseling, speelkameraadjes, de natuur, de wereld. Ze mogen nooit buiten de poort, want buiten de poort is de wereld vijandig en levensgevaarlijk. Het bivak is te klein, omdat het maar één onderdeel van de maatschappelijke samenleving inhoudt, maar één stand vertegenwoordigt: de militaire. En elke stand bezit maar één sfeer. Het leven hier is als een afgebonden lichaamsdeel, | |
[pagina 97]
| |
dat zwelt en klopt van het zich ophoopende bloed, waaraan de vrije circulatie is ontnomen. Daarom is het bivak ook te groot voor kinderen. Want in zijn onbegrensdheid biedt het een te nauwe opeenhooping en een te naakten aanblik van het rauwe leven, onder de oogen van de kinderen gebeuren hier dingen, waarvan andere kinderen niet eens het besef hebben: er worden stervenden en gewonden binnengedragen en krijgsgevangenen aangevoerd, er worden mannen op post neergeknald, waarmee zij nog den vorigen dag hebben afgesproken en gespeeld, ze kennen den somberen roffel bij de begrafenis-met-militaire-eer; onmiddellijk rakend aan hun kinderbestaan woedt en tiert hier de guerillakrijg, zij ontluiken in een atmosfeer van verraad en wraak, van vijandschap en wantrouwen, zij groeien op in den schaduw van oorlog, dood en bloed en de gestraften, - roovers en moordenaars - zijn hun dagelijksche speelkameraden. Voor deze vrouw is het leven hier een eindelooze reeks van plichten, een voortdurend opnieuw zich splitsen in wéér een gestalte en toch blijft haar leven doortrokken van eenzaamheid en afzondering. Soms zou zij zich willen uitspreken tegen een andere vrouw, maar de andere vrouw, die hier in het bivak woont is de commandantsvrouw en het verschil in rang schept een onoverbrugbare kloof. Al leiden zij ook hetzelfde moeilijke en harde bestaan, dat hun jeugd en zenuwen sloopt, al volbrengen zij ook dezelfde dapperheden, die de omstandigheden hun dwingen te volbrengen, al vervullen zij ook beiden de plichten, die het bivak met al zijn angsten en zorgen, met zijn schrikwekkende, meedogenlooze werkelijkheid aan hen oplegt, de rang van hun mannen houdt hen gescheiden, zooals alles hier onherroepelijk door rang en graad gescheiden blijft, zelfs de cantine en het kerkhof, het geheele leven tot in en na den dood. | |
[pagina 98]
| |
Nyhof stapt binnen, in het kleine galerijtje lijkt zijn gestalte te groeien. Even, als groet legt hij zijn hand op haar schouder. ‘Slapen de kinderen?’ ‘Ja, gelukkig wel.’ En onmiddellijk daarop volgt haar vraag: ‘Is er bericht over de zesde brigade?’ Hij schudt zijn hoofd en gaat zitten, de stoel zet krakend uit onder zijn gewicht. Dan kijkt hij zijn vrouw aan en ziet haar gespannen blik. ‘We maken ons heelemaal niet ongerust, hoor, over de zesde brigade!’ zegt hij luchtig om haar gerust te stellen. ‘Als er iets gebeurd was, hadden we toch wel iéts gehoord!... Was Jan weer erg lastig vandaag?’ ‘Hij is onrustig door dat geschiet, het windt hem op. Hij wil niet gaan slapen, voor hij weet, of er misschien wéér een schildwacht op post vermoord is. Darmo heeft een te sterke indruk op hem gemaakt, dat is het ellendige van hier, dat zoo'n kind alles ziet en hoort en meemaakt.’ ‘Daar moet hij maar aan wennen!’ zegt Nyhof. Het klinkt harder, dan hij het misschien in zijn hart meent. Het is een bondig afrekenen met omstandigheden, die nu eenmaal niet anders zijn. De vrouw zucht, rekt zich even uit met een vermoeid en pijnlijk gebaar, veegt met haar zakdoek over haar gezicht, dan zakt ze weer terug, als onder de dubbele last van het haast voldragen kind en de drukkende hitte. Zwijgend zit Nyhof tegenover haar. Hij weet, dat zij het moeilijk heeft. Maar wat kan hij daar aan veranderen? Uit zijn groote, wat uitpuilende oogen glijdt een peinzende blik over haar stil doen en laten. Zij neemt een hempje van den stapel, vouwt het open. - Kan een nieuwgeboren mensch zóó klein zijn? Plotseling verteederd houdt zij het voor zijn blik op, glimlachend met | |
[pagina 99]
| |
een zachten glimlach. Hij pakt het hempje aan, het is niet veel grooter dan zijn hand, hij bekijkt het, er is eigenlijk niets aan te bekijken, alleen dát, dat het zoo ongelooflijk klein lijkt. ‘Dat is toch niet groot genoeg!’ ‘Ze hebben het allemaal gedragen,’ zegt ze, neemt het uit zijn hand en steekt een nieuwen draad in de naald. Dan buigt ze haar hoofd weer over haar werk, er valt een lok van 'r haar over haar voorhoofd. Hij strijkt die weg, achter haar oor, onhandig, met een soort linksche teederheid. Hij houdt van deze vrouw. Ze is de kameraad van zijn leven. Altijd heeft ze naast hem gestaan. En dikwijls was het moeilijk. Hij moet denken aan de geboorte van Jan. Ook in zoo'n bivak als dit, maar erger, in het Meulabohse. Dien heelen nacht werden ze beschoten, onderwijl lag zij daar in haar barensweeën, in een kleine, snikheete kamer. Tweemaal hadden ze een uitval gedaan om zich den steeds brutaler opdringenden vijand van het lijf te houden. Tenslotte hadden ze er met de blanke klewang op ingehakt, was het een gevecht geworden, man tegen man, bijna vlak voor de poort. Ze hadden twaalf zwaar gewonden, dien nacht. Van het kraambed rende de dokter heen en weer tusschen de bloedende, steunende gewonden, luitenant van Steen hadden ze den rechterarm afgekapt. Als een tak, die door een bliksemhouw van den stam wordt gespleten, zoo hing zijn schouder en arm er bij. Hij stierf nog dienzelfden nacht. De kogels floten over het bivak, knetterend knalden de donderbussen, het was een gepaf als met Chineesch nieuwjaar. De Atjehers huilden als bezetenen hun Lah-illah-il-Allah! uit. Terwijl hij daar om zich heen sabelde, moest hij telkens denken aan zijn vrouw, die daar lag, alléén misschien, de dokter was op zooveel plaatsen tegelijk noodig. Misschien voor het eerst en nooit meer daarna had hij dien nacht niet als sol- | |
[pagina 100]
| |
daat voor zijn vaderland gevochten, maar als man voor de vrouw en het kind, dat zij hem in dit uur baarde. Overste Leenderts kreeg een kogel in zijn achterwerk. Juist toen hij bukte om een stervende Atjeher, die zijn been omklemd hield, met een laatsten klewanghouw af te maken. - ‘Wel verdomme!’ zei overste Leenderts en schoot meteen overeind met zijn hand op de gewonde plek. Toen keek hij om en zei laconiek en tevreden: ‘Net lekker mis. Precies in mijn achterste.’ Generaal van Heutsz beloonde deze geestigheid met de eervolle vermelding. De fuseliers beweerden grinnikend, dat de overste nu voor het lood in zijn derrière, blik op zijn borst had gekregen. De relativiteit van het geval ontging hun echter. Tegen den ochtend was de aanval afgeslagen. Met zware verliezen. Van de twaalf gewonden overleden er zeven tijdens het transport naar het hospitaal. Het kind was intusschen geboren. Het lag, ongewasschen nog, in een sarong gewikkeld naast de moeder. Hoewel ze uitgeput was, sliep ze niet. Ze lag met strakke, onrustige oogen naar de deur te staren, toen haar man binnen kwam. Den heelen nacht had zij niet geweten of hij bij de gesneuvelden en gewonden was of niet. Niemand had tijd voor haar gehad, ze had gelegen, temidden van het geweervuur, de kreten, het rumoer, het gesteun. Door den dunnen houten wand heen had ze luitenant van Steen hooren sterven. - ‘Vervloekt, dok’, hij gaat om zeep!’ - hoorde ze zeggen. Wie ging er om zeep?! Niemand kwam haar inlichten. De dokter rende binnen, zenuwachtiger dan zijzelf. - ‘Is dat beroerde kind er nou nog niet?!’ Hij had haar zoo woedend aangekeken, alsof zij de geboorte tegenhield. Alsof niet zij het liefste van allen had gehad, dat het arme, beroerde kind er in godsnaam maar was! | |
[pagina 101]
| |
Terwijl het geboren werd en zij met opeengebeten tanden, haar nagels in de matras krampte, had ze met haar lippen gefluisterd: ‘Mijn man?...’ Over haar heen gebogen was het roode, gespannen gezicht van den dokter, ze zag het zweet droppel voor droppel van zijn voorhoofd rollen. ‘Mijn man?...’ had ze nog eens gevraagd, met moeite. - ‘St!!’ zei de dokter kortaf - ‘mond houden! Adem inhouden. Inademen, godverdomme!’ - Op dat oogenblik werd er geklopt. - ‘Dokter, komt u! Dokter... onmiddellijk!! Dokter!!...’ - ‘Ja!!’ bulderde de dokter en hield met een zwaai iets roods en glibberigs en wild krijschends in de lucht. - ‘Dokter!!’ - klonk buiten de stem, heescher, - ‘dokter, komt u even?! Dokter, er is haast bij, o Jezus Christus, dokter!!!...’ Als de stem van een spook was die stem daar buiten de deur. Een spook, dat bang is voor zichzelf... De dokter had een sarong van de tafel gegrist, daar het kind ingewikkeld, het haar in de armen gedouwd: ‘Daar, hou vast!’ En weer stond hij over haar heengebogen. - ‘Dokter... in godsnaam, dokter...’ Een man, aschgrauw, zijn uniform één plakkaat bloed tuimelde binnen. Viel bijna over haar heen. De dokter ving hem op. - ‘Gaat u... gaat u... dokter... helpt u hem eerst...’ had ze gesteund... ‘ik ben al beter...’ - ‘Stil liggen, geen vin verroeren, wát er ook gebeurt, als het moet, dan schieten, hier! De dokter duwde haar in de andere hand van een revolver en was weg. Zoo was ze alleen gebleven. In haar eenen arm het kind, in haar andere hand, de revolver. Overal stemmen, haastige stappen, nog altijd geweervuur, nog altijd het Lah-illah-il-Allah!! Maar iets verder weg en overstemd door het: ‘Hoerah! Hoerah! van de eigen troepen. Ze voelde iets lauw-warms beangstigend uit haar lichaam wegvloeien, ze voelde onder zich de matras doorweekt raken, kleverig, lauw-warm, kletsnat. Ze verroerde geen vin. In haar arm sliep het | |
[pagina 102]
| |
kind. Ze wist niet eens, wat het was, een jongen of een meisje, wist niet eens, of het heelemaal goed was, of er niet iets aan mankeerde. Uren lang lag ze zoo. Toen was haar man doodsbleek en angstig binnengestormd. Haar zwart omkringde oogen hadden hem aangestaard. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze bevend. Meteen was hij gerustgesteld en wilde ook haar geruststellen. ‘Niets bijzonders,’ zei hij glimlachend, ‘overste Leenderts heeft een kogel in zijn achterwerk!’ Op dit bericht barstte ze in een snikbui los. Later zei de dokter, dat de minstens de Willemsorde verdiend had. Als tegen-appreciatie noemden ze het kind naar den dokter: Jan. Misschien is het de ongeweten herinnering aan de eerst gehoorde geluiden, die maken, dat Jan nu zoo onrustig wordt van het nachtelijk geschiet en niet wil gaan slapen, voordat hij weet, of er slachtoffers zijn of niet. De vrouw legt het hempje weg, neemt een ander. Er mankeert een knoopje aan. Met haar wijsvinger zoekt ze in een doos met knoopen, neemt er een uit, vergelijkt het met de andere twee aan het hempje. Het komt niet in haar op te bedenken, hoe nietig dit kleine probleem is: of de drie knoopjes aan het hempje gelijk en gelijkvormig zijn of niet. Misschien doet zij het wergtuiglijk, met de oeroude instinctieve zorg van vrouwen ook voor het allernietigste, het alleronbegrijpelijkste. Het komt niet in haar op te bedenken, dat het nog niet eens zeker is, of het komende kind dit hempje ook werkelijk aan zal krijgen. Voor haar is er geen verschil tusschen geboren of ongeboren leven. Als zij het een speciale gestalte wil geven, dan geeft zij het de eenvoudige gestalte: dat-wat-van-haar is. Deze man, die | |
[pagina 103]
| |
tegenover haar zit, de vier slapende kinderen, het woelende kleintje in haar schoot, zij kan geen scheiding maken, zelfs niet tusschen man en kind. Het is alles een geheel en als dit geheel niet bijéén is, dan is er iets gebroken. Ze weet dit, beseft dit pijnlijk duidelijk. Want ze weet ook dat ze er eigenlijk met hem over moest spreken, of ze Jan niet in Kotta Radjah zullen achterlaten na de geboorte van het kleintje. Haar hart krimpt in elkaar, als ze hieraan denkt. Telkens heeft ze de woorden op haar lippen, telkens dringt zij ze terug, wetend: als zij het hem duidelijk maakt, hoe noodig het voor het kind is om uit het bivak weg te komen, dan zal hij het wegzenden en dan is zij het onherroepelijk kwijt. Uit haar gedachten rijst het kind voor haar op: de schrale, uit zijn krachten gegroeide jongen met zijn sproetigen mopsneus, een stem, zoo schor als van een jongen haan, bloote spillebeenen, altijd vol schrammen en onafwaschbare vlekken, en een getondeerd hoofd, dat met zijn bobbels en bulten de herinnering aan dien moeilijken nacht van zijn geboorte altijd in haar zal wakker worden. Zooveel bindt haar aan dit kind, dat zij nog zóózeer beschermen wil en waarbij zij toch soms, als zwakke vrouw bij iets ontluikends manlijks, al steun zoekt. Steun, dien zij dan natuurlijk toch niet krijgt... Integendeel... Het is op eenzame avonden, als de brigade, zooals nu, niet is thuisgekomen. En als haar man dan bij deze vermiste brigade is. Als er dan twee dagen, drie dagen, vier dagen voorbij gaan zonder één enkel bericht, als in elke minuut het wachten meer en meer zwelt, als zij slapend en wakend niet anders meer doet, dan met gespannen trommelvliezen luisteren naar het sein van de ton-tong... als er dan eindelijk een avond aanbreekt, dat zij dit niet meer alleen kan dragen, dan haalt zij den jongen uit bed. Zij weet, dat het verkeerd is, ze weet ook, dat hij haar toch niet helpen kan. Integendeel... Maar hij is al niet | |
[pagina 104]
| |
meer heelemaal kind. Hij heeft de eerste grens van kind-zijn overschreden. Hij speelt al twee jaar niet meer aan haar voeten, maar loopt weg over het bivakterrein, waar hij de grootste maatjes is met de eeuwig vegende dwangarbeiders, waar hij geen grooter genot kent, dan stilletjes te mogen helpen bij het slachten van het rund. Elken dag, elke minuut ziet en hoort hij dingen in de barakken, die de omsluierde kinderjaren van absolute reinheid voorgoed begrenzen en afsluiten... Hij komt dan bij haar met woorden en uitdrukkingen, met verklaringen van dingen, waarvoor zij hem nog lang had willen bewaren. En misschien tòch hierdoor, zoekt zij steun bij hem, als zij het wachten en de onzekerheid, den ontzettenden angst, die tot de wanstaltigste vormen voortwoekert in de eindelooze, drukkend heete avonden niet meer dragen kan. Ze haalt hem dan uit bed en slaapdronken eerst, zit hij bij haar in het kleine voorgalerijtje. Ze begint met hem een verhaal te vertellen. Om haar eigen angst weg te praten. Hij voelt de onrust in haar stem, de onrust in het verhaal. Hij kijkt haar aan met blauwe, knipperende oogen en als gehoorzamend aan een zonderling contact, dat van haar op hem overgaat, zegt hij plotseling, midden in het verhaal: ‘Nou kun je er zeker van zijn, dat een Atjeher vader voor zijn raap heeft geschoten!’ Ze schrikt en in haar ontsteltenis vaart ze tegen hem uit. Hoe hij zulke dwaze dingen kan zeggen! En dan: - vader voor zijn raap schieten! - wat zijn dat voor uitdrukkingen?! Zooiets zèg je niet over je eigen vader! Hij haalt zijn schouders op, het is een delicaat geval als het nu eenmaal je eigen vader is, die voor een moordzuchtigen Atjeher komt te staan! ‘Maar ik denk het heusch, moeder. Ze hadden al vier dagen geleden terug moeten zijn en er is heelemaal geen be- | |
[pagina 105]
| |
richt. Ik ben er zeker van, dat ze ergens in het bosch gekrepeerd zijn!’ Dan begint ze te huilen en ontdaan kruipt het kind bij haar op schoot. Troost haar: als het werkelijk gebeurd is, zal hij die rotte Atjehers doodpaffen, in stukken snijden, kapot stampen, ze hoeft niet bang te zijn, dat hij vader ongewroken laat... Over zijn ontdaanheid groeien trots en jonge overmoed, met zijn opgewonden schorre stem kraait hij zijn heldendaden uit, - hoe kleurig en reëel leeft de bivakgeest in hem, het kind van de Kompenie contra de niet te onderwerpen Atjehers! Bevend stopt ze hem dan weer in bed, waar ze hem schuldbewust kalmeert en in slaapt tracht te sussen... stil, stil, niet meer praten, nu gauw slapen gaan, gauw slapen gaan... slapen... Eindelijk valt hij in slaap en den heelen verderen nacht zit zij alleen in het voorgalerijtje, rillend en doodmoe ineengedoken op een stoel, turend in de donkerte en luisterend, luisterend alsof zij den ton-tong dwingen wilde om het sein te geven. Als een schim wordt een tweede Zelf uit haar los, sluipt zacht en onhoorbaar door huis, door de kamer, waar zij anders slaapt met den man, door de andere kleine kamer, waar de vier kinderen, twee aan twee in een bed liggen. Ze gaat langs deze twee bedden, buigt zich over de slapende kinderen heen, luistert naar hun ademhaling, streelt met onzichtbare liefde hun voorhoofd en wangen, beklaagt hen met onzichtbare tranen om den vader, waarvan geen enkel bericht is, dan sluipt ze weg, het bivakterrein over, alles is donker, de barakken zijn gesloten, alleen uit de reten kiert hier en daar licht, met tastende schreden gaat zij binnen, zij weet: ook hier zijn vrouwen die niet slapen, ook hier wordt geluisterd en angstig gewacht, ze bukt zich over die vrouwen heen, - zijn het inlandsche vrouwen? - dat hindert niet, zij wachten allen op denzelf- | |
[pagina 106]
| |
den man: den man, met wien zij een zijn - met onhoorbare woorden vraagt en brengt zij troost, zij bukt zich naar de sluimerende kinderen onder de slaapbanken, al deze kinderen zijn op dit oogenblik háár kinderen, want zij allen verliezen misschien in déze seconde een vader... dan dwaalt ze weer naar buiten, onweerstaanbaar getrokken naar den ton-tong; doodstil en hardnekkig zwijgend hangt die daar, de klopper ligt er naast, ze neemt dien in haar hand, maar legt hem weer neer: wat geeft het of háár hand het sein geeft?... zij ijlt naar de omheining, tuurt uit de duisternis, luistert... niets, er is niets... een krekel, een hond, de nachtstilte, die iets lispelt... heel diep in haar vecht een oud instinct, dat nu zou willen hooren, zien, weten, maar dat al zoo lang, eeuwen lang afgestompt is, doof en blind geworden, niet meer reageert... er glijdt een vaartuig door een stille zeeroverskreek, er glijdt een moordenaar door den stillen nacht... maar het instinct in haar blijft stom, ze weet niets, ziet niets, hoort niets... ze jacht weg, voorbij het prikkeldraad, voorbij den schildwacht, er is niemand, die haar tegenhoudt, ze rent over den weg, dwars over de kaalgekapte vlakte, verder, verder, de heuvels op, daar staat ze, de handen aan den mond geheven als een trompet en roept, roept zijn naam, het nummer van de brigade... dan luistert ze... niets, er is niets... er huilt alleen een hond, ginds in een slapend dorp... die hond weet misschien meer dan zij... met een schreeuw rent ze verder, heuvel op, heuvel af, ze rent niet meer, ze vliegt, zoekend, heen en weer, vooruit en terug... ze vliegt tot aan den boschrand, ze stormt het oerwoud in, door de boomen weerklinkt haar roepende stem... maar haar stem vergaat in de onmetelijkheid, ze staat stil midden in de wildernis, luistert... niets, er is niets... de aarde ademt, de stilte suist, er kraakt een tak, een houtworm knaagt zich door het ingewand van een vermolmenden | |
[pagina 107]
| |
boom... verslagen, wanhopig valt ze in haar stoel terug, verzinkt in zichzelf en bidt: nu handenwringend, dan dreigend tot een god, dien zij vreest en haat. Ze bidt tot het stil in haar wordt. De doodsche stilte van machtelooze gelatenheid, waaruit dan eindelijk, na dezen ontzettenden nacht, de vrede van de overgave kiemt. Het weten, dat de mensch ellendig klein is tegenover het onwrikbaar, onbegrijpelijk noodlot en dat er maar één rust mogelijk is: berusting. Met de berusting ontluikt de nieuwe dag. De zon komt op, er rijst nieuwe hoop. Berusting. Jan wordt te groot voor het bivak. Ook hierin moet zij berusten, als in zooveel anders. Vanochtend heeft hij plotseling, zoo langs zijn neus gezegd: ‘Moeder, wist u, dat de nageboorte van een kind er net zoo uitziet als de lever van een pas geslachte koe?’ Ze zette de waterketel neer en zei: ‘Hoe kom je daaraan?’ ‘Ik heb het zelf gezien.’ ‘Gezien?...’ ‘Ja. Er is zoonet een kind geboren in een van de barakken en dat heb ik gezien.’ Ze had niet direct geweten, wat ze doen moest, zeggen zou. De jongen had haar nieuwsgierig aangekeken, met haast boosaardige pret om haar verwarring, en begon opnieuw: ‘Wist u niet, dat de lever van een koe...’ Meteen had ze hem bij zijn arm gegrepen, haar slof van haar voet getrokken en hem daarmee een paar flinke meppen op zijn zitvlak gegeven. Hij had zich losgewrongen en was weggeloopen. Drie passen maar. Hij wist, dat ze in dezen toestand niet achter hem aan kon rennen. ‘Ik heb er toch lekker niks van gevoeld!’ had hij smalend geplaagd, ‘ik heb toch al lang eelt op mijn billen!’ Toen was ze opeens in huilen uitgebarsten. Dat had hem | |
[pagina 108]
| |
ontsteld. Als moeder huilde, omdat vader niet van patrouille thuiskwam, dat kon hij begrijpen, dat was hij gewend... Maar dit... Met een plotseling schuldbesef was hij naar haar toegekomen, schuchter, had haar hand gegrepen, had haar gesmeekt, met tranen in zijn oogen, om op te houden, om niet te huilen. Ze voelde: het was niet geheel om háár alleen, er kwam ook angst bij voor den vader, die dit misschien merken zou. Ze had hem tegen zich aangetrokken, hem gezoend, op zijn smerig, sproetig gezicht, om zijn rasperig, getondeerd hoofd. En ze had hem tegen zich aangetrokken. Zoo hadden ze een tijdlang bij elkaar gezeten, zij op een stoel, hij op zijn knieën voor haar, met zijn hoofd in haar schoot, tegen den berg van haar buik, waarin het nieuwe kind volgroeide. Opeens keek hij op: ‘Ik voel het kindje in je buik bewegen,’ zei hij en er straalde een wonderlijk verraste en onverwacht teedere blik uit zijn betraande oogen. Ze glimlachte en vertelde hem het verhaal van zijn geboortenacht: hoe de kogels door het bivak floten, hoe de Atjehers luitenant van Steen zijn rechterarm en een stuk van zijn schouder afkapten en overste Leenderts een kogel in zijn derrière schoten. Over dat laatste barstte hij in een hartelijken schaterlach uit. ‘Op mijn billen zou een kogel afketsen!’ zei hij trotsch. ‘Dat heb ik aan u te danken, moeder!’ Ze had hem lachend gedreigd met haar slof en meteen haar onmacht en tekortkoming gevoeld. -- Ze zucht, nu dit probleem zoo duidelijk voor haar staat, maar er zijn nog andere dingen ook, ze is al te lang in het bivak om niet te weten, dat er iets gaande is, dat er iets verwacht wordt. ‘Heb je in de cantine nog iets gehoord over het onderhoud van majoor Leerens met de commandant?’ | |
[pagina 109]
| |
‘Nee,’ zegt Nyhof, ‘dat zal ook wel niet zooveel om het lijf hebben.’ Hij wil haar sparen, het zijn de laatste dagen van haar zwangerschap. Zij zelf voelt ook, dat ze beter doet niet verder te vragen, ze moet zich ontzien, maar er is een ongerustheid in haar, die haar tot praten dwingt. ‘Er zal toch wel een patrouille worden gestuurd vanwege dat geschiet, hè? Dat kan toch zoo niet doorgaan.’ ‘Nee, doorgaan kan dat natuurlijk niet...’ Er valt een korte pauze. Dan zegt ze: ‘Het wordt zoo zoetjes aan weer jouw beurt voor patrouille.’ ‘Nou ja, maar dat zegt niet, dat ik voor lang ga. Of ver weg.’ Nee, dat zegt het niet. Maar het kan toch. ‘Als er een speciale patrouille zou gaan... zou je dan graag meegaan? Wel, hè?’ Ze vraagt het terloops, haar blikken blijven neergeslagen, op haar bezige handen. Hij kijkt naar de vrouw, ze heeft met haar vraag zijn gedachten van den heelen dag geraakt. ‘Het zou waarschijnlijk een onderscheiding zijn... en misschien een kans geven...’ Ze knikt. Er glijdt een kil gevoel door haar heen. Maar ze zegt niets. Ze is nu eenmaal soldaten-vrouw en dat leven is altijd ongewis. Maar voor hem zou het misschien een kans geven... ze weet niet precies waarop... op een daad misschien, boven de gewone plicht van elken dag uit. Iets grooters, iets blijvends misschien. Ze weet wel: deze dingen wegen zwaar bij hem. Het is iets heel belangrijks voor hem en ze wil daarin geen hindernis zijn. Ze wil hem niet belemmeren, niet hinderen met angst en ongerustheid. Daarom zegt ze nu ook maar niets meer. Uiterlijk lijkt ze kalm, haar hand steekt rustig de naald in het goed, trekt den draad er door, haar hand beeft | |
[pagina 110]
| |
niet eens. Maar binnen in, innerlijk, trilt de spanning en onwillekeurig luistert ze: valt er geen schot vanavond? Blijft het stil?... Misschien hoopt ze met een laatste dwaze verwachting, dat het schot zal uitblijven, dat er vanzelf een eind zal komen aan de beschieting, dat de patrouille niet noodig zal zijn... Ze luistert. De stilte suist in haar ooren, er zoemt een muskiet, dien ze wegslaat. In haar bolle schoot woelt het kind met een heftigen stoot. Heeft het haar onrust gevoeld? Ze moet het tegen onrust beschermen. Zelfs innerlijk mag ze niet onrustig zijn, ze moet zich beheerschen. - Discipline - zooals haar man altijd zegt. Ze moet gedisciplineerd zijn. ‘We moeten maar afwachten...’ zegt hij, iets radend van haar gedachten. Afwachten. Ja. Afwachten. Is het leven van een soldatenvrouw in een bivak ooit iets anders dan afwachten? -- Maar ze knikt. ‘Wanneer denk je, dat je me kunt wegbrengen naar Kotta Radja... Of denk je, dat je misschien niet meekunt?’ Haar oogen staan groot en vragend naar hem gericht. ‘Och, jawel... waarom zou ik je niet kunnen brengen, natuurlijk breng ik je. Ik zal er eens met de commandant over spreken. Over een dag of wat, denk ik.’ Nu moet ze het zeggen van Jan... Maar ze kan het niet over haar lippen brengen en in stilte tobt ze door. Als ze voor de bevalling naar de hoofdplaats gaat blijven de kinderen hier achter. Baboe Minah is er... Baboe Minah, het oude verkreukte wijfje, met het grijzende haarknoetje achter op haar kalend hoofd. Ze heeft Jantje nog in den slendang gedragen en alle drie andere kinderen zien geboren worden. Samen met baboe Minah heeft ze de kinderen gewasschen, gekleed, nassi tim gevoerd, te slapen gelegd, groot zien worden, leeren loopen en praten. | |
[pagina 111]
| |
Samen met baboe Minah heeft ze over Jan ontsteld gestaan, telkens, als hij weer verdwenen bleek, iets uitgehaald had. - Ts, Alla-á!! sinjo Jáán! - zegt dan baboe Minah en begrijpt zeker ook al lang, dat het hoog tijd wordt, dat sinjo Jáán in een geciviliseerde omgeving komt. Met baboe Minah heeft ze dit al verscheiden keeren besproken. Dat is niet gevaarlijk, baboe Minah is een Javaansche, ze neemt alle feiten en omstandigheden aan, erkent, dat ze onhoudbaar zijn, maar zal toch niets doen om er verandering in te brengen. De moeder kan honderdmaal tegen het oude, bruine wijfje zeggen, dat Jan weg moet, ergens in de kost, in Kotta Radjah, zonder dat er ooit gevaar bestaat, dat Jan ook werkelijk zal gaan. Maar als ze er iets over zegt, tegen haar man dan zal hij het begrijpen en inzien en handelen. Dan gaat het kind over enkele dagen mee om achtergelaten te worden. En als ze het niet zegt, dan blijft hij hier... onder het slappe en fnuikend liefdevolle regime van baboe Minah, die hem niet alleen niets verbieden zal, maar ook nog al zijn wandaden zal verheimelijken tegenover den strengen vader, desnoods om het kind te helpen, zal liegen en mééliegen. Kan ze Jan hier laten, als ze naar het hospitaal gaat?... Als haar man er ook is... Maar misschien is hij er niet. Misschien moet hij juist in die dagen op patrouille. Dan blijven de kinderen geheel alleen met de oude baboe achter... Ze zucht en weer voelt ze de splijting in zich gebeuren: ze ligt op haar kraambed, maar meteen is ze in het bivak, bij de onbeheerde kinderen en ook bij den man is ze... Ze heeft alles voor hem klaar gemaakt, de wasch is gedaan, er is proviand in huis, Minah heeft haar orders... maar als hij wegtrekt, gaat er iets van haar met hem mee en ook blijft er iets van haar wachten, boven alle gebeurende dingen van dag en nacht uit... | |
[pagina 112]
| |
En ze voelt: ook tegenover den man is zij moeder, eeuwig beschermende moeder. Moeder is ze, nooit meer iets anders. Moeder voor alle schepsels rondom haar heen in deze kleine wereld temidden van het groote vijandige daarbuiten; voor de levende en de nog ongeborene, voor de stervende en misschien reeds verloren gegane. Moeder, voor wie alles één wordt, voor wie alles maar één gestalte kan hebben: Leven. - Leven, dat zij wil voortbrengen, leven dat zij wil terugroepen en behouden. Hoe stil is deze moeder, die met haar handen de onbeteekenende plichten volbrengt van de ongetelde, ongeachte, kleine noodzakelijkheden, maar die in haar ziel den grootschen, zoo zelden opgemerkten, zoo weinig geprezen moed omdraagt van het zwijgend en lijdzaam, van het eeuwige wachten.
En dan opeens, weerklinkt de ton-tong. Zij heffen beiden tegelijk het hoofd, hun oogen worden grooter, er komt een glimlach om hun mond, Nyhof is opgesprongen, de vrouw veegt haastig en ongemerkt een nerveuzen traan weg. De ton-tong! Over het bivakterrein breekt de spanning, van overal barst beweging en rumoer los, lichtschijnsels schieten door de donkerte, stemmen overvloeien de stilte, overal duiken gestalten op, een vrouwestem schreeuwt uitzinnig: ‘Soedah datang! Soedah datang! Soedah datang!’ - Ze zijn gekomen! Ze zijn gekomen! Ze zijn gekomen! - En een klein kind begint blèrrend te huilen. ‘Ze zijn er!’ zegt Nyhof, er glijdt een breede glimlach over zijn gezicht. Bij de poort, voor het wachtlokaal is een onduidelijk bewegen van menschenlijven, de brigade marcheert binnen. ‘Ik ga even kijken, of er iets gebeurd is!’ zegt Nyhof en stormt weg. | |
[pagina 113]
| |
De zesde brigade is thuis. Ze hebben een schermutseling gehad met een kwaadwillige bende, in de tandoe'sGa naar voetnoot* worden twee lichtgewonden aangedragen. Goddank, ze zijn terug! Vier djahats hebben ze gevangen en meegebracht, die staan nu voor het wachthuis, smadelijk aan elkaar gebonden met een touwtje; dat hun handen en voeten boeit en meteen een geraffineerden strop om hun hals legt, die dichttrekt bij een iets te grooten stap. Vier wilde, krijgszuchtige, ontembare vrijheidshelden uit de rimboe, ze hebben zich dapper verweerd, bloed en moerasslijk plakt op hun gescheurde kleeren, in hun schichtende oogen weerlicht nog een nagloed van het gevecht. De sergeant van de wacht kijkt grimmig op hen neer. Zóó sloebers! - De sloebers doorstaan dezen grimmigen blik, norsch zwijgend, alleen kijken ze even op, smartelijk en gekweld, als hun dierbare snaphans - oude donderbussen met een loop als van een klein kanon - worden ingeleverd en onherroepelijk in handen van de Kompenie overgaan. De bivakcommandant is ook nog even komen kijken, stelt hun een paar vragen. Van welke bende zijn ze? Kunnen ze zeggen, waar Habib Moesa zit? En waar hebben ze gefourageerd? Maar de djahats bewaren een hardnekkig stilzwijgen, halen hun schouders op en weten voorloopig niets. ‘Nou, dat hindert niet! Morgen zullen we jullie wel 's nader verhooren! Doe ze maar goed achter slot en grendel, sergeant!’ En de commandant loopt naar huis, opgelucht, dat zijn brigade terecht is, morgen zal hij wel alles te hooren krijgen, morgen zal sergeant de Jong rekening en verantwoording afleggen van zijn lang uitblijven. Hij zal zijn reden en | |
[pagina 114]
| |
rechtvaardiging wel hebben. Vier van die schobbejakken meegebracht... dat is altijd een rechtvaardiging voor het overschrijden van de opdracht... Ha! Wacht jullie maar! We zullen jullie wel klein krijgen! Wees maar gerust, jongens, jullie zult ook nog onderdanig, loyaal en goed-gezind worden! Jullie zult ook eenmaal ophouden je te verzetten tegen de civilisatie, die jullie wel berooft van het goddelijk avontuur en de prachtige vrijheid in jullie wilde bosschen en bergen, maar jullie daarvoor in de plaats berijdbare wegen, vredige markten, amusante bioscopen en vooral kolossaal goede schurftzalf zal geven. Jullie zijn onmondige barbaren en wij, de Kompenie, zijn jullie Oudere Broeder, jullie voogd. Wij hebben de talenten ontvangen en de opdracht is die te vermeerderen. En wij vermeerderen die. Daarvoor is rust en orde noodig. Rust en orde is het doel van het wereldsysteem. Maar wat weten jullie daarvan af, schurftige stinkers?! Nee, daar weten de vier zwijgende, schouderophalende, naar zweet, bloed en moeras stinkende sloebers niets van. Ze weten niet eens, waar Habib Moesa is en wat deze edele mensch op dit moment uitspookt. Ze weten niets. Alleen, dat ze hun onvergetelijke snaphans nooit meer zullen weerzien! ‘Berg ze maar op, zoolang!’ verordonneert de sergeant van de wacht zachtzinnig. ‘Morgen zullen we hun geheugen wel effetjes een opfrisschertje geven!’ En de sloebers worden opgeborgen.
Het wordt nacht. De barakken zijn gesloten. Overal is het stil. Dan knalt opeens, uit de donkerte, uit de stilte, een schot los. Rakelings over het bivak vliegt een fluitende kogel... |