| |
IV
Het was April. Het was herfst. De negende herfst. Rondom Jimmy's huis stond de sinaasappelbongerd. Gouden vruchten tusschen het donkere loof. Met een mand aan zijn arm liep Jimmy tusschen de lage boompjes, plukte de vruchten. Soms hield hij even op, keek om zich heen. Rechts en links van zijn ‘bloc’ was het terrein afgerasterd. Hij had buren gekregen. Nu lag zijn land ingesloten. Het zou moeilijk zijn om het nu nog te vergrooten. Hij zuchtte. Het was ook niet noodig om het te vergrooten. Het bracht genoeg op | |
| |
voor hem en zijn vrouw, voor hem en Bella. Kinderen hadden ze niet. Het was gebleven bij zijn eigen armen en beenen. En als ze eenmaal oud zouden zijn?... Hij haalde zijn schouders onverschillig op. Een bittere trek groefde zich langs zijn mond, groefde zich in de bruine huid, die droog en barstig was geworden. Zijn gezicht had alle jongheid verloren. Het was mager en tanig en langwerpig geworden. Het klimaat, dezon, dewind, dedroogte.de regen hadden er het australische stempel opgelegd. Met zijn hoekige, bottige schouders, zijn lange, dunne armen, zijn schonkige heupen was hij een Australiër, door en door. Hij was vervormd en gevormd door den bodem en de omstandigheden van dit land...
Over het donkere loof schoven donkerder schaduwen: aan den hemel dreven onrustige wolken. Het was herfst. Het zou gaan regenen. De eerste bui was al gevallen, gisteren. Eindelijk regen, waarnaar zij zóó lang hadden uitgezien. Vijf maanden was er geen drop gevallen. Vijf maanden had eiken dag weer een onbarmhartige zon haar gloeiende, stekende hitte naar beneden gestraald, had de lucht sidderend en trillend gehangen over het bruin verschroeide land. Hun velden hadden niet geleden. De kanalen waren de redding. Ze hadden hun land heele dagen onder water gezet. Ze hadden verdiend aan de droogte. Farmers uit niet gekanaliseerde districten hadden hun klagende kudden hier heen gedreven, hadden de groene vlakten afgehuurd. Met goud waren ze betaald. Maar zélf, aan hun eigen lijf hadden ze geleden van de droogte: de heete lucht schroeide aan je huid, je haar verbleekte in den heeten zonnebrand, je oogen werden dof van den té sterken gloed, die waanbeelden tooverde in de zengende lucht: een meer, een stad soms...
Eindelijk kwam de herfst. Nu zou het gauw gaan | |
| |
regenen... Je voelde het aan het steken van de zon, aan het broeierige in de atmosfeer. Jimmy was nu al lang genoeg farmer om dit te weten. Negen jaar was hij farmer. En zeven jaar getrouwd met Bella. Toch met Bella. Stom genoeg. Stom? Met wie anders had hij moeten trouwen? Had hij soms tijd gehad om dagen lang in stad te zoeken naar een vrouw? En een vrouw had hij noodig gehad. En farmer kan niet zonder vrouw. Koken en wasschen en vegen is geen mannewerk. Niet alleen daarvoor had hij een vrouw gezocht. Ook om een vriend te hebben, een kameraad, een mènsch, die belangstelling voor hem zou hebben, die samen met hem, één doel zou maken in dit leven. Ook, om een vrouw te hebben, die met haar stille zorgen om hem heen zou zijn, als hij moe zou thuis komen. Een vrouw, die door haar vrouwelijke eigenschappen het evenwicht in hem zou herstellen, want èrgens moet het evenwicht altijd hersteld worden. En een vrouw, die moeder zou zijn van zijn kinderen. Die de bodem zou zijn, waarin zich zijn geslacht zou voortplanten, zou verder groeien.
Een vrouw... Er was er maar één geweest, in de naaste omgeving. Bella. Maar het was niet alleen dit. Het was, dat zij even eenzaam was als hij. De broers waren mannen geworden. Met hun vader samen hadden zij een kleine maatschappij gevormd. Een maatschappij van eendrachtige heerschzucht en tirannie. Met moeder had zij geen tegenwicht kunnen vormen. Met moeder had zij geen eenheid kunnen vormen. Moeder stond anders tegenover dat leven, dan zij. Moeder was al gewend, had zich al gevoegd naar de eischen van dat bestaan, toen zij, Bella, er nog nieuw en fanatiek tegenover stond en er mee in botsing kwam. En dan... moeder schikte zich naar haar mán. Dat schikken had | |
| |
zijn natuurlijke en noodgedwongen oorzaken. Maar die ontbraken voor Bella. Haar vader. Haar broers. Dat waren tenslotte vreemde mannen in haar leven. Mannen, die niets gemeen hadden met haar eigenste wezen. Voor baar was er geen vergoeding: geen vrouw-en-moeder-zijn. En zoo had ze zich langzamerhand afgezonderd in haar gevoel, was ze de eenling, de uitgeworpene in dat gezin, dat buiten haar om, toch zijn banden had. Van die plaats van eenling af had ze scherp en critisch het gebeuren om zich heen gezien, had zij dat leven naakt, té naakt gezien. Zij zag in haar moeder niet anders meer dan het lastdier van de familie, dat alleen werk deed, niet rechtstreeks vruchtbaar, maar werk, dat vaak onnoodig en vernederend leek. Werk, niet voor het leven, niet voor de gemeenschap, maar voor den man. En omdat Bella van geen man de vergoeding kreeg, ging ze hoe langer hoe meer den man zien als den meester, als den tiran, als den uitbuiter van de zwakkere. Bitter woedde de opstand in haar. Bij het minste verzette ze zich. Wat aan zachte vrouwelijkheid in haar was verschraalde, verkwijnde. Mannelijk willen en mannelijke eischen kiemden in haar op. Ze kreeg harde trekken in haar gezicht, booze oogen, een minachtenden mond.
Toen kwam Jimmy. De eerste en de eenige man, die niet hoorde tot die vader-en-broers-maatschappij. Een man, die nergens en bij niemand hoorde. Een man, die eenzaam was als zij. Maar Jimmy was twee jaar jonger dan zij. Twee jaar. Als een vroolijk jong meisje twee jaar ouder is dan een vroolijke jongen man, dan is dat niet veel. Maar als een verbitterde, fanatieke, verblind-koppige jonge vrouw twee jaar ouder is dan een eenzame, naar vrede en huiselijkheid hunkerende jonge man, dan is dat heel veel. Dan worden die twee jaar soms wel tien jaar, wel twintig jaar.
| |
| |
Bella vond Jimmy wel tien jaar jonger dan zichzelf. Ze vond hem eigenlijk geen man. Hij was niet meer dan een jongen. Hij was zoo aandoenlijk in zijn openhartigheid, in zijn aanhankelijkheid en onhandigheid.
Na dien eersten avond was hij vaker gekomen. Eerst had hij daar altijd stil en weinig pratend opzijn canapéplaatsje gezeten. Toen hadden ze eens samen een eind geloopen. Ze had thee en brood moeten brengen naar vader en de jongens, die op het veld bleven om den oogst binnen te halen. Hij had toen de zware theekan van haar overgenomen.
‘Wat ben jij hoffelijk!’ had ze gespot.
‘Hoffelijk?’
‘Ja.’
‘Omdat ik een meisje niet met een zware vracht laat loopen?’
‘Ja. Een meisje of een vrouw is er immers alléén maar om de zware vrachten te dragen?!’
‘Zóó? Dat wist ik niet.’ Hij had haar even van op zij aangekeken toen hij dat zei. Ze lachte schamper:
‘Zou jij soms jouw vrouw niet als lastdier gebruiken?’
‘Nee,’ had hij heel ernstig gezegd, ‘dat nooit.’
Weer had ze gelachen. Luchtiger nu. Wat een heerlijke jongen was hij nog!
Eens was ze uit zichzelf bij hem komen aanloopen. Hij was net bezig met het vegen van zijn kamer. Ze had hem den bezem uit de hand genomen.
‘Dat is vrouwewerk, Jim.’
Hij was op zijn bed gaan zitten, had haar glimlachend bekeken.
‘Een man kan het ook best hoor!’
‘Een man kan het niet, kijk maar!...’ En ze stak den bezem heel diep onder het bed en veegde er met | |
| |
één haal allerlei vuile rommel onder vandaan. Een verdroogde broodkorst. Een stuk vliegenpapier. Een vuile sok. Drie dikke grauwe proppen stof. Een eierdop.
Daar moesten ze allebei om lachen. En dit lachen maakte haar opeens jong. Ze had mooie tanden en een kuiltje in haar eene wang. Ze had ook mooie oogen, diepe, zwarte oogen. Ze stond vlak bij hem en bukte zich naar den eierdop. Hij keek in haar blouse, heelemaal tot aan haar middel toe, waar de snoering van den rok afsloot. Ze had heele kleine borsten, heel blank. Toen ze weer recht stond, met den eierdop triomfantelijk in haar hand, keek hij, of je zóó, als ze gewoon stond, óók zien kon, dat ze zoo goed gevormd was. Ja, als je het eenmaal wist en er op lette, dan wel!
‘Wat kijk je?’ vroeg ze.
Hij was opeens opgesprongen.
‘Naar jou, Bella...’ Zijn handen hadden haar al beetgepakt. Hij trok haar hoofd achterover, zoende haar mond. Ze rukte zich los. Hijgend stond ze voor hem. Verontwaardigd.
‘Ben je boos, Bella?’
‘Natuurlijk ben ik boos. Is dat nu een manier van doen?’.
‘Waarom kom je ook hier? Weet je niet, dat het gevaarlijk is om de slaapkamer van een man te komen vegen?’
‘Dit is niet alleen slaapkamer. Het is ook je keuken. Ik veeg je keuken.’
‘Als je alleen mijn keuken veegt, moet je niet onder mijn bed vegen.’
‘Als jij je bed niet in je keuken zette, zou ik er ook niet onder vegen!’
‘Dat is vrouwelogika, Bella.’
| |
| |
‘Wat is dan mannelogika?’ Er was een felle klank in haar stem, maar die hoorde hij ditmaal niet.
‘Dat je mijn vrouw wordt, Bella.’
Toen had ze den bezem neergesmeten en was weggehold. Trouwen? Met Jimmy? Met dien jongen?
's Avonds, met zijn ellebogen onder zijn hoofd, in den lichtkring van de lamp op tafel, had hij zitten piekeren.
Trouwen? Met Bella? Met die kwaadaardige heks? Nu was ze twee jaar ouder. Over vijf jaar zou ze tien jaar ouder zijn. Vrouwen worden eerder oud dan mannen. Farmersvrouwen zéker! Maar hij dacht aan de lange winteravonden. Een hoog vlammend vuur in den haard. De wind, die in den schoorsteen loeit, aan de deur en ramen rukt... Hij rookte zijn pijp en luisterde naar het haastige tikken van den wekker. Dan kookte hij water en zette thee. Op een lange ijzeren vork roosterde hij brood. Dan ging hij naar bed. Onrustig hamerde het bloed in zijn slapen. Was dit een leven?... Nee, het was geen leven. Waarom wilde ze niet met hem trouwen? Opeens voelde hij een koppigheid in zich verstarren. Ze zòu hem trouwen. Ze mòest hem trouwen. Wat dacht ze wel?...
Hij vroeg haar twee maal. Ze weigerde.
‘Ik ben te oud voor je,’ zei ze, ‘ik zie geen man in je. Voor mij ben je een jongen.’
Dat stak zijn ijdelheid. Wat geen man? Wat een jongen? Omdat ze twee heele jaren ouder was, dan hij? Stomme nonsens. Hij had de oorlog meegemaakt. Hij had zich tot nu toe alleen en zonder hulp door het leven geslagen. Wat, geen man? Was ze gek? Ze zòu hem trouwen. Hij zou haar bewijzen, dat hij een màn was!
Hij vroeg haar een derden keer. Het was juist nadat | |
| |
ze herrie had gehad thuis. Ze zei: ‘ja’. Ze zei: ‘ja’, om weg te kunnen uit huis, om de tirannie te ondoopen, om haar eigen baas te kunnen zijn. Ze klemde haar lippen op elkaar. Harde lijnen vielen om haar mond. Ze was leelijk, als ze zoo keek. Hij wilde haar toch zoenen, hij wilde haar dwingen om te lachen, maar ze keerde haar hoofd af.
‘Moet dat nou direct al?’ had ze gehoond.
Het had hem beschaamd gemaakt. Vreemd gingen ze uit elkaar. Koel. Haast vijandig. Mokkend had hij gedacht: ‘Wacht maar, ik krijg je wel klein!’ In die gedachte was een nijdige vreugde. Mannelijke trots. Om dien trots was hij haar bijna dankbaar. Hij lachte in zichzelf. Kleine feeks! Stuk buskruit! Hij zou haar wel klein krijgen!
Zes maanden later waren ze getrouwd. Jimmy had het huisje vergroot. Hij had er een kamer bij aangebouwd. Een slaapkamer. Uit de stad had hij een bed en een kast laten komen. De tafel timmerde hij zelf. Bella was maar twee keer komen kijken.
‘Interesseert het je niet?’
‘O... jawel.’
Hij had haar gewezen: ‘Zie je, hier komt een raam. Die muur laat ik heelemaal dicht. Misschien kunnen we daar later nog een kamer bij aanbouwen, als het noodig is...’ Hij had even gewacht, voordat hij er aan toevoegde: ‘Voor... als er misschien eens een kleintje komt.’
Ze had gelachen. Dien harden, schellen lach van haar kon hij niet uitstaan. En hij begreep ook niet: wat wás er te lachen?
‘Er zullen geen kleintjes komen,’ had ze gezegd, ‘maak je maar niks geen zorgen hoor!’
Hij had haar niet goed begrepen, had haar aange- | |
| |
staard. Ze fronste haar wenkbrauwen. Een minachtende trek lag om haar mond.
‘Wat sta je daar zoo suf te kijken? Ik wil geen kinderen, begrijp je?’
‘Geen kinderen? Maar waarom niet?’
Ze lachte hoonend. Hij zou haar die manier van lachen afleeren, dacht hij.
‘Omdat ik nu al genoeg gesjouwd heb in mijn leven. Denk je, dat ik gek ben? Nog kinderen ook? Ik denk er niet over, ik zal net genoeg te doen hebben, zònder...’
Hij had er lang over loopen broeien. Een vrouw, die geen kinderen wil. Een vrouw, die de mannen haat... Zou hij niet nú nog een eind maken, voordat het te laat was?... Maar hij trouwde haar toch. Soms konden ze zoo prettig vertrouwlijk met elkaar praten. Ze was een goede zakenvrouw, ze zou hem veel helpen bij het werk. En dan... soms, een enkelen keer lachte ze zóó, dat ze dat kuiltje in haar wang en dien glans in haar oogen kreeg. En hij wist nu, hoe blank haar huid was achter haar blouse... En... ja, daar was ook de australische wet... De ‘breach of promise’....Als een man een meisje tot vrouw gevraagd heeft, kim je haar maar niet zóó weer van je afschudden... Zonder schadevergoeding, zonder geld kun je een engagement maar niet zóó weer ongedaan maken... Hij had haar gevraagd. En zij had ‘ja’ gezegd.. Waar moest hij het geld vandaan halen om dat af te koopen? Zou hij dan jaren en jaren werken, alleen om een gebroken belofte te betalen?... Misschien zou ze veranderen. Als ze getrouwd was. Als ze vrouw was. Misschien...
Hij trouwde haar. Dat was nu zeven jaar geleden. In die zeven jaar had hun ‘bloc’ meer en meer opgebracht. Het was geen weeldebestaan, maar ze leefden er behoor- | |
| |
lijk van. Bella was niet voor niets een dochter van Nils Christenson. Ze had geleerd, hoe je een stuk grond kunt uitwringen als een citroen, hoe je er den laatsten druppel voordeel uitperst. En dat had zij op haar beurt weer aan Jimmy geleerd. Ze kon goed bevelen. Jimmy, hokken timmeren. Jimmy, de melkloods repareeren. Jimmy, méér koeien koopen, de boter- en kaasfabrick betaalt goed. Jimmy, de lucerne afmaaien, niet een derde voor morgen laten liggen. Het werk stapelde zich op. Ze kochten meer vee. Ze legden een boomgaard aan. Ze hadden zelfs druiven. Jimmy dit. Jimmy dat. Hij was sterk. Van zijn long had hij nooit meer last. Dit leven had hem gehard. Zelfs als hij thuis kwam, kon hij nog werken. Jimmy, de kachel aanmaken. Jimmy, poets die pan eens even. Jimmy, de bedden zijn nog niet opgemaakt. Gelukkig maar, dat hij in den oorlog was geweest. Daar had hij zich leeren behelpen. Nu zei Bella nooit meer: ‘Dat is vrouwewerk’. Bella scheen te denken, dat werk uitsluitend mannetaak kon zijn. Langzaam, maar zeker werd ze een tiran. Ze was niet voor niets Nils Christenson's dochter! Misschien had ook Jimmy een beetje schuld. Hij was niet streng genoeg, hij durfde misschien niet genoeg tegen haar op.
In het begin kwam Mrs. Christenson wel eens over. Als ze dan Jimmy huishoudwerk zag doen, werd ze boos op Bella.
‘Kun je dat niet zelf doen? Is dat mannewerk?’
Maar Bella trok met haar schouders, lachte haar scherpen, leelijkmakenden lach.
‘Bemoeit u zich er maar niet mee, moeder. U hebt uw eigen huishouden. Daarvan heb ik genoeg gezien. Denkt u, dat ik zoo'n slavin wil worden als u?’
Dat beleedigde Mrs. Christenson. Het beleedigde Jimmy ook een beetje. Nu was hij de slaaf. De slaaf | |
| |
van zijn vrouw. De jongens Christenson lieten hem duidelijk hun minachting blijken.
‘Sufferd,’ zeiden ze, ‘laat jij je zóó op je kop zitten? Sla d'r op, dat heeft ze noodig! Daar is ze bij opgegroeid!’
Sla d'r op. Soms borrelde er zooiets door Jimmy's bloed. Soms jeukte zijn handpalm. God ja, er opslaan, met zijn vuisten, haar ranselen! Haar dood ranselen!... Dan schrok hij van die gedachte. Er was soms zooiets wilds en gloeiends in zijn bloed. Een woest verlangen naar vrijheid, naar bevrijding. Wat had hij er aan of hij een nieuw leven begonnen was? Als hij geen man was! Een man maakt zijn leven. Een man neemt zich een vrouw. Een man heeft kinderen. Precies zooals hij dat zelf wil. Nee, hij was geen man! Bella had dat vroeger al gezegd. Ze had gelijk. En hij haatte haar omdat ze gelijk had. Hij was een sufferd. Hij zat onder de plak bij zijn vrouw. Hij was als een zwemmer, die niet tegen den stroom op kan, die langzaam, maar zeker wordt meegesleurd, naar het midden, naar de draaikolk, naar den ondergang. Bella was de baas. Alles gebeurde altijd zoo als zij het wilde. In een huwelijk is altijd één de sterkste. Net als in een tweegevecht. Een huwelijk is oorlog. Na een tijd wordt de vrede geteekend. Aan den zwakste worden de vredesvoorwaarden voorgelegd. Als de verliezer werkelijk de zwakste is, dan is het goed. Het recht van den sterkste is een natuurrecht. En alles wat natuur is, is goed. Maar als de omstandigheden den eigenlijk sterkste tot verliezen dwingen, dan is het verkeerd. Dan wordt de verliezer, de gevangene, die eenmaal tòch weer om de vrijheid gaat strijden; de slaaf, die eenmaal tòch het opgedwongen juk afgooit. En dan wordt zoo'n gevangene, zoo'n slaaf dikwijls een misdadiger.
| |
| |
Jimmy had dikwijls misdadige gedachten. Als ze maar dood was, dacht hij. Eerst was die gedachte hem vreemd, hij schrok er van. Maar dan raakte hij er aan gewend. Als ze dood was. Hij zag haar dood. Weerloos. Willoos. Ze kon hem niet meer plagen met haar slechte humeur, niet meer plagen met haar tirannie. Hij zou bevrijd zijn uit die gevangenis, die ze van zijn leven maakte. Hij zou vrienden hebben, mannevrienden, die nú wegbleven om Bella. Bella was ongastvrij. Gasten gaven werk. En ze wilde niet werken. Ze wou in een stoel zitten en lezen of borduren. Als er gasten kwamen, keek ze boos. En daarom bleven de gasten weg. Hij zou uit kunnen gaan. Kaarten of wat praten. Nu mocht dat niet. Nu moest hij bij haar zitten. Het vuur aanmaken. Of de lamp opstoken. Of een pan uitschuren. Hij moest voor haar sloven en zwoegen. En toonen, dat hij van haar hield. Bewijzen, dat hij van haar hield. Ze slorpte hem met huid en haar op. Hij mocht geen wensch, geen gedachte voor zichzelf hebben. En als hij maar kéék naar een andere vrouw, was ze jaloersch. Ze voelde altijd die twee jaren, dat ze ouder was. Soms voelde ook hij het tragische daarvan. Voelde, dat veel van haar kuren niet anders was dan zelfweer tegen dat besef van eigenlijk als vrouw niet bij hem te passen, van eigenlijk dankbaar te moeten zijn, dat hij toch van háár hield en van geen ander. Hij voelde dat het duidelijkste, als hij net op het punt van eindelijk tegen haar los te breken, in haar plotseling tóch de zwakkere, tòch de vrouw vond. De vrouw, die hem zijn jonger-zijn verweet, hem begrijpen deed, waaróm ze jaloersch was, waaròm ze geen ander, geen man of vrouw om hem heen duldde... Dan, één oogenblik was ze lief voor hem. Ze kon heel lief zijn. Zijn hoofd tegen zich aannemen, hem zoete | |
| |
woordjes toefluisteren, woordjes, waarin heel diep verborgen lag: medelijden met zichzelf, medelijden, dat ze dan tenslotte ook in hem wekte. Op dit oogenblik was hij dan toch de man. Heel stil aan bracht ze zoo zijn bloed aan het branden. In alles was ze hem de baas. Hij wist dat dan later. En dan schaamde hij zich en haatte zichzelf. Ook haar haatte hij dan. Was ze maar dood. Was ze maar dood.
Jimmy rukte de sinaasappels van de takken. Een donkere frons lag boven zijn oogen. Zijn mondhoeken trokken omlaag. Over zijn handen, over de boomen vergleden immense zwarte schaduwen. Wind joeg aan uit het Zuiden, schudde aan de boomen, blies de bastslierten van de ‘gum-trees’ in lange repen van de stammen...
Hij moest nog melken ook. Met groote stappen liep hij naar huis. Hij zette de mand in de keuken. Er hing rook. De wind sloeg dien neer door den schoorsteen. Bella smeet driftig met een pan.
‘Dat rotweer ook!’
Hij zei niets, trok de deur achter zich dicht. Maar nauwlijks was hij een stap verder of de deur werd opengerukt. Bella's booze stem:
‘Vergeet je weer de kan voor de room? Hoe denk je, dat ik koken kan, als ik altijd voor alles zelf moet sjouwen!’
De kan voor de room. Natuurlijk! Die had hij vergeten! En immers dáárom had hij de mand met sinaasappels naar de keuken gebracht, omdat hij meteen de kan voor de room mee wou nemen! Maar dat gesmijt met die pan had hem afgeleid. Vervloekte rothumeur ook altijd van haar!
‘Nou, waar is die kan?’
‘Wáár?l’ hoonde ze, ‘op het rek natuurlijk. Waar | |
| |
anders! Ik ben niet zoo'n slordervos als jij!... Bij mij is alles altijd op zijn plaats!’
Hij beheerschte zich. Bleef buiten staan. Zijn schoenen waren vol modder.
‘Geef hem dan even aan, wil je?’
Ze keek minachtend op hem neet. Lachte. Als ze nog een keer zoo lachte, sloeg hij haar in mekaar!
‘Wel ja, aangeven. Haal 'm zelf! Nou geef ik je de kan aan, straks moet ik je je schoenen achterna dragen. Dat kèn ik van jullie lieve mannen!’
‘Ik heb smerige schoenen Bella, wees niet flauw... ik moet nog melken ook, schiet nou een beetje op. Ik maak anders je heele keuken vuil.’
‘Schiet jij zelf op! Je had al honderd maal je voeten kunnen vegen.’
Nijdig stapte hij binnen. Groote modderklonten bleven achter elke van zijn voetstappen. Hij rukte de kan van het rek, smakte de deur achter zich dicht. Woedend ging hij het pad over naar de melkloods. Hij hoorde Bella's tierende, scheldende stem.
Was ze maar dood, verdomme!
Bij de loods stonden de koeien al geduldig te wachten. Ze wisten hun tijd. Hij was laat. Bij de buren werd al gemolken. Hij hoorde het aan het gezang. Hij smeet de roomkan neer, gaf een koe een klap op het achterwerk. Allo vooruit! De koe schrok even, schudde met haat kop. Een sliert slijm liep als een lange draad van haat mond.
‘Kom vooruit!’
Driftig duwde hij de koe naar den ingang van den stal. Het beest deed een paar trage stappen. Hij gaf haar een stomp. Schiet je nou op, of niet?! Eindelijk stond de koe, waar ze staan moest. Hij smakte het melkbankje naast haar neer, schopte tegen een emmer, | |
| |
die rinkelend over den vloer rolde. Verdomme, dat rotding! Dan nam hij van een spijker een touw, bond den eenen achterpoot van het dier vast aan een paal. Hij ging op het bankje zitten, begon te melken. Een paar dunne straaltjes. Ze was nerveus, hield haar melk op. Jimmy wachtte even. Hij steunde zijn hoofd tegen het warme koeiëlijf. Hij sloot zijn oogen. Door zijn polsen voelde hij het bloed trillend bonzen. Hij had hoofdpijn. Ruw was de koeiëhuid aan zijn wang. Een warme beestelucht wasemde om hem heen. Hij dacht aan dien zomer toen hij als ‘farmhand’ gewerkt had. Hoeveel jaren geleden? Acht? God nee, veel langer, dat was nog vóór dat hij in den oorlog ging. Was hij toen maar gesneuveld! Hij had toch niemand. Wie kon het nou iets schelen of hij leefde of niet. Bella zeker niet. Of misschien toch. Ze had een fijn leventje nou! Daarom had ze hem toch immers getrouwd! Hij werd onredelijk nu, vergat, dat ze hem twee maal geweigerd had. Vergat, wat ze zelf gezegd had: dat hij voor haar niet de mán kon zijn! Hij bleef zitten zoo, met zijn warme gedachten van wrok en nijd. Maar dan, allengs, vervloeiden die. Er bleef alleen een vage moeheid en hoofdpijn. Onwillekeurig luisterde hij naar het gezang bij de buren. Het kalmeerde hem. En opeens boog de koe haar loggen kop op zij, likte met haar warme, slijmerige tong langs zijn hoofd. Hij schoot in een lach. Veegde met zijn mouw het nat uit zijn haar.
‘Kom Mary-An, we moeten opschieten!’
Hij verzette zijn bankje, klemde den emmer tusschen zijn knieën. Nu moest hij zingen. Maar wat moest hij zingen? Zijn hoofd was zoo leeg... Hij zong het volkslied. Wat hinderde het? Mary-An had geen groote eischen. Ze wilde alleen maar gerustgesteld worden, gesust worden. Mary-An was een echte vrouw. | |
| |
Ze liet zich sussen. Traag en goedig maalden haar kaken. Ze boog geduldig haar dommen kop. Ze gaf geduldig haar melk... Maar in Jimmy groeide een vreemde triestheid. Een grauwe, grijze verlatenheid. In zijn vingertoppen, in zijn hart beefde een kille nerveusiteit. Achter in zijn hoofd kneep een fel priemende pijn...
In donker ging hij naar huis. Hij zwaaide de roomkan aan het hengsel. Het regende zachtjes. Wazig, in den mistigen avond, waren de lichten bij de buren. De kleine uil klaagde melancholiek: mouw-poe-poe-poe... mouw... poe... poe... Jimmy zuchtte er om. Er lag een loodzware treurigheid in hem. Duister stond voor hem het silhouet van zijn huis. Bella zou er nooit om denken de lamp zóó te zetten, dat hij wat licht had op zijn weg. Hij trok zijn schoenen buiten uit, stapte op zijn kousevoeten binnen. De keuken was schoon. Ze had de modderklonten weggeruimd. Ze stond zwijgend voor het fornuis en roerde met nijdig ostentatieve halen in een pan.
‘Hallo...’
Ze antwoordde niet, keek niet eens om.
‘Hier is de room.’
Hij zette de kan op de tafel naast het fornuis. Toen ging hij naar de slaapkamer, haalde zijn pantoffels. Hij kwam weer in de keuken, ging aan tafel zitten, die gedekt was met een vuil servet. Het eetgerei was er schotsch en scheef op neer gesmeten. De barometer stond dus op storm. Hij wachtte zwijgend, tot ze het eten zou opdoen. Broeiend hing de stilte, waarin alleen het geluid was van haar bewegingen. Ze deed groente uit een pan op een schaal. Ze zette de schaal op tafel. Toen deed ze het vleesch op. Ze ging tegenover hem zitten. Hij keek even op. Haar mond was een smalle | |
| |
streep. In haar oogen flikkerde haat. Haar haar was slordig en vettig. Het piekte langs haar oor. Ze stroopte de eene mouw van haar groezelige swaeter neer.
Leelijk is ze, dacht hij, leelijk en oud. Tien jaar ouder dan hij! Of misschien wel twintig jaar ouder! Een oude, hatelijke, verzuurde vrouw. Zijn vrouw. Voor zijn heele leven. Bah! Was ze maar dood!
Ze schoof hem de schaal met vleesch toe. Hij nam er van, begon onwillig te eten. Koken kon ze ook niet. Het was alles even smakeloos. Wat kon ze dan eigenlijk wèl? Zijn leven verpesten! Anders niet. Maar dát kon ze dan ook grondig!
Eindelijk kwam haar stem:
‘Hoeveel liter melk is er vandaag geweest?’
Hij stopte bedaard tartend zijn pijp. Ze kon stikken. Nou gaf hij geen antwoord. Als ze niet oppaste, dan sloeg hij er op! Groot gelijk hadden de mannen, die hun vrouw ranselden! Het zwakke geslacht! Wat zwakke geslacht! Tuig! Vrouwetuig!! Hij pufte driftige rookwolkjes uit, nam de krant en begon te lezen. Bella had met een ruk haar stoel op zij geschoven. Ze ging naar de slaapkamer, smeet de deur dicht. Na den smak viel de stilte dubbel diep. In het fornuis knetterde soms even het vuur. Buiten was de regen. Een regelmatig neervallende regen. Zonder ophouden. Zonder vlugger of langzamer tempo. Het verwazigde je gedachten. Het maakte je doezelig. Vreemd doezelig met een vage treurigheid. Je kreeg heimwee en je wist niet naar wat. Jim vouwde zijn krant op, legde die weg. Langzaam kringelden de wolken uit zijn pijp, eerst om zijn hoofd, dan in al grooter wordende slingers door het vertrek. Langzaam dreven ze rond, al grooter en grooter wordend, dan, opeens waren ze opgelost. Het vuur in het fornuis ging uit. Het werd koud. Een kou, | |
| |
die rondom hem aansloop en over hem heen kroop. Hij rilde. Buiten was de regen. Regen. Regen. Hij hoorde het water over het dak loopen. Het stroomde met een klein straaltje in de regentank. Dat zou drinkwater zijn voor den volgenden zomer. In de slaapkamer was het stil. Sliep Bella? Verbeeld je, dat hij nu zou binnen komen en haar dood zou vinden. Misschien zou hij eerst schrikken. Maar wat zou hij dan doen? In diezelfde kamer gaan slapen? Bij een doode? Bij een lijk? Waarom niet? Had hij soms in de loopgraven niet heele nachten naast lijken geslapen? Hij had geslapen naast bloedig verminkte brokken vleesch. Waarom niet? Had hij niet zijn heele kindertijd door bloedig verminkte brokken vleesch gezien? Vleeschlucht, bloedlucht geroken?... Het regende. Eentonig druischte de regen neer. Allerlei geluiden werden wakker in dat eentonig geregen. Net of er iemand om hulp riep... Riep daar iemand om hulp?... Nee?... Nee. Het was alleen maar de regen. Of loeide daar een van de koeien?... Was er een dief, die romdom het huis sloop?... Jimmy had zijn pijp weggelegd. Nu steunden zijn beide ellebogen op tafel. Hij steunde zijn hoofd op zijn handen. Vreemde geluiden waren er in zoo'n regennacht. Vreemde verbeeldingen. Niets dan verbeeldingen. Niets anders was daar dan de boomgaard, de ‘paddock’, de lucerne, de hokken. Rechthoekig daar om heen het prikkeldraad. Prikkeldraad. Versperring. Verdediging. Net als in den oorlog. Je moet je verdedigen. Altijd moet je je verdedigen. Niet alleen in den oorlog. Ook in het leven. Elk leven is ten koste van een ander leven. Niet alleen in den oorlog. In den oorlog kwam dat alleen maar wat duidelijker uit. In den oorlog was dat geconcentreerder. Daar had je ook van die regennachten gehad. Regen. Duisternis. Stilte... Wachten... Sjjt... ge- | |
| |
beurde daar iets?... Hij lag in een kuil... Met zijn ellebogen steunde hij op den rand... klaar voor den aanval... Geritsel... Was daar iets? Of alleen de regen?... Kroop daar iets?... Een mensch? Een vijand?... Elke mensch is een vijand... Hij tastte om zich heen. Hij had opeens een mes in zijn handen... Hij kroop den kuil uit... Voorzichtig... Oppassen voor zijn leven... Hij ging iets doen, dat gevaarlijk was... en dat gevaar prikkelde door zijn bloed... een zoete wellust... waar kwam die vandaan?... Wou hij dooden?... alleen maar òm te dooden?... was dat de stem van zijn voorvader? Of van een voorvader, die elke mensch heeft?... De oer-voorvader?... Dáár?... In het donker?... Is daar een gestalte... een lichaam?... Met zijn handen tast hij zijn weg... tastend en toch zoo zeker gaan zijn voeten... alsof een andere wil ze bestuurde... alsof een andere ziel hun gang leidde... Zelfverdediging... Of zijn eigen leven... òf het leven van een ander... maar hij is immers de sterkste... en dit is het recht van den sterkste... Hij neemt het mes tusschen zijn tanden... Nu kruipt hij op handen en voeten... Over den grond kruipt hij voort... Het regent... en toch wordt hij niet nat... Nu sluipt hij naar den vijand... met zijn handen zal hij dooden... niet met het mes... een mes is niet altijd zeker... je haqden zijn zeker... Waar weet hij dat vandaan?... Gloeiend warm worden zijn handpalmen... Een oersterke kracht groeit opeens in die handen... Schreeuwt daar de vijand?... Of is het een geluid in den regen?... Schreeuwt daar iemand.... Hij luistert... Hij roept... In zijn handen wringt zich week, warm vleesch... en hij knijpt, knijpt... Kreunt daar iemand?... Wat is dat voor gerochel?... Als schroeven zijn zijn handen om het wecke vleesch... zijn schouders zijn gebogen... Scherp luistert hij naar | |
| |
de stilte... naar den regen... naar dat vreemde geluid... Opeens raast dat geluid naar hem toe, in bliksemsnelle vaart... Het is dichtbij... vlakbij... uit zijn handen komt het... Hij schrikt overeind... God... God... Klam drupt het zweet van zijn voorhoofd... Hoe is hij... hoe komt hij hier in de slaapkamer?... bij het bed... hoe komt het, dat hij hier staat bij Bella, die slaapt... Slaapt ze?!... Als ze slaapt, waarom ligt ze zoo vreemd... zoo half uit bed getrokken?... en dan dat mes... waarom ligt dat mes daar?... op bed?... en als er een mes is, waarom is er dan geen bloed?... Kan er dood zijn, zonder bloed?... Hij heft met een onwilkeurige beweging zijn beide handen. De vingers staan gekromd. Alsof een prooi juist daar tusschen uit is gevallen... Bella! Bella!! Hij schudt haar door elkaar. Sla d'r op! hebben de broers gezegd. Zal hij haar nu slaan? Wakker slaan?... Om alles, wat ze hem heeft aangedaan in deze zeven jaar?... Bella! Bella!!... Waar komt die stilte vandaan? Het regent. Een zacht gedruisch, buiten over de boomblâren en in de regentank...
Hij staat en staat. Om hem heen is het donker. Alleen bij het bed is licht. Licht van de lamp. Nu ziet hij Bella's gezicht. Gezwollen en opgezet. En Bella's hals. Diepe vlekken op die hals. Weer heft hij zijn handen.
Ze is dood. Bella is dood. De vijand is dood. De tiran is dood.
Hij zucht diep en in de stilte wordt die zucht zwaar. Hij neemt het mes op en gaat er mee naar de keuken. Hij legt het op tafel neer. Daar staat nog alle vuile boel. Ze heeft het weer zóó laten staan. En altijd heeft ze een grooten mond gehad over haar netheid. Nou is ze dood. Nou hoeft ze nooit meer af te wasschen. Daar had ze altijd zoo'n hekel aan. Nooit meer af te | |
| |
wasschen. Nooit meer. Hij voelt een brok in zijn keel. Warm druppelen de tranen over zijn wangen. Ze vallen op tafel, op een vuil bord. Hij veegt ze van het bord. Hij veegt het bord schoon. Met zijn handen veegt hij het bord schoon. En opeens beginnen zijn handen te beven... Een ontzettende angst kruipt in hem op... een verstijvende, ijskoude angst... O God... o, groote God... Hoe is het gebeurd?... Ik heb haar vermoord... gekeeld... gewurgd... Was het een droom?.. of... groote God... heb ik dit altijd gewild?... Nu beven ook zijn knieën... Zijn tanden klapperen... Hij gaat zitten. Hij kan niet meer staan. Het is koud in de keuken. Zijn heele lichaam is koud. Hij rilt en beeft. Schokken schudden door zijn lijf...
De regen is opgchouden. Het wordt licht. Nu is er dubbel licht. Van de lamp en van de zon. In de verte loeien de koeien. Ze willen gemolken worden. Hun uiers doen pijn. Bij de buren melken ze al. Ze zingen ook. Nu moet hij ook zingen. Wat zal hij zingen? Het komt er niet op aan. Ze wil alleen maar gesust worden. Ze vraagt niet naar het middel. Alle middelen zijn goed. Alle liedjes zijn goed. Ook het volkslied. Hij zingt het. Hij brult het. Zijn heele lijf schokt en trilt. Maar hij zingt...
Er komt iemand binnen. Een man. Bill Christenson. Hij kijkt Jimmy aan.
‘Waarom zing je?’ vraagt hij, ‘doe toch niet zoo idioot. Je koeien gaan te keer als bezetenen. Waarom ga je niet melken? Ben je bezopen?’
Jim schudt van nee. Hij is even stil.
‘Ze wil gesust worden,’ zegt hij, ‘ze wil gesust worden.’
En weer zingt hij het volkslied. Bill doet een stap naar de deur. En nog een. Dan, opeens vlucht hij, rent | |
| |
hij naar buiten, rent over het zandpad... ‘Hulp!’ roept hij... ‘Hulp!!...’ De buren komen allen aanrennen. Ook Mr. Christenson en de andere broers. Ze dringen het huis binnen. Daar zit Jimmy aan de etenstafel en zingt. De heele tafel staat vol met vuile borden en etensresten. Maar hij zingt. Ze gaan angstig langs hem heen naar de slaapkamer. Daar vinden ze Bella...
‘Dood...’ zegt Bill zacht.
Mr. Christenson wordt aschgrauw in zijn gezicht. Hij stort naar buiten, naar Jim. Maar Bill pakt hem om het lijf.
‘Vader! Vader! Bezin je!!’
Dreigend staan daar de menschen om Jimmy.
‘Moordenaar!’ joelen ze, ‘moordenaar!!’
Dan dringt iemand hen op zij. Een vrouw. Mrs. Christenson. Ze vliegt naar de slaapkamerdeur. Daar blijft ze staan. Op den drempel. Ze kijkt Jimmy aan en onder haar blikken versterft het lied op zijn lippen. Hij beeft en rilt. Zijn tanden klapperen in zijn mond. Hij heft zijn handen en legt ze voor zich neer op tafel met wijd gespreide vingers. Dan begint hij te lachen. Hij lacht en lacht. Hij gilt van het lachen. Hij giert van het lachen... Het wordt doodstil om hem heen. Doodstil...
‘Ik wist het,’ zegt zacht Mrs. Christenson, maar niemand verstaat haar, ‘ik wist het. De sterke breekt onder zoo iets.’
Ze hebben Jimmy naar Melbourne gebracht. Ze wisten eerst niet goed, wat ze met hem moesten aanvangen. Uit het heden konden geen verklaringen aangebracht worden. Toen gingen ze terug naar het verleden. Jimmy McConnan. Farmer. Zeven jaren gehuwd geweest. Kinderloos. Met longschot en verminkte hand | |
| |
terug gekomen uit den Grooten Oorlog. Twee medailles wegens dapper gedrag. Een jaar als los arbeider gewerkt. Op zijn zestiende jaar wees. Ouders bij autoongeluk omgekomen. Vader: John McConnan, slager, Richmond. Moeder: Jane Smith. Grootvader: Jim McConnan, farmer, Queensland....Gedeporteerd uit de strafgevangenis te Londen... Overgrootvader?..
Ook het verleden bracht geen licht. Toen keerden ze terug naar het heden. Daar was Jimmy, die lachte en het volkslied zong. Af en toe hield hij daarmee op en dan zei hij altijd dezelfde twee zinnen. Hij zei: ‘Was ze maar dood.’ En hij zei: ‘Ze wil gesust worden, ze wil gesust worden.’
En daarom brachten ze Jimmy over naar het krankzinnigengesticht.
Mr. Christenson kocht Jimmy's ‘bloc’. Als teruggekeerde soldaten niet in staat blijken hun ‘bloc’ verder te bewerken, dan mag het op dezelfde condities aan den eerstbiedende overgedaan worden. Mr. Christenson was de eerstbiedende. Hij wist, wat hij kocht. Dit ‘bloc’ was zeven jaar lang bewerkt onder toezicht van zijn eigen dochter. Dat was geen kat in de zak.
|
|