| |
| |
| |
Rimboe
Op een van de hoogste heuvels stond het assistentenhuis. Het gaf uitzicht over de lange, smalle strook land, waar het oerbosch geveld was en voor den eersten keer gebrand. Het vuur had verschrikkelijk om zich heen gewoed en de eeuwenoude stammen waren opgebrand tot een paar stronkenresten, die smeulend en rookend over het kale, besmeurde land verspreid lagen. Langs de grenzen rees het oerwoud: plechtig en somber, met zijn geweldige stammen en kruinen en zijn wilde woekering van rottan en klimplanten, die allen ingang belemmerden en zich omhoog vochten van den dampigen, schimmeligen grond, langs de bemoste stammen naar de kruinen, die wijd en breed opengroeiden in den zengenden zonnegloed.
Het was allebei geweldig van grootschheid, dat stugge, ontoegankelijke bosch, dat zijn geheimen diep verborgen hield in den halfschemer van zijn binnenste... en die lange strook grond, waar de aarde plotseling naakt lag, zwart en roetig, met verminkte boomstompen: een stuk oertijd, dat in een dag was vernietigd!
Hoog boven dit alles uit, op dien kalen heuvel, waar de aarde gespleten was in diepe kloven, na de weken- | |
| |
lange droogte, stond dat eene assistentenhuis... een vierkant gebouwtje op palen van geoliede, ongeschaafde planken en een dak van bruine blâren. Het leek zoo een nietig knutselwerkje van menschenhanden temidden van die geblakerde woestenij en het altijd groene woud, dat twintigmaal manshoog opwoekerde naar den strakblauwen hemel, die trilde van hitte.
Het was namiddag. De koelies waren naar huis. Geen schepsel was te zien op den kronkelenden weg, die zich langs en om de heuvels slingerde. Uit een van de kleine dalen, bij een stroompje, klonk het droomerig gezang van een paar koelievrouwen, die er waschten. Hun potten en hun pannen, hun vuile kleeren en hun kinderen, ze waschten dat alles in hetzelfde beekje, waarin nauwelijks een voet water vloeide over den zandigen bodem. En als zij klaar waren, bonden zij de kleinen in hun slendang op hun rug, legden den stapel natte kleeren op hun hoofd en torsten de potten en de pannen en een emmer water naar boven, naar een anderen heuvel, iets lager, dan die waarop het assistentenhuis stond; ze liepen met hun bedaarden, statigen gang het smalle paadje op naar de koeliepondoks en zetten hun emmer met drinkwater voor hun kamertje. En ook dit water was van hetzelfde, waarin zij hadden gewasschen en gebaad, want de putten waren verdroogd. Uit het bosch riepen de apen, de echo's van hun klokkende, melancholieke stemmen galmden ver uit. Lise luisterde er naar.
‘'t Gaat regenen,’ dacht ze ‘als de apen zoo roepen,’... en terwijl zij de teacosy wat neerdrukte over den theepot heen, keek zij speurend naar den hemel, waar een paar kleine bolle wolken dreven. Vervelend, dat John niet thuis was. Hij kon er nog niet | |
| |
zijn... het was 180 kilometer van Medan, het zou zeker negen uur worden! Ze maakte zich altijd ongerust om die laatste 80 kilometer. Dan was er alleen oerbosch... een enkele ladang, met een hutje van een Maleier... dan de rivier, zonder brug, enkel met een primitieve pont... En net vandaag had Tom opgebeld, dat het met Lili begonnen was. Twaalf dagen te vroeg kwam het kind dus! Maar de dokter was er tenminste.. Goddank!
Ze dronk haar thee aandachtsloos, zonder haar te proeven, met groote teugen. Ze had dorst, een droge, heete keel... het was zoo gloeiend warm geweest deze dag en zelfs de avond bracht geen koelte. Ze dacht aan Lili... hoe die daar nu lag, heelemaal alleen in dat assistentenhuis, net zoo in de rimboe als zijzelf, vijftig kilometer verder naar het Zuiden. Alléén met de twee mannen: den jongen dokter en Tom... Zij was niets goed geweest, al den tijd, dat zij de baby verwachtte...
Peinzend keken Lise's oogen over het troostelooze land, dat eenmaal een rubberondememing zou zijn. God! - hoe eenzaam was het! Hoe niet-uit-te-zeggen eenzaam en onbewoond! Het roerlooze bosch, het verminkte land, de roepende apen met hun stemmen, die als een praehistorisch geluid waren! Ze huiverde even en een weemoedig heimwee besloop haar, als zij terugdacht aan Europa, aan Holland, dat ze nu voor den tweeden maal voor vijf jaar had vaarwel gezegd. Lange, lange jaren van geestelijke ontbering, van doodende monotoonheid, van het eenzame alleen-zijn... John, en zij, en kleine Anneke. Een kleine familiegroep in deze vreemde wereld, waar pas vijfduizend of zevenduizend meter verder een ander gezin woonde, meestal menschen uit een zoo ander milieu, van zoo andere | |
| |
ontwikkeling, dat je toch niet anders had, dan een oppervlakkige verhouding, van een praatje over het werk of de bedienden...
Ze hadden het niet getroffen: altijd in de rimboe! Altijd John, die gezonden werd om mee te gaan en weer het eerste begin te maken van een nieuwe rubberondememing. Het was een erkenning wel van zijn goede werk Het zou gauwer promotie brengen.. Promotie!.. Het was al niet meer de eerzucht om de promotie! Het was het haken naar wat het meebracht; tantièmes, geld! Het geld, dat je noodig had om ééns te kunnen repatrieeren en het laatste restje van je leven rustig te kunnen slijten in je eigen land, waar je geen geschiktheid meer had om te werken, na twintig jaren van dezen sloopenden arbeid. De losprijs om je eenmaal te kunnen loskoopen uit deze ballingschap! Geld!.. Geld!.. Niet voor luxe, niet voor weelde.. nee! Alleen om nog eenmaal te kunnen teruggaan tot dat alles, wat in je jeugd geweest was. Om nog eenmaal te kunnen terugstappen in de plaats, die je open liet. Om nog eenmaal, dien laatsten korten tijd voor je dood, dat te kunnen zijn, waartoe je was geboren: Europeaan!.. Om te mogen sterven onder je eigen hemel en als laatste ademteug tenminste de lucht van eigen land in te ademen. Om begraven te worden in dien grond waarin je heele geslacht rustte.. je heele ras!
Maar ook: hoeveel grooter, hoeveel inniger werden hier de waarden! Hoe heerlijk was het geweest, toen Tom en Lili kwamen en geplaatst werden zoo betrek kelijk dicht in de buurt: vijftig kilometer van hen vandaan. Tom, die hier méér werd dan een broer. Een stuk jeugd was hij, een stuk herinnering Een balk uit het oude thuis!..
| |
| |
Lili..
Haar gedachten stokten.
De telefoon rinkelde. Een schel irriteerend geluid in de stilte. Met zenuwachtige handen hield zij den hoorn aan haar oor.
‘Ja, hallo.. Wat? Niet goed met Lili?.. God!.. Tom!.. Nee, ik kan niet weg.. John is naar Medan... Wat... De baas?.. Nee, die is er ook niet, vanmorgen vroeg al weggereden.. Hallo.. Ja?.. Een huurauto?.. Ach, dat weet je toch, hier is niets te krijgen.. Nee, ik moet wachten tot John thuis komt. Direct als hij er is, komen we... Bel me nog eens op, Tom... en hou je kalm... Tom, hoor je me?.. Hallo.. Hallo... Tom!...’
Niets meer. Ze bleef zitten naast de telefoon, haar gedachten teruggedrongen in dat eene besef: dat het niet goed ging met Lili... en dat zij niets kon doen... niet kon helpen.
Ze zat roerloos stil, één met de stilte om haar heen. De hemel was plotseling volgegroeid met dreigende grauwe wolkengevaarten en de avond viel ineens, een half uur te vroeg, bijna zonder schemer. Strak bewegingloos stonden de boomen; de apen zwegen, schuilend voor het onweer. De hitte werd ondragelijk: een loodzwaar ding, dat de natuur neerdrukte; de aarde leek ineengekrompen, bevend te wachten, als een dier, dat een doodelijken aanval niet meer weren kan.
Toen sneed de eerste bliksemschicht als een lichtende sabelhouw door de lucht, knetterend en sissend. Een woedende rommel roffelde neer. Een tweede lichtstraal, zig-zag, den heelen hemel door. En vlak daar op de tweede slag, die neerdreunde in het bosch. Een boom scheurde doormidden, met donderend geweld stortte de helft van de ontzaggelijke kroon naar be- | |
| |
neden. Een aap krijschte... Er ging een siddering door de wolken. Een lichte wind ruischte aan. Toen de eerste straal en gelijk met den donder, plenste de regen neer, meedoogenloos, als een zondvloed. Een paar keer herhaalde zich heel in de verte nog een zwak nagerommel en dan was er geen ander geluid meer dan de regen; ruizelend over het bladerdak, neerkletterend in de goten om het huis. De tuin werd een vijver, de goten liepen vol, liepen over. Van de heuvels gutste het water naar beneden in steeds vlugger stroomende watervallen. Het dak begon te lekken. Eerst in de voorgalerij, toen boven het bed, toen naast de schrijftafel. Druppels, die tergend neerpetsten in zinnelooze regelmaat. De baboe kwam met den huisjongen, ze verschoven het bed, rolden de japansche matten op, zetten twee emmers en een waschkom onder de lekken.
Een felle wind striemde de regenstralen tot ze rondbogen en als halve hoepels rondom het huis stonden.
En al dien tijd zat Lise te wachten naast de telefoon. Ze wist het - had het geweten, - al deze maanden door, dat Lili het niet halen zou. Het was dof in haar hoofd om de eene gedachte, die zich steeds herhaalde: ‘En wat dan?... Wat dan met Tom?...’ Aan het kind dacht ze niet.
Zou ze nog eens opbellen?... Vragen... Ze nam den hoorn op.
‘Hallo... hallo!...’
Stilte. Vaag gesuis.
‘Hallo... hallo!...’
Niets...
Geen verbinding meer, natuurlijk. Zeker ergens een tak over de lijn of een telefoonpaal omgewaaid.
Ze bleef zitten met den hoorn in de hand. Dat zenu toch niet weg kon, uit dit huis! Dat ze nu hier vast zat, | |
| |
alléén! Alleen met het ruischende oerbosch op een halve kilometer afstand, alleen met de smeulende, zwart gerookte stronken!
De regen bedaarde even plotseling als hij begonnen was. Door de wolkenflarden worstelde zich het bleeke maanlicht. Op een leege plek aan den hemel fonkelde een ster. Uit de koeliepondok begon een eentonige gamelanmelodie, tergend van lankmoedigheid, van onverstoorbare rust.
‘Hallo!... hallo!...’
Het gaf toch niets. Ze wist het. Hoe vaak had ze zoo gezeten? Met oudejaarsavond, toen de gasten niet kwamen, gasten, die ergens schuilden voor zoo'n onverwachte bui... Met de ziekte van Bobbie, juist toen het zoo erg was, een paar uren voor zijn sterven!... En toen nog eens met dat ongeluk van John!... O, eeuwig vervloekte afgeslotenheid! Telefoon! Auto's! Wat had je er aan, in dit land, dat hoonlachte om die overhaaste, opgedrongen beschaving! Dit land, dat nog zijn oerslaap sliep! De wouden... eeuwig groen, dreigend majestueus met soms den geheimzinnigen schreeuw van een beest. Wat gaf het of je er wegen maakte, die de regen overspoelde en in drie minuten tot een watervlak herschiep, waar je geen weg meer wist. Wat gaf het of je telefoondraden spande, die in een zoo'n bui kapot geslagen werden?! Wat gaf het alles, dit heele zijn in dit land, waar je niet thuis hoorde! Waar je beschaving van eeuwen een belachelijk ding werd tegenover deze preachistorische gewelddadigheid, die je terugslingerde in de gebondenheid van een holbewoner!
‘Hallo... hallo, dan toch!...’
Ze voelde een paniek door haar zenuwen gaan. Bevend legde ze den hoorn neer.
| |
| |
Lili worstelend om haar leven, stervend... of misschien al dood. En Tom... En John, ergens onderweg, de hemel weet waar!
Ze staarde naar buiten. Het was donker, de maan was onder. Het water had zich gevoegd tot beekjes, die klokkend naar de afvoerwegen ruischten. Uit het bosch riep een hert naar zijn wijfje. Flauw rosse plekken glimmerden daar, waar de stronken smeulden. Ondanks den hevigen regen smeulden ze.
En als een devote litanie kling-klangde, ver uit de pondok, de gamelan met borende herhaling van een en hetzelfde motief.
Een grenzelooze eenzaamheid omgreep Lisc. Bestond er nog een wereld? Of was zij ondergegaan? Was er ergens - eenentwintig dagen varens - een wereld, waar geleefd werd, gedanst, gesproken, gelachen? Waar menschen woonden huis aan huis, in veilige gemeenschap?
‘Kon ik maar huilen,’ dacht ze, maar ze voelde haar oogen droog en schrijnend. In haar polsen klopte het bloed onrustig. En ineens haar handen ballend, perste ze de vuisten aan haar slapen en bad hartstochtelijk:
‘Laat er iemand komen, God! Laat er iemand komen, of ik word gek! Laat John thuiskomen, God!’
Geruischloos sloop een schim aan. Ze schrok even, maar wist dan meteen: het was de boy. Natuurlijk.
‘Steek de lamp aan,’ zei ze kort.
Even later vloeide het zachte, gele petroleumschijnsel in de kamer.
Een krekel snerpte... En in de stilte bleef het water ruischen, al het vele water, dat de uitgedroogde, maar plotseling gedrenkte aarde niet meer in zich opnemen kon, en dat zij schonk aan de steeds zwellende rivieren.
| |
| |
De natuur sliep in, vermoeid van de slagen van de bui. Alleen een krekel sjirpte af en toe, een dwaas hoog geluid, in dezen zwijgenden, slapenden nacht. En Lise bleef zitten, liet de stilte over zich heen vloeien, als het water van een warm bad. De uren slipten weg. Achter haar gesloten oogleden zag ze de kamer waar Lili haar strijd streed. Ze dacht aan haar eigen strijd, de geboorte van Bobbie, het kindje, dat maar twee jaren geleefd had. Acht jaar geleden. En nu pas voor een half jaar Anneke.
Ze moest kalm zijn, zich niet zenuwachtig maken. Straks, in de vroege morgenuren moest ze Anneke weer voeden. Kalm zijn... aan niets denken...John!... Hij zou schuilen, ergens! Daarom was hij zoo laat!... Een ongeluk!... Wel nee!... Een boom over den weg?... Een brug weggeslagen?... Nee nee!... Niet zoo denken! Niet... Was daar een autoclaxon?... Heel ver?...
Ze sprong op, liep naar de voorgalerij, boog zich over de balustrade. Was daar, heel zwak, het geluid van een auto, die den glibberigen, zuigenden modderweg opworstelde?... Nee, toch niet. Ze hoorde niets meer. Haar hoofd deed pijn van het strak ingespannen luisteren. In haar keel bonsde het bloed, dat zich ineens had losgemaakt van zijn traagheid.
Een tartende stilte omsloot het huis. Daar buiten was de wereld duister, een inktzwart gordijn, dat alle uitzicht belette.
Toen weer het machineronken... Ze tuurde scherp in de verte.. Ja! een auto! Goddank John!
Langs den hemel lichtte ineens een felle lichtbundel. De autolampen. Nu ging het schijnsel de bocht om. Daar was het weer, maar ver nog. Het geluid werd sterker. De lichten kwamen nader.
| |
| |
John!.. Een geruststellende vreugde golfde in haar op. Ze legde de koude vingertoppen op haar oogen en dwong een snik naar beneden.
Kalm zijn... voor Anneke en voor John. Het irriteerde hem als zij in angst had gezeten. En ze moest nog naar Lili ook...
Hijgend, met knersende geluiden van overschakelingen, moeizaam, telkens wegslibberend in de breiige modder, kroop de auto den heuvel op, tot voor het huis. Lise nam de bureaulamp op om bij te lichten.
Uit de auto stapte een man. Zwijgend. Onzeker als een slaapwandelaar
‘John!’
Hij kwam het trapje op. Ze stonden tegenover elkaar.
‘God... Tom!’
Als twee revolverschoten boorden deze twee woorden in den nacht.
Ze voelde een weeë zwakte in haar beenen, zette de lamp neer. Haar hand trilde.
‘Daar...’
Een bundeltje werd haar in de armen gelegd. Bevend stond de man voor haar, de armen sluik langs zijn lichaam. Zijn gezicht een witter vlak boven het wit van zijn pak. Blootshoofds.
Het bundeltje in haar armen bewoog. Een klagelijk geluidje steunde er uit op.
‘Tom?!...’
‘Ze is dood...’
Onbewegelijk stonden zij tegenover elkaar. Een schroeiende droogte kneep haar keel dicht. Hij kuchte. Het was een heesche, vreemde klank.
‘Het is een zoon,’ zei hij toen.
Ze zuchtte diep, diep op.
Toen legde ze een hand op zijn schouder. ‘Kom | |
| |
mee naar binnen.’ En ze deed de deur van muskietengaas achter hem dicht. Uit zichzelf ging hij zitten. Zijn armen bleven slap. Ze hingen neer naast zijn knieën. Zijn voorhoofd was gefronst alsof hij in zijn gedachten naar iets zocht.
Lise legde het kindje op den divan en begon het voorzichtig uit de deken los te wikkelen. Het was een klein kindje. Heel tenger. Een klein, klein jongetje met een ouwelijk gezichtje; blauwe kringen om de gesloten oogjes. De vuistjes waswit.
‘Waarom heeft hij het niet daar gelaten,’ piekerde ze,,... in zoo'n nacht en dan direct na de geboorte! Als het dat maar overleeft...’
Ze keek naar Tom.
Hij knikte langzaam.
‘De dokter wou het daar houden, maar dat wilde ik niet. Ik dacht... Lili heeft nog gevraagd... ze heeft het nog gezien, even... Ik ben met de auto van de dokter... wil je tegen de chauffeur zeggen, dat hij direct terug moet?’
Toen ze weer in de kamer was, kwam hij naast haar staan.
‘Kun je... wil je ervoor zorgen?... Zou je het kunnen voeden?... Het is zoo zwak, he?...’
Ze keek hem aan. Wat was hij onnatuurlijk kalm! Alleen zijn mond trok nerveus. En rondom zijn oogen was het zwart. Zweet droop van zijn voorhoofd. Zijn haar was nat, het kleefde bij de slapen.
En terwijl ze ineens het kindje opnam en tegen zich aandrukte... zijn kindje... en beloofde: ze zou er voor zorgen en het voeden... welde een warm gevoel in haar op. Een oud gevoel van heel vroeger. Van toen ze nog een meisje was en Tom een kleine jongen. Een kleine, tengere jongen, dien ze beschermd had tegen de | |
| |
andere broers en zusjes. Het bleeke, zwakke broertje, voor wien ze half een moeder was geweest.
En nu zijn kind!
Ze kon niets meer zeggen. Ze streelde het kleine hoofdje met het zwarte, zijden dons...
En ze hoorde niet John's auto den heuvel oprijden, en niet zijn haastige stappen op de voorgalerij...
|
|