| |
| |
| |
I
UIT DEN AMECHTIGEN tropennacht, uit de loerende, zwarte stilte rondom het bivak spatte onverwachts een roodvonkend schot los, scherp en uitdagend: Pèk-tèkk!!
De echo verdubbelde het prompt: - pèk-tèk-tèk! herhaalde onmiddellijk, maar veel verder al, als een wegijlende, vluchtende spookstem: - èk!... èk... en bij den ingang van het bivak viel een lichaam met een smak voorover op den grond. Het doode lichaam van den inlandschen fuselier Darmo, die juist zou worden afgelost. Het zwaaide en plofte neer, loodzwaar en bijna óp den aflossenden inlandschen fuselier Toegono.
Dit alles gebeurde in dezelfde seconde. Genadeloos vlug, onherroepelijk onverwacht, adembenemend onwaarschijnlijk. Een roode ster, die vlak boven de aarde uiteen spatte, een lichaam, dat op slag dood neerviel en waaruit de ziel omhoog schoot als een plotseling bevrijde schim, die met een laatsten schreeuw wegijlde in de donkerte en verechoënd oploste in het heelal en in de eeuwigheid.
De fuselier Toegono had automatisch aangelegd, maar schoot niet, hij bleef een seconde zoo staan, de karabijn vooruit gestoken, bevangen door een voorbijflitsend moment van onzekerheid. In deze seconde begreep hij niet dadelijk wat er gebeurde, wist hij niet of hij zelf was getroffen door dat onverwachte schot, hij wist ook niet, of Darmo dood was, noch waar vandaan zich in dit oogenblik een vijand op hem kon storten. Maar het volgend oogenblik al kwamen
| |
| |
haastige voetstappen nader en de commandant van de wacht vroeg opgewonden:
‘Wat is hier gebeurd?!’
‘Darmo...’ begon Toegono, maar de commandant bukte zich al naar het lichaam, dat voorover neergestrekt lag op den grond.
‘Angkat!’ zei hij kortaf en de twee inlandsche soldaten, die hem gevolgd waren, namen het lichaam op en droegen het weg.
De sergeant van de wacht ondervroeg Toegono’
‘Wat is er nu eigenlijk gebeurd?!’
De fuselier gaf het verslag:
‘Ik kwam uit het wachthuis om Darmo af te lossen. Ik was hier vlak bij de post, opeens viel er een schot en Darmo plofte bijna op mij.’
‘Waar kwam het schot vandaan?’
‘Dáár vandaan!’ Toegono wees de richting aan. In die richting, achter de donkerte van den nacht, lagen de heuvels.
‘Heb je niets gezien... iets bewegen bij de draadversperring?’
‘Nee toewan sersant. Ik heb niets gezien.’
De europeesche sergeant tuurde in de dichte duisternis. Er was niets te zien, alles was stil, bewegingloos. Er kon in die duisternis buiten het bivak één vijand zijn, één Atjeher, die doodstil nabij geslopen daar nu ademloos op de loer lag, er konden er ook duizend zijn. Maar misschien was er niet één meer. Het land, dat van dezen vijand was, hield hen bedekt en beschermd, zij doken er uit op en gleden er in weg als de nevel, dien de aarde uitwasemt en weer inzuigt.
‘Nou...’ zei de sergeant en maakte aanstalten om terug te gaan naar het wachthuis, ‘goed uitkijken hoor, en als je wat ziet, onmiddellijk schieten!’
‘Saja toewan sersant!’
| |
| |
De commandant van de wacht verdween, Toegono nam zijn plaats in onder het afdakje bij den ingang van het bivak. Hij bleef een tijd lang met felle, samengeknepen oogen naar buiten spieden, zijn schouders iets gekromd, de karabijn klaar tot schieten. Zijn trommelvliezen spanden zich begeerig naar het minste gerucht, zijn neusvleugels trilden, hij proefde elken ademtocht, die droog door zijn mond ging.
Er gebeurde niets. Het bleef stil.
Het liefst zou Toegono nu zijn soldatenschoenen uittrekken, op roofdier-zachte voeten buiten glijden, voorbij de omheining van prikkeldraad, in het meer van duisternis, waar alleen zijn instincten hem den weg zouden moeten wijzen. Maar hij wist, dat dit onmogelijk was, dat hij op post moest blijven. Hij was soldaat van de Kompenie en een soldaat van de Kompenie moet de orders opvolgen en mag niet op zijn eigen houtje den vijand gaan bestoken.
Toegono zuchtte. Hij strekte zijn schouders, de karabijn zakte iets.
Zoo stond hij daar onder het afdakje, de lamp schuin boven zijn hoofd was aan den achterkant afgedekt met een stuk karton, zoodat hij zelf in de schaduw bleef en het schijnsel alleen naar voren straalde. Het was een doodstille nacht, die nog een uur zou duren tot zonsopgang. Af en toe sjirpte ergens een krekel, van zee stak een lichte bries op en suisde met een zacht gerucht over de naakte vlakte.
Giftig speurde Toegono weer voor zich uit, alsof hij uit den nacht den aanvaller opeischte. Den Atjeher. Een lid van de kleine benden, die het gewest telkens en overal weer onveilig maakten en terroriseerden met hun sluipmoord en guerillakrijg. Kleine groepen opstandigen, die onder aanvoering van een bendehoofd telkens weer het hollandsche gezag aanrandden.
Maar eigenlijk niet dáárom speurde Toegono zoo ge- | |
| |
spannen, zoo bloeddorstig en wraakgierig naar buiten. Als hij in den donkeren nacht, in dit laatste uur voor zonsopgang, speurde naar een Atjeher, dan zocht hij eigenlijk niet den vijand van de Kompenie, niet den taai opstandigen bewoner van dit gewest, dat zich hardnekkig en arglistig bleef verzetten tegen de vreemde overheersching, tegen de blanke civilisatie, tegen de pacificatie...
Pacificatie...
Ja, Toegono was in dienst van de pacificatie! Maar pacifist was Toegono om den drommel niet! Toegono was een Timorees, zijn geboorteland lag in de eilandenreeks achter Java en geslachten lang had in zijn voorouders als eerste en grootste gedachte, de gedachte geleefd aan den krijg. Toegono diende de Kompenie nu al twaalf jaren en al twaalf jaren was hij Christen. Zijn vader was Mohammedaan, maar hij was bekeerd. Alleen tot den doop, want van zijn strijdlust zou geen dozijn zendelingen hem hebben kunnen bekeeren. En misschien zelfs - als wij de zaak heel argwanend beschouwen - was dit Christendom voor Toegono nooit iets anders geweest dan de poort naar den zoo hevig begeerden krijg, die buiten de Kompenie om niet meer mogelijk was en van Timor en Ambon nam de Kompenie alleen de tot het Christendom bekeerde inlanders in dienst. Toegono, die zonder strijd en gevecht niet kon leven, ging dus naar den zendeling, liet zich bekeeren en doopen en ging in het leger, hetgeen waarschijnlijk niet de bedoeling van den zendeling was geweest, evenmin als van het Evangelie.
Daarom echter: als Toegono daar met zijn geweer klaar stond tot schieten, in den zwarten nacht speurend naar den atjehschen vijand en wist, dat hij uitkeek naar een strijdlustigen, onknechtbaren bruinen kerel - bruin als hijzelf, Oosterling als hij zelf - dan zocht hij niet naar den rebel tegen het nederlandsche Gouvernement, maar eenvoudig
| |
| |
naar den ànderen man, die strijdbaar en strijdlustig was, een prachtige rivaal in het prachtige gevecht, dat voor mannen als Toegono de waardigste en manlijkste wijze is om dit vervelende aardsche bestaan een beetje op te luisteren.
Als Toegono haat voelde tegen den Atjeher, dan was dat alleen de haat, die noodig is als motief voor het wapen. Dan was dat de haat, die geslachten lang in zijn bloed had gelegen en eeuwen lang voordat hij nog ooit een Atjeher had gezien. Deze haat was een heerlijk opwindend vuur, dat in hem aangloeide en hem - zooals hij dat zelf enthousiast placht uit te drukken: ‘hati panas’ maakte - waardoor hij dan dadelijk in blinde, ziedende drift naar zijn wapen greep, het liefst de klewang, om zich op dien vijand te storten en dien verder zonder omslag tot moes te hakken - ‘di tjintjan teroes!’ om het met Toegono's bloeddorstige woorden te zeggen.
Di tjintjang teroes! Dit was de vreeslooze wapenspreuk en strijdkreet van Toegono, die nooit één enkele gelegenheid liet voorbij gaan om zoo snel mogelijk hati panas te worden. - Ik en de Kompenie! - zei Toegono, wiens warme liefde voor de Kompenie eigenlijk niet anders was dan de warme liefde voor den strijd. Zooals zijn trouw aan de Kompenie in wezen de trouw was aan een eeuwenoud verlangen naar bloed en gevaar. Het nederlandsche gezag was voor Toegono de groote impressario van het opwindendste, glorierijkste en avontuurlijkste spel, dat een echte man zich wenschen kan: de krijg. En als Toegono iets op dezen impressario aan te merken had, dan was het alleen dit: dat hij, ondanks zijn twaalf dienstjaren en zijn voorbeeldig gedrag nog altijd niet bij de maréchaussee was geplaatst, nog altijd niet hoorde bij het dappere keurkorps, dat niet alleen het hoogst in aanzien stond, maar ook naar de zwaarste karweien werd gezonden en de meeste kans kreeg op het gevecht met het blanke wapen. Want dit moet ook gezegd
| |
| |
worden: Toegono had in zijn hart een broertje dood aan de karabijn. De karabijn was voor hem een vreemd en uitheemsch wapen, een soort gereedschap eigenlijk, geen ècht wapen, een zielloos mechaniek. Toegono hield niet van strijd op een afstand, van het neerknallen van een willekeurig slachtoffer. Jagen en vechten is twee, vond Toegono. Hij vocht het liefst met den klewang. Direct: man tegen man. Dát was strijd, oorlog - perang!
Maar zooals Darmo... Niets vermoedend onder je afdakje staan, dan ergens, in donker een schot, even zwaaien en dood neerploffen. Vallen als slachtoffer zonder zelf de kans gehad te hebben een slachtoffer te maken, vallen als de lichtelijk belachelijke ongeluksvogel van het toeval... Of zelfs, zoomaar in het donker op iets vaag bewegends een schot af te vuren, zonder de opwinding van het handgemeen, zonder de eer van moed of behendigheid... vuren en toevallig raken of niet-raken... nee...
- Nee - dacht Toegono en voelde weer het weemoedig verlangen om zijn lastige schoenen uit te mogen trekken, zijn karabijn weg te mogen werpen en alleen met zijn scherp geslepen klewang in de hand op onhoorbare voeten weg te sluipen naar een eigen, privé avontuur. Maar hij wist, dat dit onmogelijk was. De toewan sersant zou hem zeker betrappen en dan was het voorgoed uit met de maréchaussee! Hij wist, dat hij moest afzien van het eigen avontuur, hij moest zich beheerschen; sinds de Kompenie aan het woord was, had het spel andere regels gekregen, de regels van de Kompenie. En Toegono wist deze regels ook wel te apprecieeren, want de Kompenie bekroonde ze met aanlokkelijke prijzen, met sterren en strepen, met medailles en lintjes en plaatsing bij de maréchaussee, bij de zoo bewonderde en bewonderbare manisé.
Toegono was niet alleen een geboren krijger, die van elke
| |
| |
angst of vrees voor zijn medemenschen verschoond was gebleven, hij was ook een geboren hasardeur. Daarom kon hij eindeloos blijven hopen, dat hij door ijverig de regels van het spel in acht te nemen toch eindelijk de fortuin zou vermurwen en het zoo vurig begeerde geel van de manisé op zijn kraag en mouwen zou zien prijken. Daarom kon Toegono gehoorzamen aan discipline en subordinatie, die hem in wezen vreemd waren en niet anders dan vreemd konden zijn.
Zoo stond hij daar, het bleef rustig, hij hing zijn karabijn op den schouder en staarde voor zich uit. Hij was een goede schildwacht, hij was nog nooit ingeslapen. Nog in de tijden van van Heutsz - de groote generaal - had hij op post gestaan en de groote generaal had de origineele gewoonte de schildwachten met een lucifer te inspecteeren: als de schildwacht bij zijn nadering stokstijf bleef staan en geen vin verroerde, streek de groote generaal een lucifer af en hield het vlammetje voor het gezicht van den schildwacht. Sliep hij, dan blies de groote generaal zonder een woord te zeggen de lucifer uit en stak die onmiddellijk in den neus van den slapenden schildwacht.
Dat was geniaal gevonden van den grooten generaal, want ten eerste was de slapende schildwacht op dezelfde seconde klaar wakker en ten tweede zorgde hij ervoor, dat het hem geen tweede keer overkwam, want onder de manschappen was niemand belachelijker dan een fuselier met een brandblaar van een heeten luciferkop in zijn neus.
Sindsdien was de groote generaal Gouverneur-Generaal in Buitenzorg geworden en sindsdien was hij ook reeds teruggekeerd naar Holland, maar zijn paedagogische remedie overleefde zijn afwezigheid en Toegono hoorde nog altijd tot de beste schildwachten, evenals alle andere schildwachten uit de school van van Heutsz, hetgeen een bewijs is voor de deugdelijkheid van zijn methode.
| |
| |
Zoo stond dus Toegono klaar wakker en spiedend op post. Het uur ging voorbij. De duisternis werd dunner, het begon te schemeren. De bodem wasemde vochtige neveldampen uit, van den schemerigen hemel sloeg vocht neer, er hing een witte mistdamp over den grond.
In de verte, in de atjehsche kampong, kraaide een haan. Een tweede. In het bivak loeide het rund, dat straks geslacht zou worden.
Eenmaal in de drie dagen toog de fourier er op uit om het slachtrund te koopen. Gewoonlijk was het een oude koe, soms bij toeval een jonge stier, maar de fourier, die geïnfecteerd was met aanleg voor boekhouden en dus een eigenzinnig en konsekwent man was, noemde het beest stelselmatig en halsstarrig: os. Dit dier werd dan gewoonlijk afgemaakt door een sergeant, die een bijzonderen tact had met dieren.
Het begon te dagen. Er kwam iemand lang de post, de inlandsche sergeant Sarmin, die naar de rivier ging om te baden.
‘Darmo is dood,’ berichtte hij in het voorbijgaan.
Dood? - dacht Toegono en onwillekeurig rees het kerkhofje aan het einde van het bivak voor zijn blikken op. Dus dood. Dan zou Darmo daar straks, vanmiddag, worden begraven. En zonder verderen overgang dacht Toegono aan Sadinah, de vrouw van Darmo. Die bleef dus dan zonder man... Zonder man mocht ze niet in het bivak blijven. Hijzelf had geen vrouw momenteel. Misschien kon hij Sadinah tot vrouw nemen.
Het werd lichter, vage vormen doken op. De rechthoek van het bivakterrein, begrensd door de rivier, omheind door dubbel prikkeldraad. Bij den ingang, het wachtlokaal op palen, de ton-tong er naast, dan de houten officierswoningen, het bureau van den sergeant-majoor, de cantine, de
| |
| |
manschapsbarakken, het woongebouw van de dwangarbeiders, alles loodsen uit bamboe en vlechtwerk, gedekt met palmblad.
Het bivak Meureudoe lag aan den voet van de heuvels, in de heete kustvlakte. Rondom het bivak was het terrein kaal gekapt. Door moeras en een strook strand werd het van de zee gescheiden. Het lag daar als een rechthoekige schietschijf, een prachtig doelwit voor den vijand, die uit den beboschten bergrand langs de heuvels omlaag sloop en achter de dekking van nachtelijke duisternis zijn kogels blindelings in den omheinden rechthoek afvuurde. Dat was natuurlijk onedel van dien vijand, want deze streek werd geacht onderworpen en goedgezind te zijn, zoodat het bivak eigenlijk gerust op een schietschijf mocht lijken, zonder onvoorwaardelijk als zoodanig te moeten fungeeren.
Er slenterden een paar gestalten over het bivakterrein. Kouwlijk in een sarong gehuld, tot aan de schouders opgetrokken en met iets van weerzin tegen noodzakelijke en door de natuur opgedrongen vroegochtendlijke bezigheden, slenterden een paar inlandsche fuseliers - die de natuur boven de techniek, dat wil zeggen de rivier boven de latrines verkozen - naar den rivierkant, daalden de helling af en verdwenen in den afgrond, waar de stroom vloeide. Daar hurkten zij dan, volgens de gewoonten der voorvaderen neer en gehoorzaamden aan de stem der natuur.
Toegono zag hen gaan en moest denken aan lang vervlogen dagen, toen ook de groote generaal wel eens, evenals deze gestalten, gehoorzaam en ootmoedig in den vroegen ochtend naar den rivierkant wandelde, omdat zelfs ook de grootste en geniaalste generaal onderworpen blijft aan de natuur. Het moet hier echter nadrukkelijk vermeld worden, dat de groote generaal niet in een sarong, maar in een gebatikten slaapbroek en een wit katoenen kabaai en niet
| |
| |
rillend en tegenstribbelend, maar kloek en gedisciplineerd naar de rivier stapte, als immer in de gerechtvaardigde overtuiging van zij n eigenwaarde, want geëscorteerd door vijf of zes gewapende soldaten, die plichtsgetrouw en gesubordineerd een gesloten kring vormden om hun neergehurkten grooten generaal, dien zij met stalen ernst behoedden in dit oogenblik van zwakte en overgave aan de natuur.
Ook Toegono dacht op het oogenblik in vollen ernst aan zijn grooten en geliefden generaal en dit feit is misschien een nòg grooter bewijs voor diens genialiteit en superieuriteit, want het is velen gegeven om zwak en natuurlijk te zijn bij historische vermaardheid, maar slechts zeer weinigen om daarbij ook de achting en bewondering van de direct ondergeschikten te behouden. Men moet een waarlijk groot man zijn om zijn natuurlijke zwakheden met het volmaaktste zelfvertrouwen en de rustigste vanzelfsprekendheid te dúrven begaan in aanwezigheid van zijn gesubordineerden. Ja, werkelijk! Hoe groot en vrij moet de man zijn, die zijn ondergeschikten niet alleen dwingt tegenwoordig te zijn bij het begaan van zijn dagelijksche natuurlijke zwakheid, maar deze daad ook te beschermen met hun lichaam en hun wapen! Dit te kunnen doen, zonder schaamte, zonder angst, zonder twijfel, met het volle behoud van superieuriteits- en waardigheidsbesef is alleen den waarlijk sterken, waarlijk vrijen menschen en in den eerlijksten zin van het woord genomen: waarlijken heerscher gegeven. Dit te volbrengen rechtvaardigt een overheerscher volkomen en geeft hem alle rechten op een standbeeld.
Zienderoogen lichtte de dag aan. Bij den horizont groeide een rosse, heete gloed, de zon dook uit de gladde zee op, alsof ze achter een grooten, metaalkleurigen spiegel omhoog werd getrokken. De laatste nevels raakten los en de hitte zoog de vocht en de mist op. Een roode, warme gloed
| |
| |
straalde over de vlakke, grillig ingekeepte kust, die met een smalle strandstrook langs de zee lag en telkens naar binnen bochtte in trechterachtige, moerassige kreken, begroeid met een wonderlijk gewas, dat plant noch boom leek. Uit grauwe, borrelende modder groeide het op en stond spookachtig stil in de ademlooze broeikasatmosfeer, die boven het slijkige, stinkende brakwater hing. Deze doodstille moeraskreken zagen er nog altijd uit, zooals de aarde er eenmaal, in de eerste scheppingsdagen zal hebben uitgezien: een brij van slijk en water met vettige planten en een eerste begin van levenskiemen, mikroben en miasmen, die zich in den broeienden zonnegloed en het rottende moeras voortteelden en uit het roerlooze water en het giftige slijk opborrelden en langzaam opdampten tusschen de vreemde stengels en de doodstille blâren.
En toch was dit niet het eenige leven. Ternauwernood hoorbaar was er soms een zuigend geluid, dat als het ware ontsnapte aan den brijïgen bodem, die onder het ondoorzichtbare water gevangen lag: een krokodil of een leguaan, die door het slijk glijdend, het zonlicht en de warmte tegemoet slierde.
Soms, in heete nachten, gleed een prauw van een zeerover zoo'n verlaten kreek binnen. Een lang smal vaartuig en zwart, iets als een boom en toch geen boom meer. En een paar haastige, heimlijke kerels bewogen als schimmen over het watervlak en verdwenen onzichtbaar, opgeslokt door moeras en duisternis, die hen dan andermaal weer, even onbegrijpelijk, uitspuwden naar de zee.
De warmte werd met de minuut heviger, het was de schrale, bedwelmende hitte van moeraskust en tropische oceaan. In de schaduwlooze, kaalgekapte vlakte was het bivak weerloos uitgeleverd aan deze hitte. De rails van de Atjehtram naar Kotta Radjah, de hoofdplaats, lagen metalig te
| |
| |
glimmen, twee lange, evenwijdige blank-stalen lijnen, die den eenigen uitweg leken uit deze hel. Schelwit was de smalle weg naar de marktplaats en de atjehsche kampong, een versterkt dorp van paalhutten in het lommer van vruchtboomen en omheind met gedoornde bamboe. Een onderworpen kampong, een loyaal dorp. Zoogenaamd. Maar achter het dubbele prikkeldraad en achter de gedoornde bamboeheg slaan de bewoners elkaar wantrouwig gade: de vrede-bewakende, orde-bewarende, pacificatiebeoogende militaire bezetting van het bivak en de onderworpen, loyale, belasting betalende atjehsche dorpelingen. Op de marktplaats ontmoeten zij elkaar: soldatenvrouwen koopen daar van dorpsvrouwen. De fourier betrekt er zijn driedagelijksch rund, dat als os geboekt en met tact geslacht wordt. Er wordt melk geleverd en eieren, maar om zes uur gaat de poort van het bivak dicht. De wachten worden verdubbeld bij het invallen van de duisternis.
En - sinds de laatste weken - als het geheel donker is, wordt het bivak beschoten.
Niemand weet door wie. Het is iets nieuws van den laatsten tijd. Plotseling begonnen en hardnekkig doorgezet. Onbegrijpelijk! Toekoe Moedin, het atjehsch Hoofd is goedgezind. Hij is altijd genegen om met den bivakcommandant te beraadslagen, wie die geheimzinnige nachtelijke scherpschutters toch wel mogen zijn. Toekoe Moedin is altijd bijzonder hoffelijk. In zijn sluw en intelligent arabisch gezicht is nooit de minste schaduw. Er valt niets op Toekoe Moedin aan te merken. Hoogstens, dat hij nooit een rechtstreeksch antwoord geeft, nooit iets weet, nooit iets ontdekt.
Er is een woord, dat welhaast versleten moet zijn door het vele gebruik, dat Toekoe Moedin er van maakt. Dat woord is: ‘Misschien’.
| |
| |
Het is een hoffelijk woord, dat aan alle partijen gelijk geeft; het is een diplomatisch woord, dat alle vermoedens ondersteunt en tegelijk ondergraaft; het is het woord, dat om zes uur de bivakpoort doet sluiten, het is het woord, waarachter de sluipmoordenaars van den nacht zich verbergen.
Ja, waarschijnlijk dekt dit woord de kleine benden, als zij heimlijk komen fourageeren in het dorp. Als zij er ‘misschien’ komen fourageeren, want ergens vandaan krijgen zij natuurlijk levensmiddelen.
Achter de kampong valt de weg uiteen in voetpaden. Verder langs de kust, langs klapperaanplanten en rijstvelden en verder door naar veraf gelegen, eveneens versterkte dorpen. Smalle menschensporen in het groote landschap, dat heel laag begint, als een modderdrempel op den oceaan, een gloeiend heete moeraskust, die zich heft en in lichtgroene heuvels voortgolft, steeds hooger en hooger, tot het land eindelijk overeind staat in een stug en ontoegankelijk hooggebergte, donker groen en zwaar begroeid met oerwoud, gespleten in loodrechte ravijnen, dalend in moerassen, grillig gescheiden en uitééngeslagen in barre bergruggen en toch geheimzinnig één: een ruige, dreigende wand. Daaruit rijst een norsche, viertoppige vulkaan op. Het is de woeste, nog weinig verkende Peuët Sagoeë.
Peuët Sagoeë - zegt de Atjeher voor wat in het maleisch heet: ampat sagih, dit is: vierkant.
* * *
Het uur is voorbij, de poort gaat open, het is gedaan met de nachtwacht.De dwangarbeiders, met een brigade soldaten als dekking, trekken uit naar het wegwerken.
Toegono steekt het bivakterrein over naar de barakken, hij gaat uitslapen.
| |
| |
Zijn slaaptafel staat aan het eind van de chambrée, de dunne planken vloer zwiept mee onder zijn dreunende voetstappen, het is schemerdonker en bedompt binnen. Het ruikt naar koffie en klapper-olie, naar tabak, petroleum en wandluizen, naar geweervet en zweet, naar verbruikte nachtlucht vooral. Er heerscht vroeg-ochtendstemming: rommelig gedoe door elkaar, mannen en vrouwen loopen in en uit, kinderen drentelen dreinend rond, hier en daar ligt er nog een onder een slaaptafel, aan de balken brandt nog een enkele walmende petroleumlamp, die het laatste restje zuinig uitgemeten olie verteert en een stervend schijnsel om zich heen werpt, dat niet meer verlicht, alleen nog maar walmt en stinkt, soldaten, half gekleed - de een in zijn blauw linnen uniformbroek en een openhangend hemd, de ander nog in zijn nachtsarong met druipende haren na het baden - zitten op het voeteneind van hun slaaptafel of aan een van de lange tafels in het midden van de chambrée en rooken, drinken koffie, eten iets, rijst of een broodje, poetsen geweren, leerwerk en knoopen, er zit een vrouw met een zuigeling aan de borst, de hoornblazer Kartodinomo morrelt aan zijn trompet, tiereliert een loopje, blijft steken en morrelt weer. Vóór hem staat een jonge soldaat, - de Javaan Wongso, - die zijn broek aanhijscht en onderwijl benijdend toekijkt, hoe Karto op zijn koperen hoorn kwinkeleert. Zoo'n trompet, - ‘slompret’ noemt Karto zijn rekwisiet met nonchalante en onmuzikale verbastering van de nederlandsche taal, - zoo'n slompret is een heerlijk ding en Wongso wordt zoo bezeten door begeerigheid naar dit voorwerp, dat zijn vingers droomverloren talmen bij het dichtknoopen van zijn broek. Een enkele maal, als Karto heel goed geluimd is, mag Wongso de slompret in zijn handen nemen en probeeren of hij een signaal kan blazen. In het begin ging het niet hard, het is merkwaardig hoe zoo'n
| |
| |
slompret in de oppositie kan gaan! Maar tenslotte heeft Wongso het toch zoo eenigszins van de slompret gewonnen en nu kan hij al, een beetje valsch nog, maar toch al vrij duidelijk het signaal geven: ‘Vóór... de dok... teerrr!!’
Toegono neemt zijn karabijn met een zwaai van zijn schouder, hangt die aan een grooten spijker, gespt zijn klewang los, kleedt zich uit en hult zich in zijn sarong. Dan gaat hij op zijn slaapbank zitten, trekt zijn beenen onder zich en rolt een strootje. Straks, als het stiller wordt, als de vrouwen met hun rompslomp van kinderen en kookgerei naar hun dagloods zijn verdwenen en de mannen naar hun taak zijn, dan kan hij slapen. Nu is er nog allerlei rumoer, kindergekrijsch, de schelle kijfstem van een vrouw, geroep, geloop, gepraat, iemand gaapt op met een langen uithaal. Karto kwinkeleert, de slompret dóet het alweer wat beter. Sergeant Sarmin waarschuwt:
‘Ajo, opschieten een beetje... lekas sedikit... jullie vrouwen vooral... straks, in je loods, daar kun je kletsen!’
De vrouwen pakken hun boeltje, dragen manden en pannen naar buiten, drijven hun kroost de chambrée af.
Toegono zit wat voorovergebogen aan het voeteneind van zijn slaaptafel, roerloos en peinzend temidden van het rommelig ochtendgedoe. Darmo is dood, Sadinah heeft geen man meer en hijzelf heeft geen vrouw. Er zijn verschillende mannen zonder vrouw, ze zal niet lang hoeven zoeken naar een nieuwen man. Zijn peinzende blik gaat langzaam door de barak, aan den overkant, langs den achterwand staat de dubbele slaaptafel van Darmo. Sadinah zit er gehurkt naast, stom en zwijgend. Zij is de eenige vrouw, die onaangetast is door de krioelende opgewondenheid van dit vroege uur, doodstil en daadloos voor zich zit uit te staren. Haar zwarte haarwrong hangt half los op haar rug, haar baadje is gescheurd en laat haar bovenlijf aan den
| |
| |
voorkant bloot. Dat zijn de eenige uiterlijke teekenen van smart en rouw over den gesneuvelden man. Maar Toegono weet: vanochtend, heel in de vroegte is het bericht naar de barak doorgesiepeld: Darmo is op post neergeschoten, Darmo is dood. Iemand uit de barak is in de vroegte naar den rivierkant geweest, is teruggekomen met het bericht. Sadinah heeft jammerand aan 'r haren gerukt, ze heeft haar baadje aan stukken gescheurd. In den benauwden, door nachtlampjes volgewalmden schemer is opeens ontstelling gevaren. Ts! Lah-illah-il-Allah! Darmo is gevallen!! - De mannen zijn slaperig opgeschrikt, vrouwen zijn gaan schreeuwen, kinderen begonnen te huilen. Sadinah heeft geklaagd en gegild als een bezetene, de duivel is een oogenblik in haar gevaren, ze heeft in haar arm gebeten, met haar vuisten op haar eigen hoofd gebeukt. Tot een van de mannen haar met een kort en hard woord tot bezinning bracht.
Nu is het voorbij. Hij is dood. Een ziel mag men niet beklagen, zegt de Mohammedaanse leer. Nu zit ze daar stil neergehurkt. Zwijgend. Met groote, wezenlooze oogen, die geen tranen meer mogen hebben. Het is voorbij. Straks wordt hij begraven.
Sadinah is kazernevrouw, bivakvrouw. Ze is niet jong meer. In de kazerne zou ze niet veel waarde meer hebben. Maar hier, in dit buiten-bivak nog wel. Tien jaren al slijt ze haar leven achter den rechthoek van prikkeldraad, nu eens hier, dan weer daar. Het maakt geen verschil waar. Overal is de rechthoek hetzelfde: prikkeldraad, barakken, kerkhof. Zesmaal heeft ze dit al meegemaakt: het maal bereiden en op den man wachten en dan dragen ze hem dood of stervend binnen of hij komt heelemaal niet meer terug... Hij trekt mee op patrouille en het oerwoud slokt hem op, hij gaat mee op een veldtocht en een klewanghouw velt hem neer, hij helpt een benteng bestormen, met een schot in de
| |
| |
borst, met een afgekapten arm, leeggebloed dragen ze hem in een tandoe aan en hij sterft onder haar blik... Dan gooit ze de rijst weg en giet de koffie buiten over den bruinen aangestampten grond uit. Er is wel direct den volgenden dag een andere man, of zelfs soms denzelfden dag al een andere man, de brits blijft nooit langer dan vierentwintig uur onbezet, er zijn altijd te weinig vrouwen in zoo'n bivak. En de koffie zou ook wel vierentwintig uur goed blijven. Maar Sadinah heeft zich een eigen bijgeloof gemaakt: de nieuwe man moet niet eten van de rijst en niet drinken van de koffie, die voor een ander was bestemd. Dat brengt ongeluk, tjilaka... Daarmee tracht Sadinah het noodlot af te wenden en de voorzienigheid te paaien. Maar het noodlot laat zich niet zoo gemakkelijk afkoopen en de voorzienigheid vergeet vele offers. En zoo komt het tjilaka dan toch. Darmo is de zevende...
‘Ajo, ajo! De vrouwen naar buiten, van de chambrée af. Hé, jij daar, Sadinah, vooruit, opschieten!’
Langzaam staat Sadinah op, ze loopt slaapwandelend door de chambrée, straks, vanmiddag wordt Darmo begraven, morgen moet ze een anderen man hebben, anders gaat ze het bivak uit.
Het wordt stiller binnen. Toegono gooit zijn strootje weg en gaat liggen. De kamerwacht komt de chambrée opvegen, stil ritselend in het bezemende geluid van zijn sapoe lidi. Toegono doet zijn oogen dicht, hij wil slapen. Maar hij kan niet slapen. Hoe is het mogelijk, dat ze Darmo zoo precies geraakt hebben?... Toeval. Voorbeschikking... Hij denkt terug aan al de avonturen, waaraan Darmo en hij samen hebben deelgenomen. Nachtelijke sluiptochten langs rijstvelden en slapende kampongs, door rivieren en ravijnen; bestormingen van versterkingen, verbitterde gevechten aan den ingang van een vijandelijk dorp. Hij denkt aan
| |
| |
jachten achter vluchtende djahats aan, die ze hadden opgejaagd uit hun schuilplaats. Hij denkt aan marschen over smalle voetpaden. Hoe vaak is het gebeurd, dat alles stil en rustig lijkt, aan beide zijden alleen alang-alanggras, nergens een geluid, nergens iets verdachts en dan opeens breken tien of twaalf Atjehers uit de lange halmen los, schreeuwen hun gillend Lah-illah-il-Allah!! maaien om zich heen, rechts, links en verdwenen zijn ze, in het gras aan den anderen kant van het pad; in de gelederen van de colonne zijn groote hiaten, hier liggen drie man, daar twee, daar weer drie, badend in hun bloed. Darmo en hij hadden nog altijd geluk gehad, waren er nog altijd heelhuids afgekomen...
Toegono gooit zich om en om, hij kan niet en kan niet in slaap komen, zijn bloed is onrustig, zijn gedachten malen door zijn hoofd, telkens herhaalt zich het laatste gebeuren van dezen ochtend; hij loopt van het wachtlokaal naar de post, een schot, Darmo ploft neer. Dood. En Sadinah is zonder man. Als de Kompenie nu maar niet weer de maréchaussee stuurt om een eind te maken aan deze nachtelijke beschietingen, als de Kompenie nu maar soldaten van hier, uit het bivak stuurt! - denkt Toegono, want natuurlijk gaat de Kompenie daar een eind aan maken. Er komt binnenkort een patrouille om die djahats in hun bosschen te gaan opzoeken en onschadelijk maken. Dat begrijpt het kleinste kind in het bivak. En Toegono voelt een warme, trotsche liefde voor de Kompenie, hoopt, dat hij méé zal mogen op die patrouille, het jeukt in zijn hand, hij voelt de hati panas in zich opborrelen, voelt de klewang in zijn hand... hij kan niet slapen. Hij gaat weer overeind zitten, neemt nog een strootje. Hij denkt er niet aan, dat deze djahats tenslotte ook Oosterlingen zijn, van zijn ras en opstandelingen, zooals eenmaal het volk van zijn eigen eiland opstandig was tegen deze zelfde Kompenie. Hij denkt alleen aan den perang, aan
| |
| |
den krijg. Hij denkt er niet aan, dat zijn eigen voorouders zich eenmaal met denzelfden hartstocht en even woeste strijdkreten hebben verweerd tegen deze, nu zoo geliefde Kompenie, hij voelt alleen, dat zijn bloed warm wordt, dat hij vechten wil, het liefst in de voorste gelederen, het liefst bij de maréchaussee en hij beseft niet, hoe behoedzaam deze hartstochtelijke strijdkreten van de voorouders zijn overgeleid naar het ‘hoerah!’ en het ‘manisé!’ van den grooten impressario.
Hij zit daar een heelen tijd op zijn slaapbank, gekweld door herinneringen en verlangens en plotseling bedenkt hij, dat hij Darmo toch nog zou willen zien, voordat hij begraven wordt. Hij staat op en kleedt zich aan om permissie te gaan vragen aan den bivakcommandant, om het lijk nog even te mogen zien.
Ze hebben Darmo neergelegd in een leeg onderofficierskamertje aan het eind van de barak. Toegono stoot het deurtje open en gaat naar binnen. Daar ligt op de naakte slaaptafel, in het leege kamertje, het lijk van Darmo, toegedekt met een sarong. Toegono slaat den sarong iets terug en kijkt neer op het doode gezicht van zijn makker, dat hij nog niet zóó heeft gezien. Olijfgroen is het bruine gezicht van Darmo geworden, om het voorhoofd is een wit verband, op één plaats bloeddoorloopen, de mond hangt iets open, onder de oogleden uit tipt een starende, leege blik. Er is iets verwonderds en ontstelds in dit doode gezicht. De wachthoudende, turende blik is plotseling op iets gestuit en tot zichzelf ingekeerd: gestuit op den dood en ingekeerd tot het eeuwige. Maar volkomen onverwacht en over dit onverwachte schijnt deze doode zich nog te verwonderen.
Ontzettend stil ligt daar de gestalte, die niet meer Mensch is, alleen nog Vorm is, doodstille, gebluschte vorm onder een gebloemden lendedoek. Zwijgend staat Toegono daar
| |
| |
en kijkt lang op dit doodenmasker neer. Zijn eigen gezicht is haast even star als dat van zijn gevallen kameraad. Dan slaat hij den sarong weer terug en gaat weg. Het is voorbij tusschen hem en Darmo.
Hij loopt, onwillekeurig haast, naar de vrouwenloods. Iets opzij, in een hoekje, afgezonderd van de andere vrouwen, die het allen druk hebben met hun gekook, zit Sadinah neergehokt. Nog net als vanochtend. Toegono loopt langs de loods, blijft staan, kijkt op het onverschillig voor zich uitstarende gezicht van Sadinah. Haar gezicht is niet jong meer, het draagt rimpels en groeven. Van haar gezicht glijdt zijn blik over het stuk gescheurde baadje. Haar borsten zijn minder oud dan haar gezicht, ze heeft nooit gezoogd. Sadinah is een goede vrouw. Zij kookt de rijst prachtig droog, tot groote, glazige korrels. De koffie, die zij maakt is altijd geurig en zij is zuinig. Ze is ook bezadigd genoeg om, als haar man op patrouille is, zijn thuiskomst rustig af te wachten, ze kijkt in den tusschentijd nooit naar andere mannen om. Het is waar, dat zij onvruchtbaar is. Maar daardoor is haar man óók haar kind. Zij verwacht hem steeds en verzorgt hem voortdurend. In haar leven is haar man de eerste, het voornaamste, alles.
Toegono staat daar een tijdlang. Dan zegt hij eindelijk, als slotsom van een moeilijken gedachtengang:
‘Darmo wordt straks begraven.’
Sadinah knikt.
‘Zonder man mag je niet in het bivak blijven.’
‘Dat weet ik,’ zegt Sadinah stil en trekt haar baadje over haar bloote borsten dicht.
‘Wil je mijn vrouw zijn?’
Ze knikt.
Ze heeft nauwlijks opgekeken. Een man is een man. Een soldaat is een soldaat. De een valt. De ander neemt zijn
| |
| |
plaats in. - Zoo is het leven, - denkt Sadinah, - en als je geen kind hebt, wat heb je dan ánders dan een man? - Ze heeft dit alles al in tien jaren en al zes maal doorgemaakt. Darmo was de zevende.
Zoo wordt Toegono de achtste man van Sadinah. Hij zal wel een goede man zijn. Hij dobbelt niet. Hij is ook niet meer zoo heel jong. Als hij een eigen vrouw heeft, geeft hij geen geld uit aan andere vrouwen. Misschien is hij eindelijk de laatste man. De man, waarmee zij samen rustig oud kan worden, waarmee zij ééns, misschien niet eens over zoo heel veel tijd meer, samen ergens in een stillen kampong kan wonen, samen van zijn pensioentje en haar vaardigheid, samen met hun gezamenlijke herinneringen aan kampementen en bivaks.
Er is een zwijgen gevallen na hun schaarsche woorden. Om hen heen is het rumoer van de anderen.
Vanmiddag wordt Darmo begraven. Dan zal dit alles voorbij zijn.
En nu kan Toegono rustig gaan slapen.
|
|