| |
| |
| |
Open brief aan den patrouillecommandant N.
Aan u, commandant, mijn laatste woord!
Ge hebt uw rapport geschreven, ge hebt u verantwoord en het oordeel werd over u geveld: ge werdt schuldig bevonden aan den rampspoedigen uitslag van uw patrouilletocht.
Ge zijt teruggegaan naar het bivak Meureudoe en daar hebt ge uw vrouw en kinderen gevonden. In dat bivak hebt ge ook gestaan tegenover de vrouwen, die hun weggebleven mannen beweenden, ge hebt moeten aanzien, dat verscheidene van de teruggekeerde mannen als arme dwazen en zwakke grijsaards moesten worden ontslagen.
Onder hen was Toegono. Sadinah heeft dit oude kind in haar hoede genomen, ze heeft hem een bord voorgezet met een hoogen rijsttoren, getooid met de knappendste gebakken visch en de geurigste groentensaus. Zij heeft met voorzichtige vingers over zijn vergrijsd krulhaar gestreken en met geduldige ooren geluisterd naar zijn sprookje over de rivier. En Toegono heeft een veilig geluk gevoeld, want wie anders zou er naar dit sprookje willen luisteren dan Sadinah, voor wie hij altijd maar een kind was? Een oud kind, dat nu met haar terugkeert naar haar dessa op Java en dat zij veilig mag behoeden en vertroetelen. Het laatste kind, dat zij eindelijk geheel en al van de Kompenie heeft ontvangen.
Ge zijt teruggekeerd in het bivak Meureudoe, commandant, en het leven scheen gewoon hervat te zijn. Het was, zooals gij het in
| |
| |
koortsdroomen hebt aanschouwd: brigades trekken weg en keeren terug, soldaten zitten in hun deur en poetsen hun geweren, laarzen en knoopen, de vrouwen, die alleen bleven hebben weer een man voor wien zij koken en bakken in de dagloods en wiens kind zij baren, de ‘adelborsten’ vegen stof op en trekken weerbarstige onkruidjes uit, die niet getolereerd kunnen worden op het bivakterrein, 's avonds om zes uur wordt de poort gesloten. Ge gaat soms naar de cantine, hoewel ge daar noch Scholten, noch Lederer vindt. Scholten is overgeplaatst en Lederer is dood.
Laten we nog enkele woorden over Lederer zeggen.
Wij hebben hem in herinnering, zooals wij hem tijdens de hongerpatrouille zagen. Dertig dagen zwierf hij hongerend door het oerwoud, heldhaftig bleef hij achter met het zieke en stervende gedeelte, tweeëntwintig dagen torste hij de gruwelijke eenzaamheid. Met ijzeren vuist hield hij de discipline, dwong hij zichzelf en de anderen de militaire plicht en tucht op: om elk marschbivak werd een sterke omheining gebouwd en voordat zij aan hun eigen dood dachten, dachten zij aan de vernietiging van wapens en munitie om die niet in handen van den vijand te doen komen. Dertig dagen verdedigde hij zich tegen den ondergang, hij heeft geleden, zooals gij allen hebt geleden, hij is doof, krankzinnig, bewusteloos van den honger geweest. En toen werd hij gered, beetje bij beetje werd hem het voedsel gegeven, stap voor stap werd hij weer opgekweekt. Ook de eindelijke, zoo vurig begeerde belooning zou hij krijgen: luitenant van Bakel beloofde hem voor te dragen voor de maréchaussee.
Weken lang was Lederer in het hospitaal en deze weken moet hij moeilijker verdragen hebben dan de weken van hongeren in het oerwoud. Hij had niet het geduld om ledig te zitten, om patiënt te zijn, hij gunde zijn lichaam den tijd tot herstel niet. Bij elk doktersbezoek drong hij er op aan, dat hij goedgekeurd zou worden voor den velddienst, want hij vreesde, dat zijn gezondheid een belemmering zou vormen bij het besluit van zijn plaatsing bij de maréchaussee. Maar de arts kon hem nog niet goedkeuren, de ontberingen hadden zijn
| |
| |
gestel te sterk aangetast. Na het hospitaal moesten nog vele weken van reconvalescentie volgen: hij had teveel van zijn lichaam gevergd; met de wreedheid, die hem tegenover dit lichaam eigen was, had hij het uitgebuit tot ver over de uiterste grens. Nu begon hij dit lichaam, dat hem belemmerde, te haten. Steeds sterker vervulde hem deze haat en op een dag steeg die zoo hoog in hem, dat hij den revolverloop tegen zijn slaap zette en dit lichaam in blinde woede vermoordde.
Oogenschijnlijk is het leven in het bivak hetzelfde gebleven, oogenschijnlijk zijt gij hersteld. Ge werd na uw terugkeer opnieuw op patrouille uitgezonden, opnieuw zijt ge de donkere oerwouden ingetrokken. Maar uw krachten waren gesloopt, ge kondt de zware hellingen niet meer overwinnen. Buitendien groeide er een haat rond om u heen. In de kampong volgden velen u met loerende, brandende blikken. Heimlijk spuwden zij uit, als gij voorbij kwaamt: gij waart het, die de rust van de booze geesten aan het meer verstoord hebt en daarmede uw patrouille in het ongeluk gestort hadt. Hoevelen van de atjehsche dragers waren er omgekomen, hoevelen doolden er nog in het gebergte rond?
Op een dag is Toekoe Moedin in het bivak gekomen om met den bivak-commandant te spreken. En toen heeft Toekoe Moedin op zijn sluwe en hoffelijke wijze bedekt te kennen gegeven, dat hij niet langer voor uw leven kon instaan en dat uw aanwezigheid het bivak bedreigde, omdat haat en wraak overkookte, daar buiten de draadversperring.
Ge werdt overgeplaatst. Maar de honger-patrouille achtervolgde u. Overal zijt ge gestooten op nieuwe vragen om uitleg, op nieuwe critiek, op nieuwe afkeuring. Want het leven is genadeloos, het vraagt niet naar het hoe en waarom, het vraagt alleen naar het wat. Nog een jaar hebt ge den lande gediend, toen hebt ge ontslag uit den dienst aangevraagd en zijt gepensioenneerd. Ge zocht rust na de harde jaren van strijd en gevaar, van avontuur en ontbering. Maar het was moeilijk deze rust te vinden. Alles, wat ge gelukkig vol- | |
| |
bracht hadt, wat ge aan trouw en moed geleverd hadt, zonk in het niet en er bleef niets anders over dan deze onheilstocht, die u als een schim bleef vervolgen.
De jaren zijn verstreken, vijfentwintig jaren zijn voorbij, maar nog altijd vervult de honger-patrouille uw bestaan. Als de avonduren aanbreken, gaan uw gedachten terug naar deze veertigdaagschen dwaaltocht, die voor zoovelen den dood en voor zoovelen het einde van hun loopbaan bracht. Dan staat deze verschrikkelijke gebeurtenis als een onverbleekbare fotografie voor uw oogen en ge kijkt de mannen van toen een voor een in het gezicht, ge ziet hun vermagerde, uitgeteerde trekken, ge ziet hun brekende oogen, ge ziet hun graf in de wildernis, hun door wilde dieren afgekloven geraamten. Dan kunt ge het niet verdragen, dat er nog altijd stemmen zijn, die u de schuld geven van dit vreeselijke beeld. En ge zoudt willen aantoonen, dat het vonnis, dat over u werd uitgesproken, een zeer hard vonnis was. Ge zoudt willen aantoonen, dat ook door anderen vergissingen werden begaan, toen u deze patrouille werd opgedragen, dat ge met te weinig vivres werdt weggezonden en met de opdracht te gaan fourageeren in een plaats, waar niet te fourageeren viel, dat uw kaart gebrekkig was, dat de deugdelijkheid van den u medegegeven gids niet voldoende was onderzocht. Ge zoudt willen aantoonen, met hoeveel moeilijkheden ge te kampen hebt gehad, hoe ge achtervolgd werdt door het ongeluk en fatale omstandigheden. Ge zoudt willen aantonen, hoe het feit van een toevalligen regenbui verderf, en het feit van toevallig in een rivier drijvend suikerriet de redding kan beteekenen. Ge zoudt tenslotte, - de door u gemaakte fouten en vergissingen erkennend - een beroep willen doen op het begrip voor de omstandigheden, waaronder ge verkeerde.
Ge hebt ook papier en pen genomen en ge hebt dit alles in een opstel neergeschreven, maar ge waart geen schrijver. Ge zijt een soldaat en ge wist geen weg met de woorden, die niet wilden, zooals gij wilde.
| |
| |
Ik zal het nooit vergeten, commandant: het was op een natten, herfstigen namiddag. De tuin was verregend, de bloemen lagen te rotten, wind striemde de roode en gele bladeren van de boomen en ze vielen treurig dwarrelend door een melkwitten mist neer. Ik stond voor het raam en zag den postbode komen, hij kwam op zijn fiets en zijn cape fladderde als een bolgeblazen zeil om hem heen. Hij zag er onheilspellend uit: een zwarte, fladderende figuur in den triesten, neveligen herfstmiddag.
Hij reikte mij een groot pak aan. Het was een raar pak: documenten, kaarten, een beduimeld boek, een zwarte portefeuille met groene bandjes dichtgestrikt. Er was ook een brief bij, een brief van u, commandant. Ge vertelde me over uw mislukte poging den hongertocht op papier te brengen en ge zondt me alle materiaal toe. De portefeuille was een dienstportefeuille, - hoe vaak heb ik die zien liggen op de schrijftafel van mijn vader, die bestuursambtenaar was! Het vuilige bruine boek rook naar gouvernementskantoren en archieven, het droeg als titel: Aanhangsel van het voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politioneele taak van het leger. Ik woog dit dikke, buitengewoon onaantrekkelijk getitelde boekwerk in mijn handen en vroeg mij af, wat ik daar in vredesnaam mee beginnen moest! Ik bekeek de documenten, het waren de militaire rapporten betreffende uw hongerpatrouille van 1911. Uw patrouillerapport met de kantteekeningen van uw superieuren, het rapport van luitenant van Bakel, die het overschot van uw patrouille vond, het rapport van luitenant Smit, die als commandant van de tweede reddingspatrouille werd uitgezonden. Ik bekeek de kaarten, ze waren op dun boterhammenpapier gedrukt en ik ontdekte in den chaos van kriebels en krabbels enkele namen, die ik vroeger op school geleerd had. Het laatste, wat ik bekeek was uw opstel over dezen hongertocht.
Ik trok het gordijn dicht, pookte de kachel op en begon het te lezen. Laat ik het u bekennen, commandant: het duizelde me! Ik voelde me bedolven onder een lawine van militaire termen, atjehsche rivier- en
| |
| |
bergnamen en kompasrichtingen, die van Zuid-Zuid-West tot Noord-Noord-Oost rondtuimelden. Maar er kwamen ook woorden in voor, die mijn fantasie boeiden: vivres, bivaks, patrouille. Vooral patrouille en bivak trok me, dat raakte aan mijn jeugdherinneringen, toen mijn vader als jong en geestdriftig controleur B.B. in den grooten tijd van van Heutsz meetrok op patrouilletochten, in de wildernis bivakkeerde en na drie dagen hongeren een stukje rauw karbouwenvleesch, dat drie dagen in den doorzweeten jaszak van een dwangarbeider had gerust, de fijnste delicatesse op aarde vond. Bij patrouille moest ik ook denken, hoe ik soms zoo'n groepje militairen had zien voorbij trekken, door de binnenlanden naar nog dieper binnenland. Heel duidelijk dook in mijn herinnering een beeld op: ik was plantersvrouw op een eenzame en verafgelegen rubberonderneming in het Atjehsche - mijn huis stond op een kalen heuvel, midden in den zonnebrand, van mijn voorgalerij keek ik uit op een rullen weg-in-wording, op een kaal en zwart gebrande strook ontginning en den oerwoudrand - deze oerwoudrand stond op een heuvelrug en sloot de ontginning af, sloot ook de heele wereld af, want daarachter was niets meer: onbewoonde en onverkende oerwouden en gebergte; op een dag klonken plotseling doffe, regelmatige voetstappen door de wijde stilte van den heeten dag, een troep soldaten ging voorbij, op patrouille, ze marcheerden met hun karabijn en klewang, met hun bruinen Bonihoed op over den rullen weg voorbij mijn huis, door den witgloeienden zonneschijn, ik keek hen na, ze marcheerden naar het oerwoud, de boschrand opende zich en verslond de patrouille.
Misschien was u één van die mannen, commandant!
Ik verzamelde nog meer herinneringen, flitsen van beelden, gezichten, impressies... Ergens diep in de binnenlanden van Sumatra's Westkust, waar gereisd werd met wisselpaarden en waar een nieuwe Europeaan even zeldzaam was als een zonsverduistering, woonde een gepensioneerd europeesch sergeant. Hij woonde in de kampong, hij had maar één been en de militaire Willemsorde. Ik geloof
| |
| |
dat hij alcoholist was. Daar hij de eenige Blanke was in een omtrek van twee dagen reizen met zes wisselpaarden en mijn vader als controleur oppermachtig in dit binnenland heerschte, recruteerde mijn moeder dezen sergeant op 5 December 1904 om als Sint Nicolaas vermomd in de passanggrahan, - het rusthuis voor ambtenaren - aan te treden. Achteraf denk ik, dat dit den geridderden sergeant pijnlijker moet zijn geweest dan het moment, waarop een woeste Atjeher hem zijn been afsabelde. Ik weet niet, waarom ik dit denk, misschien omdat ik heel duidelijk een indruk van pijnlijke verwarring heb behouden aan den bedeesden klein-meisjeszoen, dien ik dezen Sinterklaas op de stoppelige wang drukte.
Ik herinnerde me een kleine garnizoensplaats in de Padangsche Bovenlanden, de majoorsvrouw was er gebrouilleerd met de vrouw van den militairen arts, omdat de bewoners van het plaatsje een groter eerepoort hadden gemaakt, toen de dochter van de doktersfamilie volwassen uit Holland terugkwam, dan toen dit geschiedde met de majoorsdochter, er werd ook op een dag een militair begraven en ik kan het diepe tromgeroffel en den treurmarsch nooit meer vergeten. Een van mijn eerste levensjaren werd omheind door het prikkeldraad van de militaire versterking in Meulaboh, aan de heete, eenzame, door stormende zee en malaria geteisterde Westkust van Atjeh, ik speelde er tusschen dwangarbeiders, soldaten en krijgsgevangenen, mijn broeder werd daar geboren, mijn moeder lag er op haar kraambed met de revolver onder haar kussen en met de revolver in de hand ging zij er naar de markt; toen wij alle drie met typhus lagen, bedeelde een inlandsch fuselier ons van de chinine, want de dokter was met den troep mee, af en toe dobberde de dominé in een wankel prauwtje over de onrustige, heete baren langs de kust, met den Bijbel in de hand om troost te brengen, waar geen troost te brengen was en een toevallig op tijd komend gebed te prevelen bij een stervenden jongen luitenant, die leeggebloed en in ijlende koortsen met een gewondentransport uit de wildernis werd aangedragen.
Ik herinnerde me een fuselier, die mij een kies trok, ik dacht terug
| |
| |
aan den fourier, die onze kinderjuffrouw verleidde, wat in die jaren nog een groote schande was... Neemt u me niet kwalijk, commandant, maar ik ben geen soldaat, ik ben een schrijfster, ik heb uit déze ingrediënten mijn eerste begrip voor uw Hongertocht-opstel moeten bijeengaren.
Het was een herfstnamiddag, dat uw eerste brief mij bereikte en dat ik voor het eerst nadacht over uw rampspoedige patrouille. U vroeg mij van deze patrouille een boek te maken. Ik heb lang geweifeld. Ik las uw opstel en las het nog eens, ik bestudeerde de rapporten, de kaarten en dat politiek-politioneele aanhangsel, waarin uw naam met een rouwrand er omheen staat opgeteekend. Wij correspondeerden, commandant, ik geloof twee jaren. En langzamerhand kreeg die honger-patrouille haar werkelijke gestalte in mij. Langzamerhand begon ik te leven in het bivak Meureudoe, daarginds aan de heete moeraskust, ik hoorde het schot in den nacht vallen, ik leerde Toegono kennen en den jongen Wongso en Kartodinomo, ik leerde de twee sergeanten Scholten en Lederer kennen, ik zag de beide ridderlijke schobbejakken Djamaloedin en Sandiman, ik zag de patrouille op 11 Juli 1911 uit het bivak wegtrekken, ik marcheerde naast u, commandant, door de dichte wildernissen van den Peuët Sagoeë, ik ademde de stilte van het groote oerwoud in, ik heb met u aan het meer van de booze geesten gestaan en ik heb met u het pad naar Pameuë gezocht. Ik heb gezien, dat het makkelijker is om op papier een kompasrichting te volgen dan in de behekste labyrinth-gangen van den Peuët Sagoeë, ik heb met u langs de eindelooze Tingkeuëmrivier geloopen, toen het noodlot de samenvloeiïng achter rotspartijen verborgen hield, ik heb met u gehongerd en gewacht.
Ge hebt u verantwoord, commandant, en ge werdt de eenige schuldige bevonden aan den rampspoedigen afloop van deze patrouille. Daarin hebt ge niet kunnen berusten, vijfentwintig jaren liet ge u door het verleden achtervolgen, toen schreeft ge het opstel, waarin ge nogmaals trachtte u te verantwoorden. Ge hebt daarin niets verzwegen, niets verbloemd, alleen trachten te verklaren.
| |
| |
En dit is, wat ook ik gedaan heb met dit relaas, waarvoor gij mij de ruwe stof geleverd hebt. Ik heb alleen aan de feiten, zooals ik ze van u kreeg, de omstandigheden, zooals ik ze begreep, toegevoegd. Ik heb de factoren laten medewerken, welke gij, commandant, in uw rapport niet kondt laten medewerken en die gij in uw opstel niet wist te gebruiken. Omdat ge soldaat zijt, commandant. Maar ge zijt ook mensch. Dat heb ik tusschen de regels van uw brieven en uw opstel gelezen.
Dezen mensch te confronteeren met de feiten èn de omstandigheden was mijn bedoeling met dit relaas, dat ontstond uit de werkelijkheid van uw patrouilletocht en het verdichtsel van mijn herinneringen en fantasie.
Moge gij, commandant, ditmaal door mijn boek heen over dezen hongertocht tot de menschen spreken als Mensch.
M.H. Székely-Lulofs
Budapest, 11 maart 1936
|
|